[Nummer 4]
Voorwoord
Daar is iets groots verricht, dat was de gedachte die lange tijd in menig historisch werk over de Nederlandse geschiedenis naar voren werd gebracht. Maar eenstemmigheid over aard en karakter daarvan was ver te zoeken in een verzuilde samenleving. Op het moment dat de verzuiling zijn greep begon te verliezen op de geschiedschrijving en daarmee de mogelijkheid tot stand kwam om tot een meer synthetiserende werkwijze over te gaan, versterkte een versnelde professionalisering in de historische wetenschappen de neiging tot specialisering, waardoor het beeld van het verleden vergruisd bleef, zij het op een nieuwe manier. Dit is bijvoorbeeld te merken aan de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, die begin jaren tachtig verscheen: op hoog niveau werden tal van ontwikkelingen en facetten besproken, maar de bijdragen weigerden zich te voegen tot een homogeen en expliciet beeld.
Aan het einde van de twintigste eeuw verschenen er tal van boeken en beschouwingen over de Nederlandse geschiedenis, onmiskenbaar op zoek naar het eigene daarvan en even onmiskenbaar een reactie op omvangrijke veranderingen van de samenleving en de betekenis van die samenleving in Europa. Met name dit laatste argument gaf in 1988 de toenmalige minister-president R.M.F. Lubbers in dat het van belang was een omvangrijk historisch onderzoek te doen verrichten naar wat al snel genoemd werd ‘Nederlandse cultuur in Europese context’. De Nederlandse Organisatie voor wetenschappelijk Onderzoek (NWO) stelde tien miljoen gulden beschikbaar en benoemde een brede stuurgroep, ingesteld om dit megaproject gestalte te geven. Na twee jaar vergaderen werd besloten om het project op te zetten rondom vier dwarsdoorsneden, of ijkpunten. Dat werden 1650, 1800, 1900 en 1950. Voor elk ijkpunt werd een interdisciplinair team van twee auteurs aangesteld, die de opdracht kregen een synthesewerk over ‘hun’ jaar te schrijven. Er kwam ook geld beschikbaar om voorstudies en ondersteunend onderzoek te laten verrichten. Daaruit zijn nog eens ruim twintig monografieën voortgekomen. Het project was uitdrukkelijk opgezet als ‘cultuurgeschiedenis’, maar de auteurs van de vier studies hebben dat doorgaans ruim opgevat, zodat in een aantal gevallen wel degelijk gesproken kan worden van een opzet die de ‘integrale geschiedschrijving’ benadert, zoals Jan Romein dat programmatisch heeft vorm gegeven in zijn Op het breukvlak van twee eeuwen (1967). In 1999,2000 en 2001 verschenen de vier eindstudies, 1650: Bevochten eendracht, 1800: Blauwdrukken voor een samenleving, 1900: Hoogtij van burgerlijke cultuur, 1950: Welvaart in zwart-wit, gevolgd door een beschouwend deel onder de titel Rekenschap.
Met de verschijning van de vier ‘ijkpuntboeken’ is het meest ambitieuze historische project van de afgelopen decennia voltooid. Bij het verschijnen van de losse delen is daar ruim aandacht aan geschonken, zowel in de pers als in meer professionele bladen. Het was echter een gelukkig idee om zowel de delen afzonderlijk, als het project als geheel op een conferentie te bespreken. Op verzoek van de stuurgroep heeft het KNHG een dergelijke bijeenkomst georganiseerd. Op 31 mei 2002 werd een eendaagse conferentie gehouden, waarin telkens twee sprekers commentaar op een deel gaven, gevolgd door een reactie van de auteurs. Tenslotte vond een afsluitende discussie plaats over het gehele project. Het was een levendige, bij tijden zelfs heftige