| |
| |
| |
Recensies
Algemeen E. Jonker, Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis (Assen: Van Gorcum, 2001, 148 blz., €15,88, ISBN 90 232 3722 6).
‘Kleine antwoorden op grote vragen’ geven, dát is de taak van de geschiedschrijving, zo besluit Ed Jonker de geschiedtheoretische studie die hij onder de laconieke titel Historie publiceerde. Na in 2000 met zijn Utrechtse collega's Leen Dorsman en Kees Ribbens de historische cultuur in het naoorlogse Nederland in kaart te hebben gebracht (Het zoet en het zuur. Geschiedenis in Nederland), analyseert Jonker in Historie de wijze waarop in het verleden de geschiedschrijving betekenis is verleend. De basis van deze analyse vormen de opstellen die hij de voorbije tien jaar vooral in Theoretische Geschiedenis liet verschijnen.
De slotzin illustreert de hang naar evenwicht en gematigdheid die de auteur eigen is, juist ook in deze problematiek. Jonker weet immers dat ‘de blijvende behoefte aan geschiedenis’ tot een concurrentieslag tussen allerlei kennisvormen heeft geleid: filosofen, theologen, medici en juristen, later ook sociologen, economen en psychologen pretendeerden allen de wezenlijke aard van het verleden te kunnen blootleggen. In die competitie heeft de geschiedschrijving zelf zich tot een wetenschap met eigen aanspraken ontwikkeld, aldus Jonker. Historici claimden het historisch erfgoed te kunnen ontsluiten, politieke keuzes te kunnen legitimeren, mythes te kunnen ontkrachten. Maar tegelijkertijd bleven zij zich ook de taal en de ambities van hun concurrenten toe-eigenen.
Jonker verheelt niet veel wantrouwen te koesteren tegenover historici die zich als ‘profeten’ of ‘genezers’ opstellen. De grootse speculatieve filosofieën die de eersten in allerlei vormen van wereldgeschiedenis ontwikkelen, zijn veelal a-historische systemen, die empirische precisie missen. En zij die menen het traumatische verleden als psychiaters te kunnen analyseren of zich als beheerders van de herinnering opdringen, hebben al te vaak een verborgen politieke of culturele agenda. Tegelijkertijd echter acht Jonker historiografie zonder zingeving nutteloos: ‘Professionele geschiedschrijving die een zinnige publieke rol wil spelen vertoont familieverwantschap met filosofie en sociologie.’ Zo wordt de balans opnieuw in evenwicht gebracht: historici die zich onthouden van engagement, kunnen evenmin op steun van de auteur rekenen. Zij zijn - hoe kan het anders? - studeerkamergeleerden.
Om die reden zet Jonker zich ook af tegen hen die de historische interesse als een interesse in het verleden om het verleden verdedigen en op die manier de geschiedschrijving voor een reductionistisch presentisme willen behoeden. Die neo-historistische opvatting wordt in Historie afgedaan als een flirten met een naïef realisme. Zij heet zowel onmogelijk als onwenselijk te zijn. Onmogelijk is zij omdat de geschiedbeoefening wordt gekenmerkt door een ‘principieel anachronisme’ (dat zich onder meer toont bij de keuze van de behandelde themata). Is dat werkelijk zo? De neo-historisten zullen het ‘principieel’ ongetwijfeld - en terecht - vervangen door een ‘de facto’. Of zij zich zullen laten afschrikken door Jonkers argumentatie inzake de onwenselijkheid van hun standpunt, valt eveneens te bezien. Zij worden in Historie opgeroepen hun hang naar ‘politiek celibaat’ en ‘sociale onvruchtbaarheid’ te laten varen, zich manmoediger te gedragen dus.
Die manmoedigheid dient echter gepaard te gaan met wetenschappelijkheid. Ook op dit vlak streeft Jonker naar evenwicht. In het laatste hoofdstuk van zijn boek zet hij zich af tegen een postmodernisme dat in een ware ‘commando-stijl’ eist de geschiedwetenschap ‘in het mausoleum | |
| |
van de westerse beschaving bij te zetten’ en weigert te erkennen dat geschiedschrijving behalve om ‘narratieve substanties’ ook om ‘empirische substanties’ en methodische nauwgezetheid draait. Maar tegelijkertijd wil hij de verdiensten van de postmodernistische theoretici niet miskennen: hun radicale historisme heeft ertoe geleid dat historiciteit en relativiteit als intrinsieke kenmerken van de geschiedbeoefening zijn aanvaard.
Wat is de conclusie van dit alles? Historie eindigt met een kort pleidooi de geschiedschrijving te begrijpen als een commentaar op het verleden, ‘nuchter, praktisch en betrokken.’ Allesomvattende, coherente historische verhalen passen niet langer bij deze postmoderne tijd, een contemplatieve geschiedbeoefening evenmin. Historisch commentaar, aldus Jonker, is ‘een onnadrukkelijke maar toch geëngageerde geschiedschrijving.’ Zij betreft ‘geschiedenis die er toe doet’ en het karakter van de eigen ‘culturele wereld’ verheldert, maar zij doet dat met respect voor het verleden.
Die conclusie roept het sympathieke beeld van de historisch essayist op. Maar zij laat ook veel vragen onbeantwoord. Waardoor bijvoorbeeld onderscheidt het werk van de historicus zich van dat van de filosoof of econoom die eveneens vanuit een ‘tijdsperspectief’ kunnen schrijven wanneer zij de eigen ‘culturele wereld’ verhelderen? En wat met die historici en die lezers van geschiedenis die hun aandacht bovenal blijven richten op een verleden dat er niet (meer) toe doet? Historie biedt op dergelijke, voor neo-historisten cruciale vragen geen afdoend antwoord. Wat het boek wél biedt, is een intelligente verkenning van de complexe relaties tussen de taken die historici zich stellen, de rollen die zij daarbij spelen en de genres - van jumbo history tot historisch commentaar - die daaruit voortvloeien. Die verkenning intrigeert en vraagt om verdere studie.
Jo Tollebeek
| |
Joh. de Vries, Hooggebergte der ijdelheid. Bedrijfshistorische herinneringen (Boom: Amsterdam, 2001, 132 blz., €19,90, ISBN 90 5352 737 0).
Eens komt de tijd, dat het wiel zijn omwenteling voltooid heeft en leerlingen het werk van hun meesters moeten gaan beoordelen. Dat leidt gemakkelijk tot een dilemma. In de herinnering leeft waardering voor de persoon en diens verdiensten, maar de wetenschap schrijdt voort en werpt geleidelijk een schriller licht over het werk. Ook al ben ik geen rechtstreekse leerling van Joh. de Vries, toch bekropen mij dergelijke tegenstrijdige sentimenten toen ik mij aan het lezen van zijn bedrijfshistorische herinneringen zette. Gelukkig verloste de charme van het boekje mij al na een paar pagina's uit de nood. Met deze terugblik trekt de oude meester lessen uit zijn lange en fraaie carrière waarmee leerlingen het tot in lengte van dagen kunnen doen, zoals: wees mild met je oordelen, laat mensen in hun waarde, vertrouw op de kracht van de wetenschappelijke discussie. Inzichten die zo vanzelfsprekend lijken, maar vaak teloor gaan in het vuur van het wetenschappelijk bedrijf. Milde ironie overheerst in het boek en dat vormt tegelijk de kracht en de zwakte ervan. Uit de pagina's spreekt een groot gevoel voor humor, gevoed door intense beschouwing van maatschappelijke verschijnselen, maar de mildheid van oordelen werkt soms als een bedrieglijk scherm, alsof de auteur terugschrikt voor het weergeven van een harde werkelijkheid.
Het boek is eigenlijk een wordingsgeschiedenis van De Vries' oeuvre vanaf zijn Amsterdamse studententijd. De ondertitel geeft al aan, dat de academische kant van zijn carrière op de achtergrond blijft, het bedrijfshistorische werk staat voor het voetlicht. Daarbij ligt de nadruk niet op de inhoudelijke kant ervan, de keuzes voor vraagstelling, periodisering, of theoretische | |
| |
kaders, maar op de personen die de auteur door zijn sterk afwisselende opdrachten leerde kennen. Geholpen door zijn ironische distantie weet De Vries het kennelijke gemak waarmee hij dit uitgebreide netwerk opbouwde, over te dragen op de lezer en hem als het ware te introduceren binnen deze kring. Daarbij slaagt hij erin om te laten zien hoe de omgangsvormen en conventies van de jaren vijftig en zestig, die op het eerste gezicht stijf kunnen overkomen, goed functioneerden in een tijd waarin maatschappelijke contacten totaal anders, maar daarom niet minder natuurlijk verliepen. Het is lang geleden sinds het NEHA zijn jaarvergaderingen op historische locaties placht te houden en zich daarbij liet ontvangen door het gemeentebestuur; in de jaren zestig onder voorzitterschap van mr. H. van Riel was dat heel gewoon en passend. Des te spijtiger dus dat we het zonder vergelijkbare trefzekere karakteriseringen van de academische wereld moeten doen, want na het eerste hoofdstuk komt deze nog slechts terloops aan de orde.
De oorzaak daarvan ligt deels in De Vries' toch ongewone carrière. Na een studentassistentschap en de fraaie dissertatie over het economische verval van de Republiek bij I.J. Brugmans leek een academische loopbaan in het verschiet te liggen, maar in plaats daarvan nam De Vries op suggestie van Brugmans een freelance opdracht aan, het schrijven van een gedenkboek voor de Amsterdamse Kamer van Koophandel. Dit project vormde het begin van een indrukwekkende reeks, waarmee De Vries min of meer op zijn eentje de Nederlandse bedrijfsgeschiedenis tot een volwassen discipline vormde. Pas in 1967 kreeg De Vries beroepsmatig vaste grond onder de voeten met zijn benoeming tot ‘hoogleraar in een keuzevak’ aan de Tilburgse hogeschool. De leerstoel vormde in ieder geval geen beletsel voor zijn ongewone productiviteit. Gedurende deze periode bezorgde De Vries onder meer Ernst Heldrings terecht befaamde dagboek, dat bijna dertig jaar na verschijnen nog steeds niet aan belang heeft ingeboet.
Tegelijk betrad De Vries met een gedenkboek voor de Rabobank in 1973 het terrein van de financiële geschiedenis, toen nog goeddeels onontgonnen. Een paar jaar later zou die stap culmineren in de benoeming tot historicus van de Nederlandsche Bank, overigens niet dan nadat de directie bij Brugmans navraag gedaan had over de kwaliteiten van zijn voormalige leerling. De toren aan het Amsterdamse Frederiksplein mocht dan de sfeer van een ‘hooggebergte der ijdelheid’ hebben, maar De Vries voelde zich er kennelijk zeer op zijn gemak.
Het laatste hoofdstuk geeft een beschouwing over een oud probleem van de bedrijfsgeschiedenis, de verhouding tussen opdrachtgever en uitvoerder. De Vries tilt er minder zwaar aan dan Wim Wennekes, maar meent met hem dat de vorming van een onafhankelijk fonds een oplossing zou kunnen bieden. Zo'n fonds zou natuurlijk prachtig zijn, maar dan om andere problemen op te lossen, namelijk de schaarste aan studies over verschijnselen die individuele bedrijven te boven gaan en de wenselijkheid van een synthetische geschiedenis van het Nederlandse bedrijfsleven, waar De Vries in de laatste pagina's van zijn boek voor pleit. Het is veel doelmatiger om waarborgen voor kwaliteit en onafhankelijkheid te scheppen door manuscripten te laten beoordelen door paritaire commissies samengesteld uit vakgenoten en vertegenwoordigers van de opdrachtgever, zoals in Utrecht met veel succes gebeurt. Wat dat betreft hebben de ontwikkelingen de leermeester ingehaald.
Joost Jonker
| |
| |
| |
J.Th. Lindblad, W. van der Molen, ed., Macht en majesteit. Opstellen voor Cees Fasseur bij zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van Indonesië aan de Universiteit Leiden (Semaian XXII, Leiden: Opleiding talen en culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, 2002 [i.e. 2001], xvii+328 blz., €30,90, ISBN 90 73084 22 9).
Cees Fasseur zal blij geweest zijn met dit afscheidscadeau, een binnen een half jaar geproduceerde bundel met achttien opstellen van voormalige promovendi en collegae. Het bezorgde hem een persoonlijke handtekening van de betrokkenen en leverde hem zeker één of meer avonden onderhoudende lectuur op - overigens niet alleen hem.
Zoals bij dit soort bundels hoort, is de inhoud gevarieerd, qua inhoud en kwaliteit. Een heldere biografische schets en evaluatie van het wetenschappelijke werk van de hand van collega H.L. Wesseling legt de basis voor wat volgt: Indië-stukken en enkele, niet ontoepasselijke ‘Wilhelminiana’. Biografische momentopnamen, van een achttiende-eeuwse reiziger (Paul van de Velde), een negentiende-eeuwse suikercontractant (Roger Knight), en een twintigsteeeuwse minister zonder portefeuille (L. van Poelgeest) worden afgewisseld door een aantal artikelen over geweld of de naweeën daarvan (H.W. van den Doel, Petra Groen en Kees van Dijk). De VOC is vertegenwoordigd in de schets van enkele vroege ambtenaren (Leonard Blussé). De nieuwe trend van ecologische geschiedenis is terug te vinden in een artikel over wegenbouw op Sumatra tussen 1600 en 1870 (Freek Colombijn), de dekolonisatieperiode in bijdragen over een spannende wapensmokkelactie uit 1946 (B. Bouwman) en de economische dekolonisatie (J.Th. Lindblad).
Ook theorie, nooit Fasseurs grootste passie, is voorzichtig aanwezig. Vincent Houben zet nog eens uiteen hoe koloniale geschiedenis in de eenentwintigste eeuw bedreven dient te worden. En al was de vertrekkende in zijn publicaties meer gericht op Indië dan op Indonesië, dat laatste ontbreekt niet. Het is terug te vinden in twee interessante analyses van Javaanse teksten (W. van der Molen en E.P. Wieringa). Het resulteert ook in een aardige voetnoot bij de Wilhelmina-biografie, namelijk de beeldvorming rond Wilhelmina van enkele Indonesiërs rond 1900 (Hans Teeuw). De Soeharto-biograaf en cultuurstelselkenner R.E. Elson, tenslotte, stelt op grond van internetbronnen overtuigend vast, dat de Amerikaanse regering in 1965 weinig wist van de coup die Soeharto aan de macht bracht. Bij de ‘Wilhelminiana’ horen dan nog bijdragen over bezwaren tegen de monarchie in de Renaissance (M.E.H.N. Mout) en over Wilhelmina als symbool van de rijkseenheidgedachte (Arjen Taselaar).
Genoemde inhoud is gegroepeerd rond twee thema's die de werkzaamheden van de vertrekkende in wetenschappelijk en bestuurlijk opzicht kenmerken: koloniale macht en koninklijke majesteit. Maar er zijn andere lijnen door de bundel te trekken, bijvoorbeeld de vraag naar de ‘Leidse school’ in de koloniale historiografie. De discussie hierover is een provinciaal-Nederlandse en heeft buiten de grenzen geen enkele relevantie. Wesseling, Colombijn en Houben hangen de publicaties van Fasseur echter aan die kapstok op. Ironie, afstand, archiefstudie en bronnenkritiek, meer literaire dan sociaal-wetenschappelijke analyses, meer Indië dan Indonesië: dat kenmerkt volgens hen deze school; het sluit overigens relevante intellectuele vragen en kritiek op het koloniale systeem niet uit. De ironie lijkt dit keer meer tot Fasseurs persoonlijke dan tot een algemeen Leidse stiel te behoren - geen der auteurs weet zijn stijl ook maar bij benadering te halen. Afgezien daarvan kunnen we veilig stellen, dat die karakteristieken (een deel van) de koloniale historiografie ook buiten Leiden kenmerken en dat zij, met uitzondering van de specifieke Indië-/Indonesiëcentrische discussie, zelfs op de Nederlandse historiografie in het algemeen van toepassing lijken te zijn. Is Leiden daarin zo dominant? Het wordt tijd dat dit soort stammentwist definitief van de agenda verdwijnt.
| |
| |
Interessanter is een ander terugkerend thema, dat van het geweld in de koloniale samenleving. Sinds de inaugurele rede van Henk Schulte Nordholt Een staat van geweld (2000) is er sprake van een duidelijke these over de Indische/Indonesische staat als een gewelddadige. Dat de VOC haar meer dan krachtige kanten kende, maakt Blussé nog eens duidelijk aan de hand van het optreden van Leidse alumni, alias jonge ambtenaren uit de eerste VOC-jaren. Maar over die periode sprak Schulte Nordholt niet; wel over de gewelddadige schietpartij tijdens de Tjiomas-affaire van 1886, een bestuurlijk conflict inclusief opstand op een van de particuliere landerijen in West-Java. De coherente analyse van Van den Doel van dezelfde affaire mondt uit in zijn bestrijding van de geweldsthese. De geest van het gouvernement was complexer en zeker ook beïnvloed door Multatuliaanse zorg voor de bevolking.
Dat ontkracht de these van het geweld in de koloniale samenleving echter niet. Zoals blijkt uit Van den Doels artikel, konden zorg en gewelddadigheid zelfs in één en dezelfde assistentresident samengaan. Diens belofte van ‘een fijn dineetje’ ‘voor wie een van de hoofdopstandelingen zou neerschieten’ versterkt de schietschijfstelling van Schulte Nordholt alleen maar. Uiteindelijk woog de handhaving van rust en orde altijd het zwaarst.
In ‘Een moordgeschiedenis’, vermoedelijk een blijvertje uit deze bundel, bevestigt Petra Groen de geweldsthese zonder daar naar te verwijzen. Haar analyse van de normen die rond 1900 voor het Nederlandse militaire optreden in de Indonesische archipel golden, leert dat Nederland met zijn theorie van koloniale oorlogsvoering internationaal voorop liep, maar dat de praktijk daarvan dramatisch kon afwijken. De Indische legercommandant prefereerde steevast de militaire noodzaak van geweld boven humaniteit. Het parlement sloot zich daarbij aan, want daarna zou het beschavingsoffensief, het heilige doel, kunnen beginnen; een bekend dilemma met een lange staat van dienst.
Een handzame bibliografie met Fasseurs historische en juridische publicaties gaat aan de artikelen vooraf. Wanneer je zo bruusk vertrekt als hij deed, is er amper tijd voor het maken van een boek, laat staan voor het register daarbij. Dat is een (beperkt) manco bij een aardige en veelzijdige bundel.
Elsbeth Locher-Scholten
| |
J.M. Jeep, ed., Medieval Germany. An encyclopedia (New York, Londen: Garland publishing, 2001, xxxvii + 928 blz., ISBN 0 8240 7644 3).
De totstandkoming van dit fraai uitgegeven, royaal geïllustreerde werk verliep niet op rolletjes. In zijn inleiding legt John Jeep (Miami University) uit dat in 1986 Edward Haymes (Cleveland State University) werd aangezocht om als hoofdredacteur ervan op te treden. Deze zette het werk op, zocht een aantal medewerkers aan en droeg zijn taak toen over aan mevrouw Stephanie Cain Van D'Elden (University of Minesota), die deze vervolgens aan Jeep doorgaf. De encyclopedie welke 647 lemmata bevat moest volgens de introductie een inleiding vormen omtrent de maatschappij en cultuur van Duits- en Nederlandssprekend Europa van omstreeks 500 tot 1500 en gegevens bevatten over belangrijke personen, plaatsen, steden, historische gebeurtenissen, artistieke en technologische prestaties, intellectuele ontwikkelingen en het dagelijks leven. Voor de Nederlandse onderwerpen werd al in het begin prof. G.H.M. Claassens (Leuven) aangetrokken als mede-redacteur, drie Amerikaanse geleerden traden naast hem in dezelfde functie op. De redactie is er in geslaagd een groot aantal deskundige | |
| |
medewerkers voor het werk te interesseren, waaronder vrij veel Nederlandse en, minder talrijk, Duitstalige. Bij zo'n brede opzet is het niet eenvoudig om tot een evenwichtig resultaat te komen. Dat alle hoofdredacteurs gespecialiseerd zijn in literatuurgeschiedenis is goed merkbaar en vooral op dat terrein zal het boek goede diensten kunnen bewijzen. Het schijnt echter dat niet alle medewerkers heel duidelijke instructies hebben gekregen omtrent hun taak en dat leidt tot merkwaardige discrepanties. Het heeft geen zin daarvan lijsten op te stellen, maar wie ziet dat onder het lemma Utrecht de geschiedenis van Sticht en stad wordt behandeld, doch onder Munster alleen de stad aan bod komt, en het lemma Mainz praktisch uitsluitend kerken betreft, krijgt de indruk dat de redactie de teugels niet strak genoeg heeft weten te houden. En waarom lezen we in het artikel over Maagdenburg wèl, in dat over Soest helemaal niet dat zijn stadrecht van veel invloed is geweest op de stadrechten van door Duitse kolonisten gevestigde steden? Over Eike van Repgow en zijn Sachsenspiegel schrijven twee auteurs (195 vlg., 442). Waarom wel een lemma ‘Lahn River’ en niets over de Rijn? In het stuk over ‘Town planning and urbanism’ komt niet één stad uit de Lage Landen voor. De Nederlanden zijn wel ruim bedeeld wanneer het literatuur betreft. Daar vinden we bijvoorbeeld naast ‘Drama’ (6 kolommen) nog ‘Drama, Dutch’ (4 kolommen). Dit zijn zo maar voorbeelden. Het maakt het zoeken in deze encyclopedie tot een wat ongewisse bezigheid. Dat is jammer, want aan het geheel is ongetwijfeld veel zorg besteed. Het werk is afgestemd op Engelstalige gebruikers, maar biedt ook anderen veel nuttige kennis.
Johanna Kossmann-Putto
| |
J.C.H. Blom, E. Lamberts, ed., Geschiedenis van de Nederlanden (Herziene druk; Baarn: HBuitgevers, 2001, xii + 420 blz., ISBN 90 5574 291 0 (gebonden), ISBN 90 5574 236 8 (paperback)).
Ten onrechte heeft de BMGN geen bespreking gewijd aan de eerste druk van deze ééndelige Geschiedenis van de Nederlanden, Noord en Zuid, oorspronkelijk verschenen in 1994 (maar naar dat jaartal moet de lezer raden). Deze tweede druk, hier en daar blijkbaar licht gecorrigeerd, biedt een evenwichtig en betrouwbaar overzicht in klassieke trant van de gezamenlijke, later de gescheiden gang door de geschiedenis van de Noordelijke en Zuidelijke gewesten, Luik en Luxemburg incluis voor zover relevant. Af en toe wordt een loffelijke poging gedaan om buiten de grenzen van de Benelux te treden. Het boek is bedoeld voor studenten en andere niet-professioneel geïnteresseerden. Het heeft geen voetnoten, maar wel een doordachte literatuuropgave per hoofdstuk, die verdere uitdieping in diverse talen mogelijk maakt. Over hun - wat mij betreft nauwelijks discutabele - optie om Noord en Zuid gezamenlijk te behandelen doen de redacteuren opvallend voorzichtig. Men proeft angst voor een aanklacht wegens het misdrijf van Groot-Nederlandse gedachte. Vooral geen ideologie in zo'n geschiedenis, moeten de redacteuren hebben gedacht. Inderdaad komt de Groot-Nederlandse gedachte niet in het register voor, al is bijvoorbeeld P. Geyl toch weer braaf in de literatuurlijst opgenomen. De AGN en de NAGN vormen de formele legitimatie van de Noord/Zuid-optie van dit boek. Eigenlijk zijn het toch vooral de ‘gemeenschappelijke kenmerken’ en ‘gelijksoortige ontwikkelingen’ die een gezamenlijke behandeling van heel de Benelux rechtvaardigen, ‘al was het maar als opstap naar een transnationale, meer Europese geschiedenis.’ (xi) Dat laatste is nu echter net iets anders. En de Europese eenwording blijft daarvoor toch nog teveel in het vage. Misschien iets voor een derde druk?
| |
| |
Het boek bestaat uit acht chronologisch geordende hoofdstukken en een epiloog. In twee korte hoofdstukken worden door L. Milis de ‘aanvangsperiode’ (van de prehistorie tot eind 10e eeuw) en de periode van de landsheerlijkheden (11e-13e eeuw) behandeld, gevolgd door een uitvoerig hoofdstuk waarin Wim Blockmans krachtig de vorming van een politieke unie behandelt, van de veertiende eeuw tot het eind van de Opstand, 1588, zonder zich dus iets aan te trekken van de grenzen van ‘de’ Middeleeuwen maar ook met een opmerkelijke marginale aandacht voor de Reformatie en een zwaar accent op de Bourgondisch-Habsburgse staatsvorming. De vroegmoderne Republiek wordt vervolgens in een vooral chronologisch geordend betoog door A.Th. van Deursen besproken, de Spaanse, later Oostenrijkse Nederlanden in een meer systematisch verhaal door P. Janssens (op dit punt wijkt de tweede druk af van de eerste uitgave). Beide hoofdstukken blijven goed met elkaar in evenwicht, maar dat over het Zuiden zal de Noord-Nederlandse lezer meer nieuws brengen dan omgekeerd. De Revolutie in Noord en Zuid, gevolgd door de kortstondige eenheid van beide, worden terecht in één hoofdstuk over de periode 1780-1830 geplaatst onder gezamenlijk schrijverschap van J. Roegiers en N.C.F. van Sas. Hoewel hier een taakverdeling tussen de auteurs kan worden vermoed, vormt hun gezamenlijke signatuur een symbolisch gebaar dat het hoofdstuk inhoudelijk een meerwaarde geeft. De gescheiden wegen na 1830 worden weer opgedeeld in twee hoofdstukken door respectievelijk E. Lamberts en J.C.H. Blom. Ditmaal komt het Zuiden vóór het Noorden, maar de hoofdstukken zijn op één bladzijde na precies even lang. Het ontstaan van Wim Koks ‘paarse coalitie’ in 1994 wordt nog genoemd, terwijl het in enkele regels zakelijk weergegeven debacle van Srebrenica (1995) de meest recente gebeurtenis uit het Nederlandse deel is - de Belgische lezer verneemt nog het aantreden van een ‘paarsgroene’ regering in 1999, en dat is het einde van het verhaal. Tenslotte volgt een epiloog van beide redacteuren, waarin zij eerst de eenheid in verscheidenheid, dan de verscheidenheid in eenheid proberen te definiëren. Het is een fraai en sterk slot dat enkele krachtige lijnen trekt en bijvoorbeeld zaken als de volstrekt gescheiden behandelde verzuiling in beide landen heel even in een comparatief perspectief plaatst. Het valt op dat de paragraaf over verscheidenheid meer nadruk op het recente verleden legt dan die over de eenheid.
De sleutelwoorden van het boek zijn: politiek, sociale processen, economie, al wat minder cultuur en religie, nog minder wetenschap en techniek, en nauwelijks mentaliteit, wereldbeeld of dagelijks leven. Een klein beetje overzeese handel, wat meer over de koloniën, maar het hoofdaccent valt toch op de moederlanden zelf. Het boek is over de gehele linie zakelijk geschreven, op een neutrale toon, wars van waardeoordelen. De kenner zal een observatie als door Van Deursen over ‘twisten, zoals dat de protestanten eigen is’ (123) desondanks op haar waarde weten te schatten. Er zitten natuurlijk wel meer van zulke meer of minder impliciete oordelen in. Wie de Republiek aan Van Deursen toevertrouwt, mag verwachten dat de heersende kerk er een overheersende plaats zal innemen, en inderdaad: roomsen, menisten, luthersen, het is of zij hun schuilkerken niet uitkwamen. Dit is dus een geschiedenis van het publieke domein. Het boek schaamt zich daar niet voor, we hoeven daar dus ook niet over te zeuren. Toch jammer dat de cultuur, virtuele twistappel bij uitstek, er gewoonlijk zo'n geconsacreerde vorm aanneemt: een paar bladzijden letterkunde en schilderkunst per periode, en steevast de echt belangrijke namen, maar soms toch ook een verrassend inkijkje, zoals Huygens' commentaar op een schilderij van de jonge Rembrandt, dat Van Deursen weer tot een persoonlijk commentaar op het unieke van Rembrandt verleidt.
De kaartjes in het boek zijn redelijk functioneel, maar munten niet altijd uit door een inventief of aanlokkelijk kaartbeeld. Ook de schaarse afbeeldingen staan wat vereenzaamd in het | |
| |
tekstbeeld. Hier geen visuele, grafische, iconologische of semiotische hoogstandjes. En zo gaat het met dit hele boek: het is een nuttig en veilig naslagwerk om in je kast te hebben staan en af en toe te raadplegen. Het is solide geschiedenis waaruit het historiografisch avontuur is geweerd. Schama's Overvloed en onbehagen zal men niet in de literatuurlijst vinden. Dank zij een duidelijke inhoudsopgave en een zeer verzorgd register waarin de belangrijkste (niet alle!) mensen, begrippen en instellingen worden vermeld en waar nodig ook goed gedefinieerd, kan het boek in een mum van tijd de juiste informatie geven: ‘Egmontpact (1977), overeenkomst waarbij de bevoegdheden van de Belgische gewesten werden vastgelegd.’ Voor bedlectuur is het grote quartoformaat niet handzaam genoeg. Wie zou daarvoor echter een Geschiedenis van de Nederlanden kiezen?
Willem Frijhoff
| |
H.M. Brokken, ed., Heren van stand. Van Wassenaer 1200-2000. Achthonderd jaar Nederlandse adelsgeschiedenis (Zoetermeer: Stichting Hollandse Historische Reeks, Uitgeverij Protocol, 2001, xii + 314 blz., €45,15, ISBN 90 76775 03 6).
Aan zelfbewustzijn heeft het de adellijke familie Van Wassenaer nooit ontbroken. Op basis van hun ouderdom achtten ze zich gelijk aan de Oranjes, en ze zagen in de tijd van de Republiek niet in waarom een Van Wassenaer niet even zo goed stadhouder zou kunnen worden. En bij het aantreden van koning Willem I reageerden ze kittelorig omdat ze het zich moesten laten welgevallen door iemand uit een jongere familie dan Van Wassenaer als adel erkend te worden. Dit is kortom de real spirit. Het initiëren van een luxueus en monumentaal boek over liefst achthonderd jaar geschiedenis van de eigen familie getuigt eveneens van allure, al komt er voor de uitgave ook geld uit de fondsen van vele genereuze instellingen.
De queeste van de familie Van Wassenaer wordt in dit boek in twee delen gepresenteerd, in een chronologisch verhaal en in een biografisch tienluik. In het eerste deel beschrijven A. Janse en M.J. van Gent de periode die ligt tussen de oudste vermelding van de naam in 1200 tot het moment dat de laatste oir van de familie Van Wassenaer in 1523 in een indrukwekkende rouwstoet ten grave werd gedragen. S. Groenveld verzorgt de periode in de zestiende en zeventiende eeuw; de tijd waarin een zeer oude zijtak van de familie, de Van Duvenvoirdes, de legendarische naam usurpeerde. J. Aalbers vertoeft in de tweede glorietijd van de familie, de periode van het rococo. Y. Kuiper sluit dit chronologisch deel af met de tijd van het koninkrijk Nederland, en eindigt bijna op de dag van vandaag. Het tweede deel bestaat uit tien beknopte Van Wassenaer biografieën van evenveel scribenten. Deze opzet wekt de indruk alsof er een streng onderscheid zou zijn tussen de chronologische geschiedenis en de biografieën, maar dit is slechts schijn. Want ook het eerste deel is in hoofdlijn een aaneenschakeling van individuele Van Wassenaers, Van Duvenvoirdes en weer Van Wassenaers.
De opzet van het boek is om de familie in een breed maatschappelijk kader te behandelen. Thema's als familie, vermogen, ambten en materiële en immateriële cultuur moesten daarin een plaats krijgen. Dat is uitstekend gelukt en hierboven genoemde cesuren zijn op gebeurtenissen die in of buiten de familie plaatsvonden zeer wel verdedigbaar. Maar hierdoor wordt ook duidelijk zichtbaar dat de Van Wassenaers in de Middeleeuwen meer met hun tijdgenoten dan met hun twintigste-eeuwse nakomelingen gemeen hebben en wat al die generaties in die achthonderd jaar eigenlijk met elkaar verbond, wordt niet duidelijk. De mythe van het altoos gelijkblijvend geslacht wordt hier in het voorbijgaan ‘onttoverd.’
De cesuren zijn ook veranderingen in stijl. Want de acht eeuwen bestrijkende queeste wordt door de opeenvolgende auteurs op een gewijzigde manier voortgezet. De grootste stijl- | |
| |
verandering vindt plaats op de overgang van Groenveld en Aalbers. Waren de genoemde thema's tot en met Groenveld behandeld in aparte paragrafen, met en na Aalbers is dat niet meer het geval omdat ze in de voortgaande geschiedenis van de generaties geïncorporeerd werden. Voor de nieuwste geschiedenis golden om begrijpelijke privacy-redenen beperkingen in de toegang tot de bronnen. De consequentie is wel dat het relaas verzandt in anekdotes rond een omgekeerde schoenendoos met familiekiekjes.
Deze geschiedenis van de Van Wassenaers is een mannengeschiedenis geworden, met een lange stoet aan ridders, zeehelden, diplomaten, rokkenjagers, een amateur componist. Een aantrekkelijk aspect is de topografische ruimte die de familie tot de hare rekende. Vanuit het drassige Rijnland waaierde men naar alle windrichtingen over Europa uit. Hiertegenover lijkt in de negentiende en twintigste eeuw de stoerheid van geest te verminderen: geen ridders, zeehelden en (inter)nationale bestuurders meer, maar een beschermheer van de lokale school met de bijbel en lidmaten van een obscure religieuze beweging.
Een geschiedenis van een familie die zo lang in het centrum van de macht heeft gestaan, is ook het verhaal van aangeboren of ontwikkelde arrogantie en opportunisme. Al beschikken de schrijvers over de politesse het niet tot thema te kiezen. Enige voorbeelden werden al aan het begin van deze recensie genoemd, en het aplomb waarmee in de zeventiende eeuw de verwerving van de oorspronkelijke heerlijkheid Wassenaer tot stand kwam, kan daar nog aan worden toegevoegd. Zo lang de maatschappelijke context het toelaat, wekt de vanzelfsprekendheid misschien zelfs bewondering. Maar het lachen verging me bij de aangehuwde barones Van Boetzelaer die zich uit misplaatst standsbesef nogal vrolijk maakte over de deftigheid van de echtgenotes van enkele burgerlijke ministers. Misplaatst, want zelf presteerde ze niet veel meer dan achter de hielen van koningin Wilhelmina aan te lopen. Die arrogantie wrong te meer omdat de Van Wassenaers cum suis toen toch weinig redenen hadden om op burgers neer te kijken. Vanaf de achttiende eeuw hadden ze hun adellijke pretenties veil voor het binnenhalen van burgerlijk kapitaal.
De belangrijkste leden van de familie Van Wassenaer kregen een plaats in het chronologische deel, enkele figuren van het tweede en derde plan kregen een biografietje. Zeven mannen en drie vrouwen van wie er een tegen beter weten in tot de familie gerekend wordt. Jammergenoeg ontbreekt een levensbeschrijving van de promiscuë Jacob Jan van Wassenaer en zijn favoriete operazangeres. Paste al te nadrukkelijke aandacht voor deze culturele boemelbaron niet in de deftige ambiance van dit gedenkboek?
De familie Van Wassenaer kent tegenwoordig een eigen stichting voor de conservering van artefacten om de herinnering in stand te houden. De voortschrijdende musealisering van de adel zet na een respectabele leeftijd van achthonderd jaar ook hier door, en zo lijkt in de toekomst voor de familie een taak als suppoost in eigen museum weggelegd. Dit prachtige boek kan daarbij uitstekend als catalogus van dienst zijn. Prachtig maar niet vlekkeloos, want het is jammer dat in het hoofdstuk van Aalbers iets mis is gegaan met de hoofdstuk- en paragraafkopjes en bovendien zijn sommige foto's onscherp en/of grijs afgedrukt. Maar daar staat dan weer een los bijgevoegde beknopte genealogische tabel van de mannelijke leden van de familie Van Wassenaer tegenover.
Jean Streng
| |
| |
| |
C. Gietman, A. Verschoor, Een goed voor de eeuwigheid. De Gelderse vicarie Sancti Nicolai, 1501-2001 (Winterswijk: Van Gruting, 2001, 264 blz., €22,00, ISBN 90 75879 14 8).
Een vicarie is een niet alledaags fenomeen. In Nederland anno 2001 bestaan nog slechts 26 van deze middeleeuwse instellingen. Sancti Nicolai is er één van. Het vijfhonderdjarig jubileum van deze stichting is de aanleiding geweest tot het publiceren van dit boek.
In de veertiende eeuw ontstond de gewoonte onder welgestelden om de kerk opdracht te geven regelmatig een mis op te dragen voor hun zieleheil. Daartoe droegen zij goederen (land) en renten over aan een daarvoor gestichte vicarie. De inkomsten daarvan moesten een geestelijke (de vicaris, ook wel beneficiant genoemd) in staat stellen de missen op te dragen. Die vicaris was vaak een familielid die het priesterschap ambieerde. Door hem voor te dragen als vicaris stelde men die ambitie veilig en gaf de vicaris de financiële mogelijkheid om de studie te volgen.
Op 27 oktober 1501 stichtte Herman van Basten zo'n vicarie in de Sint Jacobskerk in Winterswijk tot ‘vermeerdering van de goddelijke eredienst, tot heil van zijn ziel.’ Na de dood van de oprichter zou het patronaatsrecht (collatierecht: het recht om de - nieuwe - vicaris aan te wijzen) moeten toekomen aan de oudste en naaste bloedverwant van Herman. Dit is tot op heden nog steeds het geval. Deze stichting heeft door de eeuwen heen veel meegemaakt. Was Sancti Nicolai eerst katholiek, door de Reformatie kreeg ze steeds meer een protestants karakter. De opbrengsten uit de goederen en renten moesten nu ten goede komen aan de protestantse kerk én aan de staat. Het duurde echter tot het midden van de achttiende eeuw eer de stichting geheel was ‘geprotestantiseerd.’ Zowel de vicarissen als de pachters waren toen protestants. Opmerkelijk was daarentegen dat de collator nog steeds katholiek was.
In diezelfde eeuw nam het gewicht van de vicarieën aanzienlijk af. De opbrengsten van de goederen en renten verminderden terwijl de studiekosten toenamen. Het gevolg was dat veel vicariegoederen werden verkocht. Sinds de achttiende eeuw gebruikten veel vicarieën hun gelden voor ‘oneigenlijke’ doeleinden: priesters kregen reiskostenvergoeding, scholen kregen soms geld en dijken werden verzwaard dankzij vicariegelden. In 1840 poogde de overheid daaraan een einde te maken. Zij probeerde de vicariegoederen op te eisen om zo de opbrengsten weer voor hun oorspronkelijke doel te kunnen inzetten. Gevolg van dit overheidsstreven was een reeks rechtszaken. Uiteindelijk bepaalde de Hoge Raad in 1856/1857 dat vicarieën zelfstandige stichtingen waren wier bezittingen noch aan de beheerders van die stichtingen noch aan de staat toekwamen maar aan de vicarieën zelf. Desondanks bleven de goederen tot 1989 in beheer bij de overheid. Volgens een wet uit 1974 konden de goederen van vicarieën niet in beheer worden gegeven aan de vicariestichtingen. Een arrest van de Hoge Raad maakte in 1989 een einde aan een lange patstelling: de goederen moesten worden overgedragen aan de vicarieën.
Sancti Nicolai zat tegen die tijd wel met een schuld van ƒ400.000,-. Enkele familieleden Van Basten Batenburg waren bereid om de stichting geld te lenen. De verkoop van een stuk grond leverde ruim een half miljoen gulden op zodat de geldzorgen in één klap waren verdwenen en de stichting een gezonde toekomst voor zich had (en heeft).
Het boek is duidelijk bestemd voor een beperkte kring: uiteindelijk wordt een soort familiegeschiedenis verteld. Deze is door de schrijvers knap verweven in het bredere kader van godsdienstige en politieke geschiedenis. Helaas vervallen zij regelmatig in diverse speculaties. Met name als zij schrijven over de vroegste jaren van de vicarieën gebruiken de auteurs te vaak woorden als ‘zal’ en ‘waarschijnlijk.’ Ook worden sommige beweringen niet onderbouwd. Zo wordt gesproken over een pachtopbrengst van ‘slechts ƒ12.344,-.’ Dat bedrag wordt echter niet gerelateerd aan de omvang van de verpachte goederen noch vergeleken met andere pachtopbrengsten.
| |
| |
Een gemis in het boek is een woordenlijst. De lezer wordt geconfronteerd met begrippen als ‘een kamp land,’ ‘vijf molder rogge,’ en ‘momberschap.’ Opvallend is daarentegen dat het begrip ‘faveurs’ wel wordt uitgelegd. Ondanks deze minpuntjes is het boek het lezen waard voor de geïnteresseerde lezer. Want niet alleen wordt een familiegeschiedenis verteld, maar ook het wel en wee van ouderwetse instituten als vicarieën komen ruim aan de orde.
M.A. de Winter
| |
P. van Kemseke, ed., Diplomatieke cultuur (Alfred Cauchie reeks; Leuven: Universitaire pers Leuven, 2000, 330 blz., ISBN 90 5867 086 4).
Het thema van deze bundel vormt diplomatieke cultuur. Diplomatieke cultuur wordt hier beschouwd als ‘historisch gegroeid, duurzaam geheel van ideeën, tradities en normen die diplomaten uitdragen bij het uitoefenen van hun activiteiten.’ (10) Deze definitie maakt al duidelijk dat het hier niet gaat om een statisch fenomeen maar om iets dat in de loop van de eeuwen, soms abrupt soms meer geleidelijk, zijn huidige vorm heeft verkregen. De charme van deze bundel ligt ongetwijfeld in het gegeven dat men heeft geprobeerd dit historisch perspectief zo veel mogelijk recht te doen. Logischerwijze moet men dan beginnen in de zestiende eeuw. De ontwikkeling van de idee soevereiniteit ging hand in hand met het ontstaan van een moderne, in de zin van meer permanente, vorm van diplomatie. Dit laatste uiteraard ook ingegeven door de idee van raison d’état, die vereiste dat de diplomaat de belangen van de eigen staat zo veel mogelijk diende te verdedigen. Aldus ontstond een stelsel van vaste ambassades, die niet alleen informatie verschaften over de bedoelingen van het vreemde hof, maar daarbij, in geval van crisis, een nuttig aanspreekpunt konden zijn. Er schortte echter wel het nodige aan de professionaliteit van de vroegmoderne individuele diplomaat. Deze werd ‘van de vijftiende tot het begin van de twintigste eeuw... geboren en niet gevormd.’ (22) Ofwel, men kon zonder probleem een diplomatieke functie vervullen zonder enige ervaring te hebben. Daarbij kwam dat het beroep van diplomaat niet bepaald begeerd was. Slechte en onregelmatige betalingen leidden - naast klaagzangen aan het adres van het hof thuis - vaak tot het aanspreken van het persoonlijke vermogen. Dit laatste kon, zeker aan op ostentatie gestelde hoven, leiden tot het faillissement van diplomaten. Velen moesten dan ook heimelijk, achtervolgd door schuldeisers, naar hun vaderland terugkeren. Bovendien betekende het worden uitgezonden vaak een ‘diplomatieke’ verbanning. Ook als dit laatste niet het geval was, verminderde politieke invloed thuis was vaak een prijs die betaald moest worden.
Grofweg valt deze bundel uiteen in drie delen. Allereerst wordt ingegaan op de opkomst en de consolidatie van de permanente diplomatie (1450-1800). Daarbij is veel aandacht voor het thema religie. Religieuze verschillen en daaruit voortvloeiende gevoeligheden konden gemakkelijk leiden tot diplomatieke incidenten. Vervolgens komt de diplomatieke cultuur in de negentiende eeuw en het Interbellum aan bod. Dit is de periode dat het goeddeels aristocratische corps diplomatique floreert. Nog niet bedreigd door democratisering of lastige journalisten kon het diplomatieke spel volgens de regels van de kunst worden gespeeld. Het derde deel van dit boek beschrijft hoe de (oude) diplomatieke cultuur na 1945 onder druk raakte. De diplomatieke dienst werd toegankelijker en niet meer exclusief het domein van de adel. De opkomst van internationale organisaties veroorzaakte de creatie van een permanente congresdiplomatie die nieuwe eisen aan de diplomaten stelde. Zo werd Europa van buitenland meer binnenland. Tegelijk kregen ministeries van buitenlandse zaken te maken met de opkomst van NGO's en | |
| |
de activiteiten van journalisten die een grotere transparantie van het buitenlands beleid wensten. Kortom, de vroeger besloten diplomatieke cultuur werd een stuk opener.
De sterkte van deze bundel is tegelijk zijn zwakte. De bijdragen passen weliswaar in het algemene thema - transformatie van de diplomatieke cultuur - maar dit is zo algemeen dat vrijwel elk aspect van de beau monde diplomatique besproken had kunnen worden. Wie een totaaloverzicht van de diplomatieke cultuur van de vijftiende eeuw tot de dag van vandaag zoekt, komt bij dit boek bedrogen uit. Dat is ook niet de achterliggende gedachte bij de publicatie van deze bundel geweest. Eerder is sprake van een aantal casestudies. Peter van Kemseke heeft in zijn inleidende bijdrage, ‘Diplomatie: een kwestie van cultuur’, een heel behoorlijke poging gedaan de verschillende karakteristieken van bovengenoemde drie toch heel diverse tijdsgewrichten te beschrijven en te analyseren. Hiermee is het algemene kader geschetst. De bijdragen daarna hebben noodgedwongen een detaillistisch karakter. Dit is acceptabel temeer omdat zij aspecten van de diplomatieke cultuur behandelen die niet bepaald alledaags zijn. De bijdragen van Joos Vermeulen over religieuze intriges in de Oostenrijkse ambassade in Constantinopel en van Dries Vanysacker over enkele achttiende-eeuwse pauselijke nuntii zijn zonder meer kostelijk om te lezen. Meer generaliserend, maar evenzeer verdienstelijk, zijn de artikelen van Jo Deferme over diplomatieke cultuur in de congresdiplomatie van de Europese politieke samenwerking en van Johan Verbeke over diplomatieke cultuur in de postmoderniteit.
Resumerend kan men stellen dat hier sprake is van een bundel van hoog niveau waarbij het de verschillende auteurs siert dat zij niet alleen literatuuronderzoek hebben verricht maar ook zoveel mogelijk hebben geprobeerd relevante archivalia te raadplegen.
J.S.A.M. van Koningsbrugge
| |
F.H. Schmidt, Pieter de Swart. Architect van de achttiende eeuw (Dissertatie (bewerkt) Universiteit van Amsterdam 1997, Cultuurhistorische Studies; Zwolle, Zeist: Waanders, Rijksdienst voor de monumentenzorg, 1999, 304 blz, ƒ85,-, ISBN 90 400 9408 X). R. Tijs, Renaissance-en barokarchitectuur in België. Vitruvius' erfenis en de ontwikkeling van de bouwkunst in de Zuidelijke Nederlanden van Renaissance tot Barok (Architectuur in België; Tielt: Lannoo, 1999, 224 blz., ƒ170,-, ISBN 90 209 3705 7). A.W. Vliegenthart, Het Loo. Een paleis als museum. Journaal van een restauratie (Apeldoorn: Stichting Paleis Het Loo nationaal museum, 1999, 232 blz., ƒ79,50, ISBN 90 805046 1 0). J. de Maeyer, W. Denslagen, e.a., ed., Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg. Handelingen van het Nederlands-Vlaams symposium, Leuven 13-14 september 1996 (KADOC-Artes; Leuven: Universitaire pers Leuven, 1999, 264 blz., Bf 2300,-, ISBN 90 6186 968 4).
Pieter de Swart, wie kent hem niet? Eerlijk gezegd zullen weinig niet-architecten ooit van hem gehoord hebben, net zoals architecten het binnen de kunsten altijd af moeten leggen tegen schilders. Een gebouw is tenslotte naar onze huidige maatstaven niet veel meer dan een casco om in te wonen en naar eigen smaak in te richten. Toch is architectuur in hoge mate bepalend voor het beeld dat we hebben van onze steden. Diezelfde architectuur was bovendien lange tijd, tot ver in de negentiende eeuw, in de eerste plaats gericht op representatieve doeleinden in plaats van volkshuisvesting. Gebouwen waren alomvattende uitingen van de heersende machthebbers en niet zelden monumentaal vormgegeven. Pieter de Swart (1709-1773) was zo'n architect. Geboren en getogen in Breda, profiteerde hij van de aanwezigheid van de Oranjes aldaar. Op kosten van de toekomstige prins ging deze meestertimmerman in Parijs studeren - | |
| |
het internationale centrum van de architectuur - aan de school van Jacques-François Blondel. De Swart werd al gauw gegrepen door Blondels architectuurtheorie van de ‘convenance’, die behelsde dat situatie, uitvoering, plattegrond, structuur en ornament van een gebouw telkens weer een ander compromis vereiste, afgestemd op de bewoner, tussen interieur en exterieur. Functie, nut en status van het gebouw maakte van de architect bovendien een vakman die in vele disciplines thuis hoorde te zijn. De Swart zou zijn leven lang de vruchten plukken van deze opleiding: als architect-ontwerper-uitvoerder was hij echter verre van representatief voor de achttiende-eeuwse architectenpraktijk in de Republiek.
Na twee jaar keerde De Swart in 1747 uit Parijs terug, net op tijd om de verandering in de binnenlandse politieke verhoudingen en de verheffing van Willem IV tot erfstadhouder van de Republiek mee te maken. Willem op zijn beurt had een hofarchitect nodig die het nieuwe regime een eigen karakter en stijl naar de laatste mode moest geven. De Swart toog eerst aan het werk voor de feestarchitectuur (een vuurwerktheater in de hofvijver in Den Haag) ter gelegenheid van de Vrede van Aken. Met name in de architectonische opbouw leefde De Swart zich uit maar het is niet duidelijk wat zijn precieze inbreng in het geheel was wegens ruzie met de feitelijke uitvoerder baron von Creuznach. Tegelijkertijd boog De Swart zich over uitvoerige plannen tot verbouwing van het stadhouderlijk kwartier aan het Binnenhof. Het geheel was in de loop van de tijd verworden tot een wirwar aan kamers en gangenstelsels zonder enige grandeur. Diverse varianten werden in ontwerp afgeleverd, maar gebouwd werd er nooit wegens geldgebrek en onenigheid met de Staten van Holland. Door een fraaie projectie op de plattegrond van het complex kunnen we toch inzicht krijgen in de plannen en met name de paleisvariant is een gemiste kans. De Swart maakte hiervoor zelfs een schaalmodel dat helaas is verdwenen. Meer tastbaar, hoewel inmiddels weer gewijzigd, zijn diens tuinontwerpen voor Huis ten Bosch, het Grote en het Kleine Loo.
Ondanks het feit dat De Swart een vooraanstaande positie bekleedde, werd er in de korte periode, dat hij als hofarchitect actief was, voornamelijk ontworpen maar weinig gebouwd. De dood van zijn patroon Willem IV in 1751 betekende dan ook in wezen een bevrijding. De delen I en II van het boek behandelen zijn leerjaren en de ‘heersersarchitectuur’. Zij vormen de handelseditie van het proefschrift van de auteur uit 1997 en zijn goed onderbouwd. Deel III (‘architect van de achttiende eeuw’), bijna de helft van het boek, staat hier in wezen los van. De Swart gaf in zijn verdere leven vorm aan belangrijke gebouwen als het Gouvernement in Den Bosch (het huidige Noord-Brabants Museum), het paleis van de prins van Nassau-Weilburg in Den Haag (de huidige Koninklijke Schouwburg), de Delftse poort in Rotterdam, de raadzaal van het stadhuis in Leeuwarden en nog veel meer. De auteur weet met diens tweede carrière minder goed raad: qua presentatie doet deel III nog het meest denken aan een catalogus van zijn oeuvre. De Swarts Franse oriëntatie maakte hem in elk geval de belangrijkste Nederlandse architect van de achttiende eeuw, een periode waarin meer tot stand werd gebracht dan wel eens wordt verondersteld. Zijn meesterschap lag vooral in de afgemeten proporties van zijn gebouwen en de fraaie rococo-details, met name in het interieur. Helaas heeft Schmidt de neiging nogal vaak en lang (soms wel halve pagina's) te citeren uit Franse brieven, wat de algehele leesbaarheid van het boek niet ten goede komt. Dit geldt evenzeer de onnodige oud-Nederlandse citaten uit rekeningen en resoluties of het soms wel erg specialistische jargon. Ook in de spelling is de auteur weinig consequent: op dezelfde pagina staan regelmatig twee varianten van hetzelfde woord, bijvoorbeeld grafelijkheid/graaflijkheid, trofeeën/tropheeen etc. Eveneens storend is het veelvuldig foutief gebruik van hoofdletters. Het was beter geweest wanneer er aan de tekst evenveel aandacht zou zijn besteed als aan de talrijke illustraties: 284 in totaal, met slechts in één geval een verkeerd bijschrift (illustratie 180 op bladzijde 185). Het | |
| |
boek is al met al onevenwichtig van kwaliteit maar in zijn totaliteit toch belangwekkend. De Swart bouwde in essentie voort op het Hollands classicisme van de zeventiende eeuw. Hoezeer de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in de ontwikkeling van hun beider architectuur uiteen waren gaan lopen, blijkt uit Renaissance- en barokarchitectuur in België. Dit boek is op groot formaat uitgegeven en oogt als een koffietafelboek. Maar schijn bedriegt. De boeken in deze mooie reeks zijn door specialisten geschreven; het feit dat zij tevens een lust voor het oog zijn, is extra. In de zestiende eeuw was de renaissance-architectuur nog dominant in de beide Nederlanden; in de zeventiende eeuw werd de ornamentiek onder het calvinisme teruggedrongen, terwijl men zich in de Zuidelijke Nederlanden hierin juist uitleefde. Dit kwam met name door de blijvende grote invloed van Italië (het maniërisme van Rome) op Vlaamse kunstenaars (speciaal Rubens). Bovendien zorgde het voortbestaan van de traditionele opdrachtgevers (kerk en kloosterorden) voor een andere vraag en dus oriëntatie. Zelfs de interieurs van burgermanshuizen zijn door het vele stucwerk een sculpturaal feest; deze ‘illusiearchitectuur’ was in de eerste plaats op effect gericht, reden ook waarom men een voorliefde had voor plafondschilderingen.
Een groot probleem als gevolg van de bouwwoede van onze voorouders is wat latere generaties met al dit erfgoed aanmoeten. Restaureren? En op welke wijze dan? Het kostenplaatje is uiteindelijk bij dit soort vragen meestal doorslaggevend. De opdracht tot restauratie van paleis Het Loo werd in 1976 gegeven; in 1984 werd ze voltooid, hoewel sindsdien nog het nodige is gebeurd (in 1995 werd bijvoorbeeld het rode staatsiebed nog verworven), zoals blijkt uit Het Loo. Een paleis als museum. Het unieke van deze restauratie is dat Het Loo op basis van historische gegevens werd teruggerestaureerd naar de toestand ten tijde van stadhouder-koning Willem III, ondanks de gedegenheid en expertise toch een zeer a-historische aanpak. Van alle latere toevoegingen ontdaan, rest nu in essentie een zeventiende-eeuws paleiscomplex. De gebouwen en met name de tuinen ondergingen een metamorfose, zoals die tegenwoordig populair zijn bij doe-het-zelfprogramma's op televisie. Bij de herinrichting heeft men juist de verschillende bewoners weer zoveel mogelijk opgevoerd tot en met Wilhelmina toe, die er in 1962 overleed. Deze incongruïteit komt omdat het Loo sinds 1971 als nationaal museum fungeert, waarin permanent de pracht en praal van de Oranjes tentoon wordt gesteld en men daarnaast door middel van tijdelijke exposities goed inspeelt op het publiek. Het ‘journaal’ van Vliegenthart over de restauratie (een bewerking van zijn rapportages in de jaarverslagen van het museum) is goed gedocumenteerd en vrijwel in full colour uitgegeven. Dit boek fungeert dan ook in wezen als een soort alternatieve museumgids; er waren in elk geval maar een paar kleine ingrepen voor nodig geweest, zoals een inleidend hoofdstuk over de geschiedenis van het paleis, om dat ervan te maken. Over de uiteindelijke kosten van de restauratie komen we helaas niets te weten: daarvoor moeten we waarschijnlijk het vijfdelig intern rapport van de Rijksgebouwendienst uit 1993 raadplegen. Voor het overige is de auteur scheutiger met getallen, zoals stijgende bezoekersaantallen of de vervanging van 180.000 exemplaren buxus suffruticosa door buxus sempervirens in 1990 omdat de eerste (in Frankrijk aangekweekt) niet aansloeg. Dat niet alles koek en ei was, blijkt bijvoorbeeld ook uit een zinsnede op bladzijde 193 waarin er sprake van is dat de reconstructie van de twee grote boogvormige treillages achter de cascades op het oostelijk en westelijk terras van de verdiepte benedentuin om ‘financiële redenen’ tijdens de restauratie niet zijn uitgevoerd maar later (in 1987) alsnog door eigen medewerkers is gebeurd.
Voor de restauratie werd aldus een vrij radicaal uitgangspunt genomen, in plaats van een meer conserverende restauratie. Regelmatig is in dit boek dan ook sprake van ‘afgietsels,’ ‘reconstructie’ of ‘het aanbrengen van oorspronkelijke kleuren.’ Gezichtsbepalend voor de | |
| |
totale aanpak blijft de tuin: (hoewel samen met het huis slechts 1% van de oppervlakte van het park). Omdat ze vrijwel van de grond af weer is opgebouwd doet ze toch wat steriel aan, als ware het een modeltuin van Intratuin, waar achteraf wel wat kritiek op is gekomen. Het is jammer dat de auteur niet iets meer over de achtergrond van de restauratiediscussie prijsgeeft of er in een nawoord op terugblikt. In zijn hoofdstuk ‘Voorbereiding 1968-1976’ doet hij weliswaar verslag van het ambtelijk proces maar over beweegredenen worden slechts algemeenheden gedebiteerd. Wie echter tussen de regels door leest, komt tot de volgende conclusie: de staat heeft voor ƒ43.900.000.- (prijspeil 1973) de restauratie bekostigd van een ‘verminkt monument’ - in ruil waarvoor zij weliswaar een museum van allure heeft gekregen - met als doel om het beeld van de Nederlandse geschiedenis te verrijken maar bovenal als ‘een waardige hommage aan de gehele dynastie der Oranjes.’ De staat dus als hoeder van het imago van de Oranjes? Dit wordt min of meer bevestigd door een andere overweging destijds: de beslissing tot restauratie werd juist genomen ter voorkoming van het ontstaan van een negatief beeld van Wilhelmina wanneer het gebouw in zijn toenmalige, vervallen staat gehandhaafd zou blijven. Dit interessante punt wordt verder niet toegelicht maar uit de biografie van Fasseur blijkt dat Wilhelmina in haar levensavond op Het Loo (waar in 1956 zelfs Hongaren werden ondergebracht) geen grote staat voerde, verder nogal zuinig was en veel van haar geld wegschonk. In beide gevallen echter lijken zuiver wetenschappelijke redenen in elk geval niet aan de beslissing tot restauratie ten grondslag te hebben gelegen.
Dat restaureren een vak apart is met veel discussie over voors en tegens, blijkt ook wel uit het laatste hier besproken boek. In de negentiende eeuw werd men voor het eerst op grote schaal geconfronteerd met de restauratie van oude gebouwen. Industrialisatie en stadsuitbreidingen deden het stedelijk landschap her en der grondig veranderen. Met name middeleeuwse monumenten (meest kerken en stadhuizen) stonden hierbij centraal. Hiermee is onlosmakelijk de naam van Viollet-le-Duc verbonden, wiens herschepping van middeleeuws Frankrijk onder de noemer neo-gotiek de bouwkunst sterk zou gaan beïnvloeden. Over de negentiende-eeuwse monumentenzorg en de huidige omgang met de toenmalige restauratiepraktijken werd in 1996 een Nederlands-Vlaams symposium georganiseerd, waarvan drie jaar later de resultaten te boek zijn gesteld in Negentiende-eeuwse restauratiepraktijk en actuele monumentenzorg. Het boek valt in vier delen uiteen, waarin telkens de Nederlandse en Belgische praktijk tegen elkaar worden afgezet. Deel I behandelt de historische en esthetische betekenis van de negentiende-eeuwse restauraties. Destijds ging men nogal eens destructief te werk; men had vooral de neiging veel later materiaal te verwijderen. Deel II gaat over de actoren. Architecten, opdrachtgevers en rijksoverheid hadden tegenstrijdige belangen. De restauraties waren daarom verre van waardevrij, integendeel: met name de katholieke emancipatie en haar actieve opstelling zorgde voor wrevel, mede door een gebrek aan sturing van de overheid die tevergeefs probeerde uit het verleden een gemeenschappelijke identiteit te smeden. De diverse ideologieën zorgden echter wel voor het eerst voor serieuze bewustwording van het cultureel erfgoed. Deel III behandelt de omgang met het historisch erfgoed waarin naast gebouwen ook koorbanken, kerkzilver en muurschilderingen worden behandeld. De toenmalige praktijk kan in de meeste gevallen de huidige toets der kritiek niet langer doorstaan; creatieve opwellingen zorgden voor zogenaamde verbeteringen, die er vooral op gericht waren eenheid van stijl te creeëren. Ter verdediging moet gezegd worden dat de restaurateurs toen nog lang niet de technische mogelijkheden hadden van nu. Tevens is er onder andere aandacht voor het monstrueuze kasteel Haarzuilens (eens een romantische ruïne) dat na de verbouwing door Cuypers een middeleeuwse ‘sfeer’ moest verbeelden. Inmiddels dreigt het echter onder zijn eigen overgewicht te bezwijken. Desondanks is de overheid voor restauratie overstag gegaan, zodat een typisch negentiende-eeuwse opvatting van monumentenzorg bestendigd zal worden met eenentwintigste-eeuws belastinggeld. Hieruit blijkt eens te meer dat aspecten als toerisme en | |
| |
recreatie soms zwaarder wegen dan enig wetenschappelijk argument; op diverse plekken verrijzen in Nederland zelfs weer nieuwe ‘kastelen’. Deel IV, tot slot, bestaat uit casestudy's over de omgang met negentiende-eeuwse restauraties in de actuele monumentenzorg, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar kerken in België. Het boek sluit af met een biografisch repertorium, hoewel het handiger zou zijn geweest als men zich hierin beperkt had tot de hoofdrolspelers uit het boek in plaats van mensen als John Aislebie (1670-1742, Engels staatsman op wiens landgoed Fountains Abbey lag) of Ferdinand II van Aragon (1452-1516, koning van Spanje) op te nemen.
C.O. van der Meij
| |
Chr. Berkvens-Stevelinck, met medewerking van A. Visser, Magna commoditas. Geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek 1575-2000 (Leiden: Primavera pers, Universitaire pers Leiden, 2001, 264 blz., ISBN 90 74310 71 0).
Wie voor het aanbreken van de digitale dageraad naar de Leidse UB ging om een boek te lenen moest het opzoeken in de Leidse boekjes. Daarin waren langwerpige kaartjes alfabetisch of systematisch samengebonden. Maar het wonderlijke was dat men ze als Semitische boeken van achteren naar voren diende te raadplegen. En wie wil weten waarom dit sinds 1865 het geval was moet deze prachtig geïllustreerde geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek lezen: met de linkerhand kon de nieuwsgierige dan zo'n boekje vasthouden en met de rechter bladeren en aantekeningen maken (en de linkshandigen dan?). Ook leert men dat de catalogus zo lang met de hand geschreven bleef omdat de minister toen subsidie voor het drukken geweigerd had. Immers de vorige bibliothecaris had elke gedrukte catalogus als direct achterhaald gezien. Kan geschiedschrijving over een bibliotheek boeiend zijn? Niet natuurlijk als het blijft bij dorre opsommingen, wel als een historicus, zoals deze doet, de levensloop van de centrale figuur, de bibliothecaris, de ontwikkelingen van het boekenbezit en de cultuurhistorische factoren, die meespelen, weet te integreren en daardoor een grotere betekenis aan het geheel weet te geven.
Zo worden wij door de eeuwen meegenomen en leren hoe de voortdurend weer opduikende problemen van ruimtegebrek en bescherming van het boekenbezit zijn aangepakt. Dat ging van vrijwel totale afsluiting van de bibliotheek voor lezers en vooral studenten tot de grote liberaliteit vanaf het begin van de Verlichting tot diep in de negentiende eeuw, toen kostbare manuscripten onbekommerd aan geleerden en lezers in Europa werden uitgeleend. Ook in de tijd dat uitleenpraktijk werd beperkt kon bijvoorbeeld oorlogsgevaar nog schade aanbrengen, zoals in 1914 bij de brand in de Leuvense universiteitsbibliotheek gebeurde waar uitgeleend Leids bezit verloren ging. In de vroegmoderne tijd werd een bibliotheek heel anders bekeken en functioneerde zij op een andere wijze dan tegenwoordig. De Leidse bibliotheek werd gesticht om de reputatie van de universiteit te vergroten en de universitaire gemeenschap ten dienste te staan. Hoge autoriteiten kregen er daarom naast de professoren sleutels van. Maar de studenten die er bekaaid afkwamen kopieerden ze en chaos was het gevolg. Toen volgde in de zeventiende eeuw een periode van afsluiting, waarin de bibliotheek naar humanistische opvatting als een ‘bronnentuin’ werd gezien, vanwaaruit uitgaven van manuscripten tot stand werden gebracht. Aanvankelijk waren de boeken volgens de oude indeling naar wetenschappen en faculteiten in plutei dwars in de zaal opgesteld, aan kettingen op hun kop met de rug naar voren. Halverwege de eeuw werden de kasten met boeken tegen de buitenwanden van de | |
| |
bibliotheek aangebracht. De dwarse planken verdwenen en een custos reikte vanachter een hek het gevraagde boek aan. De auteur meent hierin een beslissende verandering in de positie van de geleerde te moeten opmerken. Nu zou hij als humanist niet meer zijn eigen plaats in het gesloten firmament van de universele kennis betreden, maar zich naar de buitenwereld omwenden en met elk boek dat hij uit de buitenkasten liet nemen een luik op de wereld hebben geopend. Deze beeldspraak lijkt echter toch de continuïteit van het geleerdenleven in de zeventiende eeuw te miskennen. Later kwam een opstelling naar formaat in een magazijn, zoals we tegenwoordig nog kennen.
Een belangrijke activiteit van de bibliothecaris bestond uit het maken van een catalogus. Dit onderdeel van de bibliotheekgeschiedenis is terecht breeduit behandeld omdat daarin zich de ‘strijd’ afspeelde tussen de ouden (die zich vooral richtten op de indeling naar wetenschappen en de boeken nummerden) en de nieuwen (die de auteurs vooropstelden en dus alfabetische ordening wensten). Bovendien hadden deze catalogi aanvankelijk een wervend doel en werden zij geleidelijk steeds noodzakelijk omdat de bibliotheek talrijke legaten van hoogleraren en erudieten verwierf, die op een of andere wijze toegankelijk moesten worden gemaakt. De avontuurlijke wijze waarop deze schenkingen, soms onder eindeloos gekibbel, arriveerden, lezen als een roman. Maar in het algemeen gesproken is dit boek natuurlijk de geschiedenis van toenemende professionalisering en specialisering in de bibliotheek, van hoog tot laag. Het is daarom jammer, dat hier en daar toch tekenen van een te snelle redactie zichtbaar zijn. Zo zijn op bladzijde 68 de portretten van de Scaligers omgekeerd afgedrukt, op pagina 108 staat dat Boerhaave in de zestiende eeuw actief was en wanneer overleed bibliothecaris Du Rieu nu precies, in 1896 of 1897 (164)? Soms wordt in de tekst nogal eens wat herhaald en dat geldt ook voor de verhouding tussen tekst en fotobijschriften. Op deze slakken moeten we echter niet teveel zout leggen, want dit is nu sinds lange tijd de eerste grote geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek. Een knap werk dat met eruditie en plezier geschreven is. De illustraties leggen een wereld van het boek open, die maar voor weinigen toegankelijk is en de rijkdom van het Leidse bezit aantoont. Des te verbazender is het dat bij het lijstje van geldgevers, die deze publicatie mogelijk hebben gemaakt, de Leidse universiteit zelf ontbreekt.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
Ch. Brasz, Y. Kaplan, ed., Dutch jews as perceived by themselves and by others. Proceedings of the eighth International symposium on the history of the jews in the Netherlands (Brill's series in jewish studies XXIV; Leiden-Boston-Keulen: Brill, 2001, xiv+457 blz., ƒ 240,20, ISBN 90 04 11705 9).
In 1980 vond het eerste symposium over de geschiedenis van de joden in Nederland te Amsterdam plaats. Een klein aantal der bijdragen werd gepubliceerd in de Studia Rosenthaliana (XV, 1981; zie BMGN, XCVII (1982) 315-316). Twee jaar later werd het tweede symposium gehouden in Israël. De initiatiefnemer Jozef Michman, destijds directeur van het centrum voor de studie van de joden in Nederland aan de Hebrew University te Jeruzalem, trad tevens op als redacteur der acta die in een kloek deel werden uitgegeven (zie BMGN, Cl (1986) 229-231). Inmiddels heeft de achtste bijeenkomst in deze reeks in 1998 te Jeruzalem plaatsgevonden. Het thema ‘beeld en zelfbeeld’ heeft aanleiding gegeven tot interessante referaten, al zal men aparte reflectie op imagologie en identiteit vergeefs zoeken. De keurig uitgegeven bundel brengt 25 artikelen bijeen die in zeven rubrieken zijn ondergebracht.
| |
| |
Ten eerste: ‘Portugese joden, beeld en zelfbeeld’ waarin de zeventiende en achttiende eeuw centraal staan. Kaplan belicht in een fraaie bijdrage de plaats der Sefardische joden te Amsterdam in de Nederlandse samenleving. (Inmiddels kan men daarnaast raadplegen Daniel Swetschinski, Reluctant cosmopolitans. The Portuguese jews of seventeenth-century Amsterdam (Londen, 2000)). G. Nahon en S. Berger behandelen aspecten van het werk van figuren als Abraham Haim Lopes Arias en Isaac de Pinto. De tweede rubriek, gewijd aan de houding der christenen, voert de lezer naar recenter tijden. Judith Fishman bespreekt verschillende visies op de joden in de negentiende eeuw, terwijl Th. Salemink en G. van Klinken respectievelijk de kijk der katholieken en protestanten in de jaren 1918-1945 en 1860-1960 behandelen. (Bij zijn bespreking van de figuur van Sophie van Leer verzuimt Salemink te vermelden dat de eerste monografie over deze intrigerende vrouw in 1997, en niet in 2000, is verschenen.) Het derde thema ‘sociale en culturele ontmoetingen’ omvat wel heel uiteenlopende aspecten: Nederlandse joden in proza en poëzie (W.J. van Bekkum) en op het toneel (Hetty Berg), vooral rond 1900; Amsterdamse joden en de plaatselijke prostitutie rond 1700 (Lotte van de Pol).
De oude vraag ‘joodse Nederlanders of Nederlandse joden’ wordt aan de orde gesteld onder het kopje ‘species hollandia judaica’, waarin onder meer Nederlandse joden in Israël, door Chaya Brasz en Chr. Kooyman, de revue passeren. J. Michman schrijft een polemisch stuk onder de titel ‘Ideological historiography’ waarin hij het doet voorkomen alsof het emancipatiedecreet van de Nationale Vergadering uit 1796 uitsluitend vanuit een zelfgenoegzaam geschiedbeeld zou zijn behandeld. Ten onrechte. Laurence Charpentier en anderen hebben in Aschkenas (1994 en 1996) en in de bundel Religie en (on)gelijkheid in een plurale samenleving (R. Kranenborg, W. Stoker, ed., 1995) een meer genuanceerd beeld gegeven dat niet behoort te worden genegeerd. Even eenzijdig is Michmans kritiek op de visie van Jaap Meijer op het Nederlandse jodendom in het interbellum. Hier verhindert zijn zionistische opvatting hem de nodige distantie te nemen.
De laatste drie secties zijn gewijd aan de vervolgingen tijdens de jaren dertig en veertig: hulp aan onderduikers, zelfmoorden, de joodse raad, restitutie van in beslag genomen gelden en goederen. (De grote jurist E.M. Meijers, die Theresienstadt overleefde, publiceerde hierover al in 1950 een brochure.) P. Schrijvers vervalt in zijn apologie voor David Cohen in een moreel polair denken dat van Isaak Kisch een onwaarschijnlijk zwart schaap maakt.
Deze bundel is naar aard, kwaliteit en perspectieven zeer divers. De woorden van Kaplan in zijn openingstoespraak waren zeker profetisch: ‘However, I am prepared to hazard a pessimistic guess, that the present conference will also fail to bring about the hoped-for integration and that the centrifugal forces of Dutch-Jewish history will operate this time as well with greater power than our centripetal aspirations.’ (3) Die synthese zal trouwens, gezien de historische dimensie van het onderwerp, wel een vrome wens blijven - zeker zolang de vraag naar de joodse identiteit in het debat wordt ontweken. Het is bijvoorbeeld toch wel opmerkelijk dat Ultee c.s. (over zelfmoord) joden naast elkaar definiëren als denominatie en volgens nazinormen (337). Waar blijft het staatsburgerschap? De sterk emotioneel gekleurde geschiedschrijving wijst erop dat, vooral over de vorige eeuw, voorlopig geen objectiverende geschiedschrijving bereikt zal worden zolang zo stellig een zin wordt neergeschreven als ‘The Jews, who had been robbed and had suffered more than any other population group, received no preferential treatment by law.’ (399) Intussen blijven wij uitzien naar de ‘synthese’ die - wie weet - het negende of het tiende symposium zullen brengen.
A.H. Huussen jr.
| |
| |
| |
Middeleeuwen en nieuwe geschiedenis P.A. Henderikx, Land, water en bewoning. Waterstaats- en nederzettingsgeschiedenis in de Zeeuwse en Hollandse delta in de Middeleeuwen. Keuze uit de verspreide opstellen, B. van Bavel, G. van Herwijnen, K. Verkerk, ed. (Amsterdamse Historische reeks, Grote serie XXVI; Hilversum: Verloren, 2001, 351 blz., ƒ59,50, ISBN 90 6550 656 X).
B. van Bavel, G. van Herwijnen en K. Verkerk bezorgden deze keuze die voorzien werd van een woord vooraf door C. Dekker over de carrière van de auteur aan wie deze bundel werd aangeboden ter gelegenheid van zijn emeritaat als hoogleraar in de nederzettingsgeschiedenis van de Nederlanden in de Middeleeuwen. Dat Henderikx zelf een flinke inbreng in de totstandkoming heeft gehad blijkt uit de aanvullingen bij de oorspronkelijke annotatie.
De collectie is ingedeeld volgens drie thema's die het werk van Henderikx domineren: ontginnings- en nederzettingsgeschiedenis, waterstaatsgeschiedenis en diplomatiek. Men vindt hier zijn studie over de ontginningen in de Rijn/Maasdelta, waarin hij laat zien dat de rivieren die oorspronkelijk een verbindende functie in het ontginningsgebied hadden ten slotte een scheidende functie kregen, toen het werk voltooid was en de inmiddels optredende klink de aanleg van grote dijken nodig maakten. Het stuk werd niet eerder in het Nederlands gepubliceerd en het is verheugend dat het op deze manier gemakkelijk toegankelijk is. Het tweede artikel behandelt de positie van de bisschop van Utrecht in het gebied van Maas en Merwede in de elfde en twaalfde eeuw, die daar op zijn wereldlijk gezag aanspraken op de novale tienden in het daar gelegen ontginningsgebied kon baseren. Drie artikelen, over het ontstaan van de havenplaatsen in Zeeland en het belang van Middelburg en over ontstaan en uitbreiding van Zierikzee en het jongere Veere vormen, mèt de substantiële bijdrage aan het onder redactie van Henderikx en anderen in 1996 verschenen werk Duizend jaar Walcheren over de waterstaat van dit eiland tot het begin van de vijftiende eeuw, het Zeeuwse element in de bundel en getuigen van de warme gevoelens van de auteur voor zijn geboortestreek. Jammer dat zijn boeiende oratie van 1992 (‘Walcheren van de 6e tot de 12e eeuw’) hier niet ook een plaats kon krijgen.
Aan de universitaire loopbaan van de auteur ging een periode vooraf waarin hij in het archiefwezen werkzaam was. Uit die jaren stammen zijn studies over de Zuid-Hollandse waterschapsgeschiedenis. In ‘De Lek en de Hollandse IJsel in de vroege Middeleeuwen’ onderstreept hij het belang van een samenspel tussen archeologen, geologen en mediëvisten. De stukken over de zorg voor de dijken in het baljuwschap Zuid-Holland en aangrenzende heerlijkheden en over de oprichting van het hoogheemraadschap van de Alblasserwaard (1277), waarin de graaf van Holland en elf Hollandse ambachtsheren met de heren van de hoge heerlijkheden een samenwerkingsverband aangingen, en het artikel over waterbeheersing en afwatering in de Alblasserwaard tot aan de komst van de poldermolens in de vijftiende eeuw sluiten nauw bij elkaar aan. Kern van het verhaal vormt de omstandigheid dat binnen een eeuw na de voltooiing van de ontginningen zich enorme veranderingen voordeden als gevolg van klink, waarvoor efficiënte oplossingen gevonden moesten worden. De stukken zijn gebaseerd op de intieme kennis welke de schrijver van de bronnen en de geografie van dit gebied heeft.
Als sluitstuk fungeert het derde thema, drie studies over diplomatiek, eerder in Festschrifte gedrukt. Het eerste behandelt het cartularium van Radbod waarvan het oorspronkelijke document niet meer aanwezig is, maar dat, betoogt Henderikx, waarschijnlijk - evenals het oudste | |
| |
deel van de er in opgenomen goederenlijst - in of voor 896 tijdens het verblijf van de bisschop van Utrecht in Deventer zal zijn vervaardigd. De samenstelling van het cartularium gaf de schrijver aanleiding tot een aannemelijke reconstructie van wat er met het ‘archief’ van bisschop Hunger gebeurde na zijn vlucht uit Utrecht omstreeks 857. Het artikel over ‘De bevestigingsoorkonde van bisschop Otto III van Utrecht voor de abdij van Middelburg, juni 1247’ (door Post ten onrechte voor onecht gehouden) gaat over het gezag van een door een elect uitgevaardigd stuk vergeleken met dat van een bevestiging daarvan in een inhoudelijk gelijke oorkonde uit de tijd toen die elect tot bisschop was verheven en over het nuttige doel waartoe het document uit 1247 moest dienen. Ook in de tweede studie in deze rubriek toont hij de echtheid aan van een bevestigingsoorkonde, ditmaal van die van bisschop Bernold van 26 juni 1050 voor de Sint-Paulusabdij te Utrecht, in een veertiende-eeuws afschrift overgeleverd, zij het dat volgens hem de beschikbare tekst latere interpolaties bevat. Het gegeven dat een schenking van bisschop Ansfried aan de abdij Hohorst alleen bekend is uit een twaalfde-eeuws falsum dat ‘1006’ als datum aangeeft, betekent niet dat er geen echte schenkingsoorkonde aan ten grondslag heeft gelegen die ook voor de Bernoldus oorkonde kan zijn benut. Henderikx ziet dan ook geen formele of inhoudelijke bezwaren tegen het bestaan van zo'n oorkonde. Dit nu werd onlangs door Charlotte Broer in haar dissertatie over de Sint-Paulusabdij bestreden. De schenking had volgens haar wel plaatsgevonden, maar was niet schriftelijk vastgelegd. In een gloednieuwe bijlage van zes kleingedrukte pagina's gaat Henderikx daar nu op in. Hij weerlegt haar stellingen met redelijke argumenten en wijst in dat verband haar opvatting dat de Benedictijner regel in Hohorst pas na Ansfrieds dood zou zijn ingevoerd af. Maar ze heeft hem er kennelijk van overtuigd dat van interpolaties geen sprake is. Aan de gevarieerde collectie van aangenaam leesbare stukken gaat een lijst van publicaties vooraf.
Johanna Kossmann-Putto
| |
C.J.C. Broer, Uniek in de stad. De oudste geschiedenis van de kloostergemeenschap op de Hohorst bij Amersfoort, sinds 1050 de Sint-Paulusabdij in Utrecht: haar plaats binnen de Utrechtse kerk en de ontwikkeling van haar goederenbezit (ca. 1000-ca. 1200) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2000; Utrecht: [C.J.C. Broer], 2000, 640 blz., €40,84, ISBN 90 805772 1 9).
De hoofdtitel van dit proefschrift, Uniek in de stad, is een citaat uit Buchelius dat met de inhoud van het werk weinig van doen heeft. De stad, dat wil zeggen Utrecht, komt in het boek nauwelijks voor. De schrijfster onderzocht vooral, zeer grondig en consciëntieus wat de abdij Hohorst, halverwege de elfde eeuw verplaatst naar Utrecht, in de eerste eeuwen van haar bestaan aan grond en aan rechten bezat, op welke bisschoppelijke schenkingen, afgesplitst uit het vermogen van de kerk van Sint Maarten, dat bezit berustte. Een handicap bij haar onderzoek vormde de schaarste aan contemporaine bronnen: van samenhangende reeksen documenten is geen sprake en naarstig bijeengezochte gegevens uit andere fondsen verschaffen maar weinig zekerheden voor het behandelde tijdperk. Broers boek wemelt dan ook van termen als ‘het valt aan te nemen,’ ‘... is niet uitgesloten dat,’ ‘niet anders dan elders zal...,’ die het hypothetische karakter van talloze overwegingen en conclusies onderstrepen. Mevrouw Broer weet veel van de door haar voorgestelde oplossingen van doordachte argumenten te voorzien, maar vooral in het eerste deel van haar studie is het resultaat van haar geleerd gepeins wat mager.
In dat eerste deel behandelt de schrijfster de voorgeschiedenis en de stichting van Hohorst | |
| |
vanuit Oudmunster, ‘waar de monastieke traditie [van het monasterium van Willibrord] in Utrecht gehandhaafd bleef’ totdat zich, volgens haar idee, omstreeks 1000 een scheiding voordeed tussen monastiek-geneigden en meer werelds gezinde kanunniken, waarna de eersten overgingen tot de stichting van een abdij bij Amersfoort onder leiding van bisschop Ansfried.
Mevrouw Broer ziet deze abdij als een bisschoppelijk eigenklooster dat deel bleef uitmaken van de Utrechtse kerk en aanspraak kon maken op een aandeel in het vermogen ervan. Aan een reconstructie van de oudste geschiedenis van de abdij na de verhuizing naar Utrecht besteedt de auteur veel ruimte en zij zoekt naar verbanden met ontwikkelingen buiten het bisdom (bijvoorbeeld aan een mogelijke invloed van de hervormingsbeweging van Siegburg), maar hier wreekt zich het ontbreken van een betrouwbaar fundament.
Veel steviger blijft Broer met de voeten op de grond in het tweede deel van haar boek, gewijd aan de lokalisatie van de aan de abdij geschonken bezittingen. Juist voor de begintijd heeft zij een goed houvast aan de oorkonden welke de schenkingen van de bisschoppen Ansfried, Adelbold en Bertold opsommen. Zij gaat er van uit dat de overgeleverde tekst van de laatste (1050) in zijn geheel echt is zonder interpolaties en als zodanig bruikbaar voor haar onderzoek. Het document zou de verhuizing naar Utrecht markeren en daarmee de precieze datering daarvan bepalen. De verspreide goederen die Hohorst van Ansfried en Adelbold kreeg waren, stelt schrijfster vast, in hoofdzaak recente aanwinsten van het kerkelijk vermogen, afkomstig uit het eigen bezit van de eerste en uit een aanzienlijke schenking van Adela van Hamaland tijdens Adelbold (misschien, veronderstelt Broer, ‘geoormerkt’ als voor Hohorst bestemd, waardoor zij niet voor uitgifte aan de dom en Sint Salvator kon dienen?). Daaronder vallen de goederen in Eemland en de Betuwe met de hof van Lienden, die blijvend als de kerngebieden van het abdijbezit vallen te kenmerken. Toch vindt Broer deze dotaties eigenlijk maar armzalig, tenzij de bisschoppen zich bewust waren van de grote mogelijkheden tot uitbreiding door ontginningswerk die zij boden. Bertolds schenking stamde duidelijk uit het oude bezit van de kerk en gaf de abdij een plaats in de stad en inkomsten uit een ontginningseenheid even daarbuiten.
Zulke gegevens ontbreken voor de periode van 1050 tot de vroege twaalfde eeuw. Maar na een paar bladzijden politieke geschiedenis van Friesland bewesten Lauwers en lange beschouwingen over eigenkerkrecht en patronaatsrecht krijgt de kerk van Arum de volle aandacht. Deze zou vóór 1100 samen met haar dochterkerken aan Sint Paulus zijn geschonken, maar vreemd genoeg is de abdij later verschillende dochterkerken en tiendrechten kwijtgeraakt. Hoe dat kwam blijft een kwestie van speculaties. Van de verspreide goederen en rechten welke Sint Paulus in Zuid-Holland en Zeeland blijkt te hebben, zowel kerken als ontginningsgebieden, is de schenker niet vast te stellen; laat-middeleeuwse gegevens bieden hier over de samenstelling van het bezit grotere zekerheid. Opmerkelijk is overigens in haar hele studie dat de schrijfster er van uit lijkt te gaan dat niet-bisschoppelijke schenkingen van enig belang nooit aan de abdij zijn gedaan, ook niet in gevallen waar een relatie met het kerkelijk vermogen niet aan te wijzen is. Alleen voor de kerk van het Friese Arum neemt zij aan dat die regelrecht uit familiebezit kwam, maar dan wel door de eigenaar, Hartbert, aan de abdij is gegeven toen hij al bisschop van Utrecht was. Daarentegen herleidt zij het verloren gaan van rechten en inkomsten veelal tot druk van, of usurpatie door leken (de graaf van Holland, de Zeeuwse ambachtsheren).
De auteur stelt vast dat na de sluiting van het Concordaat van Worms de bisschoppen niet scheutig meer waren met dotaties aan de abdij. Ze verklaart dat, heel aannemelijk, vooral uit het feit dat na het eind van de elfde eeuw schenkingen van koningsgoed achterwege bleven zodat het kerkelijk vermogen geen spectaculaire groei meer doormaakte. Bovendien, meent | |
| |
zij, vonden de bisschoppen waarschijnlijk dat kapittels en abdij intussen vermogend genoeg waren - mede als gevolg van grootscheepse ontginningen - en het aantrekkelijk werd om nieuwe kloosters en kloosterorden te begunstigen. De gedachte dat het kerkelijk vermogen iets was waarin alle vijf Utrechtse kloosters deel hadden, was toen kennelijk verdwenen. Overigens was in diezelfde eeuwen ook de positie van de abdij ten opzichte van de kapittelkerken veranderd en was zij niet langer één van de vijf. Het verschijnsel dat zij buiten de boot viel bij de verdeling van de aartsdiakenschappen stelt Broer meermalen uitdrukkelijk aan de orde. Toen de kapittels een bestuurlijke rol verwierven kreeg Sint Paulus daaraan geen deel.
De studie van mevrouw Broer berust op een indrukwekkende documentatie en zij is daardoor in staat een inzicht te geven in de groei, de samenstelling en de aard van grondbezit en rechten van de abdij en in de verhouding tussen de abdij, de bisschop en de Utrechtse kapittelkerken. Dat is een waardevol resultaat. De schrijfster zou echter haar lezers een dienst hebben bewezen door de talloze herhalingen in haar tekst (‘Zoals gezegd,’ ‘Zoals al eerder opgemerkt,’ etcetera) en samenvattingen van eerdere beschouwingen weg te werken en veel ‘Achtergrondinformatie’ over algemene ontwikkelingen achterwege te laten - zo nodig kan de gebruiker immers ook zelf wel een handboek raadplegen. Het zou het leesplezier aanzienlijk hebben verhoogd.
Johanna Kossmann-Putto
| |
D. Heirbaut, Over lenen en families. Een studie over de vroegste geschiedenis van het zakelijk leenrecht in het graafschap Vlaanderen (ca. 1000-1305) (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse academie van België voor wetenschappen en kunsten. Nieuwe reeks II; Brussel: Koninklijke Vlaamse academie van België voor wetenschappen en kunsten, Paleis der academieën, 2000, 258 blz., ISBN 90 6569691 1).
Dit boek is samen met Over heren, vazallen en graven. Het persoonlijk leenrecht in Vlaanderen, ca. 1000-1305 (Brussel, 1997) het resultaat van het proefschrift van Dirk Heirbaut over het vroegste Vlaamse leenrecht. In combinatie met Rik Opsommer, ‘Omme dat leengoed es thoochste dine van der weerelt’. Het leenrecht in Vlaanderen in de 14de en 15de eeuw (Brussel, 1995) beschikken we nu over een grondig en volledig overzicht van het middeleeuwse Vlaamse leenrecht. In feite zijn er relatief weinig middeleeuwse vorstendommen waarvoor zulke studies werden gemaakt. Dat doet een beetje vreemd aan gezien het belang van de feodaliteit als maatschappij-ordenende instelling. Toen Ganshof zijn befaamde Qu'est-ce que la féodalité schreef, had hij te kampen met een schrijnend gebrek aan voorstudies. Intussen, na het verschijnen van het controversiële en bijna ‘revisionistische’ werk van Suzan Reynolds, Fiefs and vassals. The Medieval evidence reinterpreted (Oxford, 1994) is die situatie eigenlijk slechts weinig verbeterd. De historische studie van het oude recht in het algemeen zit in onze contreien ook niet echt in de lift. De rechtsgeschiedenis wordt tegenwoordig vaker vanuit een hedendaags utilitair perspectief benaderd. Vandaag houdt onder meer Dirk Heirbaut toch een Gentse rechtshistorische traditie overeind waarvan Ganshof en Van Caenegem uiteraard de meest illustere vertegenwoordigers blijven: een oerdegelijk en betrouwbaar historisch positivisme, een soort histoire pour l'histoire gebaseerd op een eruditie die vandaag steeds zeldzamer wordt.
De auteur heeft zijn doctoraatsverhandeling volgens een evident juridisch criterium opgesplitst. Was het persoonlijk leenrecht (de relatie tussen heer en vazal) het voorwerp van het | |
| |
andere boekwerk, hier staat het zakelijke leenrecht (dat wil zeggen het leen zelf) centraal. Na 1200 werd het leenrecht trouwens steeds meer ‘verzakelijkt’ en ‘gedepersonaliseerd’. Voor Dirk Heirbaut staan de belangen van de (adellijke) familie centraal in het Vlaamse leenrecht. Het leen is eigenlijk geen individueel bezit maar wel een familiebezit. Vermits het leen de basis van de familiale macht, de hoeksteen van het patrimonium van de machtigen vormde, moest het worden beschermd tegen de vervreemdingen waarmee individuele leden van zo'n geslacht deze machtspositie konden verzwakken. Dat element is de kern van het boek. Het gaf vaak aanleiding tot conflictgeladen situaties waarbij een echtgenoot tegenover zijn echtgenote kwam te staan, een zoon tegenover zijn moeder, een individu tegenover zijn familie, een familie tegenover de graaf, de graaf tegenover de kerk enzovoort.
De graaf van Vlaanderen liet zich natuurlijk ook niet onbetuigd in zijn belangenbehartiging. Hij breidde zijn invloed uit, maar in laatste instantie waren het de belangen van de families die bleven doorwegen. Vanuit genderperspectief is bovendien interessant dat het Vlaamse leenerfrecht - blijkbaar soms tegen wil en dank en in vergelijking met andere regio's - ‘gematigd positief’ stond tegenover de vrouw. Als hij het verband legt met de specifieke sociale structuren en met de politieke krachtsverhoudingen, toont Heirbaut zich bij momenten een echte rechtssocioloog, maar daar had hij naar mijn smaak wat verder in mogen gaan. Hij beklemtoont dat het oude recht geen statisch fenomeen was, zoals al te vaak wordt verondersteld, maar dat in de door hem bestudeerde periode een dynamische ontwikkeling juist als algemene regel gold. Als een goede jurist blijft hij volhouden - en daarvoor heeft hij zeker argumenten - dat de interne dynamiek van het leenrecht de belangrijkste factor in deze ontwikkelingen was. Het oorspronkelijke eenvormige Vlaamse zakelijk leenrecht zou in de late dertiende eeuw evolueren naar een veel grotere regionale verscheidenheid. Het principe van de primogenituur (de oudste zoon erft het gehele leengoed) viel weg en er kwamen lokale leenhoven. Na 1305 zou die evolutie in het recht echter veel trager gaan. Alle subtiele evoluties in dit recht worden door Heirbaut uitgebreid en systematisch behandeld. Wat ik wel mis is het zoeken naar een verband met de toch ingrijpende transformaties die de landbouweconomie tussen 1000 en 1300 doormaakte: eerst de belangrijke stijging van areaal en productiviteit, gevolgd door de crisis van de adellijke inkomsten in de dertiende eeuw.
Over lenen en families leest grotendeels als een soort wetboek of rechtscommentaar. Het is eerder een werk waarin men een specifiek probleem gaat opzoeken dan een boek dat een avondje gezellige lectuur oplevert. Zo zijn voor sociaal en economisch historici, die voor een onderwerp als het leenrecht vaak weinig spontaan enthousiasme lijken te tonen (ondergetekende bekent hier schuldig), de systematische en uitstekend gestoffeerde terminologische verduidelijkingen over begrippen als ‘erfve’, ‘cateylen’, ‘vruchtgebruik’ en dergelijke, uiterst nuttig. Voor veel van dit soort uitleg moest men zich tot nu toe behelpen met oude tot zeer oude werken en woordenboeken. Goddings Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle - hoe briljant en omvattend ook - kon onvoldoende ingaan op allerlei regionale verschillen qua woordgebruik of geleidelijke chronologische verschuivingen. De formuleringen zijn bovendien helder en beknopt in een Angelsaksisch aandoende, sobere juridische stijl. Ieder woord en elk zinsdeel lijken afgewogen. De zeer uitgebreide en intelligente voetnoten beslaan vaak de helft tot twee derde van elke pagina en vormen elk op zich een kluifje voor hedendaagse erudieten. De lezer krijgt het warme gevoel dat Heirbaut geen enkele relevante oorkonde over het hoofd heeft gezien. Er wordt in dat notenapparaat trouwens vaak subtiele maar overtuigende kritiek geleverd op oudere rechtshistorici. De bevindingen worden er ook in een ruimer comparatief kader geplaatst.
Helemaal op het einde gaat Heirbaut nog eens de discussie aan met Susan Reynolds, die | |
| |
stelde dat het concept ‘vazalliteit’ hol en onbruikbaar is en daarvoor vooral op het ‘academische’ leenrecht steunde. Hij verwijt haar onder meer een eenzijdige bronnenkeuze en argumentatie en een gebrekkige aandacht voor de rol van de familie. Een confrontatie met het Vlaamse leenrecht zou Reynolds' gedachtegang als een kaartenhuis doen ineenstorten. Hier is Heirbaut zeker overtuigend, maar dit alles smaakt naar een meer sociologische en antropologische onderbouw. Die bewaart hij misschien voor een internationale publicatie.
Kortom, dit is een zeer overtuigende en zeer nuttige studie, waarvan ik het enkel betreur dat de auteur zijn bevindingen niet nog systematischer in een economische en sociale context heeft geplaatst. Daarvoor blijft hij misschien wat teveel een rechtshistoricus pur sang. Misschien is het echter maar goed ook dat die er nog steeds zijn. Een kwestie van smaak dus, maar ontegensprekelijk een indrukwekkend staaltje van vakmanschap.
Jan Dumolyn
| |
R. Jansen-Sieben, J. Janssens, F. Willaert, ed., Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde (Middeleeuwse studies en bronnen LXIX; Hilversum: Verloren, 2000, 345 blz., €22,25, ISBN 90 6550 613 6).
Zoals kunsthistorici zich de afgelopen decennia steeds meer zijn gaan afkeren van de esthetische beschouwing van kunstwerken en zich nu graag bezighouden met het kunstenaarsbedrijf, de opdrachtgevers of de kopers van kunst, zo wenden ook (medio)neerlandici zich steeds meer af van de klassieke literatuurgeschiedenis. Terwijl de Nederlandse onderzoekers, in de kring rond Van Oostrom en Pleij, de vernieuwing zoeken in een cultuurhistorische benadering, voelen de Vlaamse confraters zich, wellicht naar analogie van de kunsthistorici, aangetrokken tot het literaire bedrijf, zowel het bedrijf van de middeleeuwse auteurs en hun publiek als het moderne onderzoeksbedrijf. In de hier gerecenseerde bundel bespreken vijfentwintig onderzoekers een bepaald aspect van wat - sinds W.P. Gerritsen de term in 1975 introduceerde - de medioneerlandistiek is gaan heten. Het is de klaarblijkelijke bedoeling van de redacteuren geweest dat de auteurs aan de hand van een sprekend voorbeeld kort een bepaald thema of een probleemveld introduceren, daarbij iets over de huidige stand van kennis vertellen en zo mogelijk nieuwe wegen in het onderzoek aangeven. De bundel is uitdrukkelijk bedoeld als een eerste introductie voor ‘aankomende neerlandici en belangstellende leken’ en is daarom geheel gespeend van noten; wel worden per onderdeel enkele suggesties ‘om verder te lezen’ toegevoegd (9).
Deze opzet heeft geleid tot een aantal mooie artikelen. Zo introduceert Reynaert een aantal auteurstypen (minnezanger, vrouwelijke mystica, ethisch dichterschap); Ann Kelders behandelt de nogal fantastische, Vlaamse kronieken en laat zien wat daarmee te doen valt. Geert Claassen introduceert het probleemveld van (onze) historische waarheid versus middeleeuwse opvattingen van waarheid en leugen, terwijl Lieve de Wachter en Anne Reynders laten zien hoe Middelnederlandse dichters omgaan met Franse vertelstof of Franse romans die ze voor een Nederlands publiek toegankelijk maken. Medioneerlandistiek is in deze bundel ruim opgevat zodat Piet Avonds iets mag vertellen over de historische achtergronden, Van Coolput-Storms de Franse literatuur en Katrien Heene Latijnse auteurs uit de Nederlanden mag bespreken. Heene is overigens een van de weinigen die heel bewust aanknoopt bij de internationale mediëvistiek en daardoor nieuwe ontwikkelingen zoals de genderproblematiek verwerkt.
Niet alle auteurs houden zich aan de opdracht. Theo Coun schrijft een codicologische detail- | |
| |
studie (zonder noten, wat natuurlijk niet kan) en mist de kans iets te vertellen over bijvoorbeeld verzamelcodices, een van de aardigste nieuwe ontwikkelingen in de neerlandistiek die nu geheel ontbreekt.
Ook de opzet als zodanig heeft zekere bezwaren. Misplaatst vind ik de consideratie met aankomende studenten door totaal af te zien van noten. Academici in opleiding moeten juist kennis maken met dit wezenlijke aspect van het wetenschapsbedrijf en de smaak te pakken krijgen van wetenschappelijke discussie - de suggesties voor verdere studie zouden deze functie kunnen overnemen maar verwijzen in de praktijk alleen naar oude materiaalverzamelingen en overzichten. Dit brengt mij bij een tweede bezwaar.
Een succesvolle discipline als de medioneerlandistiek loopt het gevaar genoeg te hebben aan zichzelf. De redacteurs hebben dit niet helemaal weten te voorkomen. Naast het voortbouwen op voorgangers in de eigen discipline hadden auteurs, bij de gekozen benadering van het literaire bedrijf, kunnen profiteren van nieuwe benaderingen van historici en ze hadden, wat mij betreft, moéten profiteren van de internationale litteratuurstudies, een discipline waar al veel langer een benadering als hier voorgestaan wordt. Nu hebben auteurs zich niet laten inspireren door een bundel als The idea of the vernacular, waarin het puik van de Anglo-Amerikaanse ‘medioanglisten’ hun benadering van het vak introduceren voor studenten. (J. Wogan-Browne, e.a., ed., The idea of the vernacular. An anthology of Middle English literary theory 1280-1520 (Exeter, 1999)).
Hun opvattingen over (het niet bestaan van de individuele) middeleeuwse auteur, het copyright, een verzamelhandschrift als een eigenstandig genre, de waarde van translatio studii (is ook: vertalen en toegankelijk maken van de klassieke autoriteiten), enz. enz. hadden de auteurs tot (nog) rijkere artikelen kunnen stimuleren. Hetzelfde geldt voor Duitse literatuurstudies. Terwijl Reynaert oog heeft voor het probleem van de vrouwelijke auteur ‘zijn zij wel als auteurs te beschouwen omdat ze de indruk maken alleen hun emotionele zieleroerselen aan het papier toe te vertrouwen en niet bewust (literaire) teksten lijken te willen componeren’ laat hij het daarbij. Aan geleerden als Wehrli-Johns en Susanne Bürkle had hij de argumenten kunnen ontlenen om aan te tonen dat Herbert Grundmann, de uitvinder van deze existentiële zielennood, met twee maten mat toen hij vrouwen psychologiserend en mannen literair-analytisch benaderde. Zij laten zien wat een literaire analyse van deze vrouwenteksten oplevert.
Zo kom ik bij enkele lacunes: onbegrijpelijk (ook in een selectieve bundel) vind ik het ontbreken van de hagiografie en devotionele teksten. Heeft Thom Mertens niet eens becijferd dat zo'n 75 à 80% van alle overgeleverde handschriften dit soort teksten bevat? Driekwart van het middeleeuwse bedrijf blijft nu dus buiten beschouwing. Mertens zelf introduceert de middeleeuwse bijbelvertalingen, inderdaad een aspect dat niet mag ontbreken - evenmin als die andere.
De bundel is opgedragen aan W.P. Gerritsen, die we met reden de vader van de medioneerlandistiek mogen noemen. Uitvinder van de term is hij bovendien de promotor en spiritueel vader van vele nu op de voorgrond tredende neerlandici. Het is een terecht eerbewijs van de Vlaamse onderzoekers bij zijn emeritaat te laten zien waartoe zijn aanzetten zoal hebben geleid: een rijke, succesvolle discipline en in dit geval een rijke, goed leesbare en tot verder nadenken prikkelende bundel studies.
Anneke B. Mulder-Bakker
| |
| |
| |
Bertrand Schnerb, ‘L'honneur de la maréchaussee’. Maréchalat et maréchaux en Bourgogne des origines à la fin du XVe siècle (Burgundica III; Turnhout: Brepols, 2000, 268blz., ISBN 2 503 51038 8).
Het leukste onderdeel van dit boek is de ‘captatio benevolentiae’ in de Préface door Philippe Contamine. Op ironiserende toon verheugt deze zich erover dat in 2000 institutionele geschiedenis opnieuw legitiem werd, zonder meteen het stigma opgekleefd te krijgen van ouderwetse ‘histoire positiviste traditionelle’. Hij ontwaart zelfs groeiende tolerantie inzake vreedzame coëxistentie van uiteenlopende historiografische opvattingen. Ik vrees evenwel dat dit een grove onderschatting is van de ongeschonden vitaliteit van het ideologisch spanningsveld ‘gauche’-‘droite’ in de Franse ‘academia’. Ook indien de allusie zou slaan op neerbuigend aankijken door ‘nieuwe stromingen’ op ‘ouderwetse’ aanpak, is de analyse een vreemde illusie. ‘Querelle des anciens et modemes’ is van alle tijden. Positivisten als Taine en Ranke deden toch ook cynisch over romanticus Michelet? Verstandige beoefenaars van ‘nouvelle histoire’, en van de vele ‘new histories’ misprezen klassieke eruditie niet in se, eisten wel haar functionaliteit voor het oplossen van problemen. Knappe rechtshistorici vulden wel degelijk oude institutionele kruiken met nieuwe wijn. Robert Jacob stelde in zijn ‘klassiek’ werk over het huwelijkrecht in Douai (Les époux, le seigneur et la cité. Coutume et pratiques matrimoniales des bourgeois et paysans de France du Nord au Moyen Age (Brussel, 1990)), klassieke maar ook originele vragen. Daardoor kon Martha Howell een fantastische correlatie ontdekken tussen de specifieke spelregels van het huwelijksrecht in Douai en het sociaal-economisch model van kleine ondernemingen (The marriage exchange. Property, social place, and gender in cities of the Low Countries, 1300-1550 (Chicago, 1998)).
Het boek van Bertrand Schnerb is een ‘nuttige’ beschrijving van de militaire topfunctie in het Bourgondisch staatsapparaat, het maarschalkschap. Het model stamt uit het Franse koninklijk ‘hôtel’. De Franse territoriale vorsten imiteerden het gretig, in het hertogdom Bourgondië vanaf begin twaalfde eeuw, en definitief vanaf 1239. De functie werd nooit erfelijk. Het bleef steeds een ‘echte’ politieke benoeming door de hertog, die aan zijn persoon en beleid loyale medewerkers koos, en geen vertegenwoordigers van de loyale adel. Het liep nochtans af en toe mis, zoals in 1314-1315, toen de maréchal meer ‘chef de la noblesse’ dan ‘agent du prince’ was, en een beslissende rol speelde in het opstarten van de liga van de Bourgondische edelen. De hertogen kozen normaliter figuren die behoorden tot machtige familieclans uit de hertogelijke omgeving, zoals Guillaume de la Trémoille, benoemd in 1392. De in 1472 benoemde maréchal Antoine de Luxembourg was zoon van de graaf van Saint-Pol, ‘connétable de France’, en vooral pion in een van de vele huwelijksmanipulaties van de hertog. Meer dan één maarschalk werd door de vorst vereerd met de orde van het Gulden Vlies, ultiem bewijs dat deze functie sleutelfiguren vergde. In de hoofdstukken vier tot zeven ontleedt Schnerb achtereenvolgens de bestuurlijke, militaire en rechterlijke bevoegdheden van het maarschalkschap, en tenslotte hun legale en illegale vergoedingen. De studie is voortreffelijk onderbouwd door onuitgegeven archivalia en verrijkt met indices en de uitgave van enkele cruciale bewijsstukken.
Bertrand Schnerb is al te dicht bij de pure beschrijvende analyse gebleven, miste de kans tot aantrekkelijke probleemstellingen, zoals het spanningsveld tussen netwerken der Bourgondische hertogen en dominante families. In hoeverre waren de vorsten gevangenen van de ambities van deze groepen? De biografieën van de maarschalken blijven steken in een opsomming van functies, en belichten onvoldoende hun sociale, economische en ideologische achtergronden.
Het tweede zwakke punt van dit werk is de rommelige constructie. De globale structuur | |
| |
(definitie en oorsprong, selectie, functies) moge dan wel duidelijk zijn, binnen de hoofdstukken is helderheid vaak zoek. In hoofdstuk twee (48-65) is de volgorde in het betoog noch chronologisch, noch systematisch, wel chaotisch. In de besluiten van hoofdstuk drie (94) werd niet de minste poging ondernomen tot een globale vergelijking tussen de maarschalk van Bourgondië en andere maarschalken, een gemiste kans om de specificiteit van de Bourgondische functie te definiëren. Erg hinderlijk is ook het voortdurend onderbreken van het betoog door het inschuiven van lange citaten (ondermeer 35, 110-112). Het is een bewijs van compositorische onmacht, want deze drie bladzijden, vol stereotiepe zinnen, konden probleemloos vervangen worden door enkele krachtige volzinnen. Waarom komen ze trouwens niet gewoon in de bijlagen (202-223), naast andere tekstedities?
Een andere ernstige lacune is het gevolg van het nagenoeg exclusief citeren van Franstalige vakliteratuur. Dit wreekt zich vooral in de delen over vergelijking met Vlaanderen (ondermeer 35-39), waar Schnerb meer had kunnen vinden over de Vlaamse maarschalk Zeger van Belle in: E. Warlop, The Flemish nobility before 1300, III (Kortrijk, 1976) 645-646. Over maarschalk Zeger van Kortrijk kon hij voordeel doen bij: M. Vandermaesen, De besluitvorming in het graafschap Vlaanderen tijdens de veertiende eeuw, I (Brussel, 1999) 520-521. Ook J.F. Verbruggen, Het leger en de vloot van de graven van Vlaanderen (Brussel, 1960) 47, geeft een en ander over Vlaamse maarschalken.
Walter Prevenier
| |
A. Mertens, Loons, Diets en Luiks. Hasselt en de volksvertegenwoordiging in het land van Loon en het prinsbisdom Luik (1477-1538) (Maaslandse monografieën LXII; Maastricht: Stichting Maaslandse monografieën, 2000, xxiv + 206 blz., ƒ49,90, ISBN 90 9013612 6).
Van de late Middeleeuwen tot de Franse Revolutie kenden de Nederlanden relatief sterke gewestelijke besturen. Al droegen ze gewoonlijk dezelfde naam: Staten, daarachter verborg zich een grote verscheidenheid aan intergewestelijke samenwerking en organisatie. Onze kennis van de werkwijze van de representatieve organen van de onderscheiden gewesten is nu eens heel groot, dan weer erg lacuneus. Luik en Loon behoren tot de gewesten, waarvan de vertegenwoordigingen niet al te goed zijn bestudeerd. Mertens deed er daarom goed aan te pogen dit manco ten minste deels op te heffen. Hij koos niet voor de gemakkelijkste weg. Vanaf de dagen van prinsbisschop Cornelis van Bergen (1538-1544) bleef een archief van de Landdagen van Luik bewaard en deels onbestudeerd. Hij liet het zo en besloot de schamele documentatie uit de zestig daaraan voorafgaande jaren te onderzoeken. Van de dood van Karel de Stoute in 1477 tot het heengaan van prinsbisschop Everard van der Marck in 1538 resteren alleen collecties uitnodigingen, agenda's, verslagen van voorbesprekingen van de Loonse delegaties en gedetailleerde lijsten van de kosten die deze maakten. Die analyseerde Mertens nauwgezet, zorgvuldig en voorzichtig redenerend.
De Staten vomden in het prinsbisdom een macht, waarmee de landsvorst terdege rekening had te houden. Er waren als gewoonlijk drie standen. De eerste bestond uit enige kanunniken van het kapittel van St. Lambert te Luik, de tweede uit een select gezelschap edellieden, de derde uit de geprivilegieerde steden. Gemiddeld twee keer per jaar riep de prinsbisschop een landdag bijeen. De agenda werd vooraf vastgesteld, zodat de deelnemers tijdig een mandaat konden halen bij hun lastgevers. Af en toe werd met hetzelfde oogmerk documentatie bijgevoegd. Op de vergadering zelf zette de landsvorst of, als het niet anders kon, zijn vertegenwoordiger nog eens uiteen hoe de plannen luidden. Hij deed dit in het Frans, maar reikte steeds | |
| |
een vertaling in Diets en Latijn uit aan diegenen die een van die talen bij voorkeur gebruikten. De steden vergaderden vervolgens per taalgroep, formuleerden elk hun standpunt en probeerden vervolgens tot een gezamenlijke verklaring te komen. In een plenaire vergadering zochten de drie standen dan naar een compromis. Was het mandaat van een deel der aanwezigen niet voldoende en moest ruggespraak worden gehouden, dan werd wel eens in een overleg van deputaties of in een ad-hoc samengestelde werkgroep een ontwerpbesluit geformuleerd, waarvan men mocht verwachten dat het voldoende draagvlak zou vinden. De stemprocedure verleende de derde stand een zeer sterke positie. De twee eerste standen beslisten overeenkomstig het inzicht van de meerderheid van hun vertegenwoordiging. De steden brachten elk slechts een stem uit; ook het grote Luik. Haar vetorecht was van beperkt belang door de omstandigheid dat de Luikse Staten zich in tegenstelling tot die van Vlaanderen nooit met handelszaken of economische aangelegenheden inlieten. De Luikse Staten verdedigden geen stedelijke belangen, maar waren vooral een verbreding van de prinsbisschoppelijke raad, waarin de kanunniken het hoogste woord voerden.
Loon had meestal alleen ten aanzien van financieel-fiscale aangelegenheden eigen belangen te verdedigen. Met dat doel vormde het tenminste vanaf 1487, maar waarschijnlijk al eerder een hecht samenwerkingsverband dat geleidelijk efficiënter functioneerde. Onder leiding van de grootste stad, Hasselt, kwamen gekozen vertegenwoordigers uit het hele land bijeen, ook uit vrijheden zonder zetel in de landdag. In dit verband werd minstens af en toe, maar misschien ook wel vaker, in aanwezigheid van de prinsbisschop en zijn raadgevers overlegd met de ridderschap. Dit overlegorgaan mag niet worden beschouwd als de Loonse Staten of als een Loonse volksvertegenwoordiging. Het had geen enkel politiek gezag. Alleen uitvoering van beleid kwam er aan de orde en dan nog slechts op een beperkt terrein, het fiscaal-financiële.
Andermaal blijkt dat in de verschillende gewesten gelijkaardige vraagstukken op heel eigen wijze werden opgelost. Mertens' bijdrage is echter niet alleen complementair. Hij opent een perspectief naar een nieuwe dimensie voor het comparatieve onderzoek. Kan het zijn dat gewesten met ruime internationale belangen bestuurlijke vraagstukken anders benaderden dan die met hoofdzakelijk agrarische interessen en steden met een voornamelijk streekverzorgend karakter? Gaan politiekorganisatorische ontwikkelingen in een gewest hand-in-hand met hun economische structuur?
J.C.G.M. Jansen
| |
K. de Jonge, Gustaaf Janssens, ed., Les Granvelle et les anciens Pays-Bas. Liber doctori Mauricio van Durme dedicatus (Symbolae. Facultatis litterarum Lovaniensis. Series B XVII; Leuven: Universitaire pers Leuven, 2000, 409 blz., ISBN 90 5867 049 X).
This volume presents papers from a 1994 conference held at the Katholieke Universiteit Leuven on ‘De familie Granvelle en de Nederlanden - Les Granvelle et les anciens Pays-Bas.’ As befits a volume dedicated to Maurice van Durme, most of the essays relate to Granvelle the Younger, Cardinal Antoine Perrenot (1517-1586), who from 1559 to 1564 was president of the Council of State under Margaret of Parma. In his own essay, Prof. van Durme presents a Granvelle whom the great nobles mistrusted because he was only too aware of their misdeeds, and who resisted the idea that the inquisitors who were to serve the newly created dioceses should be vested with extraordinary powers. Somewhat along the same lines, Paul van Peteghem offers a preliminary assessment of Granvelle's role in efforts by both Charles V and Philip II to extend their authority in religious affairs. Gustaaf Janssens finds that as Granvelle subsequently | |
| |
observed affairs in the Low Countries from his post in Naples, he favored moderate policies, urging, for example, the proclamation of a general amnesty before Philip II or the Duke of Alba were ready to do so. Other members of the family also receive attention. Van Durme's provides a richly annotated overview of the careers of both Nicholas Perrenot, seigneur de Granvelle (1484/1486-1550), Charles V's most trusted adviser in matters of foreign policy, and his eldest son, Antoine. Hugo de Schepper does the same for Cardinal Granvelle's younger brother, Frédéric Penenot de Champagney (1536-1602).
In keeping with current interest in the artistic representation of political themes, roughly half the essays are devoted to the family's leading patron, Cardinal Granvelle. Krista de Jonge traces the architectural pedigree of the Palais Granvelle, built in Brussels between 1551 and 1564, on the present site of the Galerie Ravenstein; its models were not just Italian but specifically Roman, in particular the Palazzo Farnese. Other topics covered include Joanna Woodall, ‘Patronage and Portrayal: Antoine Perrenot de Granvelle's Relationship with Antonis Mor;’ Guy Delmarcel, ‘Le cardinal Antoine Perrenot de Granvelle et la tapisserie. État de la question et nouvelles données;’ Luc Smolderen, ‘Les médailles de Granvelle;’ Ignace Bossuyt, ‘O socii durate: Antoine Perrenot de Granvelle en de Vlaamse polifonist Andriaan Willaert (ca. 1490-1562);’ and Claudia Banz, ‘Zwischen Repräsentation und Humanismus - Zu Funktion und Anspruch von Granvelle Mäzenatentum.’ The late Jozef IJsewijn connects politics and the arts in a different way, showing how the Italian Jesuit Famiano Strada, in his De Bello Belgico (1632-1647), used rhetorical strategies drawn from classical Roman historians to point up a dramatic contrast between Cardinal Granvelle, loyal servitor of emperor and king, and Prince William of Orange, the duplicitous anti-hero of Strada's narrative.
No less than their seventeenth century predecessors, modem historians are still drawn to this particular moment in Granvelle's long career. Given that the division within the Council of State between factions led by Orange and Granvelle was later seen on both sides as marking a prelude to the Troubles that began in 1566, what was the nature of this momentous quarrel? On the one hand, M.J. Rodriguez-Salgado believes that no great issues were at stake, since Granvelle was no less concerned than Orange to defend the distinctive interests of the Low Countries. Instead, the fight was over patronage, as grants made by the three-man consulta (created by Philip II at Granvelle's suggestion) were beginning to infringe on the customary ways that great nobles like Orange were able to reward their followers. On the other hand, Folkert Postma contends that Orange and others of his rank correctly saw Granvelle as the latest representative of a royal authority that had for decades steadily undermined the prerogatives of the privileged orders. The two points of view are not irreconcilable - for example, both authors stress the importance of the fact that Granvelle as abbot of Afflighem (from 1562), and thus speaker of the first estate, now had precedence over Orange in the States of Brabant as well as the Council of State - but the difference in emphasis is worth debating. While Rodriguez-Salgado makes (as usual) an original argument, presented with verve, this reader is inclined to agree with Postma. If Granvelle derived his authority from ad-hoc arrangements consented to by the sovereign, Orange had authority because, as speaker of the second or noble estate in Brabant, he was foremost among the great men traditionally counted on to rally the provincial states to the government, and its fiscal demands. In effect, their private interests were anchored in very different institutional arrangements.
James Tracy
| |
| |
| |
A.W.F.M. Meij, M. de Haan, Rubens, Jordaens, Van Dyck and their circle. Flemish master drawings from the Museum Boijmans Van Beuningen (Rotterdam: Museum Boijmans Van Beuningen, Nai publishers, 2001, 381 blz., ISBN 90 5662 212 9).
In de tweede helft van de negentiende eeuw spitste het historisch onderzoek zich in zowel België als Nederland toe op de karakteristieken die de eigenheid van de nationale staten dienden te beklemtonen. Veel aandacht kreeg hierbij de bestudering van de artistieke tradities in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Dit alles resulteerde in een dualistische theorie die geconsolideerd werd door onder andere het invloedrijke werk van C. Busken Huet, Het land van Rubens (1879) en Het land van Rembrandt (1882-1884) als zou de zeventiende-eeuwse kunst uit het Zuiden aristocratisch en weelderig zijn en die uit het Noorden democratisch en ingetogen. Dit clichématig denken is tot op heden nog algemeen verbreid bij intellectuelen en benadrukt veeleer de kleine verschillen dan de grote verwantschap die de kunst uit de Lage Landen vertoont en die vooral door buitenlanders wordt ervaren als behorend tot eenzelfde cultuur. Terecht merkt Meij in de inleiding op dat het aankoopbeleid van de Nederlandse musea allerminst gericht was op het verwerven van ‘Vlaamse’ zeventiende-eeuwse kunst, alle aandacht ging immers steeds naar de kunstenaars uit de Gouden Eeuw van de Republiek en naar Rembrandt in het bijzonder. Dat het Museum Boijmans Van Beuningen kan uitpakken met een schitterende collectie grafiek van Vlaamse meesters als Rubens, Van Dyck, Jordaens en hun epigonen is voor een groot deel te verklaren door de schenking die de privé-collectioneur Van Beuningen in 1941 deed aan de Museum Boijmans Stichting. Een jaar eerder had hij immers heel wat Vlaamse grafiek uit de collectie Franz Koenigs weten aan te kopen dat hij voor het merendeel aan Boijmans afstond. Van de 100 in de catalogus besproken meestertekeningen zijn er 50 uit de Koenigs-collectie afkomstig. Dit schitterend geïllustreerde boek telt naast een catalogus vijf inleidende essays die stuk voor stuk een magistrale synthese bieden van de nieuwe gezichtspunten op de zeventiende-eeuwse kunst uit de Zuidelijke Nederlanden. Naast de invloeden uit vooral Venetië (Bert Meijer) wordt gewezen hoe nauw de banden met de kunstkringen uit het Noorden wel waren in bijvoorbeeld de uitvoering van gravures naar tekeningen van Rubens (Ger Luijten).
Dit boek, dat een breed publiek beoogt, heeft gelukkig gebroken met de stereotiepe en starre dualistische Noord-Zuid visie op de zeventiende-eeuwse kunst uit de Lage Landen. Veeleer is door deze ‘Changing views on a diptych’ (H. Vlieghe) de nadruk komen te liggen op de verwantschap die er heerst tussen de kunst uit de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, verklaarbaar onder andere vanuit de grote mobiliteit van en interacties tussen kunstenaars onderling.
An Delva
| |
J. Jacobs, Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw (Dissertatie Leiden 1999; Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 559 blz., ƒ75,-, ISBN 90 5333 803 9).
Het Nederlandse aandeel in het openen van het Noord-Amerikaanse continent is een onderwerp dat zich in een matige populariteit mag verheugen. Dat is ten onrechte, want de kolonie Nieuw-Nederland is, juist doordat deze volksplanting vrij snel verloren ging, een interessant voorbeeld van minder geslaagd economisch expansionisme. Maar ook vanuit sociaal en cultureel oogpunt is een onderzoek naar de Nederlandse achtergrond van New York en omgeving de moeite waard. Want hoe diep gingen de culturele wortels uit die betrekkelijk korte periode | |
| |
gedurende welke de Republiek over Manhattan de scepter zwaaide? Wat namen de Nederlanders aan eigen cultuur mee over zee en hoe richtten zij hun samenleving in?
Deze vragen staan centraal in het promotieonderzoek van de Leidse historicus Jaap Jacobs, dat hij in het kader van het programma ‘cultuur van de Republiek in de zeventiende eeuw’ onder auspiciën van de Stichting historische wetenschappen heeft verricht. Voor een beter begrip van de culturele ontwikkeling van Nieuw-Nederland heeft Jacobs een aantal theorieën over cultuurtransplantatie om zijn centrale vraagstelling gedrapeerd. Dat de theoretici over zo'n operatie allemaal een verschillende mening hebben, is haast vanzelfsprekend. Minder vanzelfsprekend, zeker vanuit Nederlands perspectief, is dat de theoretici de rol van de Nederlanders in Noord-Amerika zelden of nooit in hun beschouwingen hebben betrokken. Het feit dat slechts weinigen van hen de Nederlandse taal machtig zijn, zal daar zeker debet aan zijn geweest. De onbekendheid daardoor met die specifiek Nederlandse episode en de ideologisch waarschijnlijk interessantere band met het moederland Engeland, zullen daarbij waarschijnlijk ook een rol hebben gespeeld.
De door Jacobs geteste theorie over culturele transplantatie is afkomstig van J.P. Greene. Deze stelt dat de ontwikkeling van de koloniën zich in drie fasen voltrok. Van simplificatie (eerste fase), via diversificatie, integratie, adaptatie aan lokale omstandigheden (tweede fase), naar sociale replicatie. Of anders gezegd, de ontwikkeling van een onsamenhangende, eenzijdig samengestelde maatschappij naar een meer geordende samenleving die enerzijds teruggrijpt naar de erfenis van het moederland, anderzijds zich aanpast aan de nieuwe ervaringsomgeving (26-27). Of weer anders gezegd, hoe Nederlands was en bleef Nieuw-Nederland eigenlijk?
Voor zijn onderzoek heeft Jacobs een grote hoeveelheid oud en nieuw (al dan niet gepubliceerd) bronnenmateriaal aan beide zijden van de Oceaan gebruikt. In een zevental hoofdstukken over de diverse aspecten van de jonge samenleving in Amerika toetst Jacobs de theorie van Green. In het eerste hoofdstuk beschrijft de auteur de geografische setting van de jonge kolonie, een ‘seegenrijck gewest, daer melck en honigh vloeyd.’ In het tweede hoofdstuk komen de nieuwe en oude bewoners van de ‘soo woeste en ongehavende landen’ aan bod. Slechts langzaam kwam de migratiestroom op gang en dan was het ook nog eens niet altijd de initiële bedoeling van de migranten om juist daar terecht te komen. Heel wat soldaten en zeevarenden van de WIC raakten min of meer bij toeval in Nieuw-Nederland verzeild. Voor kooplieden, boeren, contractarbeiders en weeskinderen lag dat anders. Ook voor de enkelingen op zoek naar godsdienstvrijheid moet een bewuste keus de Atlantische Oceaan over te steken een rol hebben gespeeld. Over de herkomst van het volk weten we maar weinig. De soldaten waren voornamelijk uit Duitsland afkomstig, de zeelieden voornamelijk uit Scandinavië, het varend volk van de particuliere schepen vooral uit het Noorderkwartier, evenals de groep kleinere kooplieden. Kortom, het was een allegaartje, maar per beroepsgroep kon de samenstelling naar geografische herkomst sterk verschillen.
Om de bevolking in het gareel te houden waren een bestuursorganisatie en rechtspraak nodig. Deze waren aanvankelijk opgezet zoals ook in andere handelsposten de gewoonte was, zo lezen we in het derde hoofdstuk over ‘justitie ende politie’. Maar juist doordat Nieuw-Nederland zich ontwikkelde tot vestigingskolonie, verliep het proces hier wat anders. De positie van de WIC werd allengs beperkt tot de zorg voor de defensie, het fungeren als hoogste rechtscollege en het ‘aansturen’ van lagere bestuursorganen. Ondanks het feit dat in de loop van de tijd diverse pogingen werden ondernomen de rol van de WIC (het boterde niet altijd even goed tussen de kolonisten en de dienaren van de Compagnie) te beperken, bleven de structuur van de lokale overheden en de wetgeving geënt op de praktijk uit de Republiek zelf.
| |
| |
En waarmee en hoe verdienden de kolonisten hun brood? Aanvankelijk was de uitvoer van pelterijen (bevervellen) de belangrijkste drijfveer voor kolonisatie van het gebied. Al met al viel die uitvoer tegen. De export van tabak zou halverwege de zeventiende eeuw belangrijker zijn dan die van bevervellen. Voor de ontwikkeling van een onafhankelijke eigen economie had Nieuw-Nederland nauwelijks de kans. Daarvoor was de kolonie niet de tijd gegund. Maar de wijze waarop een en ander in het economisch leven was georganiseerd, deed sterk aan het moederland denken.
Ondanks het feit dat de kolonie slechts een beperkt aantal migranten telde dat uit godsdienstige motieven de grote oversteek had gewaagd, besteedt Jacobs in het vijfde hoofdstuk ruime aandacht aan de verschillende kerkelijke gezindten. Maar juist op dit terrein blijkt de Nederlandse cultuur een langdurige invloed - ook na het verdwijnen van de Nederlandse zeggenschap over het gebied - te hebben gehad. Op dit punt in het onderzoek van Jacobs aangeland heeft de lezer inmiddels de belangrijkste ingrediënten van de samenleving in Nieuw-Nederland leren kennen. Hoe zag de sociaal-economische structuur van die samenleving er uit? Wat betekende het nieuwe leven voor de inwoners van de kolonie? Werden ze er beter van? Hoe rijk waren ze? Welke sociale lagen waren of ontstonden er? Hoeveel sociale dynamiek was er?
Uit de aanwezige gegevens concludeert Jacobs dat voor velen de kansen om in sociaal opzicht te stijgen beter waren dan in de Republiek. En daar was de sociale structuur tot halverwege de zeventiende eeuw in elk geval ook nog tamelijk flexibel. In het zevende en laatste hoofdstuk bespreekt Jacobs die zaken en voorwerpen die in verband kunnen worden gebracht met de (im)materiële cultuur, als de bouw van huizen, eetgewoonten, sieraden, kleren, de inhoud van testamenten en boedelinventarissen, (kerkelijke) feestdagen en hoogtepunten in het menselijk bestaan, zoals doop, trouwen, ziekte en sterven).
Met Een zegenrijk gewest heeft Jaap Jacobs hopelijk een nieuwe impuls gegeven aan het onderzoek naar de Nederlandse kolonies in het westelijk halfrond. Dat mag zo langzamerhand wel na alle aandacht voor de VOC, de viering van de oprichting daarvan en daarmee (on)samenhangende frivoliteiten. Met zijn studie heeft Jacobs overtuigend aangetoond dat het onderwerp alle moeite van nader onderzoek waard is. Op grond van gedegen en uitgebreid bronnenonderzoek heeft de auteur een intrigerend en soms verrassend beeld geschilderd van een stukje Nederland in den vreemde. De Nederlandse cultuur bleek een aanmerkelijk langer leven beschoren dan menigeen zal hebben vermoed. Wie wist er nu dat nog in 1833 in New York State een preek in het Nederlands werd gehouden - zij het voor de laatste keer? En pas zo'n dertig jaar later zou de Reformed Church in America officieel afscheid nemen van het bijvoeglijk naamwoord Dutch.
De theorievorming over cultuurtransplantatie is op zichzelf genomen interessant, maar biedt wat het Nederlandse implantaat betreft, maar betrekkelijk weinig onderzoeksmogelijkheden. Tot een volledig tot wasdom gegroeide kolonie kwam het immers niet. Toch heeft de theorie van Greene de onderzoeker een kader geboden waarbinnen hij de resultaten van zijn research redelijk goed heeft kunnen inpassen. Dat heeft de structuur van de studie in elk geval helder en overzichtelijk gemaakt. Bovendien heeft Jacobs aldus direct een verbinding gelegd tussen zijn eigen onderzoek (vanuit Nederlands perspectief) en het reeds bestaande (vanuit het Britse en Amerikaanse gezichtspunt), waarschijnlijk in de hoop en verwachting dat zodoende het geschiedtheoretisch debat over cultuur en cultuurtransplantatie een impuls zal krijgen. Wellicht dat bepaalde politici nog iets aan de uitkomsten van een dergelijke discussie hebben.
Hoe dat ook zij, de studie van Jacobs is van grote waarde voor toekomstig onderzoek naar Nieuw-Nederland en haar bewoners. Voor de samenwerking tussen Amerikaanse en Nederlandse historici zou het van eminent belang zijn als Jacobs zijn onderzoek in het Engels zou | |
| |
hebben gepubliceerd. Terecht immers constateert hij dat de Nederlandse historici die zich met dit onderwerp hebben beziggehouden en nog bezighouden, hun vorderingen jammer genoeg veelal in het Nederlands hebben geboekstaafd. En dat dat mede de oorzaak is van de vele misverstanden over Nieuw-Nederland en de Nieuw-Nederlanders in de zeventiende eeuw, ligt voor de hand. Naar ik uit betrouwbare bron heb begrepen zal Jacobs met die ‘slechte gewoonte’ breken. Een vertaling is in de maak. Het onderzoek verdient het.
Paul C. van Royen
| |
A. Schmidt, Overleven na de dood. Weduwen in Leiden in de Gouden Eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001, Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de 17de eeuw; Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2001, 332 blz., ISBN 90 351 2362 X).
Het proefschrift van Ariadne Schmidt over weduwen in Leiden tijdens de Gouden Eeuw valt binnen het project Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de zeventiende eeuw. De laatste jaren is er een aantal dissertaties vanuit dit programma afgerond. Zoals de naam al suggereert, bedoelt het project een cultuurgeschiedenis te schrijven van de Republiek, maar dan wel een cultuurgeschiedenis van de verschillende sociale groepen in specifieke gebieden. De scheidslijn met de sociale geschiedenis is dan niet meer zo duidelijk, met als gevolg dat het Republiekproject ook de sociale geschiedenis van zeventiende eeuw een impuls heeft gegeven. Vooral bevolkingsgroepen die minder belicht zijn bleven, krijgen in een aantal boeken uit deze reeks aandacht. Dat betekent nieuwe inzichten in het dagelijks leven van gewone burgers in steden, in armen en vrouwen, en in de manier waarop deze groepen rondkwamen en hun sociale contacten onderhielden. Dat mag ‘bedeeldencultuur’ heten, maar het is ook sociale geschiedenis. Tot die categorie behoort ook het boek van Schmidt.
De Leidse bevolking bestond voor een aanzienlijk deel uit weduwen. Volgens de volkstelling van 1622 stond in 13 procent van de huishoudens een vrouw aan het hoofd. Weduwen zijn daarnaast een interessant historisch onderwerp omdat zij door hun onafhankelijkheid en bijzondere status beter te traceren zijn dan gehuwde vrouwen en weduwnaars. Centraal in het boek staat de verandering van handelingsonbekwame gehuwde vrouw naar handelingsbevoegde weduwe. De auteur onderzoekt de sociaal-economische gevolgen van het weduwschap voor Leidse vrouwen tijdens de periode 1580-1700. Alle sociale lagen uit de Leidse bevolking komen daarbij aan bod. Een aparte plaats in het boek krijgt de beeldvorming over weduwen, welke zij wil toetsen aan de gegevens die zij in haar onderzoek heeft gevonden. Voor Schmidt is - uiteraard naast het overlijden van de partner - de sterke beeldvorming van weduwen één van de belangrijkste gemeenschappelijk kenmerken van weduwen.
Haar informatie baseert ze op een veelheid aan bronnen, maar drie noemt zij met name in de inleiding. Ten eerste de rekesten aan de rechtbank. Deze werden (meestal) door Leidse burgers ingediend, waarvan de meerderheid uit weduwen bestond. Een tweede belangrijke soort bron vormen de volkstellingen en belastingkohieren. Ten slotte werden notariële stukken gebruikt: testamenten, huwelijkscontracten, arbeidscontracten en attestaties over allerlei zaken. Aanvullende informatie haalde Schmidt uit een groot aantal verschillende bronnen die pas in de loop van het boek - en nog duidelijker in het archievenoverzicht - aan bod komen.
Het eerste hoofdstuk over beeldvorming is een schets van de bekende tegenstelling van de ‘ware weduwe’ en de ‘vrolijke weduwe’. De eerste leeft vroom, teruggetrokken, rouwend en is niet geneigd opnieuw te trouwen. De tweede geniet van haar leven, is trouweloos en huwt snel | |
| |
weer. Dit type weduwe schroomt niet om een door de omgeving ongewenst huwelijk met een jongere man aan te gaan. In twee uitgebreide hoofdstukken behandelt Schmidt vervolgens de juridische status van vrouwen op verschillende terreinen. Hierin bevindt zich een interessante vergelijking tussen de rechtspositie van Nederlandse vrouwen met Franse, Duitse en Engelse vrouwen. De handelingsonbekwaamheid tijdens hun huwelijk was niet alleen nadelig, want om die reden werden weduwen niet aansprakelijk geacht voor de schulden van hun man en mochten ze afstand doen van de boedel.
Interessant is dat Schmidt concludeert dat de handelingsbekwaamheid van weduwen in de praktijk slechts werd aangewend om het gezin zoals dat vóór de dood van de echtgenoot bestond voort te zetten. Het betrof dus niet zozeer een verandering van de status van vrouwen, maar een continuering van het familieleven. Dat blijkt eveneens uit het Hollandse erf- en huwelijksgoederenrecht, waarin de belangen van de weduwe en haar gezin boven bloedverwanten werd gesteld. Hiermee kregen vrouwen ook meer kansen dan elders in Europa om haar bestaan na de dood van de partner te continueren.
Over het algemeen resulteerde de dood van een echtgenoot in sociaal-economische verarming voor weduwen uit alle lagen van de bevolking. Dat gold vooral voor vrouwen met lage arbeidslonen waarmee het gezin niet onderhouden kon worden. Voor weduwen van ambachtslieden was het weduwenrecht van groot belang. Wie het ambacht van de echtgenoot kon voorzetten, verkreeg economische onafhankelijkheid en betere vooruitzichten. Ambachtsvrouwen hadden daardoor betere kansen op de huwelijksmarkt. Weduwen van stadsdienaren hadden veel minder goede vooruitzichten, omdat zij hun activiteiten als hulp van hun man zelden mochten continueren na zijn dood. De situatie waarin de vrouw achterbleef had dus niet zozeer te maken met de sociaal-economische status van hun overleden man, maar meer met de organisatie van het werk van de overledene.
Schmidt stelt dat de verarming verlies aan reputatie voor het hele gezin meebracht. Deze problemen werden erkend door de plaatselijke autoriteiten en hun status werd gekoppeld aan extra rechten. Weduwen hadden bijvoorbeeld sneller recht op armenzorg dan anderen. De reputatie van weduwen werd, in tegenstelling tot weduwnaars, naast economische omstandigheden, aan hun sekse gerelateerd. Weduwen werden per definitie gezien als eervolle armen. Hier wrikt het ergens. Hoe is dit te rijmen met de stelling dat het weduwschap resulteerde in een verslechtering van de reputatie? Het is waarschijnlijker dat weduwen vaker armenzorg kregen omdat hun kansen op de arbeidsmarkt minder gunstig waren dan die van weduwnaars. Ten slotte moesten weduwen, ondanks hun status als eervolle arme, net als anderen aantonen dat zij werkelijk in financiële nood verkeerden voordat zij steun ontvingen. Of hebben we hier te maken met een dubbelzinnigheid van de autoriteiten? We blijven het antwoord schuldig.
Een structureler bezwaar is dat de beloofde vergelijking tussen beeldvorming en dagelijkse praktijk sowieso niet uit de verf komt. De twee typen weduwen zijn niet meer terug te vinden in de praktijkgevallen en een uitleg hiervoor wordt niet genoemd. Verantwoording in de tekst van gemaakte keuzes en kritische bronnenbesprekingen moet de lezer vaker in dit boek missen. Dat neemt niet weg dat Schmidt met haar studie naar weduwen een mooie bijdrage heeft geleverd aan het onderzoek naar het vroegmoderne gezin. Haar bronnen zijn veelzijdig en geven soms verrassende inzichten. Tot slot zijn de hoofdstukken over de juridische aspecten van het huwelijk waardevol voor iedereen die zich wil bezig houden met de juridische status van vrouwen tijdens de vroegmoderne periode.
Manon van der Heijden
| |
| |
| |
H. Knapen, Forests of fortune? The environmental history of Southeast Borneo, 1600-1880 (Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen 2001, Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXXXIX; Leiden: KITLV Press, 2001, xiii + 487 blz., ISBN 90 6718 158 7).
Dit is een proefschrift van een culturele antropoloog op het jonge vakgebied van de milieugeschiedenis (environmental history) van Indonesië, tevens het eerste resultaat in de vorm van een dissertatie van onderzoeksproject genaamd EDEN (voor Environment, Demography, Economy, Nusatenggara) dat in de jaren negentig uitgevoerd werd aan het KITLV (Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde) te Leiden. Het is een boeiend relaas geworden van de continue interactie tussen mens en milieu in het zuidoostelijk deel van het eiland Borneo. Het eigenlijke verhaal beslaat 400 pagina's (de rest bestaat uit bijlagen en bijwerk). In methodologisch opzicht onderscheidt het boek zich allereerst door een Indonesië-centrische benadering, dat wil zeggen dat in de beschreven periode niet de VOC of het Nederlandse koloniale bewind centraal staan maar juist de inheemse bevolkingsgroepen, Dayaks en Maleiers. Voorts wordt stelselmatig een integratie nagestreefd tussen fysieke geografie, demografie, economie en geschiedenis. Het boek biedt een soms erg detailrijk verslag van literatuur- en archiefonderzoek, met name in Jakarta en Den Haag. Veertien weken van de totale looptijd van het onderzoek, vier jaar, werden besteed aan verblijven ter plaatse in Kalimantan.
De twee voornaamste conclusies van het boek dringen zich gaandeweg door de elf hoofdstukken op. Ten eerste dat binnen de beschreven periode een onderscheid gemaakt moet worden tussen de minder dynamische zeventiende en achttiende eeuw, toen de bevolkingsgroei opvallend traag was, enerzijds en anderzijds de meer dynamische periode na 1800 toen de demografische, politieke en economische ontwikkelingen in een stroomversnelling raakten; dit is nieuw in de geschiedschrijving over dit gebied. Ten tweede dat de inheemse bevolking van de regio zich heel vindingrijk toonde in het zich aanpassen aan veranderende omstandigheden ofwel dat de inheemse samenleving aanmerkelijk dynamischer was dan menige waarnemer van het koloniale bestuur destijds dacht; dit is overigens ook in recente studies naar voren gebracht met betrekking tot de late negentiende en vroege twintigste eeuw. (In een wanhopige poging tot polemiseren stelt Knapen zich zelfs ten doel een terloopse opmerking te ontkrachten die de periode vóór 1880 betreft, maar gemaakt wordt in een studie over de periode nà 1880.) De twee conclusies zijn onderbouwd met tal van voorbeelden betreffende de invloed - en beïnvloeding - van het fysieke milieu en de sociaal-economische organisatievormen.
Het kan niet anders dat een boek zoals dit thematisch opgebouwd is. Achtereenvolgens passeren de volgende thema's de revue: het fysieke milieu (vooral het klimaat), bevolkingsgroei en vruchtbaarheid, sterftepatronen, landbouw, commerciële landbouw, veeteelt, bosbouw en visserij (inclusief mijnbouw!), onzekerheden en aanpassingen en, tenslotte, de interactie tussen mens en milieu in het algemeen. De twee hoofdstukken over demografie horen bij elkaar, evenals de beide hoofdstukken over landbouw, maar zouden tezamen onhandig omvangrijk zijn geworden. Vaak kampt de auteur met een gebrek aan statistische gegevens wat hem echter niet weerhoudt van stellig geformuleerde hypothesen. Zo gebruikt hij de consumptie van zout als proxy of vervangende variabele voor de omvang van de bevolking in de jaren 1840-1879 waaruit een jaarlijkse gemiddelde groeivoet van de bevolking van 1,1% rolt; het is overigens niet erg duidelijk hoe de trendlijn in de hierbij behorende grafiek (fig. 9 op pagina 110) berekend is.
Ondanks de vele details blijft het geheel goed leesbaar. Alleen geeft de nadere argumentatie | |
| |
soms aanleiding tot lichte verbazing. Hypothesen worden weleens rechtstreeks aan de literatuur ontleend, zoals bij voorbeeld ten aanzien van de tijdsbepaling van de nederzettingen van de Ngaju-Dayaks in de kuststreken: deze ‘hypothese’ sluit goed aan bij wat in de ook al aangehaalde oude kroniek (Hikayat Banjar) staat (90). Voor de fysiek-geografische indeling in een vijftal zones maakt Knapen dankbaar gebruik van de eveneens aangehaalde dissertatie van H.J. Schophuys uit 1936 (in de woordkeuze van de auteur: ‘I delineated’, 58). Duidelijke voorbeelden geven aan hoe de VOC en het koloniale gouvernement trachtten de bevolking aan te sporen tot het verbouwen van commerciële gewassen (koffie, tabak, zelfs suiker, indigo en katoen) en hoe de laatsten daar snel op reageerden maar vaak zonder veel succes; desalniettemin concludeert de auteur dat het onjuist is te stellen dat de commercialisering van de landbouw sterk afhankelijk was van Europese pioniers (267-275). Het wekt eveneens verbazing dat de auteur verbaasd lijkt te zijn over het feit dat de bevolking zo klein was gelet op de afmetingen van het gebied - alsof elke bevolking vanzelf het betreffende gebied zal trachten op te vullen (137).
Twee conclusies, getrokken in de schaduw van het algemene betoog, verdienen aparte vermelding. Ten eerste dat het beruchte koppensnellen op een veel eerder tijdstip gereduceerd werd dan wat in de mythevorming is blijven voortleven; terecht geeft de auteur ook aan dat een relatie tussen koppensnellen en een vertraagde bevolkingsgroei weinig hout snijdt. Ten tweede dat de bosbouw, althans tot de laatste paar decennia van de negentiende eeuw, van geringe economische betekenis was in het gebied; ook dit is een correctie op het populaire beeld van de economie en samenleving van Kalimantan.
Knapens boek is interessant en boeiend maar, zoals reeds aangestipt, niet zonder eigenaardigheden. Een ernstige tekortkoming schuilt in de geografische afbakening. In de inleiding geeft Knapen aan wat hij onder ‘Zuidoost Borneo’ verstaat: niet de destijds gehanteerde (veel grotere) residentie ‘Zuider- en Oosterafdeling van Borneo’, maar het stroomgebied van de rivieren Barito, Kapuas en Kahayan met toevoeging van het district Tanah Laut, kortom een gebied rondom de hoofdstad Banjarmasin in het zuidoostelijk deel van het eiland, waarin echter niet het meest zuidoostelijke district Tanah Bumbu of het eilandje Pulau Laut begrepen zijn. Dit is hoogst misleidend - alsof men zou schrijven over Zuidoost-Nederland met weglating van Zuid-Limburg. Het zij toegegeven dat een meer adequate titel minder tot de verbeelding van een presumptieve lezer of koper zou hebben gesproken.
J. Thomas Lindblad
| |
J.A. Gonsalves de Mello, Nederlanders in Brazilië (1624-1654). De invloed van de Hollandse bezetting op het leven en de cultuur in Noord-Brazilië. Universiteitsbibliotheek Leiden MS. LTK 2234, vertaald door G.N. Visser, opnieuw bewerkt door B.N. Teensma (Zutphen: Walburg Pers, 2001, 288 blz., ISBN 90 5730 174 1).
Tussen 1630 en 1654 was de noordoostelijke Braziliaanse deelstaat Pernambuco een kolonie van de Nederlanden. Dat hier weinig Nederlandstalige publicaties over verschenen zijn, heeft wellicht te maken met het feit, dat deze episode niet bepaald een succes story was. Dankzij een nieuwe bewerking van dr. B.N. Teensma van dit boek uit 1947, dat aan de hand van zeventiende-eeuws materiaal door de Braziliaan De Mello werd samengesteld, wordt deze leemte eindelijk gevuld.
De voornaamste reden om het gebied van de Portugezen af te nemen, was suiker. Pernambuco | |
| |
bestond uit een samenleving van Portugese kolonisten, die zich door huwelijk had vermengd met de oorspronkelijke bevolking, de indianen. De economische basis was de suikercultuur. De sociale basis was het op slavernij geënte patriarchaat van suikerheren, dat het gehele economische en politieke leven beheerste. Het spreekt vanzelf, dat deze gemeenschap zich niet zo maar gewonnen gaf.
De twee kuststeden Recife en Olinda werden binnen enkele dagen door een militaire vloot van de West-Indische Compagnie veroverd, maar ze waren zonder het achterland van geen enkele waarde. Het duurde echter nog vijf jaar voordat het agrarische gebied enigszins onder controle was, en ook toen nog bleef het daar vol onrust en beroering. Guerrilla's lagen altijd en overal op de loer, maar ook slaven die van de oorlogstoestand gebruik hadden gemaakt om te vluchten, gedeserteerde soldaten, corrupte politiepatrouilles en andere opstandelingen plunderden en verwoestten de binnenlanden voortdurend.
Het beleid van de Compagnie faalde aan alle kanten. De suikerbedrijven werden geconfisqueerd, maar niemand had de ervaring en de gespecialiseerde kennis om de suikermolens tot productie te brengen. Zoals valt af te leiden uit het zeventiende-eeuwse bronnenmateriaal waren de Europese immigranten, die door de Compagnie waren aangeworven om het land te ontginnen, lui en ongeschikt en niet opgewassen tegen moeilijke omstandigheden. Ze bleven liever in de steden hangen om zich aan de suikerspeculatie te wagen. Degenen die toch een poging waagden, werden al gauw ontmoedigd, omdat de Compagnie geen concessies deed om particuliere initiatieven te stimuleren.
Uiteindelijk konden de suikerheren hun bedrijven terugkopen, maar daarvoor moesten ze tegen hoge rentepercentages leningen afsluiten bij de Compagnie en bij particuliere geldschieters. Hun macht werd drastisch ingeperkt door allerlei Hollandse bestuursmaatregelen. De verplichting om een vastgesteld aantal maniokstruiken te planten tegen monocultuur, maar vooral om de steden te voorzien van maniokmeel, essentieel om de chronische hongersnood te bestrijden, legde een zware druk op de producenten, omdat alle slaven nodig waren voor de beplanting van de rietvelden. Degenen die failliet gingen, werden door de Compagnie gevangen gezet, en om dat te ontlopen, vluchtten ze liever het binnenland in, om zich bij de guerrilla's aan te sluiten.
Ondanks alle tegenslagen bleef de suikerproductie, dus de kurk waarop de Compagnie moest drijven, in handen van de Pemambucaanse suikerheren. De in de steden geconcentreerde Hollandse burgerij was direct of indirect van hen afhankelijk. Deze burgerij hield stug vast aan eigen gewoonten. Voedsel, bouwmaterialen voor hun huizen, en zelfs prostituées bleef men uit Holland aanvoeren. De koloniale regering had een streng huwelijksbeleid: vermenging met de lokale bevolking was niet toegestaan. De religieuze tegenstellingen tussen de katholieke Brazilianen en de gereformeerde Hollanders waren onoverkomelijk. Priesters en monniken werden gedeporteerd.
De opstand van 1645, lang en zorgvuldig voorbereid door de suikerheren, kon dan ook niet uitblijven. Slaven, rietplanters, kleine boeren en pachters, iedereen deed mee. Na de Portugese restauratie van 1640 hadden de Staten-Generaal een bondgenootschap met de Portugezen gesloten tegen de gezamenlijke vijand Spanje, en daarom de meeste troepen teruggetrokken uit Brazilië, zodat de Compagnie het zonder militaire steun moest stellen. Vanwege het alliantieverdrag werden er bovendien paspoorten verstrekt aan Brazilianen. Guerrillaleiders konden dus zonder moeite het door Hollanders bezette gebied betreden. De situatie was hopeloos en de meeste mensen, onder wie gouverneur Johan Maurits van Nassau, vertrokken hals over kop.
Hoe het na 1645 afliep met de kolonie is alleen te vinden in het voorwoord van Geert A. | |
| |
Banck, hoogleraar antropologie van Brazilië aan de Universiteit van Utrecht: constant verzet van de lokale bevolking, veldslagen, en een glorieuze Portugese overwinning in 1654.
Banck plaatst ook kanttekeningen: de bewerking van het archiefmateriaal is uiteraard niet recent, en zeer terecht stelt hij, dat er ook wel wat valt af te dingen op de compositie van De Mello. Een kritische analyse ontbreekt en meer dan een chronologische weergave van de gebeurtenissen, per onderwerp geordend in hoofdstukken, is het inderdaad niet. Teensma vindt, dat het boek ‘zichzelf schreef ... want de vele citaten werden door samenvattende teksten aaneengeklonken; het secundaire materiaal werd in voetnoten ondergebracht; en met het slinken van de fichesberg was het boek na enkele jaren automatisch voltooid.’ Zo zal iedere lezer het ook ervaren. Toch sluit ik me graag aan bij de hoop van de bewerkers, dat deze zeker interessante publicatie zal aanzetten tot breed wetenschappelijk onderzoek in eigen land, of vertaling van meer recent Braziliaans werk.
Rose Marie Schenkels
| |
H. van 't Veld, Beminde broeder die ik vand op 's werelts pelgrims wegen. Jan Luyken (1649-1712) als illustrator en medereiziger van John Bunyan (1628-1688) (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 2000; Utrecht: De Banier, 2000, 559 blz., €24,95, ISBN 90 336 0479 5).
Wie in de boeken niet vindt wat hij zoekt moet zelf een boek maken. Dat motto lijkt H. van 't Veld zich gekozen te hebben voor zijn dissertatie over Jan Luyken als illustrator van Bunyan. Als je zo'n onderwerp wilt bestuderen grijp je allereerst naar een biografie van Jan Luyken. Die blijkt niet te bestaan, en ze is ook onmogelijk, zegt Van 't Veld, omdat de documentatie daarvoor niet toereikend is. Hoe speelt iemand het dan klaar, over een deelaspect van Luykens leven een boek te schrijven van meer dan vijfhonderd bladzijden? Laten we eens zien hoe de auteur zich van zijn taak heeft gekweten.
Het boek is uit drie gedeelten opgebouwd. Het eerste gaat over Luyken, het tweede over Bunyan, het derde over Luykens illustraties. Het begint dus met de onuitvoerbare opgave: de beschrijving van Jan Luykens leven en werk. Die neemt tweehonderd bladzijden in beslag, waarschijnlijk dus wel een nieuw record in het genre van de onmogelijke biografieën. Ze schetst Luykens levensweg en ontwikkelingsgang als dichter, schilder en etser, met een sterk accent op Luykens religieuze overtuiging, vooral na zijn bekering, die zich omstreeks 1675 voltrokken heeft. Vanaf 1682 loopt als een rode draad door dit leven de geestelijke verwantschap met John Bunyan, zoals de titel van dit proefschrift die uitdrukt: de beminde broeder op 's werelds pelgrimswegen. Bunyan en Luyken zien beide dit korte aardse bestaan als voorbereiding op de eeuwigheid, als pelgrimage door het tranendal heen naar het land van de oneindige vreugde. Maar een gemakkelijk reis is het niet. Net als Bunyan is ook Luyken gefascineerd door het martelaarschap, dat hij in zijn etswerk zeer dikwijls en op allerlei manieren heeft uitgebeeld.
Het pelgrimsmotief neemt in het denken van Jan Luyken een overheersende plaats in. Het komt herhaaldelijk voor in zijn Zedelyke en stichtelyke gezangen, en zijn brieven zijn er vol van. Luyken staat daarmee in een oude traditie, en kan aansluiting gevonden hebben bij tal van schrijvers die zich in hetzelfde spoor bewogen hebben. Eén zo'n auteur is de Duitser Jacob Böhme geweest, en deze schoenmaker en mysticus verdient extra de aandacht, omdat veelal wordt aangenomen, dat Luyken in hoge mate de bekoring van Böhmes geschriften heeft ondergaan. Vast staat in ieder geval wel, dat hij diens Aurora oder Morgen-Röthe im Auffgang
| |
| |
heeft vertaald in het Nederlands. In het Luyken-onderzoek is veel vernuft besteed aan het nader demonstreren van deze zielsverwantschap, en niet zelden is het vals vernuft geweest. Men heeft zelfs Böhme-citaten ontdekt in versregels die Luyken schreef lang voordat de geschriften verschenen waren waaraan deze citaten ontleend heetten te zijn. Deze redeneringen geven dikwijls opmerkelijk weinig blijk van inlevingsvermogen in het zeventiende-eeuwse gedachtegoed, en Van 't Veld neemt dan ook terecht afstand van al die ijdele bespiegelingen. Wel heeft hij op zijn beurt nu weer de neiging Böhme haast helemaal weg te analyseren uit Luykens nagelaten werk, terwijl toch het feit van zo'n Aurora-vertaling onloochenbaar overeind blijft staan. Maar dat Böhmes duistere schrifturen niet de allesbeheersende invloed in Luykens leven zijn geweest mogen we op basis van dit nieuwe onderzoek eveneens als een vast gegeven beschouwen.
Het tweede stuk van deze dissertatie gaat over John Bunyan. Die is niet de hoofdpersoon van dit boek, en daarom kan dat gedeelte ook veel korter zijn. Het biedt genoeg om Bunyan te plaatsen in zijn tijd, en het gaat wat uitvoeriger in op vier werken die in het Nederlands vertaald en door Luyken geïllustreerd zijn: The pilgrim's progress (inclusief het tweede deel), The life and death of Mr. Badman, The Holy War, en tenslotte Come and welcome to Jesus Christ. Het laatstgenoemde boek is een uitvoerige preek, de andere drie zijn zoals bekend in verhaalvorm geschreven. Ze zijn alle vier uitgebracht door de Amsterdamse uitgever Johannes Boekholt, die zich vooral gericht heeft op het piëtistisch gezinde lezerspubliek. Daar moet volgens Van 't Veld ook Jan Luyken niet zo heel ver vanaf gestaan hebben.
Als we zo dan de eerste driehonderd bladzijden gelezen hebben begint het eigenlijke boek. We maken kennis met Luyken de illustrator van Bunyan. Het gaat om een betrekkelijk klein corpus van 28 nummers: in de vertaling van Come and welcome to Jesus Christ betreft het één enkele titelpagina, de andere besproken afbeeldingen zijn min of meer gelijkmatig gespreid over de verhalende werken. De auteur gaat van geval tot geval na wanneer nieuwe uitgaven zijn verschenen, en of die nog illustraties bevatten die direct van Luyken afkomstig zijn dan wel onmiskenbaar zijn invloed verraden. Vervolgens doet Van 't Veld hetzelfde voor vertalingen van deze vier werken, zoals die verschenen zijn in Engeland, Noord-Amerika en Duitsland. Enkele van Luykens afbeeldingen blijken de uitbeelding van Bunyans verhaal in een groot deel van de wereld te hebben beïnvloed.
In dat laatste gedeelte begeeft Van 't Veld zich op het terrein van de kunstgeschiedenis. Hier heeft zijn copromotor mevrouw Veldman de begeleiding overgenomen van de promotor de heer Schutte, en ik neem aan dat beide met het resultaat ingenomen zijn geweest. De schrijver wekt ook niet de indruk zich in dat derde deel minder op zijn gemak te voelen. Vermoedelijk is dus de begeleiding aan hem goed besteed geweest. Over Luyken als illustrator van Bunyan moeten we het oordeel overlaten aan de kunsthistorici. De schets van Luykens leven heeft een zeer algemene bruikbaarheid. Ze zal nog wel eens reactie en tegenspraak uitlokken. Maar de critici zullen dan even veelzijdig gedocumenteerd moeten zijn als Van 't Veld zich hier heeft betoond.
A.Th. van Deursen
| |
A. Caransa, Vrijmetselarij en jodendom. De wereld een tempel (Hilversum: Verloren, 2001, 239 blz., €17,70, ISBN 90 6550 183 5).
De vrijmetselarij is omstreeks 1720 in Londen ontstaan in kringen die een eind wilden maken | |
| |
aan de factietwisten die Engeland al bijna een eeuw verdeeld hielden. Om zowel aanhangers van de anglicaanse High Church als dissenters en radicaal-verlichte vrijdenkers in een sfeer van broederliefde, verdraagzaamheid en harmonie dichter tot elkaar te brengen, hebben de initiatiefnemers - onder wie de presbyteriaanse predikant Anderson - het gematigd universalisme van Newton tot richtsnoer gekozen en de vrijmetselarij een deïstisch godsbegrip meegegeven, geformuleerd in de constitutie van 1723. Hierdoor was het in principe ook mogelijk joden en aanhangers van de islam tot de loge te laten toetreden. De symbolen en ritualen van de maçonnerie zijn grotendeels ontleend aan de middeleeuwse bouwcorporaties en liggen daardoor geheel ingebed in de judeo-christelijke traditie van West-Europa. De relatie tussen vrijmetselarij en jodendom in de drie eeuwen die sinds de oprichting van de Grootloge van Londen zijn verlopen, staat centraal in het boek dat Ab Caransa, actief lid van de liberaal joodse gemeente in Amsterdam en van de loge Concordia Vincit Animos aldaar, als een sterk persoonlijk getinte getuigenis heeft geschreven. Eerder al heeft Caransa, die na een carrière in het bedrijfsleven ook nog een geschiedenisopleiding ondernam, onder meer een egodocument gepubliceerd over zijn deportatie naar Theresienstadt. Hij beschikt over een vaardige pen en verstaat de kunst om niet-ingewijden een helder beeld te verschaffen van wat vrijmetselarij inhoudt. In het boek wordt een weids panorama geschetst. Behalve Europa komen ook de Verenigde Staten en Israël aan de orde, maar het accent ligt toch op de ontwikkelingen in Nederland en in Duitsland, in het bijzonder de confrontatie met het nationaal-socialisme in beide landen. Zijn conclusie luidt dat de vrijmetselarij, in weerwil van haar in de achttiende eeuw geformuleerde idealen, geen voortrekkersrol heeft gespeeld in de strijd tegen vooroordelen en voor de integratie en emancipatie van minderheidsgroeperingen. Zonder hun fouten en tekortkomingen te willen verdoezelen, toont hij echter begrip voor de maçons van weleer die tenslotte ook kinderen waren van hun tijd en nooit de pretentie hebben gehad de maatschappij fundamenteel te veranderen.
In negen hoofdstukken meandert Caransa van algemene naar bijzondere aspecten, zonder veel rekening te houden met de chronologie. Evenmin heeft hij gestreefd naar volledigheid. Herhaaldelijk vernemen we dat de auteur bij zijn zoektocht hulp heeft gekregen van lieden die hem op het bestaan van een bepaald boekwerk wezen, waarna tamelijk kritiekloos die bron werd aangeboord zonder verdere navraag te doen of er eigen aanvullend onderzoek op te laten volgen. Dat impressionisme heeft overigens zijn eigen bekoring. Correspondentie met broeders van Duitse loges geeft ons een indringend beeld van hoe na de oorlog de Vergangenheitsbewältigung daar heeft gewerkt, en heel intrigerend is de opmerking van Caransa dat hij uit Amerika geen nadere informatie kreeg over de verhouding tussen de ‘blanke’ vrijmetselarij en de zwarte Prince Hall-loges aldaar. Uiteraard is van bijzondere waarde wat Caransa meedeelt over joodse elementen in het vrijmetselaarsrituaal; als geen ander is hij bevoegd om te beoordelen in hoeverre het terecht is dat de vrijmetselarij een christelijk imago wordt toegeschreven. In hoofdstuk VII komt die eigen ervaring van de joodse vrijmetselaar goed tot haar recht. Enigszins pikant is de kwestie die wordt aangeroerd in hoofdstuk V, waar Caransa een brief van het hoofdbestuur van de Orde in de zomer van 1940 aan Seyss-Inquart tegen het licht houdt. Ofschoon de toenmalige grootmeester, Hermannus van Tongeren, zich principieel tegen discriminatie van joden had opgesteld, lijkt hij toch met de gedachte te hebben gespeeld met de bezetter te onderhandelen over voorwaarden om liquidatie van de Orde te voorkomen. Voor Caransa staat vast dat het hoofdbestuur met de beste bedoelingen heeft gehandeld, maar eens te meer was volgens hem toch weer bewezen dat ook maçons kinderen van hun tijd zijn.
Blijft het boek waar het de relatie tussen vrijmetselarij en jodendom betreft grotendeels in algemeenheden steken, een gelukkige uitzondering daarop vormt hoofdstuk VI waarin op grond | |
| |
van degelijk archiefonderzoek wordt geschetst hoe joodse vrijmetselaren zich hebben kunnen ontplooien in de zes oudste Amsterdamse loges. In de achttiende eeuw was dit nog maar zelden het geval - hoewel de Republiek in dat opzicht toch wezenlijk en in positieve zin afstak tegenover de omringende landen - maar in de negentiende eeuw heeft een niet gering aantal joden kortere of langere tijd deel uitgemaakt van de Amsterdamse loges. Dat waren doorgaans commissionairs, kooplieden, fabrikanten en academici, maar tussen 1862 en 1890 heeft ook een relatief groot aantal diamantarbeiders met name in loge ‘La Bien Aimée’ zich laten inwijden. De plotselinge welvaart in de diamantbranche - de zogenaamde ‘Kaapse tijd’ - heeft voor die tijdelijke toestroom gezorgd. In een appendix is de lijst van namen, datum van toetreding en voor zover bekend van beroepen van joodse vrijmetselaren die vanaf de oprichting tot mei 1940 tot de Amsterdamse loges zijn toegetreden opgenomen. Dankzij dit speurwerk is het boek van Caransa een waardevolle aanwinst voor de maçonnologie die de laatste jaren zowel in Nederland als elders sterk in de belangstelling is gekomen.
A.W.F.M. van de Sande
| |
N. Habermehl, Joan Cornelis van der Hoop (1742-1825). Marinebestuurder voor stadhouder Willem V en koning Willem I (Dissertatie Leiden 2000, Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis XI; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 's-Gravenhage: Instituut voor maritieme historie, 2000, 304 blz., ISBN 90 6707 527 2).
In de serie Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis, uitgebracht onder auspiciën van het Instituut voor maritieme historie, heeft sinds het verschijnen van deel IX van Herman Stapelkamp over Gerhardus Fabius de biografie haar intrede gedaan. Dat is een goede zaak, want velen die in vroeger dagen nauw betrokken waren bij het wel en wee van de Nederlandse zeemacht zijn in vergetelheid geraakt. Grote jongens als De Ruyter, Tromp of Van Kinsbergen krijgen voldoende aandacht, maar interesse voor de lieden van geringer kaliber is er niet of nauwelijks. Als het dan ook nog eens louter bestuurders zijn, waaraan geen korrel zout of druppel water kleefde, dan zijn de publicaties over zo'n persoon op de vingers van een hand te tellen. Alleen daarom al getuigt de keuze van Nico Habermehl voor het onderwerp van zijn dissertatie van een zekere moed. De tijd waarin Van der Hoop leefde in combinatie met een Nederlandse marine die geen rol van betekenis meer speelde en een Republiek die ten onder ging aan het onvermogen zich aan te passen aan de veranderende omstandigheden lijkt te garanderen dat het verhaal van Habermehl over Joan Cornelis van der Hoop saai zal zijn. Verrassend genoeg en gelukkig maar blijkt dat vooroordeel onjuist.
Habermehl heeft bewust gekozen voor Joan Cornelis van der Hoop, geen ‘echte’ marineman, maar een bestuurder, een ‘vakminister’. Juist dat bestuurlijke heeft zijn aandacht. Wat voor mens was Joan Cornelis, hoe ging hij met anderen en zichzelf om, hoe stond hij in de politiek, hoe stond hij tegenover de noodzaak tot vernieuwing en reorganisatie op allerlei gebieden, zowel binnen als buiten de marine? Hoe wist hij tussen de verschillende partijen en problemen zijn eigen weg te volgen?
Joan Cornelis van der Hoop werd in 1742 in Den Haag geboren. In 1756 ging hij rechten studeren in Leiden, in 1763 promoveerde hij. In datzelfde jaar trad hij als advocaat in dienst van het Hof van Holland. Zijn carrière ontwikkelde zich voorspoedig. In 1767 werd hij benoemd tot landsadvocaat bij de Raad van State. Ofschoon dicht bij het centrum van de macht ging zijn verlangen uit naar Amsterdam, dat kennelijk nog steeds de plaats was waar ‘het | |
| |
allemaal gebeurde.’ Dankzij familierelaties werd Joan Cornelis in 1769 secretaris van de Sociëteit van Suriname in Amsterdam. Via diezelfde familierelaties kwam hij in contact met zijn aanstaande vrouw Agnes Dedel, met wie hij in 1771 trouwde.
In 1781 - geen gemakkelijk jaar, de oorlog met de Britten was in volle gang - werd Van der Hoop door de Staten-Generaal benoemd tot advocaat-fiscaal van de admiraliteit van Amsterdam. Daarmee nestelde hij zich in het centrum van de Nederlandse zeemacht. Problemen waren er genoeg: de verhouding met de Britten en met de Fransen, de relaties tussen de admiraliteiten, patriotten en prinsgezinden, de regenten en stadhouder Willem V, en dan nog lieden als bijvoorbeeld Van Kinsbergen. In deze periode komen de zwakke en sterke eigenschappen van Joan Cornelis al snel tot uiting. Hij was ijverig en ook ambitieus, verloor zich soms te veel in detail, kon koel en afstandelijk zijn, terwijl hij daarentegen in plaats van confronterend liever apaiserend optrad.
Met de marine ging het in die dagen ronduit slecht. ‘Niets loopt ons mede,’ klaagde Joan Cornelis. De problemen van de marine vertonen sterke overeenkomsten met die van de huidige NS. Het varend materieel was verouderd, de schepen voeren niet op tijd of helemaal niet, terwijl de interne en externe communicatie uit een keten van misverstanden bestond. Tussen directie en personeel lag een onoverbrugbare kloof. De affaire-Brest mag exemplarisch heten voor het verschil van inzicht tussen werkvloer en management over de uitvoerbaarheid van mooie plannen. De noodzaak tot verbetering van de organisatie stond Van der Hoop glashelder voor ogen. Door de instelling van een Geheime Raad in 1782 probeerde hij meer grip te krijgen op de marineorganisatie. De raad werkte minder goed dan hij had gehoopt. Veel aandacht besteedde hij aan het nautisch onderwijs voor de toekomstige (onder)officieren. Daarnaast stond hij mede aan de wieg van de commissie Lengtebepaling. Het was zwaar werk en het ging hem zeker niet altijd makkelijk af, maar aan ijver en inzet ontbrak het niet. Zijn werktempo lag hoog - te hoog naar de mening van velen.
Terwijl de politieke tegenstellingen in de Republiek telkens naar nieuwe hoogtepunten rezen, werkte Joan Cornelis gestaag en onverstoorbaar door. Telkens weer werd hem duidelijk dat een hervorming van de marine noodzakelijk was, alleen had niet iedereen daar dezelfde ideeën over. Toen in januari 1795 de Fransen en patriotten de Republiek binnenvielen, viel het doek voor Joan Cornelis. Hij werd in februari gearresteerd op verdenking van landverraad en verdween achter de tralies. Het onderzoek naar Van der Hoop leverde echter niets op en in juli stond hij weer op straat - met lege handen. Van een betrekking in patriotse context wilde Joan Cornelis absoluut niets weten.
In de jaren die volgden, hield Van der Hoop, zij het met moeite, het hoofd boven water. In 1800 stierf zijn vrouw Agnes. Steun kreeg hij uit wijde omgeving, ook van bijvoorbeeld prinses Wilhelmina. Ofschoon hij in deze jaren diverse malen werd benaderd voor de uitoefening van een openbare functie, weigerde Van der Hoop telkens. Zelfs verzoeken van koning Lodewijk Napoleon legde hij naast zich neer. Aanvankelijk was hij vooral bezig met het vorderen van achterstallig loon bij de admiraliteit van Amsterdam. Daarnaast genoot hij van tuinieren en deed hij onderzoek naar de werking en constructie van schoorstenen.
In 1812, tegen de tijd dat de Franse positie in Europa (en dus ook Nederland) verloren ging, werd Van der Hoop benaderd door Gijsbert Karel van Hogendorp met het verzoek om zich bij een omwenteling aan het hoofd van Amsterdam te stellen. Toen in november 1813 aldus geschiedde, trad Joan Cornelis (inmiddels 71) eindelijk opnieuw in het daglicht en werd vrijwel onmiddellijk tot voorzitter gekozen van het provisioneel bestuur van de stad. Met gevoel voor tact slaagde hij erin de omwenteling tot een goed einde te brengen.
Met de komst van Willem I kreeg Van der Hoop vrijwel meteen de opperdirectie der marine | |
| |
in handen. Reorganisatie, vernieuwing en herziening van de taken der zeemacht zouden al zijn aandacht en inzicht eisen. De schepen waren er beroerd aan toe, er was gebrek aan ervaren en goed opgeleid personeel. Vol energie ging Van der Hoop aan de slag. Alle mogelijke maatregelen stimuleerde en initieerde hij. De vlootomvang, de bemanning per scheepstype, de voeding, het korps mariniers, de geneeskundige dienst, de marinemodellenkamer en dergelijke meer. Zijn blik was ook naar buiten gericht, vooral naar Groot-Brittannië. Nieuwe constructiemethoden, bouwmaterialen en voortstuwingsmechanismen hadden zijn belangstelling. Ondanks zijn hoge leeftijd ging Van der Hoop met zijn tijd mee. Bijna tot op het laatst actief ‘gleed Joan Cornelis om acht uur in de morgen [13 maart 1825] weg uit het leven.’
Habermehl heeft met gevoel voor detail de hoofdpersoon beschreven. Zijn onderzoek is systematisch en overzichtelijk. Zijn bronnenonderzoek is nauwkeurig en uitgebreid. Habermehl is er uitstekend in geslaagd Joan Cornelis in zijn tijd te plaatsen. Van der Hoop blijkt een bescheiden, integere en intelligente vakminister, een in brede kringen gewaardeerde, soms beminnelijke, dan weer koele, afstandelijke, maar zeker niet op confrontaties en ruzies beluste man. Habermehl heeft een mooi verhaal over zijn leven geschreven. Zonder de grote lijn uit het oog te verliezen geeft hij alle personen en gebeurtenissen in het leven van Joan Cornelis een passende plaats. Zo krijgen zij en het verhaal kleur en warmte. Wie dacht dat na de grote helden van de zeventiende eeuw er bij de zeemacht niets meer te beleven viel, komt bedrogen uit. En dat is maar goed ook.
Paul C. van Royen
| |
J. Spaans, ed., Een golf van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van de achttiende eeuw (Amsterdamse historische reeks. Grote serie XXV; Hilversum: Verloren, 2001, 176 blz., ISBN 90 6550 641 1).
In november 1749 werd het stadje Nijkerk getroffen door een ongewoon verschijnsel. De pas benoemde gereformeerde predikant Gerard Kuypers preekte er op zondag 16 november over psalm 72:16: ‘Is er een handvol koren in het land, op de hoogten der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon,’ met beroering onder de gemeenteleden tot gevolg. Er werd gehuild en geschreeuwd, tekenen van een acuut en heftig zondebesef. Nadien bleef het nog maanden onrustig. Van heinde en ver kwam men kijken en luisteren om de betekenis van de verschijnselen in te schatten. Was hier sprake van massale schijnbekeringen of van ware opwekkingen?
Ook de wetenschap heeft zich er al vaak over gebogen, tot nu toe vaak vanuit een theologische invalshoek. Vanuit dat gezichtspunt was en bleef de vraag naar de oprechtheid van de bekeringen gesteld worden. In een nieuwe bundel met verzamelde studies over de roerige jaren in Nijkerk, Een golf van beroering. De omstreden religieuze opwekking in Nederland in het midden van de achttiende eeuw worden de gebeurtenissen vanuit ander perspectief bekeken. Gepoogd wordt de episode in te bedden in de historische en internationale context en in de sociale geschiedenis. Nieuwe vragen dienen zich aan: staan de Nijkerkse beroeringen op zichzelf, en hoe komt het bijvoorbeeld dat internationaal dergelijke opwekkingen een (grote) plek vonden binnen het geloofsleven terwijl het in Nederland bij lokale beroering bleef?
Eén probleem duikt daarbij in alle bijdragen van Een golf van beroering op. Veel van wat we weten over de Nijkerkse beroeringen en verwante bewegingen, lezen we in pamfletten, brieven of egodocumenten. Archiefstukken of andere officiële acten zijn er vrijwel niet, omdat de overheid zich liever niet met de gebeurtenissen inliet en ook de gereformeerde kerk ze het | |
| |
liefst negeerde. Het is tekenend voor de gereformeerde traditie, zoals Joke Spaans in haar overzichtelijke bijdrage laat zien, dat we pas een officieel standpunt vernemen in 1752. Toen werden naar aanleiding van de Nijkerkse beroeringen regels voor buitenkerkelijke conventikels opgesteld. Fred van Lieburg reconstrueert in zijn bijdrage zeventiende- en achttiendeeeuwse opwekkingen die veel overeenkomsten vertonen met de Nijkerkse beroeringen, en loopt daarbij voortdurend tegen het ontbreken van gegevens aan. Over de effecten van de bevindelijke bewegingen worden we vaak uitsluitend geïnformeerd via dagboeken of gepubliceerde (auto)biografieën, en dat maakt het lastig de werkelijke omvang ervan in te schatten. Desalniettemin laat zijn bijdrage zien dat het zinvol is de Nijkerkse gebeurtenissen niet als een op zichzelf staand verschijnsel te beschouwen. Zoals Wim van Vlastuin in zijn bijdrage aantoont dat ook de internationale context ons meer informatie oplevert. Buitenlandse geestverwanten, werkzaam in Nieuw-Nederland, bekeken de beroering van enige afstand, en constateerden bekeringen van een on-Nederlandse heftigheid en passie.
Met de beperkingen van het bronnenmateriaal wordt niet in alle bijdragen evenveel rekening gehouden. Met name de pamfletten vormen een obstakel, omdat vorm en inhoud daarvan vaak door literaire doelen en middelen is gekleurd. Spaans merkt terecht op dat de pamfletten gepubliceerd werden met het doel te polemiseren (79), en constateert het ontbreken van internationale aspecten in de teksten - wat in het genre zeer gebruikelijk was, omdat pamfletten bij uitstek werden gemaakt voor een nationaal of zelfs regionaal lezerspubliek. Joris van Eijnatten is onvoorzichtiger in zijn bijdrage over ‘De droefheid in Nederland’ - een interessante poging de Nijkerkse gebeurtenissen vanuit toenmalige gedachten over de ondeugd melancholie te bekijken -, en citeert een pamflet waarin in een fictieve samenspraak een arts en patiënt aan het woord komen alsof het om een verslag van een feitelijke conversatie gaat. Daarbij verleest hij zich ook in het woord ‘geestig’ (100) - dat in de achttiende eeuw niet ‘grappig’, maar ‘kunstig, begaafd’ betekende.
Peter van Rooden gaat in op de kwestie dat het publieke debat vaak via anonieme pamfletten gevoerd werd. Hij maakt duidelijk dat ook kerkelijke gezagsdragers als Kuypers' hoogleraar Van den Honert het pamfletgenre aangrepen om er (anoniem) hun persoonlijke oordelen en visies in te spuien. De lijn tussen officiële en onofficiële verantwoording en berichtgeving werd door alle betrokkenen in Nijkerk meer dan eens overschreden. De publikatie van Kuypers' eigen ontboezemingen in 1750 onder de titel Getrouw verhaal geeft de complexe verhouding tussen fictie en feiten goed weer.
Els Stronks
| |
Nieuwste geschiedenis K. Deprez, L. Vos, ed., Nationalisme in België. Identiteiten in beweging, 1780-2000. Over Belgen, Vlamingen, Walen, Franstaligen, Brusselaars, Duitstaligen, Fransen, Groot-Nederlanders en Nieuwe Belgen (Antwerpen-Baarn: Uitgeverij Houtekiet, 1999, ISBN 90 5240 538 7).
Deze bundel opstellen over de nationaliteitenproblematiek in België heeft niet alleen een lange ondertitel. Er hebben maar liefst eenendertig auteurs aan een vijfentwintigtal bijdragen mee- | |
| |
gewerkt. De publicatie is ontstaan uit een congres ‘Naties en talen en de opbouw van Europa’ gehouden te Leuven in 1994. In 1998 verscheen over de specifieke Belgische problematiek een aantal opstellen onder de titel ‘Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1980-1995’. De hier te bespreken bundel is een vertaling en bewerking van de Engelstalige uitgave, aangevuld met enkele nieuwe artikelen.
De bundel omvat drie delen. Een serie opstellen gaat over ‘Belgische natievorming’, waarbij de nadruk ligt op de creatie van een Belgisch nationaal gevoel in de negentiende eeuw. Een gevoel waar in eerste instantie Walen en Vlamingen van harte aan meewerken. De auteurs kunnen zich vinden in de gedachte dat reeds een ‘proto-nationalisme’ ontstaan was in de zestiende eeuw en met name rond de Brabantse revolutie van 1789-1790. Zij beroepen zich in deze voornamelijk op publicaties van de Leuvense historicus Lode Wils. Die zelf in zijn opstel ‘De twee Belgische revoluties’ zijn visie nader toelicht. De tweede revolutie is de revolutie van 1830. De gedachte dat er al in de scheiding in de zestiende eeuw een basis gelegd is voor een specifiek Belgisch nationaal gevoel is mijns inziens minder gelukkig. Men vergelijke hierover elders de publicaties van H. de Schepper. De Waalse historicus José Fontaine wijst in zijn bijdrage ‘Cultuur in Franstalig België. Vier definities’ ook de natievormende betekenis van de Brabantse revolutie af. Verder staan in het eerste gedeelte opstellen over de schilderkunst in dienst van de jonge Belgische staat en de rol van de Franstalige en Nederlandstalige letterkunde in de nieuwe staat.
In het tweede deel ligt het accent op de factoren die de eenheid van de Belgische staat en daarmee van het Belgische nationaal gevoel hebben bedreigd en zelfs ondermijnd. Hier is er aandacht voor het ontstaan van de Vlaamse beweging, haar taalpolitiek, haar verhouding tot de katholieke kerk en de katholieke arbeidersbeweging. In het opstel van Emmanuel Gerard wordt verdedigd dat de Vlaamse beweging mede kon slagen omdat zij er in slaagde met haar ideologie in de katholieke standsorganisaties en arbeidersbeweging binnen te dringen. Alleen zo kreeg zij een politieke basis die breed genoeg was voor doeltreffende politieke en andere acties. Gerard, Wils, Vos en anderen beroepen zich in deze op de theorieën van Miroslav Hroch over de ontwikkeling van separatistisch nationalisme in kleine staten. Bart de Wever en Bruno de Wever schrijven kritisch over ‘Groot-Nederland als utopie en voorwendsel’, waarbij vooral de ondergang van het Groot-Nederlandse ideaal doordat de idee met name in ultra-rechtse kringen aanhang vond, aandacht krijgt. Chantal Kesteloot schrijft over de opkomst van de Waalse beweging en Philippe Maret heeft een van de grondleggers van de Waalse beweging, Albert du Bois, tot onderwerp van zijn bijdrage genomen. Uit zijn en andere bijdragen blijkt overigens hoe zeer de Waalse beweging in eerste instantie maar ook nog lang daarna primair gedragen werd door anti-Vlaamse en anti-clericale gevoelens en door vrees voor het pangermanisme. Du Bois bepleitte, al nuanceert hij soms omwille van de politiek, een aansluiting van Wallonië bij Frankrijk.
In het derde deel staat de federalisering van de Belgische staat centraal. Pieter Saey e.a. stellen dat de ongelijke economische ontwikkeling van Vlaanderen en Wallonië aan de basis ligt van de federalisering. Het opstel overtuigt niet geheel, waar gesteld wordt dat in Vlaanderen de rooms-katholieke kerk via de verzuiling eind negentiende eeuw de arbeiders van het socialisme afhield. In het Waalse gebied lukte dit niet meer omdat de industrialisering al over haar hoogtepunt heen was. De positie van de katholieke kerk is in het Waalse industriebekken nooit sterk geweest en het socialisme had daar al met haar eigen organisaties een bolwerk geschapen dat tot op heden dominant is.
Interessant is de constatering dat Vlaanderen zijn identiteit moeiteloos zocht en vond in zijn verleden en zijn taal. Voor Wallonië is dit veel moeilijker. Daar identificeerde men zich met de | |
| |
Belgische staat of voelde zich een met de Franse culturele en soms politieke wereld. Een historisch verleden zoals dat in Vlaanderen aanwezig is en met name ook in het Belgische natiebesef werd geïncorporeerd in de negentiende eeuw, ontbreekt in Wallonië. Daar propageert men dan ook een nationalisme zonder geschiedenis (opstel van Philippe Destatte), waarbij de bindende factor is: democratie, vrijheid, gelijkheid en broederschap, een soort civic nationalism. Dat zou altijd het kenmerk van de Waalse gemeenschap zijn geweest, maar ook deze gemeenschap kende wel degelijk anti-immigrantengevoelens in tijden van economische crisis.
Een moeilijk geval is de status van de hoofdstad Brussel. Geen gemeenschap: het behoort deels tot de Vlaamse gemeenschap en deels tot de Franse gemeenschap, waar het taal en cultuur betreft, maar het vormt een eigen gewest met institutionele bevoegdheden, waar het bijvoorbeeld economische zaken betreft. De Franstalige gemeenschap in Brussel voelt zich niet altijd verbonden met de Franstalige gemeenschap in het Waalse land en dat geldt ook voor de relatie met het Waalse gewest. Brussel is meer liberaal georiënteerd en Wallonië is meer socialistisch gericht. Een ander probleem is het hoge percentage vreemdelingen in Brussel en hun relatie tot het Nederlands en het Frans. Moeten zij zich thuis voelen in een van de twee gemeenschappen of zijn zij misschien wel de laatste Belgen zoals in een van de opstellen gesuggereerd wordt. Los daarvan zijn er nog de Duitstaligen in het oostelijk deel van de Ardennen. Zij hebben een eigen gemeenschap voor de taal en cultuur, maar horen verder bij het Waalse gewest.
Een boeiend punt is ook de relatie tussen Nederland en Vlaanderen na 1945. Iris Steen schetst in haar bijdrage hoe zeker vanaf de jaren zeventig Vlaanderen meer en meer een eigen weg is gegaan en er een ontwikkeling van Nederlandse naar Vlaamse cultuur is ontstaan. De nog altijd afstandelijke houding van Nederland op het punt van Nederlandse cultuurpolitiek heeft daartoe bijgedragen en het succesvolle opereren van het gefederaliseerde Vlaanderen heeft de eigen gang van Vlaanderen versterkt.
Resumerend kunnen we stellen dat deze bundel een goed beeld geeft van de complexiteit van het nationale vraagstuk in België. Een vraagstuk dat zeker nog niet uitgekristalliseerd is in die zin dat het federaliseringsproces is afgesloten. In het Waalse en Vlaamse kamp zijn er aanhangers van een verdere autonomie en zelfs van een volledig eigen soevereine staat, maar opvallend is dat in beide gebieden ook de trouw aan de Belgische staat groot is, zij het in Vlaanderen wat minder dan in Wallonië (bijdrage van Bart Maddens, e.a.). Terecht wagen de bezorgers van de bundel zich in hun lezenswaardig woord vooraf niet aan een voorspellende uitspraak over deze materie. Zij geven een status questionis.
Als kritiek zou men kunnen hebben, dat voor de ontwikkeling van het Vlaamse nationalisme in de negentiende en vroeg twintigste eeuw weinig aandacht is gegeven aan de rol van de liberalen en socialisten op dit punt. Een ander punt is dat in alle bijdragen de theorievorming over het nationalisme met uitzondering van de aandacht voor M. Hrochs ideeën onderbelicht is gebleven.
P. van Hees
| |
I.H.J. Poissonnier, Zooveel zijne kleine boekverzameling gedoogde. De bibliotheek van de Oostburgse advocaat en amateur-historicus mr. Johannes Egberts Risseeuw (1798-1869) (Bijdragen tot de geschiedenis van West-Zeeuws-Vlaanderen XXIX; Aardenburg: Heemkundige kring West-Zeeuws-Vlaanderen, 2001, 208 blz., ƒ37,95, ISSN 1381 95420.
Onderzoek naar leescultuur en boekenbezit zit in de lift. Studies naar boekgebruik zijn wat | |
| |
dunner gezaaid en het is dan ook verheugend dat Poissonnier met zijn studie naar de bibliotheek van de Oostburgse advocaat Johannes Egberts Risseeuw diens boekgebruik heeft geanalyseerd. Met zijn grondige analyse van de particuliere veilingcatalogus uit 1869 demonstreert Poissonnier op heldere wijze de waarde en de beperkingen van dit type bron als basis voor onderzoek naar individueel boekenbezit en boekgebruik. Behalve dat hij het boekenbezit van Risseeuw in verband weet te brengen met diens leven, professie en tijd, is hij zich tegelijkertijd duidelijk bewust van alle voetangels en klemmen die aan deze bron kleven. Zo'n veilingcatalogus geeft slechts een momentopname. De vraag of de bezitter de boeken daadwerkelijk heeft gelezen, kan niet met zekerheid worden beantwoord evenmin als de vraag naar hoe de opgesomde boeken allemaal in diens bibliotheek zijn terechtgekomen: via eigen aankoop, door geschenken of middels vererving.
Behalve een levensschets geeft het boek een uitvoerige uiteenzetting over de inhoud van de bibliotheek. Tevens krijgt de lezer een beeld van de werkwijze van Risseeuw die zich vooral aan het eind van zijn leven als een verwoed amateur-historicus van West-Zeeuws-Vlaanderen ontpopt. Dat bij het beoefenen van deze hobby, maar ook bij de uitoefening van zijn vak de bibliotheek een belangrijke rol heeft gespeeld, laat Poissonnier op overtuigende wijze zien. Hij weet de diverse relevante categorieën zoals rechten/politiek/bestuur (28%), geschiedenis/geografie (26,7%) en literatuur/filologie/muziek (11,6%) een functionele betekenis te geven. Dat Risseeuw een juridische vakbibliotheek bezat, hoeft ons niet te verbazen. Veel van wat er op het gebied van geschiedenis en geografie in te vinden is, zat in de bibliotheek omdat er een lokale dimensie aan verbonden was. Vanuit diverse door Risseeuw gepubliceerde artikelen kan Poissonnier aantonen hoe en op welke manier Risseeuw zijn boeken bij deze vrijetijdsbesteding heeft gebruikt.
Naast de veilingcatalogus beschikte Poissonnier eveneens over de boedelbeschrijving en over het proces-verbaal van de boekenveiling. Ook daar besteedt hij uitvoerig aandacht aan. In ‘De veiling: opbrengst, prijzen en kopers’ komen we te weten, dat het kavel met de werken van Merlin (Répertoire universelle en Recueil alphabétique) en van Rondonneau (Table général alphabétique) het hoogste bedrag van de veiling opleverde (ƒ61,-). De gehele veilingopbrengst bedroeg ƒ761,60. Verder passeren alle kopers, van wie de doopceel in een uitvoerige bijlage wordt gelicht, de revue. Deze kopersanalyse maakt duidelijk, dat Risseeuws boeken, tijdschriften en manuscripten vrijwel allemaal in de regio zijn gebleven. In essentie moeten we diens bibliotheek dus als van voornamelijk regionaal belang taxeren.
Hoewel deze kopersanalyse waardevol inzicht geeft in de manier waarop Risseeuws boeken werden verspreid, blijft de vraag naar de precieze totstandkoming van Risseeuws bibliotheek zelf in deze studie sterk onderbelicht. Poissonnier stelt de vraag naar wanneer Risseeuw de in de bibliotheek aanwezige boeken precies verworven heeft wel, maar laat ze onbeantwoord. De beantwoording klemt echter des te meer, omdat uit Poissonniers analyse nogal wat titels naar voren komen die wij als antiquarisch zouden bestempelen (40%). Vooral omdat de auteur in zijn studie alle moeite doet om Risseeuw als gebruiker van zijn boekerij te schilderen zou kennis omtrent diens actuele boekenaankoop verhelderend kunnen werken. Hoewel de auteur aangeeft dat Risseeuw bij de Middelburgse boekverkopersfirma Van Benthem en Jutting kocht - bij Risseeuws overlijden stonden er rekeningen van de firma open ‘voor gedane leveranties’ - heeft hij de in de UB Amsterdam bewaard gebleven klantenboeken niet in zijn studie betrokken.
Eén blik in enkele van die klantenboeken (BBe 2-40, fol. 386v., BBe 2-41, fol. 387v., BBe 2-42, fol. 270v.) laat zien, dat Risseeuw, hoewel geen grote, wel een regelmatige koper bij Van Benthem was: de jaargangen van De vriend van den landman, Niedekens Tuinalmanak, de | |
| |
diverse delen en stukken van Oudemans Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering ontwikkeld zijn via deze Middelburgse boekhandel in de boekerij van Risseeuw beland. Misschien dat verder systematisch onderzoek in deze klantenboeken zal uitwijzen hoe hij bijvoorbeeld de delen 3 tot 10 van de Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde heeft verworven. Het boek is verzorgd uitgegeven en voorzien van een register op personen. Kortom, een in - bijna - alle opzichten voorbeeldige studie.
Berry Dongelmans
| |
B. Theunissen, ‘Nut en nog eens nut.’ Wetenschapsbeelden van Nederlandse natuuronderzoekers, 1800-1900 (Hilversum: Verloren, 2000, 220 blz., € 22,55, ISBN 90 6550 623 3).
‘Nut en nog eens nut’ is een mooi boek en had zelfs een mijlpaal in de geschiedschrijving van de Nederlandse natuurwetenschap kunnen zijn. Het bevat alle ingrediënten voor een grondige revisie van de wetenschapsgeschiedenis van de negentiende eeuw, toen de vaderlandse onderzoekers opnieuw in de voorhoede van het internationale wetenschapsbedrijf opdoken. Fundamentele kritiek op oude benaderingen, scherpzinnige revisie van de gangbare interpretaties en een mooie aanzet tot een aantrekkelijk alternatief, alles is er. En toch overtuigt het boek als geheel niet. Wat heeft Theunissen weerhouden het boek te schrijven dat onze visie op de negentiende-eeuwse wetenschap werkelijk zou hebben kunnen veranderen?
De titel van het boek is ontleend aan Huizinga's geschiedenis van de Groningse universiteit in de negentiende eeuw. De hoogleraren in het begin van die eeuw worden daar beschreven als mensen die zich meer in de breedte dan in de diepte ontwikkelden, die aangename en nuttige kennis verspreidden en die zich koesterden in de late namiddagzon van de achttiende-eeuwse fysico-theologie. ‘Nut en nog eens nut,’ zo vatte Huizinga het streven van die generatie samen. Dit ‘goedig nuttigheidsstreven’ stond volgens Huizinga evenwel haaks op de echte beoefening van de wetenschap, waar juist wel de diepte wordt gezocht en de theorie belangrijker is dan de praktijk. Latere historici hebben dit oordeel overgenomen en nog onbarmhartiger dan Huizinga de wetenschappelijke helden uit de Tweede Gouden Eeuw, die de ene na de andere Nobelprijs binnenhaalden, geplaatst tegenover de improductieve, zelfvoldane kanselredenaars uit de eerste helft van de eeuw. Theunissen denkt er anders over. Volgens hem paste Huizinga het laatnegentiende-eeuwse criterium dat een hoogleraar in de eerste plaats moet worden beoordeeld op zijn bijdrage aan de uitbreiding van onze kennis ten onrechte toe op de eerste helft van de eeuw en verdisconteerde hij niet dat de universitaire geleerden uit de eerste eeuwhelft er een heel andere, maar in beginsel niet minder eerbare taakopvatting op na hielden dan hun opvolgers een halve eeuw later. Bovendien, wie even afziet van het eenzijdige en unfaire criterium van het succes in de wetenschap en let op de legitimatie die de geleerden en onderzoekers voor hun werk gaven zou tot de ontdekking kunnen komen dat niet alleen in de eerste helft van de eeuw, maar ook veel later nog wetenschap uiteindelijk werd gelegitimeerd met een beroep op de toepassingsmogelijkheden ervan. Er was dus voor Theunissen alle reden om de negentiende-eeuwse natuuronderzoekers nog eens onder de loep te nemen en dan vooral te letten op hun algemene opvattingen over het hoe en waartoe van wetenschap, in zijn terminologie op hun wetenschapsbeelden. Zo zou wel eens een heel ander, minder door eigen vooroordeel vertekend beeld van de negentiende-eeuwse Nederlandse wetenschap kunnen ontstaan.
Theunissen is grondig te werk gegaan. Achtereenvolgens onderzoekt hij bij Van Swinden, Van der Hoeven, Harting, Mulder, Donders, Hugo de Vries, Beijerinck en Lorentz wat hun denkbeelden over de taak van de geleerde en de legitimatie van wetenschap was. Bij iedereen | |
| |
ligt het weer anders. Van Swinden wist een subtiel evenwicht te vinden tussen de hang naar vrije beoefening van wetenschap en dienstbaarheid aan de overheid, Van der Hoeven blijkt iemand die bij alle waarde die hij hechtte aan de natuurwetenschap in wezen de oude humanistische waarden hoog bleef houden, terwijl Harting, die net als Van der Hoeven de taak van de hoogleraar in de eerste plaats zag als het opvoeden tot goede staatsburgers (en dus niet enghartige onderzoeksspecialisten), de natuurwetenschappen wel een eigen, zelfs hogere beschavingswaarde toekende. Hoewel Mulder bekend staat als degene bij wie de herleving van de Nederlandse wetenschap begint, toont analyse van zijn wetenschapsbeeld dat ook Mulder meer opvoeder dan onderzoeker was en dat hij dus eerder het eind van een oude traditie markeert dan het begin van een nieuwe. Donders, De Vries, Beijerinck en Lorentz lijken daarentegen vertegenwoordigers van het moderne onderzoeksethos met hun pleidooi voor de waarde van zuiver wetenschappelijk onderzoek en het primaat van de theorie boven de praktijk. Maar wat heel evident is bij Donders, goed zichtbaar is bij De Vries, met enige moeite te achterhalen valt bij Beijerinck en zelfs niet afwezig blijkt bij Lorentz, is toch dat hun zuivere wetenschap uiteindelijk ook weer wordt gelegitimeerd door de ooit te realiseren praktische toepassingen: het is de maatschappelijke relevantie die de zuivere wetenschap schragen moet. Bij De Vries en Beijerinck blijkt die maatschappelijke relevantie zelfs de rode draad te zijn die zin geeft aan anderszins soms onbegrepen koerswijzigingen in hun wetenschappelijk werk - beiden waren in wezen steeds geïnteresseerd in de variabiliteit in de levende natuur, de beheersing daarvan en de uiteindelijke toepassing ervan ten dienste van de mensheid. In het slothoofdstuk worden al deze lijnen nog eens bij elkaar gebracht en maakt Theunissen aannemelijk dat het voortdurend hameren op de praktische relevantie van de wetenschap niets te maken heeft met de vermeende eigenheid van de Nederlandse natuurwetenschap sinds de zestiende eeuw, maar simpel te verklaren valt uit het feit dat men in de negentiende eeuw steeds geconfronteerd werd met een onverschillige overheid die niet veel geld over had voor onderzoek in de universiteiten. Zelfs aan het eind van de eeuw, toen de fondsen iets rijker stroomden, werd dat geld vooral voor het onderwijs beschikbaar gesteld. In zo'n situatie is de enige manier om toch nog wat gedaan te krijgen hameren op de nuttige maatschappelijke functie van de wetenschap (als opvoedingsinstituut of als leverancier van praktisch toepasbare kennis). Een pure l'art pour l'art opstelling (wetenschap verdient het om zichzelf beoefend te worden en is een cultuurgoed sui generis) zou geen zoden aan de dijk hebben gezet of juist contraproductief zijn geweest; zo'n opstelling past eerder in een periode (die in de twintigste eeuw zou aanbreken) dat de overheid praktische dienstbaarheid van de wetenschap ging eisen.
Niemand zal ontkennen dat Theunissen hier een punt heeft, maar na lezing van het boek bleef ik toch onvoldaan. Allereerst bevredigt de opbouw van het boek niet. Bij alle brille die Theunissen ten toon spreidt (de analyse van het werk van bijvoorbeeld De Vries en Beijerinck is meesterlijk), heeft het geheel iets willekeurigs. Waarom deze geleerden en niet anderen? Waarom Lorentz en niet Van der Waals, Kamerlingh Onnes en Van 't Hoff? Uiteindelijk is dit boek toch een reeks al eerder verschenen case studies, waarbij de invoeging in een groter geheel soms wel, soms niet gelukt is (sommige hoofdstukken beginnen met een algemene paragraaf die nauwelijks aansluit bij de rest). Case studies zijn misschien onvermijdelijk om de vruchtbaarheid aan te tonen van de studie van individuele wetenschapsbeelden, maar met elkaar leveren ze nog geen sluitend betoog op. Verder lijkt ook een onderzoek aan de hand van wetenschapsbeelden (een nergens overigens goed gedefinieerd begrip) beperkingen te kennen, hoezeer het werk van bepaalde onderzoekers daardoor ook een onvermoede samenhang blijkt te vertonen. Met wetenschapsbeelden zitten we nog steeds in het domein van het discursieve, het gearticuleerde weten en menen, terwijl wie werkelijk de wetenschappelijke cul- | |
| |
tuur van een periode wil doorgronden ook verder moet gaan en de niet-geëxpliciteerde en wellicht onbewuste of onbedoelde elementen op het spoor moet zien te komen. Alleen dan kunnen we de overstap maken van een correctie van het oude beeld van de negentiende-eeuwse natuurwetenschap naar de presentatie van een alternatieve interpretatie. We zouden bijvoorbeeld veel meer aandacht moeten besteden aan de stijl van een onderzoeker, hier bedoeld als zowel zijn publieke optreden als zijn manier van praten over de werkelijkheid. Lorentz is een mooi voorbeeld. Zelden liet Lorentz zich uit over de filosofische grondslagen of de maatschappelijke implicaties van zijn wetenschap, maar in de stijl van zijn betogen verraadt hij meer dan hij misschien had willen prijsgeven. Theunissen geeft een lang citaat waarin Lorentz steeds zinswendingen gebruikt als ‘moet wel erkennen,’ ‘moet men zich wel voorstellen dat’ of ‘men zal zonder twijfel moeten zeggen.’ Met andere woorden: voor Lorentz is wetenschap eerder het erkennen van bepaalde verbanden in de natuur dan het zelf aanbrengen daarvan en hij plaatst zich daarmee in de in Nederland nadrukkelijk aanwezige traditie waarin de natuur gelezen wordt en niet geconstrueerd.
Dit brengt mij bij een laatste punt, want in het zoeken naar dergelijke constanten in de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis ziet Theunissen niet zo veel. Als ik het goed begrijp betoogt hij dat zijn functionele verklaring van de in wezen steeds praktische legitimatie van de negentiende-eeuwse wetenschap een verklaring in termen van het eigene van de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis overbodig maakt. Dat eigene is, onder andere door mijzelf, gezocht in een door de eeuwen heen steeds weer opduikende zakelijke en praktische aanpak van het onderzoek, een reserve tegenover grootse filosofische concepties, bevlogenheid en speculatie, en in, als een positieve tegenhanger van dat gebrek aan speculatie, de populariteit van de al dan niet geseculariseerde conceptie van het boek der natuur. Eigenlijk vindt Theunissen het zoeken naar constanten in de wetenschapsbeoefening van zeg Stevin tot Lorentz veel te speculatief en zoekt hij de verklaring liever in een specifiek in Nederland aanwezige combinatie van factoren die in principe ook in andere landen aanwezig zijn (zoals de interactie tussen overheid en geleerdenwereld). Eerlijk gezegd zie ik hier de tegenstelling niet zo. Niet zo lang geleden bracht ik de constanten in de wetenschappelijke cultuur in Nederland in verband met de constanten in de geschiedenis van de bestuurlijke cultuur in Nederland en verklaarde ik dat frappante overeenkomsten in de wetenschapsbeoefening in verschillende eeuwen niet moeten worden toegeschreven aan landaard of ‘nationaal intellect’, maar te maken hebben ‘met normen en waarden die diep verankerd zijn in de instituties die te zamen Nederland vormen.’ (K. van Berkel, Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam, 1998) 19.) Is het boek van Theunissen daar niet een prachtige bevestiging van?
K. van Berkel
| |
H. de Beer, Voeding, gezondheid en arbeid in Nederland tijdens de negentiende eeuw. Een bijdrage tot de antropometrische geschiedschrijving (Dissertatie Utrecht 2001; Amsterdam: Aksant, 2001, 245 blz., €22,65, ISBN 90 5260 016 3).
Het ontbreekt de auteur van dit boek niet aan ambitie. Hij wil beschrijven en analyseren hoe het stond met de voeding van de Nederlanders in de negentiende eeuw en wenst bovendien de gevolgen daarvan mee te nemen voor levensstandaard, gezondheid en productiviteit. Deze thematiek voert logischerwijze naar de methode van de antropometrische geschiedschrijving. | |
| |
Het eerste inhoudelijke hoofdstuk geeft dan ook een kort, maar informatief overzicht van de inzichten over de relatie tussen levensstandaard en antropometrie. Dat lengte een ideale maatstaf zou zijn voor levensstandaard is een achterhaald idee. De Beer laat zien dat lengte behalve door voeding ook bepaald wordt door factoren als infecties en ontberingen in cruciale ontwikkelingsfasen, en - in mindere mate - genetische factoren.
Na deze inleidende beschouwingen biedt het boek eerst twee chronologische hoofdstukken over de relatie tussen levensstandaard, voeding en gezondheid, respectievelijk handelend over de periode 1807-1850 en 1850-1913. In de eerste periode, zo lezen we, begint de moderne economische groei zonder te resulteren in een verbetering van de voedselsituatie. Op landelijk niveau schiet de dekking van de calorische behoefte net tekort. Met name in de kustprovincies gaat de vleesconsumptie achteruit. Dit beeld wordt enigszins, maar niet geheel genuanceerd door het relatieve aantal te kleine lotelingen in deze provincies. Bij de sterfte vormen Holland, Zeeland en Utrecht weer een blok met relatief hoge sterfte. Al met al is de lengte van lotelingen tot 1840 stabiel, hetgeen volgens De Beer wijst op een stagnatie van de levensstandaard. De aardappelcrisis en de hoge graanprijzen tussen 1840 en 1853 doen vervolgens de stagnatie omslaan in verslechtering en bijgevolg in een kleinere lengte.
De levensstandaard in de tweede helft van de negentiende eeuw geeft minder stof tot discussie. Zoals bekend stegen alle indicatoren ter zake. Dit leidde ertoe dat de gemiddelde consument vanaf 1875 geen calorisch- en geen eiwittekort meer had, en de lengte van de lotelingen nam dan ook gestaag toe. Waarom was de sterfte in de kustprovincies dan toch zoveel hoger? Hofstee achtte het drinkwater verantwoordelijk, maar De Beer volgt in deze discussie Vandenbroeke et al. Zij waren de overtuiging toegedaan dat in het westen van het land meer buitenshuis werkende vrouwen minder borstvoeding gaven, waardoor de zuigelingensterfte hoog bleef. De reguliere voeding blijkt nauwelijks van invloed te zijn geweest op de daling van de mortaliteit. Hier wijst De Beer het afnemend risico op infectieziekten als oorzaak aan. Met name de inwoners van verstedelijkte gebieden in het westen leefden aanvankelijk ongezonder door de slechte toestand van de drinkwatervoorziening en andere publiek-hygiënische faciliteiten.
Tot zover bewoog het boek zich op het niveau van landelijke en provinciale beschouwingen. In de hoofdstukken V en VI neemt de auteur een aantal cases onder de loep. Utrechtse sigarenmakers waren rond 1850 een beroepsgroep met een geringe lengte. Hoe dit te verklaren? Er blijkt geen statistisch verband te bestaan met sociale herkomst, gezinsachtergrond, lonen of kinderarbeid. Het feit dat de sigarenmakers betrekkelijk klein waren is dan ook simpelweg te verklaren uit de instroom in deze betrekkelijk lichte arbeid van fysiek zwakkeren gecombineerd met de ongezonde arbeidsomstandigheden.
Nadat hij heeft vastgesteld dat enerzijds de sterfte afnam en anderzijds de consumptie en lengte toenamen in de tweede helft van de negentiende eeuw, stelt De Beer de vraag of dit ook effecten had op de economische groei in het algemeen en de arbeidsproductiviteit in het bijzonder. Ter beantwoording gebruikt hij gegevens over een aantal beroepen die zware inspanning vergden en die in de onderzochte periode niet profiteerden van grote technische vernieuwingen. De theorievorming op dit punt is overigens verre van eensgezind, al ging R. Fogel er nog vanuit dat een forse stijging van de calorische consumptie wel degelijk een bijdrage aan de stijging van de arbeidsprestatie zou leveren. De relatie tussen voedselconsumptie en productiviteit wordt onderzocht aan de hand van metselaars, steenbakkers, oogstarbeiders, turfgravers, machinale wevers of spinners en metaalarbeiders. De conclusie is helder. De Beer meent dat de voeding slechts van geringe betekenis was voor de arbeidsprestaties in Nederland. Een en ander is logisch wanneer men bedenkt dat de productiviteit voornamelijk gesti- | |
| |
muleerd wordt door een overgang van ondervoeding naar voldoende voeding. Na het bereiken van het bestaansminimum stopt de prestatiewinst al snel. Bovendien memoreert de auteur nog dat betere voeding alleen niet voldoende zou zijn, maar dat ook andere prikkels nodig zijn.
In het laatste hoofdstuk verbreedt De Beer de geografische en chronologische horizon van zijn onderzoek door enerzijds de Nederlandse lengte in de negentiende eeuw te vergelijken met die in andere West-Europese landen en de VS, en anderzijds de ‘Hollandse’ lengte te volgen van de dertiende tot de twintigste eeuw. In vergelijking met andere landen neemt Nederland tot halverwege de negentiende eeuw een middenpositie in, tegen 1900 hoort de Nederlandse lengte tot de hoogste. De vraag waarom het land op dit punt zo lang achterbleef bij Zweden, Engeland en de VS blijkt twee antwoorden te hebben: de accijnzen maakten de voedselprijzen tot het begin van de jaren vijftig relatief hoog en verbeteringen in hygiënische- en andere voorzieningen lieten langer op zich wachten.
Dat de Nederlandse jeugd op dit moment hoort tot de langste van de wereld is niet de uitkomst van een lineair proces. Tussen 1650 en 1850 is er duidelijk sprake van een dal. Nederlandse mannen waren in 1900 precies even lang als hun tegenvoeters van de late Middeleeuwen. Zowel de inzinking uit de vroegmoderne tijd als de huidige positie zijn te wijten c.q. danken aan een mix van voeding en hygiënische en medische oorzaken.
De Beer heeft met dit boek een mooie prestatie geleverd. Toch zijn er opmerkingen bij te maken. Zo maakt het boek ontegenzeggelijk een fragmentarische indruk. Niet alleen is duidelijk merkbaar dat drie hoofdstukken al eerder verschenen, de onderlinge samenhang tussen het blok met de hoofdstukken III en IV, en dat met hoofdstuk V en VI is niet hecht. Ook het laatste hoofdstuk staat weer min of meer op zich. Er ontbreekt, kortom, een heldere rode lijn die het boek tot een geheel maakt. Bovendien formuleert de auteur af en toe zo voorzichtig (‘Wanneer deze speculatie de werkelijkheid nabij komt, dan lijkt het er sterk op,’ 162) dat de zeggingskracht van zijn conclusies nodeloos afgezwakt wordt. Dit alles is echter gemopper in de marge van een mooi boek dat voor de antropometrische geschiedenis in Nederland van groot belang is.
Th. Engelen
| |
R. Meijer, H.J. Schoo, ed., De monarchie, staatsrecht, volksgunst en het Huis van Oranje (Amsterdam: Prometheus, 2002, 280 blz., ISBN 90 446 0066 4).
Het huwelijk van kroonprins Willem Alexander vormde dé gelegenheid voor een reeks publicaties over het koninklijk huis. Veel daarvan heeft een hoog bouquet-reeks gehalte en haalt niet eens De Slegte. Maar een enkel boek blijkt de tand van de korte tijdsspanne te kunnen doorstaan. Dat is bijvoorbeeld het geval met de bundel De monarchie, die van de samenstellers de ondertitel meekreeg: staatsrecht, volksgunst en het Huis van Oranje. Dat één van de beide samenstellers, H.J. Schoo, lid is van het Republikeins genootschap, is natuurlijk geen kwestie van louter toeval. Voor de bundel betekent het dat er sprake is van het nemen van afstand van Oranje-gekte: kritische vragen worden gesteld en opgeworpen maar de toon blijft beschaafd tot zeer beschaafd.
Het inleidende opstel: ‘Een historisch abuis’ van het enfant terrible van de wereld der historici, Thomas von der Dunk, staat model. Amusant geschreven en met een lucide verklaring van het fenomeen van de Republiek der zeven Verenigde Nederlanden, die gold als ‘een vanzelfsprekendheid ook voor de aanhangers van de Oranjepartij, die zich na Napoleon zo massaal tot | |
| |
de monarchie zouden bekeren.’ Von der Dunk schetst hoe het optreden van Napoleon zorgde voor een ‘diepe ideologische cesuur tussen de monarchie van het ancien régime en dat van de moderne tijd... Met Napoleon belandde de kroon in de goot.’ Na deze krachtige uitspraak is het slechts een stapje naar de conclusie. Onze eerste koning was een nieuwkomer, broer van Napoleon en Willem I, de eerste koning uit het Huis van Oranje, nam het van de Franse keizer geërfde staatsapparaat over. Von der Dunk heeft het over een ‘herdruk van het koninkrijk van Lodewijk Napoleon’ en een ‘onmiskenbare modernisering van het staatkundig denken in Oranjekring.’ Daar eindigt zijn artikel. Jammer voor de amusementswaarde van deze bundel, maar vanuit het standpunt van de samenstellers en het kritisch evenwicht dat zij wensen, wellicht de goede oplossing.
Interessanter is het bondige artikel ‘De koning is onschendbaar’, van Henk te Velde, die duidelijk laat zien wat Thorbecke voor ogen stond en aantoont waar de politiek met de geschiedenis op de loop is gegaan. Zo konden in de negentiende eeuw ‘democratie’ en ‘parlement’ tegenover elkaar staan. Het parlementair stelsel moest zich nog een plaats bevechten, maar de paradoxale uitkomst van de Tweede Wereldoorlog was een versterking van zowel parlement als monarchie: Wilhelmina was een volkskoningin geworden. Tegenwoordig is aantasting door de politiek van het instituut koningschap electoraal riskant, maar tegelijkertijd kan het koningshuis zich niet al te veel permitteren: de koningin wordt bekritiseerd op haar zwakke punten. Te Velde signaleert een precair evenwicht en zegt bijvoorbeeld over de problemen die opdoemen als het streven naar een door het parlement benoemde kabinetsformateur na verkiezingen zou worden verwezenlijkt: ‘Dit is geen pleidooi voor de monarchie, maar bezinning op de democratie moet niet verward worden met kritiek op de monarchie.’ De conclusie is dan ook helder: ‘Als monarchie en representatieve democratie onscheidbaar zijn, dan is overmatige aandacht van politici voor de monarchie eigenlijk navelstaarderij.’
De parlementariër Peter Rehwinkel en de historicus Henri Beunders roeren de trom nogal eens in het publiek debat ook als het gaat over de monarchie. Hun artikelen leveren derhalve geen nieuwe gezichtspunten op. Rehwinkel is wat ingetogener dan Beunders, die met welgevallen de rol van de roddelpers tegen het licht houdt. Gertjan van Schoonhoven valt wat buiten het kader van de bundel met zijn vermakelijke opstel over de geschiedenis van Koninginnedag. De bijdragen van de journalisten Joustra en Lunshof zijn goede voorbeelden van het vakmanschap van beide heren, maar niet meer dan dat.
De samensteller van de bundel H.J. Schoo doet het oude politieke idee van het republicanisme in de herkansing. Hij verklaart de hedendaagse vorm als een reactie op een krachtige vorst, die nu eenmaal weerstand oproept. Een korte maar eerder laconieke dan een steekhoudende verklaring. Zijn artikel wordt interessanter wanneer hij maatschappelijke verschijnselen zoals de ontzuiling aanhaalt die voorwaarden hebben geschapen voor hernieuwde lading van en waardering voor het negentiende-eeuwse instituut van de monarchie. Tegelijk is die monarchie onder de huidige vorstin zonder dat zij daaraan iets kan doen postmodern: ‘zonder morele context, zonder beginsel, zonder waarheid hoe beperkt ook.’ Dat leidt tot een voorzichtige conclusie: ‘intellectueel heeft het moderne republicanisme misschien de beste papieren.’ Voor een publicist die vaak is opgevallen door uitgesproken en originele standpunten, is dat wel heel mager en behoedzaam. Dat erkent Schoo ook als hij stelt dat het republicanisme zich zou moeten inzetten voor radicale democratisering. Hij stelt daarbij zijn hoop op de VVD. Bezien vanuit de vraagstukken waarvoor Nederland in West-Europa zich gesteld ziet, met name als het gaat om veiligheidsgevoelens en een steeds duidelijker geuite afkeer van allochtonen die de islam belijden, laat het opstel van Schoo beseffen hoe wankel de stellingname tegenover het instituut monarchie en voor een republiek is. Juist door deze behoedzaamheid en defensieve | |
| |
opstelling beseft de lezer hoe weinig omstreden het instituut monarchie in Nederland is. Wat dat betreft mag hier van een interessante mislukking worden gesproken.
J.R. Soetenhorst
| |
D. Slijkerman, In dienst van de kroon. Vice-presidenten van de Raad van State (Zutphen: Walburg Pers, 2001, 272 blz, € 17,95, ISBN 90 5730 164 4).
De invloed van de koning op het regeringsbeleid is een onderwerp dat met veel geheimzinnigheid is omgeven. De tweedelige Wilhelmina-biografie van Cees Fasseur toonde aan dat de bemoeienis met staatszaken van de grootmoeder van de huidige vorstin zich niet beperkte tot het zetten van een handtekening of het doorknippen van een lint. De historische ontwikkeling sinds de vestiging van de constitutionele monarchie in 1814 is er een van afnemende invloed van het staatshoofd, maar over de periodes Juliana en Beatrix ontbreekt eenvoudigweg nog te veel informatie om de definitieve bevestiging van die lijn te kunnen afkondigen.
Het is daarom interessant nu te beschikken over een boek dat de rol beschrijft van de - althans in naam - belangrijkste politiek adviseur van de koning, de vice-president van de Raad van State. Omdat de koning krachtens de grondwet voorzitter is van de raad, gaat de vice-president als ‘onderkoning’ door het leven.
De auteur, historicus en jurist Diederick Slijkerman, heeft er goed aan gedaan de adviestaak van de vice-president aan de kroon centraal te stellen. De twee andere taken van de vicepresident, ook beschreven, spreken allicht minder tot de verbeelding: het leiden van de dagelijkse organisatie (thans ruim 500 medewerkers) en het voorzitten van de wekelijkse volle raad, de vergadering van staatsraden waarin de wetgevingsadviezen worden opgesteld.
In dienst van de kroon kent op het eerste gezicht een originele vorm. Het functioneren van de vice-president is beschreven in achttien, chronologisch geordende biografische portretten van de mannen die het ambt sinds 1814 bekleedden (de raad zelf dateert uit 1531), van Van Hogendorp tot en met Scholten. De huidige vice-president, Tjeenk Willink, wordt helaas afgedaan met een kort overzicht van diens loopbaan.
Bij nader inzien blijkt de opzet van het boek voort te vloeien uit de omstandigheid dat de portretten eerder als losse afleveringen in een reeks zijn verschenen, en wel in het interne magazine van de Raad van State, Ter State. Het boek is daarmee in feite een bundel, met de voor- en nadelen van dien.
Voordeel is dat de hoofdstukken zich heel goed zelfstandig laten lezen. Wie op zoek is naar informatie over een specifieke vice-president, zal in dit boek altijd iets van zijn gading vinden. Het is daarmee toegankelijker, zij het in reikwijdte beperkter, dan het omvangrijke Raad van State 450 jaar uit 1981, dat overigens ook enige persoonlijke portretten bevatte.
Nadelen zijn een zekere eenvormigheid in de opbouw van de hoofdstukken en de voor een bundel nagenoeg onvermijdelijke doublures. Zo lezen we op zowel pagina 197 (in het portret van Beelaerts van Blokland) als op pagina 206 (over Rutgers) hoe merkwaardig het was dat de vice-president in de eerste oorlogsdagen met koningin Wilhelmina meevluchtte naar Engeland.
Een ander nadeel dat goed voorstelbaar was geweest, weet de auteur te vermijden: dat de portretten van de vice-presidenten eerst in een intern blad verschenen, maakt niet dat ze met terughoudendheid zijn geschreven. Zo had Schorer het ‘hoog in de bol,’ vertoonde hij zelfs ‘slijmerig’ gedrag, en heeft Beelaerts als minister van buitenlandse zaken ‘weinig noemenswaardigs gepresteerd.’ In zijn ‘conclusie’ stelt de auteur bovendien dat de door hem beschre- | |
| |
ven vice-presidenten ‘in afkomst en optreden conservatief geneigde personen’ waren die niet gekenschetst kunnen worden als ‘maatschappelijke vernieuwers.’
Deze voorbeelden geven de kracht van dit boek aan. Als afgeronde, verhalende, om niet te zeggen anekdotische portretten zijn de hoofdstukken zeer geslaagd. Het zijn in feite profielen van karakters, waarin ook informatie die niet direct aan de raad te relateren valt een natuurlijke plaats vindt. Zo was Beelaerts zo boos dat het hek van de begraafplaats waar zijn vrouw begraven lag precies op sluitingstijd voor zijn neus dichtging, dat hij tegen de chauffeur van de dienstauto uitriep: ‘Ik kom hier nooit meer!’ Het lot bepaalde dat hij een week later naast zijn vrouw lag, als in het ambt overleden vice-president.
Het finale oordeel over de vice-presidenten is niet helemaal bevredigend, want nogal dubbelhartig. Aan de ene kant zijn de vice-presidenten ‘personen geweest die meestal na een lange staat van dienst als bestuurder, bereid bleken om ter afsluiting van hun loopbaan dit ambt te vervullen.’ Anderzijds zijn het ‘mannetjesputters geweest die hun carrière angstvallig hebben bewaakt en bevorderd.’ Sommigen waren zelfs ‘arrogante, genoegzame personen.’
Heeft de auteur zijn centrale thema, de verhouding van de vice-president tot de kroon, afdoende onderzocht? Gelet op zijn literatuuronderzoek moet het antwoord bevestigend luiden. Tot veel nieuwe inzichten heeft dit echter niet geleid. Het verkeer tussen monarch en vicepresident blijft in nevelen gehuld: hij adviseert bij kabinetsformaties, bij het beoordelen van huwelijkspartners van kroonprinsen- en prinsessen en blijkt op beslissende momenten steeds een steunpilaar voor de monarchie. De schetsen tonen aan dat voor de kwalificatie ‘onderkoning’ in de negentiende eeuw meer grond was dan nu en het ligt voor de hand dat er op dat punt een relatie is met de tanende invloed van de vorst.
De auteur heeft een zeer leesbaar boek geschreven, dat in hoofdlijnen de nieuwsgierigheid van de lezer naar dit onderwerp bevredigt. De uitgever past een woord van waardering voor de zorgvuldige uitgave, waarbij vooral de illustraties in positieve zin opvallen.
Remco Meijer
| |
R.P. Swierenga, Faith and family. Dutch immigration and settlement in the United States, 1820-1920 (Ellis Island series; New York, Londen: Holmes & Meier, [2001], xx + 362 blz., ISBN 0 8419 1319 6).
Geloof en gezin zijn de juiste termen om de emigratiebeweging van Nederlanders naar de Verenigde Staten in de lange negentiende eeuw te karakteriseren. Tot ongeveer 1900 gingen de meeste Nederlandse emigranten in gezinsverband naar Amerika om daar aan goedkoop land te komen. Hun sterke religieuze oriëntatie hielp hen om aan gene zijde een hechte gemeenschap op te bouwen. De beschrijving van dit proces en de interpretatie van het gedrag van deze emigranten vormen het levenswerk van de Amerikaanse historicus Robert P. Swierenga, die met ruim 35 ‘dienstjaren’ met recht de specialist bij uitstek genoemd wordt. Faith and family kan zonder schroom als een nieuwe publicatie beschouwd worden, ook al zijn de twaalf hoofdstukken eerder in druk verschenen. Niet alleen heeft Swierenga de wijd verspreide artikelen nu bij elkaar gebracht zodat immigratiehistorici niet op jacht hoeven naar soms moeilijk toegankelijke Amerikaanse tijdschriften en bundels, hij heeft de essays ook herschreven, bijgewerkt en in een overzichtelijk betoog gerangschikt. In vier delen: immigratiepatronen, godsdienst, werk en politiek, en statistiek en bronnen ontstaat een beeld van het migratieproces van een natie zonder dat de individuele landverhuizer uit het oog wordt verloren.
| |
| |
Waar veel Amerikanen Nederland als een homogeen geheel zien, weet Swierenga deze valkuil te vermijden. Hij ontleedt in hoofdstuk drie de kenmerken van de voornaamste regio's in Nederland die een gestage uitstroom naar Amerika op gang zagen komen. Dit hoofdstuk is het meest waardevol omdat het lokale geschiedenis in Nederland en in Amerika verbindt. Zijn opmerking dat de meesten niet vertrokken vanuit lust tot vernieuwing, maar uit behoudzucht is in zijn algemeenheid waar, al moet hieruit niet geconcludeerd worden dat conservatisme een indicatie voor emigratiebereidheid is, want de landverhuizers beseften wel dat ze in een nieuwe situatie terecht zouden komen. De weloverwogen wijze van het kiezen van tijd en plaats voor de overtocht die Swierenga in het vierde hoofdstuk beschrijft, bevestigt het beeld van de rationele beslissing die de Nederlanders namen als ze tot emigratie overgingen.
Na het eerste deel waarin vooral de economische oorzaken aandacht krijgen, richt Swierenga zich in het tweede op de godsdienst als factor die verklaart hoe de samenhang in Amerika in stand bleef of juist niet. Nederlandse rooms-katholieke emigranten kwamen dankzij hun kerk sneller in contact met andere nationaliteiten en werden daarom eerder opgenomen in het assimilatieproces. Joodse emigranten, voornamelijk uit Amsterdam, maakten nog sneller de overgang door hun kennis van het Jiddisch en het Engels (dankzij een gebruikelijke tussenstop in Londen). Protestantse groepen verschilden onderling in tempo om Amerikaanse gebruiken over te nemen. Swierenga leidde de oorzaken daarvoor af uit de instelling die de immigranten in Nederland hadden. Emigranten met een brede horizon en open instelling gingen makkelijker relaties aan met andere groepen dan degenen die de dorpse beslotenheid hadden gekend en bleven waarderen. Deze knappe reconstructie heeft onlangs tegenspraak ontvangen van de Kamper kerkhistoricus M. te Velde die verschillen in dogmatische traditie aanvoert omdat die pas verklaren hoe mensen uit hetzelfde dorp in Amerika verschillende kerkelijke wegen gaan.
Hoe de langzame aanpassing in zijn werk ging, beschrijft Swierenga in een hoofdstuk over Nederlandse enclaves in de steden Chicago en Cleveland en het platteland van Indiana. Dat is een verstandige keus als afwisseling met de meestal voor het voetlicht tredende plaatsen Holland en Grand Rapids in Michigan en Pella in de staat Iowa, al komt het hier niet tot een vergelijking. Pella staat wel centraal in een wat geïsoleerd hoofdstuk over de verkiezingen van 1860. Hoewel dit stuk een verrassend plot heeft - de Hollanders in Iowa bleken consequent democratische kandidaten te steunen in tegenstelling tot hun conservatief-republikeins stemmende landgenoten in Michigan - past dit hoofdstuk minder in de totaalvisie van de andere delen.
In het afsluitende deel geeft Swierenga zijn veelzijdige instrumentarium voor het onderzoek naar de Nederlanders in Amerika prijs: een kritische reconstructie van aantallen en statistische gegevens, een compleet overzicht van de relevante archieven en hun belangrijkste bronnen en een beredeneerde bibliografie. Nederlandse lezers zullen merken dat veel Nederlandse literatuur die in de voetnoten wordt aangehaald uit de jaren zeventig stamt, terwijl er daarna vooral over economische geschiedenis tal van nieuwe werken zijn verschenen. Voor het betoog heeft dat nauwelijks gevolgen. Wel mag dit een aansporing zijn voor Nederlandse onderzoekers om de handschoen op te nemen die Swierenga op zijn slotpagina presenteert door de recente oogst aan lokale en regionale studies te koppelen aan het verschijnsel emigratie. Dit sterke, kwantitatieve overzicht legt samen met de eerder gepubliceerde kwalitatieve bronnen een breed fundament om verder te bouwen aan de geschiedenis van de Nederlandse emigratie.
Hans Krabbendam
| |
| |
| |
W.A. Sinninghe Damsté, Het Noordzeekanaal 1863-1883. De geschiedenis van een concessie (Dissertatie Utrecht 2001; Nijmegen: Ars aequi libri, 2001, 283 blz., ƒ55,10, ISBN 90 6916 415 9).
In het regeringsbeleid is in de laatste jaren een duidelijke tendens merkbaar om de inbreng van het bedrijfsleven bij de aanleg en exploitatie van vervoersvoorzieningen te vergroten. Voorbeelden hiervan zijn de aanleg van de HSL, de mislukte poging tot private financiering van de Betuwe-lijn, de verzelfstandiging van de NS en de gedachte om nieuwe autosnelwegen te laten bekostigen door het bedrijfsleven. Dit proces gaat gepaard met vallen en opstaan. Bij grote verzelfstandigingsoperaties zoals de privatisering van de Britse spoorwegen blijkt dat de overheid vaak over onvoldoende kennis en ervaring beschikt om dergelijke processen tot een goed einde te brengen. Opvallend is daarbij, dat door de beleidsmakers zelden wordt teruggegrepen naar de negentiende eeuw, toen de overheid op het gebied van publiek-private samenwerking over veel meer ervaring beschikte dan tegenwoordig. In dit kader is de dissertatie van W.A. Sinninge Damsté over de geschiedenis van de concessie van het Noordzeekanaal een welkome kennisaanvulling.
Een concessie was in de negentiende eeuw de gebruikelijke rechtsvorm, waarmee de overheid een particuliere onderneming het recht verleende om een openbare vervoersvoorziening aan te leggen of te exploiteren. De concessie was een overeenkomst, waarin de verplichtingen van de ondernemer en de overheid werden vastgelegd. In ons land werden in de negentiende eeuw concessies uitgegeven voor wegen, kanalen, spoor- en tramwegen, alsmede voor diligence-, trekschuit- en beurtvaartverbindingen. De aanleg van het Noordzeekanaal was het grootste concessiewerk, dat in de negentiende eeuw werd ondernomen.
Het Noordzeekanaal werd aangelegd door de Amsterdamsche Kanaal Maatschappij (AKM), die daarvoor van de rijksoverheid en de stad Amsterdam omvangrijke subsidies kreeg. Daarnaast zouden de inkomsten van de kanaalmaatschappij volgens de concessievoorwaarden bestaan uit de opbrengst van ingepolderde gronden en uit kanaalgelden. De kanaalaanleg leverde vanuit politiek en financieel oogpunt van meet af aan grote problemen op. Aanvankelijk wilde de staat het kanaal zelf aanleggen, maar dit stuitte op weerstand bij de Tweede Kamer. Uiteindelijk werd pas het vierde wetsontwerp door het parlement aanvaard. Spoedig daarna bleek dat het Amsterdamse zakenleven niet voldoende bereid was om in dit riskante project te investeren, waardoor het op wankele financiële basis van start ging. Tijdens de uitvoering waren er diverse tegenslagen. Zo ging de eerste aannemer, die noodgedwongen met een speculatieve betaling in aandelen genoegen had genomen, failliet. Later ontstond een ernstig geschil met de staat over de interpretatie van de concessievoorwaarden voor de Oranjesluizen. Hierdoor moest de AKM twee sluizen meer bouwen, dan waarop oorspronkelijk was gerekend. Tenslotte bleken de voorhaven en de golfbrekers in IJmuiden veel duurder dan oorspronkelijk was begroot. De kosten voor het kanaal, die aanvankelijk op 18 miljoen gulden waren geraamd, liepen uiteindelijk op naar 58 miljoen gulden, terwijl de uitvoering langdurige vertraging opliep. Als gevolg van deze tegenslagen moest de staat, die de AKM niet failliet wilde laten gaan, regelmatig financieel bij springen en werden de concessievoorwaarden herhaaldelijk in het nadeel van de AKM gewijzigd. Uiteindelijk leidde dit ertoe dat het kanaal in 1881 door het Rijk werd overgenomen. Voor de aandeelhouders eindigde de kanaalaanleg in een financieel debacle. Daartegenover was het kanaal vanuit maatschappelijk oogpunt wél een succes. Zonder de kanaalaanleg zou de economische opleving van Amsterdam aan het einde van de negentiende eeuw niet tot stand zijn gekomen.
De auteur gaat diepgaand in op de politieke, beleidsmatige en juridische aspecten, die uit- | |
| |
eindelijk tot de overname leidden en de rol die de verschillende belanghebbenden daarbij speelden. Dit is zowel de kracht als de zwakte van dit boek. Sterk is de beschrijving van deze historische ontwikkeling op weg naar een bijna onvermijdelijke mislukking. Het proces, dat zich daarbij afspeelde, is ook heden nog actueel. Aan de andere kant geeft de sterke concentratie op de beleidsmatige en contractuele aspecten de dissertatie een specialistisch karakter. Door deze keuze komen andere interessante aspecten, zoals de noodzaak tot de kanaalaanleg, de redenen waarom de technische oplossingen faalden, de organisatie van dit gigantische project, de sociale omstandigheden waaronder de kanaalarbeiders moesten werken, de oorzaak van de merkwaardige verwisseling van de concessievoorwaarden voor de Oranjesluizen, alsmede de maatschappelijke gevolgen van de kanaalaanleg slechts beperkt aan de orde.
De belangrijkste vraag, die bij het lezen van dit proefschrift naar voren komt, is of dit enorme project met zijn grote financiële en technische risico's en zijn ingewikkelde waterstaatkundige, militaire, bestuurlijke en scheepvaartkundige aspecten wel door het bedrijfsleven had moeten worden uitgevoerd. De auteur geeft hierop geen eenduidig antwoord. Verspreid in zijn samenvatting stelt hij, of laat hij tijdgenoten opmerken: dat de voorbereiding van de concessie onder Thorbecke veel lacunes vertoonde (230); dat de uitvoering van dergelijke projecten niet tot de staatszaken behoorde (250); dat het zeer de vraag was geweest, of het project eerder en tegen lagere kosten zou zijn gerealiseerd, wanneer de staat het zelf ter hand had genomen (250)
Over al deze conclusies is nadere discussie mogelijk. Allereerst vertoonde de voorbereiding van grote projecten, zoals het Noordzeekanaal, in de negentiende eeuw meestal grote lacunes. Dit gold bijvoorbeeld ook voor de kanalen van Willem I en voor de spoorwegaanleg. Het feit, dat de Amsterdamse kapitaalverschaffers niet bereid waren om voldoende kapitaal voor de uitvoering beschikbaar te stellen, spreekt echter boekdelen. Kapitaalbezitters zagen het Noordzeekanaal als een riskant project. Dit had zowel voor de AKM als voor de regering een waarschuwing kunnen zijn om dit project niet door een particuliere onderneming te laten verrichten.
Dat de uitvoering van dergelijke projecten destijds niet tot de staatszaken behoorde is onjuist. De auteur wijst er zelf op, dat de Rotterdamse Waterweg en de spoorwegen door de staat werden aangelegd. Wél gold, dat staatsaanleg een omstreden kwestie was. Thorbecke en de liberalen waren tegen staatsaanleg. Van Hall en de conservatief-liberalen sloten staatsaanleg niet uit, wanneer dat hen doelmatiger leek. In het verlengde daarvan was ook de vraag of staatsaanleg van grote projecten duurder was dan particuliere aanleg een fel omstreden zaak. Thorbecke en zijn politieke bondgenoten meenden - doctrinair - dat staatsaanleg duurder was. Van Hall meende van niet. Onder deze omstandigheden kostte het Van Hall de grootste moeite om zijn spoorwegwet door het parlement te loodsen. De argumenten, waarmee hij Thorbecke en de zijnen in de memorie van toelichting bij de spoorwegwet van repliek diende, hebben hun waarde echter tot op heden behouden.
In het geval van het Noordzeekanaal was staatsaanleg vermoedelijk goedkoper geweest. De staat had de uitvoering van het project stellig niet toevertrouwd aan een speculant-aannemer, die zijn lage aannemingssom met speculaties in kanaalaandelen moest compenseren en daardoor failliet ging. Daarnaast zouden de waterstaatsingenieurs - met hun risicomijdend gedrag - bij de aanleg van de golfbrekers bij IJmuiden vermoedelijk voor een meer solide constructie hebben gekozen, waardoor de ernstige beschadigingen door golfslag wellicht hadden kunnen worden vermeden. Bovendien stond het Rijk veel sterker tegenover Amsterdam dan de AKM, waardoor het onnodige en kostbare baggerwerk in de havenmond van IJmuiden veel eerder zou zijn gestaakt. Tenslotte zouden de langdurige vertragingen van het project bij staatsaanleg niet zijn voorgekomen, waardoor een aanzienlijk renteverlies was vermeden. Aan | |
| |
de andere kant had de staat de schadeclaims van Amsterdam en de waterschappen misschien wel gehonoreerd.
Een heel andere vraag is of staatsaanleg destijds ook politiek mogelijk zou zijn geweest. Gegeven de politieke verhoudingen was het op dat moment bijna onmogelijk om een dergelijke wet door het parlement te loodsen. In ieder geval zou dat tot ernstige vertraging hebben geleid.
Mijn slotsom is dat ieder die als beleidsmaker op de ministeries of als manager bij het bedrijfsleven met dit soort projecten wordt geconfronteerd of in de beleidsmatige aspecten van de kanaalaanleg is geïnteresseerd dit proefschrift zou moeten lezen.
Ruud Filarski
| |
M. Schwegman, Maria Montessori 1870-1952. Kind van haar tijd, vrouw van de wereld (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1999, 256 blz., ISBN 90 5356 300 8); H. Leenders, Montessori en fascistisch Italië. Een receptiegeschiedenis (Dissertatie Universiteit Utrecht 1999; Baarn: Intro, 1999, 212 blz., ISBN 90 5574 222 8).
Deze twee boeken zijn bij mij veel te lang op een stapel ‘nog te lezen’ blijven liggen, maar gelukkig is er door de pedagogische en historische vakpers al ruim aandacht aan beide publicaties besteed. Het lijkt dus niet echt meer nodig om ze hier te signaleren opdat ze niet aan de aandacht van de BMGN-lezer zouden ontsnappen. Hoewel het in beide gevallen gaat om oorspronkelijke, gedegen en boeiende academische verhandelingen, is de relevantie van de behandelde onderwerpen voor de vaderlandse geschiedenis betrekkelijk gering. Leenders analyseert de strategische en ideologische manoeuvres van Montessori en de haren tussen grofweg 1925 en 1935 in de Italiaanse politieke arena en de Italiaanse reacties daarop. Schwegman schrijft een internationaal heldinnenverhaal, waarvan eveneens in 1999 terecht een Italiaanse versie verscheen. De relatie van Montessori met Nederland, waar zij en haar organisatie uiteindelijk een toevlucht vonden, komt alleen in het slothoofdstuk ter sprake. Vanwege de kwaliteit van beide boeken en de blijvende invloed van de hoofdpersoon in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis verdienen ze nochtans in dit tijdschrift een - late - bespreking.
Vanaf Montessori's eerste bezoek hier te lande in 1914 zijn tal van scholen opgericht die zich expliciet op de pedagogische richtlijnen van de Italiaanse genees- en onderwijskundige baseren. In 1923 weet ze zelfs persoonlijk de Nederlandse onderwijsminister ertoe te brengen ten behoeve van het montessorionderwijs een wettelijke dispensatiemogelijkheid te creëren inzake de subsidievoorwaarde dat onderwijs volgens een bepaald vakkenrooster gegeven dient te worden. De vraag hoe en waarom de montessorimethode en -beweging juist in Nederland zo goed aansloegen en aanslaan, maar ook steeds kritisch bejegend zijn, verdient mijns inziens apart onderzoek. Aanvankelijk betrof het vooral instellingen voor kleuteropvang en -onderwijs, maar ook lagere en zelfs middelbare scholen afficheerden en afficheren zich als montessorischool. Opvoedkundig gezien, ging het Montessori met name om het centraal stellen van de kinderlijke ontwikkeling. Zoals Leenders - door het met acribie collationeren van opeenvolgende edities van Montessori's geschriften - op voorbeeldige wijze laat zien, gaf de ‘Dottoressa’ vooral in het begin hoog op van het experimenteel gehalte van haar theoriën over de normale kinderlijke ontwikkeling. Verwijzingen naar vele zorgvuldige observaties, wetenschappelijke proefnemingen, biologie, geneeskunde, darwinisme waren niet van de lucht, maar kwamen haar onvoorzien op veelvuldige verwijten van positivisme en sciëntisme te staan. | |
| |
Hoewel ze in reactie hierop de exacte pretenties gaandeweg liet varen, heeft ze nimmer afstand gedaan van de kern van haar tamelijk biologistische visie op de normale kinderlijke ontwikkeling en het haars inziens normatieve karakter van die ontwikkeling. Onderwijs en opvoeding in montessoriaanse zin dienen volgend te zijn. Een montessorileidster moet goed kunnen kijken en moet op het juiste moment het juiste materiaal aanbieden, waarmee elk kind de ontwikkelingsstappen zal zetten waar het zelf op dat moment aan toe is.
Door deze pedocentrische inslag heeft het montessorisysteem zich altijd kunnen beroepen op het belang van het kind en zich kunnen beroemen op een optimale vrijheid voor de leerling. Apostaten en andere critici hebben daarentegen van meet af aan gewezen op het rigide karakter van de methode, de orthodoxie van de doorsnee montessoriaanhanger, de gedwongen winkelnering inzake de verplichte originele materialen en de naijverige bewaking van ‘de methode’ door Montessori zelf en haar aanhang.
Het proefschrift van Leenders maakt inderdaad duidelijk dat de montessorimethode in hoge mate een formele onderwijskundige visie is. Dit wil zeggen dat er voorschriften zijn over leermiddelen, omgeving en begeleiding, maar niet over de inhoud van wat er geleerd moet worden (noch over aard en betekenis van de pedagogische relatie, zou ik daaraan toevoegen). Doordat Montessori zich louter concentreerde op de vorm, kon ze geen principiële bedenkingen koesteren tegen de aanwending van haar methode door de Italiaanse fascisten, zo betoogt Leenders. Sterker nog: Montessori heeft zich op allerlei manieren beijverd om het fascistisch regime te doen kiezen voor haar methode als de nationale, in het buitenland bewonderde, typisch Italiaanse onderwijsaanpak. Nogal omstandig laat Leenders zien dat Montessori niet alleen veel lobbyde en Mussolini masseerde, maar er ook niet voor terugschrok om in geschrifte uit te leggen hoezeer juist haar methode zou bijdragen aan de realisering van fascistische idealen en zelfs accentverschuivingen in enkele van haar centrale concepten in de richting van de fascistische pedagogiek gedoogde om maar politiek succes te kunnen boeken.
De reikwijdte van het boek van Leenders is beperkt en opzet en toon zijn nogal schoolmeesterig. Maar het is een ambachtelijk stukje geschiedschrijving en haar conclusies zijn alleszins belangwekkend voor geïnteresseerden in de geschiedenis hetzij van het Italiaans fascisme, hetzij van onderwijsvernieuwing. De levensbeschrijving door Schwegman is iets heel anders. Het is een geslaagde biografie: goed geschreven, adequaat geïllustreerd, op oorspronkelijk onderzoek gebaseerd, kritisch maar toch respectvol, een goed evenwicht vindend tussen aandacht voor uniciteit en sensatie enerzijds en relevantie en context anderzijds. Een interessant en mooi uitgevoerd leesboek.
Het is natuurlijk niet moeilijk om in zo'n beknopte en een zo sterk door theoretische preoccupaties van de auteur gestuurde biografie lacunes aan te wijzen. Zo vind ik dat Schwegman het vroege leven van Montessori wel goed positioneert tegen de achtergrond van vrouwenemancipatie en Italiaanse eenwording, maar onvoldoende zicht heeft op het Europese psychologische en opvoedkundige klimaat rond 1900. Als men bijvoorbeeld acht slaat op al het kindvriendelijke getheoretiseer en geobserveer in die tijd onder invloed van rousseauïsme, kinderstudies en het romantiseren over ‘de eeuw van het kind’ door de Zweedse pedagoge en feministe Ellen Key en consorten, dan kan men moeilijk volhouden dat Maria Montessori zo uitzonderlijk was in het kiezen van het perspectief van het kind. Volgens Schwegman was eind negentiende eeuw ‘het idee ondenkbaar dat het initiatief in het opvoedingsproces bij het kind zou liggen.’ (16) Wie het vooruitstrevend pedagogisch vertoog van die tijd kent, weet dat in sommige kringen welhaast het omgekeerde het geval was.
Ik onthoud me van verder gevit. Wel lijkt het me van belang mijn leeservaring mee te delen dat Schwegman niet erg analytisch (Leenders' fort), maar nogal associatief en speculatief re- | |
| |
deneert, waardoor vergelijkingen en verbanden die ze aanbiedt, niet altijd vermogen te overtuigen. Met name over de decennia voor Montessori's doorbraak is niet veel bekend, wat Schwegman probeert te compenseren met gissingen en gewichtig getheoretiseer. Maar het is echt een leuk leesboek.
Johan Sturm
| |
C.U. Ariëns Kappers, Reiziger in breinen. Herinneringen van een hersenonderzoeker, F. van Kolfschoten, ed. (Amsterdam, Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen, 2001, 253 blz., ISBN 90 204 5703 9).
In Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografische geheugen (2001) beschrijft de Groningse psycholoog Douwe Draaisma het zogenaamde ‘reminiscentieeffect’: vanaf een jaar of zestig kunnen mensen zich vooral gebeurtenissen van rond hun twintigste levensjaar zeer gedetailleerd herinneren, zo illustreert hij onder andere met autobiografieën waarin de meeste pagina's besteed zijn aan herinneringen aan de jeugd en vroege volwassenheid: herinneringen die identiteitsvormend zijn.
Ik moest hier aan denken tijdens het lezen van Reiziger in breinen van de hersenonderzoeker Cornelius Ubbo Ariëns Kappers. Ariëns Kappers schrijft zijn autobiografie als hij de zestig reeds gepasseerd is, in de jaren veertig van de twintigste eeuw. Twee gebeurtenissen zetten hem aan tot het schrijven over zijn verleden: de dood van zijn moeder en de oorlogstijd. Het is begrijpelijk - zo schrijft de neuroloog - dat men in deze periode ‘terugdenkt aan een tijd van vrede en normale ontwikkeling’ waarin men vrij kon reizen (11). Het schrijven van memoires bieden hem de mogelijkheid te reizen zonder paspoort, terug in de tijd. Genoeg tijd om zijn autobiografie af te ronden heeft Ariëns Kappers echter niet: in 1946 sterft hij op 68-jarige leeftijd. In het voorwoord wordt hij door prof. dr. Swaab en dr. Hofman van het Nederlands Instituut voor hersenonderzoek als grondlegger van het Nederlandse hersenonderzoek getypeerd.
De herinneringen, geredigeerd door wetenschapsjournalist Frank van Kolfschooten, zijn chronologisch geordend. De eerste twee en langste hoofdstukken staan, overeenkomstig het reminiscentie-effect, geheel in het teken van jeugdherinneringen: Ariëns Kappers schetst de indrukwekkende apotheek van zijn opa (een ‘toverkeuken’), de wetenschappelijke loopbanen van zijn voorvaderen en strooit met namen van mensen uit zijn HBS- en studententijd die het later in de maatschappij ver zouden schoppen. Vermeldenswaard is de anekdote die hem in zijn latere hoedanigheid van hoogleraar en docent wellicht gevormd heeft: tijdens het klinisch kandidaatsexamen geneeskunde zag hij een dwarsdoorsnede van het ruggenmerg aan voor eierstokken. Toch liet zijn hoogleraar Van Rees hem slagen. Een goede zet, in retrospectief gezien.
De daaropvolgende hoofdstukken zijn aaneenrijgingen van reizen, ontmoetingen met befaamde (inter)nationale wetenschappers en lezingen aan kerkgemeentes, universiteiten en gevangenissen. Verfrissend aan deze opsommingen is zijn zelfrelativerend vermogen: zo haalt hij aan hoe hij eens een doodstil doopsgezind publiek in hun kerk toesprak over de relatie tussen geloof en wetenschap en oprecht dacht hen zeer geboeid te hebben: ze zwegen immers zo massaal. Later kreeg hij te horen dat men er niets van begrepen had.
Ariëns Kappers komt in zijn autobiografie naar voren als een breed geïnteresseerd, geëngageerd, open en energiek man met voor zijn tijd uitgesproken moderne opvattingen: zo gaat hij | |
| |
meerdere keren expliciet in op de noodzaak van vrouwenemancipatie en roemt hij het werk van zijn binnen- en buitenlandse vrouwelijke collega's. Ook geeft hij ongezouten commentaar op de jodenvervolging door de Duitsers en hun ‘overrompeling’ in Nederland. Hij laat niet achterwege te vermelden hoe veel van zijn Nederlandse en joodse collega's en vrienden aan hun einde zijn gekomen in werk- en concentratiekampen, gebeurtenissen die zo vlak na de oorlog nog een zeer verse wond moeten zijn geweest.
Reiziger in breinen is anekdotisch, beschrijvend en bij vlagen ontroerend, leest als een trein en heeft een hoog ‘vermaak’ gehalte, maar juist vanwege het opsommende en ‘hak op de tak’ karakter heeft dit boek ook wat gebreken. Alhoewel de herinneringen laten zien hoezeer een mensenleven, zowel persoonlijk als professioneel, verbonden is met ontwikkelingen in een bredere sociaal-culturele context, mist in deze autobiografie een reflectie op de gebeurtenissen die de beroering in Ariëns Kappers' persoonlijke leven en wetenschappelijke loopbaan hebben veroorzaakt. De lezer blijft met tal van vragen achter, zoals bijvoorbeeld: waarom precies vond Ariëns Kappers het nodig om een afzonderlijke Vereniging voor onderzoek van de therapie van zenuw- en zielsziekten op te richten? Waren er op dat vlak therapeutische lacunes die de bestaande Nederlandse Vereniging voor psychiatrie en neurologie niet kon vullen? De lezer komt het niet te weten.
Het ontbreekt, kortom, aan een vakinhoudelijke beschouwing op de ontwikkelingen in de neurologie. Verder dan een globale schets van het reilen en zeilen aan het Centraal Instituut voor hersenonderzoek en het beschrijven van respectbetuigingen aan of meningsverschillen met collega's gaat Ariëns Kappers niet. Op een soortgelijke manier verhaalt de neurowetenschapper voortdurend wat een voorrecht het was die en die persoon op die en die reis te ontmoeten en te spreken, maar gaat hij niet in op de aard van hun conversaties en eventuele consequenties voor de ontwikkeling in zijn denken. We weten, met andere woorden, wie zijn vrienden en collega's waren, maar niet waarom. Naast een vakinhoudelijke beschouwing ontbreekt dus ook een soort psychologische zelfreflectie.
Dat is jammer, het zijn juist deze bespiegelingen die Reiziger in breinen een meerwaarde hadden kunnen geven, die de memoires boeiend hadden kunnen maken voor historici. Deze extra dimensie heeft het boek niet, misschien omdat het werk niet ‘af’ is - die conclusie laat ik aan andere lezers over. Zoals ik de autobiograaf Ariëns Kappers hier heb leren kennen, had hij de introspectieve reis in zijn eigen brein waarschijnlijk nog in alle rust en perfectie willen vervolmaken.
Jessica Slijkhuis
| |
K. van der Wiel, J. Zijlstra, Paradijs der runderen. Geschiedenis van de rundveeverbetering in Noord-Holland (Wormerveer: Rundveeverbeteringsorganisatie Noord-Holland, Stichting uitgeverij Noord-Holland, 2001, 424 blz., ISBN 90 71123 59 6).
Het schrijven van een boek over de geschiedenis van een ‘technisch’ onderwerp is een lastig karwei. De technici onder de lezers willen alles weten over toognagels of afslibbare deeltjes, maar dat schrikt een breder publiek af. Wil je meer lezers bereiken dan alleen specialisten, dan moet je vooral niet te veel over die toognagels en die afslibbare deeltjes schrijven, maar dan zijn de technici weer teleurgesteld. De Rundveeverbeteringsorganisatie Noord-Holland heeft zich kennelijk gerealiseerd dat dit probleem speelde en daarom twee auteurs aan het werk gezet voor het schrijven van een gedenkboek over honderd jaar rundveeverbetering in Noord-Holland: de historicus Van der Wiel, die voor het brede publiek heeft geschreven, en de oud- | |
| |
consulent voor de rundveehouderij Zijlstra, die de kenners tevreden moest stellen. Het resultaat van deze taakverdeling kan zondermeer geslaagd worden genoemd.
Het eerste deel van het boek is geschreven door Van der Wiel en bestaat uit drie niveaus. Op het hoogste niveau vinden we een helder overzicht van de geschiedenis van de rundveehouderij in Noord-Holland vanaf de zeventiende eeuw. Het tweede niveau omvat het eigenlijke onderwerp van het boek, de geschiedenis van de fokkerij. De kwaliteit van het Noord-Hollandse vee werd in het derde kwart van de negentiende eeuw ontdekt door de Amerikanen, waardoor een belangrijke export van runderen naar de Verenigde Staten op gang kwam. Voor de Noord-Hollandse boeren was dit reden om te gaan fokken op ‘Amerikaans haar’, de zwartbonte kleur die de Amerikanen zagen als het kenmerk van het Noord-Hollandse - en Friese - kwaliteitsvee. Merkwaardig genoeg zou dit Nederlandse vee in de Verenigde Staten aangeduid worden als ‘Holsteinvee’.
Aan het eind van de negentiende eeuw kwam er verandering in de Noord-Hollandse veefokkerij. Er werd niet langer voor de export gefokt, maar meer voor het eigen bedrijf. Boeren gingen hun melk leveren aan de zuivelfabriek en die betaalde steeds vaker uit naar rato van het vetgehalte van de melk. Het werd dus zaak een koe te fokken die liefst veel melk met een hoog vetgehalte gaf. Men fokte niet alleen meer op uiterlijk, hoewel dat belangrijk bleef, maar ook op melkproductie. In 1896 werd de eerste fokvereniging te Hoogkarspel opgericht, die weldra werd gevolgd door vele andere.
Gedurende de twintigste eeuw onderging de rundveefokkerij grote veranderingen, die gekenmerkt werden door verwetenschappelijking en schaalvergroting. Belangrijke stappen waren de introductie van de kunstmatige inseminatie in 1947 en het fokken met Amerikaanse Holsteinstieren - afstammelingen van negentiende-eeuws exportvee uit Noord-Holland - vanaf 1972. De schaalvergroting vond niet alleen plaats bij de boerenbedrijven, maar ook bij de organisaties. Eerst waren er dorpsverenigingen, toen regionale verenigingen, vervolgens een provinciale vereniging en die is intussen opgegaan in een landelijke organisatie.
Op het derde niveau van Van der Wiels deel van het boek vinden we de ervaringen van de individuele boeren. Voor de oudere periode worden deze beschreven aan de hand van boekhoudingen en egodocumenten, voor later jaren met behulp van kranten- en tijdschriftartikelen en interviews. Deze paragrafen bieden niet alleen een welkome afwisseling, maar geven ook meer inzicht in de algemene ontwikkeling. Vooral voor de twintigste eeuw tonen ze aan hoe de boer steeds meer een radertje is geworden in een wereldwijd agrarisch-industrieel complex. Heel mooi is het hoofdstuk ‘Boeren in een grote buitenwereld’ waarin vooral aan de hand van interviews wordt aangegeven met welke problemen de boer thans wordt geconfronteerd en waarom hij toch doorgaat met boeren. Het beeld dat hieruit oprijst, geldt niet alleen voor de Noord-Hollandse veehouder, maar voor de hele agrarische sector in Nederland. Had minister Brinkhorst dit hoofdstuk gelezen, dan had hij de directeur van het Sociaal-Cultureel Planbureau geen rapport hoeven te laten schrijven over de motivatie van de Nederlandse boer.
Dan is er het tweede deel, geschreven door Zijlstra. Hierin wordt geschiedenis van de fokkerij beschreven gerangschikt naar bloedlijnen. Dit is een technisch verhaal voor de kenner. Ik kreeg er het gevoel bij dat me altijd bekruipt als ik vastloop bij het oplossen van het cryptogram in de krant en dan de bridgerubriek ga lezen: alsof ik in een ander universum terecht ben gekomen waarvan ik niets begrijp. Maar dat geeft in dit geval niet, want dit gedeelte van het boek is geschreven voor het ándere publiek. Veefokkers zullen hier ongetwijfeld van smullen en gezien Zijlstra's achtergrond kunnen we aannemen dat dit een verantwoord en goed onderbouwd verhaal is.
Valt er dan niets te kritiseren aan dit boek? Kritiek zou kunnen zijn dat het wel heel duidelijk | |
| |
vanuit het gezichtspunt van de landbouw is geschreven en er weinig aandacht is voor de negatieve aspecten van de moderne landbouw. Het gekozen standpunt is echter gezien de aard van de opdrachtgever begrijpelijk en bovendien zal de lezer tegenwoordig zelf meer dan genoeg weten over die negatieve kanten. Daar komt nog bij dat zeker niet alle kwade gevolgen van het moderne boerenbedrijf worden genegeerd. Op pagina 260 bijvoorbeeld wordt gewezen op de kans op veterinaire rampen als gevolg van het slepen met dieren. Gezien de MKZ-epidemie die kort daarop uitbrak is dit een profetisch zinnetje gebleken. Kortom, een prachtboek.
Piet van Cruyningen
| |
M. Kemperink, Het verloren paradijs. De literatuur en de cultuur van het Nederlandse ‘fin de siècle’ (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001, 384 blz., €25,75, ISBN 90 5356 487 X).
De Groningse neerlandica M.G. Kemperink, die in 1988 is gepromoveerd op een deugdelijk proefschrift over het Hollandse sensitivisme, trekt in deze monografie ten strijde tegen een opvatting die gemeengoed is onder de Nederlandse cultuurhistorici. Volgens de door haar gewraakte visie raakte de Nederlandse kunstenaarswereld vanaf omstreeks 1895 in de ban van uiteenlopende sociale filosofieën die elk voor zich verlangden naar synthese. Het artistieke klimaat ging hetzelfde, moderne patroon vertonen van fragmentatie en verzuiling waaraan de hele Nederlandse samenleving onderhevig was. Naast het radicale individualisme van de Tachtigers dienden zich destijds een groot aantal bronnen van kunstvemieuwing aan. De belangrijkste hiervan waren: een romantisch katholicisme, de theorieën over kunst en samenleving van Richard Wagner, het Engelse utopisme van William Morris en het Duitse marxisme van Karl Kautsky.
Kemperink gelooft niet in deze versnippering van kunstopvattingen. Zij abstraheert met nadruk van het gebruikelijke onderscheid in genres en stromingen: naar haar opvatting zijn er op het punt van de wereld- en levensbeschouwing géén principiële verschillen aanwijsbaar. Die veronderstelde convergentie probeert zij aan te tonen via de behandeling van een aantal specifieke thema's die zij gedestilleerd heeft uit de Nederlandse literatuur van de jaren 1885-1910, te weten: natuur, stad, ras, stand, sekse, wetenschap, geloof, kunst en kunstenaar. Daarbij legt zij telkens dwarsverbanden. Haar studie loopt uit op de constructie van een homogeen denkpatroon dat alle schrijvers, dichters en denkers van het fin-de-siècle eendrachtig bezield zou hebben.
De noemer waaronder Kemperink alle ideologieën samenbrengt, is de angst voor de degeneratie van het westerse ras. Die angst manifesteerde zich in een bijna panische vrees voor opstanden en revoluties, zowel in de koloniën als in het moederland. Het alom heersende pessimisme kwam ook tot uiting in een diepe twijfel aan de macht van de wetenschap. Bovendien had het traditionele christendom zijn vanzelfsprekende waarde verloren. Een veelsoortig mystiek idealisme, dat leidde tot een conservatieve levenshouding in maatschappelijk opzicht, was ervoor in de plaats gekomen. Volgens Kemperink wensten de meeste literatoren een rem te zetten op sociale mobiliteit: ‘In dat opzicht tonen de auteurs zich ondanks hun vaak wel aanwezige socialistische en utopistische ideeën reactionair. Dit conservatisme bleek ook uit hun idealisering van hogere standen en hun neiging om zich daarmee te vereenzelvigen.’ (340)
Kemperinks typologie van het fin-de-siècle is aldus een simplificatie geworden. Zij levert in haar studie dezelfde soort generalisaties die men ook aantreft in de dissertatie van haar vakgenote | |
| |
Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle (1993) - maar dan in een ernstigere mate. Terwijl Bel voor elk jaar in de periode 1885-1900 een stempel heeft bedacht in termen als ‘naturalisme’, ‘fatalisme’, ‘exotisme’ of ‘mystiek’, rangschikt Kemperink de hele periode 1885-1910 binnen één bepaalde categorie, namelijk het ‘mystieke conservatisme’.
Binnen dat kader bevat het boek overigens veel interessante nuances. Kemperink laat bijvoorbeeld zien dat de algemene angst voor degeneratie vanaf 1900 tot een tegenoffensief leidde, dat zich manifesteerde in de idealisering van gezondheid en kracht. Zo stond na de eeuwwisseling de ‘nieuwe gezonde vrouw’ borg voor een gezond nageslacht en de ‘nieuwe kunstenaar’ voor een gezonde kunst (338). Maar in het algemeen worden de ideologische tegenstellingen tussen de diverse kunstrichtingen door Kemperink weggelaten of expliciet weggewoven.
De beroemde polemiek in De Kroniek van 1896 over de kroning van tsaar Nicolaas II tussen enerzijds P.L. Tak en anderzijds Alphons Diepenbrock, waaraan een indrukwekkend aantal prominenten een bijdrage leverde, krijgt in haar boek bijvoorbeeld totaal geen aandacht. Die omissie past in de logica van haar aanpak, want Kemperink meent dat de socialistische schrijvers Gorter en Roland Holst in hun levens- en wereldbeschouwing ‘net zo elitair’ waren als hun individualistisch ingestelde vakbroeders Van Deyssel en Couperus (340-341). Nu laat zich niet ontkennen dat veel toenmalige socialistische kunstenaars hun burgerlijke gewoonten nooit hebben opgegeven. Maar uit de omstandigheid dat zij het dagelijks leven van de arbeiders niet deelden, hoeft nog niet te worden geconcludeerd dat zij zich per se identificeerden met de belangen van de elites.
Kemperinks neiging om te generaliseren, is in de hand gewerkt doordat haar onderzoeksmethode eclectisch is. Zij heeft zich gebaseerd op een corpus van 292 Noord-Nederlandse teksten - epiek en lyriek - die in de periode 1885-1910 in boekvorm zijn verschenen. Op zichzelf is dat een indrukwekkend onderzoeksgebied. Maar daar staat tegenover dat haar gebruik van niet-literaire bronnen evenals haar gebruik van wetenschappelijke geschiedschrijving nogal beperkt is gebleven. Dat is mijns inziens het grootste probleem bij dit boek: Kemperink wilde een cultuurhistorie schrijven die is toegespitst op een analyse van het ideologische klimaat. Maar zij heeft zich, als een echte neerlandica, hoofdzakelijk beperkt tot het hanteren van literaire bronnen. Daardoor beschikte zij au fond over al te eenzijdige informatie om te komen tot een uitgebalanceerd oordeel over dit uiterst veelzijdige tijdperk.
H. de Liagre Böhl
| |
A.H.M. Kerkhoff, Raadsbesluiten als remedie. Openbare gezondheidszorg in Zwolle en de regio IJssel-Vecht 1900-1995 (Panthaleon reeks XXXVII; Rotterdam: Erasmus publishing, 2001, 391 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5235 152 X).
A.H.M. Kerkhoff, die aan de faculteit Bestuurskunde van de Universiteit Twente structuur en functioneren van de gezondheidszorg doceert, schreef reeds in 1994 een overzichtswerk over de geschiedenis van de gemeentelijke gezondheidsdiensten. De oudste GGD'en ontstonden aan het einde van de negentiende eeuw in de grote steden in het westen des lands. Over de GGD'en buiten de Randstad, die veelal pas na de Tweede Wereldoorlog werden opgericht, was tot nu toe maar weinig gepubliceerd. De schrijver mikt met zijn boek, dat in opdracht van de regio IJssel-Vecht werd geschreven, vooral op studenten bestuurskunde. Het bestuurlijk handelen analyseert hij met behulp van de theorie van de Twentse bestuurskundige A. Hoogerwerf. Volgens deze worden de waarnemingen en verwachtingen van bestuurders in hoge mate | |
| |
bepaald door hun eigen normen, waarden, belangen en posities. Zij opereren in netwerken, waarbinnen gepraat en onderhandeld wordt. Voor elk probleem wordt een oplossing bedacht, zodat de organisatie zich met kleine stapjes ontwikkelt.
Het idee om in Zwolle een GGD op te richten werd in 1919 voor het eerst in de gemeenteraad aan de orde gesteld door een vrouwelijk SDAP-raadslid. Twee tijdens de Tweede Wereldoorlog ondernomen pogingen om een GGD op te richten liepen op niets uit, maar na de bevrijding waren de Zwolse politici het er snel over eens dat de tijd rijp was. De al sinds 1919 bestaande, zeer kleine schoolartsendienst werd opgenomen in de gemeentelijke GGD die in 1951 van start ging. De Zwolse bestuurders hielden de dienst echter klein. Confessionele raadsleden zorgden ervoor dat de GGD zich niet inliet met zaken die in hun optiek waren voorbehouden aan het particulier initiatief. De gezondheidsvoorlichting moest een taak van de ouders blijven. Niettemin kreeg de afdeling jeugdgezondheidszorg wel de kans zich langzaam uit te breiden. De sociaal-culturele trendbreuk van de jaren zestig had ook voor deze GGD op den duur grote gevolgen. Het verzuilde middenveld en belangengroeperingen zoals de huisartsen, die tot nu toe de expansie van de GGD hadden afgeremd, trokken zich terug. De huisartsen weigerden in 1968 nog langer te assisteren bij de ongevallendienst, zodat een crisis ontstond en de gemeenteraad voor het eerst een fundamenteel debat aanging. Dit viel samen met een actiever optreden van het rijk dat met name wegens de sterk stijgende kosten vanaf ca. 1970 probeerde meer greep te krijgen op de gezondheidszorg. Wetten als die op het ambulancevervoer en de Wet voorzieningen gezondheidszorg (WVG, 1982) legden de gemeenten bepaalde taken op. De Zwolse GGD kon nu de particuliere ambulancediensten overnemen en enkele omringende gemeenten gingen gebruik maken van deze dienst, waardoor de GGD zich kon ontwikkelen tot een DGGD (districtsgezondheidsdienst). De al genoemde WVG en de eruit voortgekomen Wet collectieve preventie (1990) deelden de collectieve preventie toe aan basisgezondheidsdiensten. Deze nieuwe taak moest door de gemeenten worden uitgevoerd en mocht niet worden overgelaten aan de markt. De wortel van door het rijk ingestelde subsidieregelingen deed de rest. Binnen de Zwolse GGD ontstond een nieuwe afdeling, Algemene Gezondheidszorg, die met behulp van de epidemiologie de bevolking trachtte te vrijwaren van ziekten. De regionalisering zette ondertussen door en na vele nota's, externe adviezen en vergaderingen, mondde dit uit in de integratie van de DGGD in de regio IJssel-Vecht. De GGD kreeg nu voor het eerst een eigen, ook voor de medewerkers duidelijke identiteit.
De schrijver baseerde zijn analyse op door mevr. drs. B. Widdershoven uitgevoerd archiefonderzoek. Zijn opvatting dat interviews als bron weinig waarde hebben lijkt mij voor bestrijding vatbaar. Tal van studies over onderwerpen uit de gezondheidszorg maakten juist met veel vrucht gebruik van deze bron. Zeker, deze heeft zijn zwakke kanten, maar welke bron heeft dat niet?
In zijn slotwoord waagt Kerkhoff zich niet aan uitspraken over de representativiteit van de ontwikkeling van de Zwolse GGD. Ik ben het met hem eens dat het wenselijk is dat eerst de geschiedenis van andere GGD'en wordt bestudeerd. Overigens vertoont de geschiedenis van de in 1948 opgerichte GGD van 's-Hertogenbosch, waarover ik in 1989 een brochure schreef, opvallende overeenkomsten met die in Zwolle. Wellicht mogen we veronderstellen dat er naast het Randstadmodel (vroeg ontstaan - grote diensten) een periferiemodel (laat ontstaan - pas na 1970 uitgroei tot volwaardige diensten) heeft bestaan. Vervolgstudies dienen bijzondere aandacht te besteden aan twee factoren, namelijk de chronologische ontwikkeling van de ontzuiling, die rond 1965 in een hogere versnelling overschakelt, en het terugtreden van het middenveld dat rond 1970 de overheden en in politieke zin de sociaal-democraten en met hen sympathiserende confessionelen de kans gaf om ideeën, die soms al een respectabele leeftijd | |
| |
hadden, tot uitvoering te brengen. Het idee van een dekkend net van regionale gezondheidsdiensten werd immers al in 1920 door de katholieke minister van arbeid Aalberse in een nooit behandeld wetsontwerp verwoord.
Ton Kappelhof
| |
C. van Eiji, L. Heerma van Voss, P. de Rooy, ed., Sociaal Nederland. Contouren van de twintigste eeuw (Amsterdam: Aksant, 2001, vi + 249 blz., €21,50, ISBN 90 6861 199 2).
Op 30 mei 1997 hield de Stichting Maatschappijgeschiedenis een conferentie waarin historici, geografen en sociale wetenschappers terugzagen op een bijna voltooide eeuw. Uitgangspunt was de balans die de destijds in Nederland zeer bekende historicus P.J. Blok in 1898 opmaakte van de bijna voorbije negentiende eeuw. Blok schreef in termen van vooruitgang en voorzag sociale hervormingen. Die kwamen er inderdaad, zodat de auteurs van het inleidende artikel, de filosoof Gabriël van den Brink en de historici/ae Christien Brinkgreve en Lex Heerma van Voss de twintigste eeuw het predikaat ‘sociaal’ meegaven. Nederland werd steeds welvarender, het vergrijsde en ontgroende, de verschillen in inkomens en vermogens werden kleiner, de samenleving democratiseerde en de vrouw ging steeds meer deelnemen aan het openbare leven. In 1898 was Nederland echter geen eenheid en dat bleef nog honderd jaar zo. De door liberalen als Blok en de ‘groot protestanten’ betreurde verzuiling zette door om pas na 1960-1970 op te lossen. De verschillen tussen de regio's waren aanvankelijk nog groot, maar aan het einde van de eeuw waren zij gereduceerd tot folklore. In de plaats daarvan kwam een multiculturele samenleving, waarin diverse etnische groepen met maar vooral langs elkaar heen leven.
Op het inleidende essay volgen artikelen over de macro-economische ontwikkeling (door Jan Pen), sociaal-culturele golfbewegingen (door C.J.M. Schuyt), de politieke ontwikkeling (door J.Th.J. van den Berg), de demografische ontwikkeling (door Frans van Poppel en Hanna van Solinge), de jeugd (door Peter Selten), sekse en nationaliteit als ordenend principe (door Leo Lucassen), omgang met religieuze verschillen (door Dienke Hondius), de verzuiling (door Hans Knippenberg en Herman van der Wusten), politieke participatie (door Ruud Koole), industrialisatie en regionale identiteit (door Erik Nijhof), nivellering van inkomens en vermogens (door Jan Luiten van Zanden) en een afsluitende bijdrage van Siep Stuurman.
Het lot van bundels is dat de recensent niet aan alle bijdragen de aandacht kan geven die zij verdienen. De ondertoon van de bijdragen is neutraal, de vooruitgang als onzichtbare macht ontbreekt nu geheel, maar van doemscenario's is evenmin sprake. De schrijvers wagen zich niet aan voorspellingen over wat de eenentwintigste eeuw ons zal brengen. Zij signaleren vooral trends en beperken zich tot een reflexieve terugblik. Wellicht had deze aanpak gecombineerd met de prognoses van een instituut als het Sociaal Cultureel Planbureau meer en interessante perspectieven opgeleverd. In enkele bijdragen wordt aangetoond dat veel veranderingen in laatste instantie toch terug te voeren zijn op de politieke ontwikkeling. Zonder een sterke katholieke vakbeweging had minister Veldkamp nooit zonder hoofdelijke stemming zijn Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering door de Staten-Generaal kunnen loodsen. Te denken geeft het onder meer door Van Zanden gesignaleerde verschijnsel dat de inkomensnivellering na 1983 stokte en er zelfs enige tijd sprake was van een beweging in de omgekeerde richting. Aan de hand van statistisch materiaal toont hij aan dat economische groei niet altijd leidt tot minder ongelijkheid.
| |
| |
Een enkele keer gaan de deskundigen met elkaar in discussie. Zo haalt de econoom Pen even uit naar economisch-historicus Van Zanden, maar dat wordt wel verstopt in de laatste voetnoot en verder niet geadstrueerd. In eerdere publicaties constateerde Piet de Rooy dat er in het verzuilingsproces geen grote lijn te ontdekken viel. Al onderzoekend vergruisde het bestaande beeld. De geografen Knippenberg en Van der Wusten poneren nu juist dat je dit proces op nationaal niveau moet analyseren en dat lokale studies niet altijd tot beter inzicht leiden. Moeite heb ik toch wel met de neiging van politicoloog Van den Berg om de komst van de verzorgingsstaat en de opbouw van de sociale zekerheid op het conto van de sociaal-democraten te schrijven. Het proefschrift van Mirjam Hertogh ‘Geene wet maar de Heer’ (1998) toont nu juist op overtuigende wijze aan dat de confessionele maatschappelijke en politieke organisaties hun stempel hebben gedrukt op de vorm en de uitvoering van de Nederlandse sociale zekerheid. Vanaf 1891 verzetten zij zich met succes tegen het etatisme van de socialisten, wat het aanzien gaf aan onder meer de bedrijfsverenigingen en aan de vrijwillige ouderdomsverzekering. Wie het niet gelooft, leze haar voortreffelijke, in dit tijdschrift overigens niet besproken boek. In zijn slotartikel wijst Siep Stuurman de periode 1955/1960 aan als dé trendbreuk van de hele eeuw. Wat daaraan vooraf ging typeert hij als een ‘Ancien Régime’. De samenleving van daarna zag er totaal anders uit.
De komende eeuw zullen wel meer boeken en bundels verschijnen met een terugblik op een voorbij eeuw. Tal van andere invalshoeken zijn daarbij denkbaar. Wat te denken bijvoorbeeld van de meer politieke-cultureel getinte trits: verstatelijking - zoeken naar meer zekerheid - van soberheid naar hedonisme?
Ton Kappelhof
| |
R. Hoefte, P. Meel, ed., 20th Century Suriname. Continuities and discontinuities in a new world society (Kingston: Ian Randle publishers, Leiden: KITLV press, 2001, xvi + 365 blz., ISBN 976 637 042 7 (gebonden), ISBN 976 637 025 7 (paperback), ISBN 90 6718 181 1 (paperback)).
Hoe moet de dekolonisatie van Suriname in 1975 beoordeeld worden? Waren de gevolgen negatief of positief? Aan de ene kant lijkt de Nederlandse ex-kolonie op een kind, dat aan lagerwal is geraakt. Na 1975 zijn de armoede en inkomensongelijkheid er immers sterk toegenomen, heeft het land een aantal jaren gezucht onder een bloedige dictatuur, zijn de mensenrechten systematisch geschonden, is de handel en het vervoer van drugs sterk in omvang gestegen en de kwaliteit van het onderwijs en de gezondheidszorg drastisch verminderd. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht was lange tijd een aanfluiting en de coupplegers van 1982 zijn nog steeds niet gedagvaard. Pijnlijk is ook dat het Nederlandse afscheidsgeschenk van 4 miljard gulden nauwelijks enig tastbaar resultaat heeft opgeleverd. Geen wonder dat talloze Surinamers hun land ontvluchten en hun heil zoeken in Nederland of Noord-Amerika. Aan de andere kant lijkt het Suriname zo slecht nog niet te gaan. Er was inderdaad sprake van een militaire dictatuur, maar die heeft maar kort geduurd en relatief weinig slachtoffers geëist. Er zijn wel meer Derde Wereldlanden met gewelddadige dictatoriale regimes, ook in de Caribische regio, en daaraan gemeten viel het in Suriname nog wel mee. Dat geldt ook voor de handel in en de productie van drugs, het niveau van de gezondheidszorg en het onderwijs. Natuurlijk trekken er veel Surinamers weg, maar dat was al zo vóór 1975 en bijna alle landen in het Caribische gebied kennen een grote emigratie. Bovendien blijkt het éénmalige afscheidsgeschenk van 4 miljard gulden eigenlijk een koopje, want was Suriname, net als de Antillen gewoon onderdeel van het Koninkrijk gebleven, dan had Nederland meer moeten betalen. | |
| |
Trouwens, de bedragen en de waarde van de goederen, die ex-Surinamers in Nederland naar hun familie in de West sturen, overstijgen de officiële hulp vele malen en deze privé transfers hebben wel degelijk een positief effect op het Surinaamse welzijnsniveau.
Welk van deze standpunten komt het meest met de feiten overeen? De zeventien auteurs, die in deze bundel hun licht laten schijnen over een aantal onderdelen van de Surinaamse maatschappij na 1900, zijn verdeeld. De bijdragen over de economie (van de hand van P. van Dijk en H. Buddingh') laten zien dat het onafhankelijke Suriname er niet in geslaagd is om zijn economie te laten groeien en om veel investeringen aan te trekken. De miljarden uit Nederland hebben inderdaad niet geholpen. Het is überhaupt opmerkelijk hoeveel energie Nederland in het onafhankelijke Suriname heeft gestoken en hoe weinig effect dat allemaal heeft gehad.
De bundel haalt veel overhoop, want naast de economie, de binnen- en buitenlandse politiek komen ook de positie van de Surinamers in Nederland, de godsdienst, de literatuur, de kunst en de muziek aan de orde. Een belangrijk onderwerp ontbreekt echter: een analyse van de asymmetrische economische en sociale ontwikkeling van de Creoolse, Hindoestaanse, Javaanse en Chinese bevolkingsgroepen. Als oorzaak werd vroeger meestal op de verschillen in gezins- en familieverhoudingen gewezen. Die lijken in de desbetreffende bijdrage van Gloria Wekker geen rol meer te spelen. Zijn die verschillen er dan niet meer? Die veronderstelling vraagt om een zorgvuldig, kwantitatief onderzoek en dat ontbreekt.
Wat ook ontbreekt is een samenhangende kijk op de toekomst. Is het mogelijk uit de fouten in het verleden te leren? Sommige bijdragen zwijgen hierover, andere niet. In de zeer lezenswaardige bijdrage van Buddingh' over de ‘Failure of a model decolonisation’ staan de passages over de toekomst van de Surinaams-Nederlandse betrekkingen zelfs op gespannen voet met de rest van het hoofdstuk. Dat is in feite één lang klaagverhaal over het rampzalig slechte beleid, zowel vóór als na 1975, van de Surinaamse politieke elite en van de Nederlanders met hun miljarden. Het is dan logisch om te veronderstellen dat de ontwikkelingsrelatie tussen beide landen zal worden verbroken, zodra de bestaande verplichtingen zijn afgewikkeld. Nederland wil zijn hulpverlening immers beperken tot landen, die niet alleen armer zijn dan Suriname, maar ook beter bestuurd worden. Maar in de laatste alinea's van zijn bijdrage ontwerpt Buddingh' alvast maar nieuwe voorwaarden voor nog meer Nederlandse hulp in de toekomst.
Deze kritiek neemt niet weg dat de bundel pionierswerk levert door zoveel aspecten van de recente geschiedenis van Suriname toegankelijk te maken. De bezorgers verdienen daarvoor een pluim, ook al om de uitstekende kwaliteit van hun eigen bijdragen. Rosemarijn Hoefte schreef een nuttig inleidend hoofdstuk met een overzicht van de Surinaamse geschiedenis, voorzien van een voorbeeldige bibliografie en Peter Meel behandelt in nog geen dertig bladzijden glashelder de constanten en veranderingen in de buitenlandse politiek van Suriname, waarin de banden met de regio steeds meer gewicht zullen krijgen dan die met het verre Nederland. In het licht van de rede is op die toekomstverwachting niets aan te merken.
P.C. Emmer
| |
H. Binneveld, e.a., ed., Leven naast de catastrofe. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog (Publicaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen. Maatschappijgeschiedenis XXXVI; Hilversum: Verloren, 2001, 180 blz., ISBN 90 6550 437 0).
Vooral in de bijdrage van H. Gras over het Rotterdams toneel en zijn bezoekers komt fraai tot | |
| |
uiting hoe ver sommige Nederlanders verwijderd waren van de fronten van de Eerste Wereldoorlog. De titel van zijn artikel ‘Per duikboot door een boerensloot’ is overgenomen uit de samenspraak van Thomas Vaêr en Pieternel van januari 1917. Oubolliger reactie op de gruwelijke onderzeebootoorlog was nauwelijks mogelijk. Het onderzoek van Gras naar de Rotterdamse theatercultuur tijdens de oorlog is overigens ook door het vele cijfermateriaal een van de treffende onderdelen van deze bundel over Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, een bundel die niet alleen door zijn herkomst - een studiedag in december 2000 van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit - maar ook door de keuze van onderwerpen sterk op Rotterdam is gericht en vooral daarin zijn belang vindt.
Dat blijkt in het bijzonder uit drie stukken waarin de sociaal-economische en bestuurlijke ontwikkelingen van de stad aan de orde komen. P. van de Laar toont aan dat Rotterdam bepaald afweek van de bevindingen van R. van der Bie in diens proefschrift Een doorlopende grote roes (1995), aangezien het eenzijdige accent op de doorvoerhandel de havenstad tijdens de oorlog zeer slecht bekwam, terwijl de nijverheid onvoldoende soelaas kon bieden om het gat te vullen. J.C. Visser en M.S. Visser rapporteren in een voorlopig onderzoeksverslag over de toenemende inkomensongelijkheid en dan weer vooral in Rotterdam. De sociale onrust ten gevolge van een schrikbarende stijging van de werkloosheid in 1917 en 1918 en de groeiende schaarste aan primaire levensbehoeften uitte zich niet in georganiseerde stakingen, maar in rellen waarmee vooral vrouwen in de trant van een preïndustrieel protest de rijken en de overheid aansprakelijk stelden voor het schrijnende gebrek aan voedsel en behuizing. Erop volgend schrijft M. Brezet over haar onderzoek naar de gemeentelijke taken toen het rijk zich na afloop van de oorlog zo snel mogelijk uit allerlei sociale voorzieningen terugtrok en Rotterdam door de nood gedwongen een aanzienlijk deel van de zorg blijvend op zich moest nemen. Voorafgaand aan deze bijdragen gaat M. Kraaijestein in op de wijze waarop de Nederlandse gemeentelijke overheden in een ingewikkeld spel tussen rijkswetten, particuliere initiatieven, gebrek aan middelen en eisen van openbare orde aan de groeiende misère tegemoet kwamen.
Dit laatste stuk sluit goed aan op de op Rotterdam georiënteerde onderdelen van de bundel. De overige bijdragen van de hand van W. Klinkert en R. Janssens (leger en vloot en het neutraliteitsbeleid), H. Binneveld (Nederlandse inzichten inzake oorlogsneurosen), E. de Roodt (Nederlanders en de vele categorieën van vluchtelingen) en I. Blom (de ontwikkeling van het Nederlandse filmwezen tijdens de oorlog) gaan in op geheel andere aspecten. Ze zullen mede door hun onderling zo verschillende aandachtsgebieden zeker tot de gewenste veelzijdigheid van de studiedag hebben bijgedragen, maar vertonen in de gedrukte bundel weinig onderlinge samenhang.
In het voorwoord bij zijn Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog (2001) herinnert P. Moeyes aan het woord van M.C. Brands, als zou het neutrale Nederland ‘een cruciale wissel van de moderne geschiedenis’ gemist hebben. In de inleiding tot de onderhavige bundel wordt eveneens naar diens oordeel verwezen - ditmaal over 1914-1918 als blinde vlek in het historisch bewustzijn van Nederland. Ook in de curieuze laatste bijdrage van de hand van P. Schulten en M Kraaijestein over Nederlandse gedenktekens van de Eerste Wereldoorlog wordt Brands genoemd, zij het niet om hem bij te vallen maar om hem - ogenschijnlijk - te weerspreken. De Eerste Wereldoorlog heeft in Nederland namelijk wel degelijk een aantal van dergelijke gedenktekens nagelaten. Niettemin is er, zoals ook in de inleiding tot de bundel wordt geconstateerd, reden voor twijfel of de in steen gehouwen collectieve herinnering aan de oorlog meer dan een plichtmatige betekenis had. De auteurs wijzen onder andere op de geschiedenis van het in 1922 onthulde Marinemonument in Den Helder. Al in de jaren dertig was bij dat gedenkteken het verval maar al te zichtbaar. Na de Tweede Wereldoorlog | |
| |
beitelde men de vrijwel onleesbaar geworden jaartallen 1914-1919 weg. Duidelijker kon het niet: de Eerste Wereldoorlog had in het plaatselijke geheugen nauwelijks of geen functie.
Rolf Schuursma
| |
R.E. van der Woude, Op goede gronden. Geschiedenis van de Christelijke boeren- en tuindersbond (1918-1995) (Hilversum: Verloren, 2001, 630 blz., € 44,-, ISBN 90 6550 673 X).
Bij het opgaan van de Christelijke boeren- en tuindersbond (CBTB) in de Land- en tuinbouworganisatie Nederland - in 1995 - gaf het bestuur van de CBTB opdracht tot het verrichten van een onderzoek naar haar geschiedenis. Daarbij moesten ‘alle bronnen van de CBTB-archieven... worden ingezien: op afdelingsniveau, gewestelijk en landelijk.’ (15) Het valt aan te nemen dat de auteur, R.E. van der Woude, deze wat naïeve opdracht niet al te letterlijk heeft genomen. Toch ligt er nu een lijvige studie van zo 'n 500 pagina's tekst.
Blijkens de vraagstelling wil de auteur traceren, hoe de CBTB door vertegenwoordiging van de leden bij de overheid, door praktische dienstverlening en door het ontwikkelen van levensbeschouwelijke grondslagen voor de agrarische sector - zie ook de titel - de belangen van de protestants-christelijke boeren en tuinders heeft willen dienen. De auteur ziet daarbij drie goed te onderscheiden, maar met elkaar samenhangende spanningsvelden, namelijk: een eerste tussen de drie functies van de CBTB (vertegenwoordiging, praktische dienstverlening en ideologische leiding), een tweede aangaande de relatie met de overheid (wederzijdse erkenning versus een voldoende kritische afstand), en een derde wat de relatie met de eigen achterban betreft (mobilisatie voor maatschappelijke actie tegenover het in de hand houden van spontane actiebereidheid). Onder deze spanningen moest de CBTB tussen 1918 en 1995 een sleutelpositie zien te veroveren en te behouden in het verzuilde maatschappelijke middenveld en in het zich ontwikkelende systeem van neo-corporatief bestuur en overleg. Daarbij schiep de voortdurende ontwikkeling in het agrarisch bedrijf voor alle partijen steeds nieuwe omstandigheden.
De auteur vertelt zijn verhaal met een grote veelheid aan details. Daarin komen in ieder geval de ontwikkelingen op het landelijke en het gewestelijke niveau ruimschoots aan de orde. De lezer verliest wel gemakkelijk de grote lijnen uit het oog, maar de auteur roept hem geregeld weer bij de les. Zo wordt duidelijk dat de CBTB vooral in de periode tussen 1930 en het midden van de jaren zeventig vrij goed met de gesignaleerde spanningsvelden weet om te gaan. De economische crisis, de wederopbouw, de naoorlogse structuurveranderingen in de agrarische sector en de ontwikkeling van de Europese landbouwpolitiek vragen om actief overheidsbeleid en om een diepgaande betrokkenheid van de sectororganisaties daarbij. De CBTB moet in dat verband een enkele keer medeverantwoordelijkheid nemen voor beleid dat bij een deel van de achterban op verzet stuit. De opkomst van de Boerenpartij in de jaren zestig is het duidelijkste teken daarvan. Maar er valt in deze jaren door belangenbehartiging bij de overheid op economisch en sociaal gebied ook veel te bereiken ten behoeve van de boeren en tuinders. De CBTB - geholpen door haar banden met de Antirevolutionaire partij - en de katholieke en neutrale sectororganisaties hebben hun achterban iets te bieden. Op het vlak van de praktische dienstverlening maakt de CBTB in deze periode een begin met voorlichtingsactiviteiten voor de boeren- en tuindersbedrijven. Zij realiseert vooral ook een omvangrijk stelsel van protestants-christelijk agrarisch onderwijs. Van dat laatste plukt de bond zelf weer de vruchten. De expansie van het onderwijs fungeert als een ideologisch strijdpunt en bindmiddel. Daarnaast dragen de scholen en de bijbehorende organisatiestructuur bij aan de uitbouw van de CBTB in de gewesten.
| |
| |
In de perioden voor 1930 en na het midden van de jaren zeventig kampt de CBTB met grotere problemen. Na haar oprichting in 1918 heeft de bond voor de leden aanvankelijk nog weinig te betekenen op het terrein van de praktische dienstverlening. De overwegend behoudende boeren en tuinders zijn bovendien niet gediend van het door de ARP geïnspireerde christelijk-sociaal activisme van het bondskader, en van de overheidsbemoeienis die de CBTB na 1930 zo grote kansen voor haar ontwikkeling zal bieden. Dat verandert - zoals aangeduid - in de crisisjaren. Na 1975 moeten er pijnlijke beslissingen worden genomen in verband met de (Europese) prijsvorming van agrarische producten en in verband met een nieuwe mest- en milieuwetgeving. De sectororganisaties hebben daarbij niet veel in de melk te brokkelen en komen in de ogen van veel leden te weinig op voor de boeren- en tuindersbelangen. Nadelig is ook dat de CBTB met het CDA een minder nauwe band heeft dan met de ARP. Tegelijkertijd ondermijnt de ontwikkeling naar secularisatie - ook op het platteland - de basis van de CBTB in het door haar bestuurde protestants-christelijke agrarisch onderwijs. De overige dienstverlening kan dit niet compenseren. Ledenverlies dwingt de CBTB uiteindelijk tot de fusie in het kader van LTO-Nederland.
Op goede gronden is met dat al een waardevolle bijdrage aan de kennis van de agrarische sector en van het middenveld. De vraagstelling biedt aanknopingspunten voor een vergelijking met de ontwikkeling van andere maatschappelijke organisaties. Het is jammer dat de auteur die taak niet zelf op zich heeft genomen, maar het valt hem ook niet kwalijk te nemen. Zijn boek is geschreven in opdracht. Te weinig particuliere opdrachtgevers beseffen dat een comparatieve benadering niet alleen wetenschappelijk interessant is, maar ook meer reliëf kan geven aan hun eigen organisaties en instellingen.
Jan Peet
| |
G. Harinck, ed., De kwestie-Geelkerken. Een terugblik na 75 jaar (Ad chartas-reeks V; Barneveld: De Vuurbaak, 2001, 220 blz., €11,23, ISBN 5560 231 0).
In cijfers uitgedrukt is er zelden een kerkelijk conflict geweest dat zo weinig te betekenen had als de kwestie-Geelkerken in 1926. Ze deed een nieuwe kerkformatie ontstaan die ruim zevenduizend zielen telde, ofwel iets meer dan één procent van de gereformeerde kerken in Nederland, waarvan zij zich had afgescheiden. Het nieuwe kerkgenootschap bleek dan ook niet levensvatbaar. Na twintig jaar ging het op in de Nederlands hervormde kerk. Naast die bescheiden getallen kunnen we echter andere stellen die zelfs nog veel kleiner zijn, maar beter doen begrijpen waarom de zaak zoveel gerucht heeft gemaakt. Toen de strijd rondom Geelkerken uitbrak, beschikte de Vrije Universiteit te Amsterdam buiten de theologische faculteit over niet meer dan negen hoogleraren en lectoren. Vier van deze negen hebben in 1926 de gereformeerde kerken verlaten. Het ging dus om een probleem van de intellectuele voorhoede, en daaraan ontleende het geschilpunt zijn belang. De eerst betrokkenen waren juist de mensen die geacht werden leiding te geven binnen de kring van hun geestverwanten. De harmonie tussen kerkvolk en elite dreigde verstoord te worden.
Tegen die achtergrond kunnen wij ook deze bundel plaatsen, waarin historici, sociologen en theologen zowel met de hulp van nieuwe bronnen als door het stellen van nieuwe vragen de affaire Geelkerken nog eens belichten. Het gaat dan, zoals de lezer weet, om de wijze waarop deze Amsterdamse dominee vanaf de kansel zijn opinie had gegeven over Genesis 3, het derde hoofdstuk van het eerste bijbelboek, dat ons vertelt over de zonde van Adam en Eva in het paradijs. Die preek lokte kritiek uit van een wantrouwend gemeentelid: stond het voor de | |
| |
prediker wel vast, dat ons in Genesis historische feiten worden meegedeeld? De verontruste broeder diende een bezwaarschrift in, en zo raakte de bal aan het rollen. Dat alles wordt dan in deze bundel nader uiteengezet en geanalyseerd. De eerste twee hoofdstukken leggen de basis, met een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen (D.Th. Kuiper), en een levens- en vooral ook een karakterschets van de hoofdrolspeler dr. J.G. Geelkerken, predikant van de gereformeerde kerk van Amsterdam-Zuid (M.J. Aalders). Dan volgen er drie over de wijsgerige (G. Harinck) en theologische achtergronden (K. van Bekkum en D. van Keulen). Een apart hoofdstuk is gewijd aan de kerkrechtelijke aspecten (T. Barnard). De laatste twee tenslotte behandelen de reacties van tijdgenoten, zowel binnen als buiten de gereformeerde kerken (J. Exalto en W. Berkelaar).
Het spreekt vanzelf dat zich tussen de acht auteurs wel nuanceverschillen voordoen. Van duidelijke tegenstellingen is echter geen sprake, zodat het boek ons in alle verscheidenheid toch in feite één beeld presenteert. We krijgen de indruk dat het ging om een conflict, dat heel goed vermeden had kunnen worden. Het is vooral zo hoog opgelopen, omdat beide partijen niet anders wilden. Zeker bij Geelkerken lijkt dat duidelijk het geval. Hij zag zichzelf als de representant van de intellectuele voorhoede, wiens recht van spreken niet door kerkelijke censuur mocht worden ingekort, en weigerde daarom zich te verantwoorden. Steeds weer benaderde hij de zaken uitsluitend van de formele zijde, zonder een inhoudelijke gedachtewisseling aan te gaan. Zijn meest besliste opponenten daarentegen grepen deze kans aan om de kerken te bewaren voor een afbuiging naar links. Daarin zijn ze trouwens ook geslaagd. De rust keerde terug. Na 1926 valt in gereformeerde kring weinig meer te bespeuren van de vooruitstrevende elite waarvan Geelkerken een woordvoerder was geweest. Van die vier boven genoemde hoogleraren verlieten er twee uit eigen beweging de Vrije Universiteit. De twee anderen hebben zich aangepast.
Op langere termijn heeft Geelkerken het gewonnen. In 1967 herriep de synode van de gereformeerde kerken de besluiten van haar voorgangster uit 1926. Dat is ook wel het perspectief van deze bundel. Er zit aan de zaak natuurlijk ook een andere kant. De kwestie-Geelkerken is heel eenvoudig uit te leggen aan buitenstaanders. Dat valt veel moeilijker met de kwestie-Schilder, die een kleine twintig jaar later speelde. Toch zijn duizenden met Schilder meegegaan, en met Geelkerken slechts honderden. Kennelijk liet zijn probleem de gemeente onberoerd, en had het kerkvolk vertrouwen in de synode. Daar zou ik dan ook best een hoofdstuk over hebben willen lezen. Maar misschien zal dat de stof zijn voor een volgend deel in deze Kamper historische reeks.
A.Th. van Deursen
| |
A.E. Kersten, mmv E.Th. Mos, ed., Londense dagboeken van jhr. ir O.C.A. van Lidth de Jende januari 1940-mei 1945, I, januari 1940-december 1942, II, januari 1943-mei 1945 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie XCV, XCVI; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 2001, xxi + 1697 blz., € 81,68, ISBN 90 5216 120 8).
Dit gigantisch ogende, maar uiterst onderhoudende dagboek is in twee opzichten uniek. Ten eerste bestrijkt het - in soms zeer uitvoerige aantekeningen van dag tot dag - nagenoeg de gehele Londense oorlogsperiode van de Nederlandse regering in ballingschap. Ten tweede bleef het dagboek niet tot aantekeningen over zakelijke onderwerpen beperkt, maar is het met recht een egodocument. Het geeft een goed beeld van het leven en dan vooral het goede leven | |
| |
in de oorlogsjaren, zoals het door sommige leden van de Nederlandse gemeenschap in ballingschap werd geleid. Tot deze laatsten behoorde de schrijver van het dagboek, de liberale minister van waterstaat in de kabinetten Colijn III (1935-1937 en V (1939) Van Lidth de Jende. Als waterbouwkundig ingenieur was hij zonder meer voor deze taak berekend. Of hij dat ook was voor het ministerschap van oorlog dat hij van september 1942 tot februari 1945 bekleedde in het kabinet Gerbrandy (II) is twijfelachtiger.
Van Lidth geloofde wèl helemaal in zichzelf. Beschikte hij door zijn jarenlange werkzaamheden in het buitenland als waterstaatsingenieur, door zijn talenkennis en kordate manier van optreden, niet over de kennis van de wereld en het internationale zakenleven, alsmede over andere ministeriële bekwaamheden, waaraan het de meeste andere leden van het kabinet, door het toeval van de oorlog aangespoeld op de krijtrotsen van Albion, zo jammerlijk ontbrak? Hij kan daarom in zijn dagboek uiterst kritisch zijn op zijn omgeving. Hij was ook een ijdele man. Bijzonder sympathiek komt hij bepaald niet op ons over. Een, overigens in zijn tijd in de ‘betere’ kringen wijdverbreid, latent antisemitisme, dat hier en daar (1302) in zijn dagboek doorschemert, (‘Deze jood is een journalist.’) treft evenmin aangenaam.
En toch neemt Van Lidth de lezer op den duur voor zich in. Vaak door zijn rake typeringen, zijn zorg om familieleden thuis, in het bijzonder om zijn krijgsgevangen zoon Cees en de eerlijkheid die hij ook tegenover zichzelf in zijn dagboek aan de dag legt. We leren hem te goed kennen om niet veel door de vingers te zien. Daarnaast oogt het boek soms als een beknopte Michelin-gids. Lees bijvoorbeeld zijn aantekening bij oudejaarsavond 1943 (1152): ‘Een licht maal met koude faisant en thee. Tegen middernacht “supper” met prachtige oesters en kalkoen, waarbij een Möet et Chandon 1928.’ Elders wordt verslag gedaan van het savoureren van een uitstekende fles Chateau Talbot 1934 en dat maar voor slechts 17.6, dus nog niet eens één pond (1273)!
Het is dan ook wel te begrijpen dat in de kleine Londense gemeenschap, waarin kwaadsprekerij bon ton was, Van Lidth ervan beticht werd dat hij soms in benevelde staat op zijn departement verscheen, om daar bijvoorbeeld naar de verhalen van pas aangekomen Engelandvaarders te luisteren die vertelden over de verschrikkingen in Holland. Geen verheffende ontvangst uiteraard, waarover ook L. de Jong in zijn grote geschiedwerk de staf breekt. Het had in zoverre dit onverwachte resultaat dat de familie de dagboeken integraal beschikbaar stelde - de schrijver zelf had met openbaarmaking tot het jaar 2002, vijftig jaar na zijn dood willen wachten - om te laten zien dat Van Lidth nog wel meer in zijn mars had. Het deed De Jong overigens niet van mening veranderen, al maakte hij vanaf deel 9 gretig van het dagboek van Van Lidth de Jeude gebruik.
Inderdaad komt deze laatste als een niet onbekwaam minister van oorlog op ons over. Tegen de geduchte landsvrouwe, koningin Wilhelmina, toonde hij zich beter opgewassen dan zijn meeste ambtgenoten. Hoezeer zij het Londense toneel overheerste wordt wel duidelijk uit de talloze verwijzingen naar haar in de uitvoerige index, waarvoor de bewerkers alle lof verdienen. Van Lidth vond de koningin ‘bitter’ in haar oordeel over anderen en de omgang met haar ‘zeer moeilijk’, maar daar stonden haar ‘kloeke houding’ na het uitbreken van de oorlog en haar resoluut verwerpen van elk defaitisme tegenover (1063, 1213-1214). Ontgoocheld is hij wel als hij later te horen krijgt dat zij hem ‘een kapitalist’ vindt (1297).
Deze weinige aanhalingen mogen duidelijk maken, dat dit dagboek evenals het werk van De Jong bij geen enkele volgende beschrijving van de Londense periode gemist zal kunnen worden. Het wachten is nu op de grote studie die deze Nederlandse gemeenschap in ballingschap zelf tot uitgangspunt neemt. Albert Kersten heeft een Hercules-werk verricht waarvoor latere historici hem dankbaar zullen zijn. Bovendien geven de eerste honderd pagina's van Van Lidths | |
| |
journaal een boeiend - ik zou haast zeggen beklemmend - beeld van de koloniale samenleving in Nederlands-Indië aan de vooravond van de catastrofe. Van Lidth was zich daarvan uiteraard niet bewust toen hij tussen maart en mei 1940 Java en Sumatra bereisde. Niettemin is zijn verslag door zijn scherpe observaties van de kleine koloniale gemeenschap die hij er aantrof een prachtig tijdsbeeld geworden.
Als toch de kritiek in een recensie niet mag ontbreken, dan zou ik wel hebben gewenst dat de inleiding uitvoeriger was geweest en het beeldmateriaal scherper. Ook een genealogie van de familie Van Lidth zou goede diensten hebben bewezen bij het traceren van de vele bloed- en aanverwanten die in het dagboek ter sprake komen. Daarentegen hadden de dagelijkse samenvattingen van het oorlogsnieuws verder kunnen worden uitgedund. Maar al met al, om trouw te blijven aan Van Lidths waardenpatroon, verdient deze uitgave zeker een ster.
Cees Fasseur
| |
D. Hondius, met medewerking van M. Gompes-Lobatto, Absent. Herinneringen aan het Joods Lyceum Amsterdam, 1941-1943 (Amsterdam: Vassallucci, 2001, 319 blz., €22,50, ISBN 90 5000 322 2).
In 2001 is het precies zestig jaar geleden dat het Joods Lyceum werd opgericht, na de verordening van de Duitsers dat joodse en niet-joodse kinderen niet onder één dak mochten verkeren. Van de 490 kinderen die deze school bezochten, overleefde slechts de helft de oorlog.
‘De isolatie en vervolging van joodse schoolkinderen is, wonderlijk genoeg, niet eerder onderwerp van een zelfstandige publicatie geweest. Het gegeven is wel bekend van ego-documenten en korte notities in algemene overzichtswerken’ schrijft Dienke Hondius in het voorwoord. Even verder nuanceert ze zelf deze stelling door te wijzen op het werk van Ab Caransa, die met: Van school verwijderd. Jood, de lotgevallen van de ambachtsschoolleerlingen te boek stelde. Caransa beschreef met dit werk de lotgevallen van het proletariaat. Met zijn andere werk: Verzamelen op het Transvaalplein, deed hij hetzelfde.
Waar Absent wel uniek in is, betreft de sociale klasse die beschreven wordt en de wijze waarop dit geschiedt. De leerlingen van het Joods Lyceum behoorden namelijk voornamelijk tot de middenklasse en de gegoede burgerij. Dienke Hondius heeft in samenwerking met oud-leerlinge Miep Gompes-Lobatto zoveel mogelijk nog levende leerlingen en docenten getraceerd en gesproken, en op indringende wijze de korte maar tumultueuze geschiedenis van het schooltje aan de Stadstimmertuin nr. 1 in Amsterdam geschreven. Zij heeft het boek chronologisch opgebouwd, beginnend bij de maatregelen van isolement en uitsluiting. Het blijkt dan dat de gemeente Amsterdam zich wel heel erg heeft ingespannen om de bezetter tegemoet te komen bij het isoleren van joodse leerkrachten en leerlingen. Binnen een maand was de relocatie naar aparte scholen geregeld.
Al zijn we bekend met wat er tijdens de bezetting is voorgevallen, doordat dit boek zich toespitst op de lotgevallen van docenten en leerlingen van een van de joodse scholen in Amsterdam, worden de lotgevallen persoonlijk en komt het allemaal erg dichtbij. Wat het confronterend maakt, is dat de diverse onderwerpen geïllustreerd worden met persoonlijke herinneringen van overlevenden, oorspronkelijk bronnenmateriaal en foto's. Tegen de achtergrond van de gebeurtenissen tijdens de bezetting, wordt eigenlijk een tweetal jaren van een lyceum beschreven zoals dit nu nog zou kunnen bestaan. Met schooltoneel, excursies, tentamens, absentenbriefjes, feesten, verliefdheden en een zeer modern aandoend onderwijsaanbod. Zo organiseerde Presser een Romantiekcursus waarin een serie voordrachten, speciale lessen en | |
| |
muziekuitvoeringen was opgenomen, allemaal rond het thema romantiek; een voorbeeld van vakoverstijgend onderwijs waar menige moderne school een puntje aan zou kunnen zuigen. De kwaliteit van het onderwijs werd zeer serieus genomen en zo lang mogelijk bewaakt. In haar korte bestaan heeft het lyceum ook diverse groepen Amsterdamse joden met elkaar in contact gebracht die eerst volstrekt langs elkaar heen hadden geleefd. Menige geseculariseerde jood werd op deze school met de religieuze tradities geconfronteerd. Kinderen kwamen uit heel verschillende buurten en soms uit omringende plaatsen van Amsterdam. Hoewel niet het hoofdthema van dit boek, wordt door Hondius ook aangegeven dat het apart zetten van joden in de mediene aanzienlijk lastiger was dan in Mokum.
Het is een belangwekkende studie naar de gebeurtenissen in de jaren 1941-1943, jaren waarin Jacques Presser en Jaap Meijer als docenten verbonden waren aan deze openbare - nietreligieuze - school. In de periode voordat Anne Frank haar beroemde dagboek schreef, genoot zij onderwijs op dit Joods Lyceum.
Absent is een wetenschappelijk verantwoord maar toegankelijk geschreven studie over een belangwekkend stuk geschiedschrijving van de joodse gemeenschap in Nederland. Het bevat een uitgebreid fotokatern.
Dienke Hondius (1960) doceert aan de Erasmusuniversiteit in Rotterdam. Eerder publiceerde zij bij Sdu de boeken Terugkeer: Antisemitisme in Nederland rond de bevrijding - dat bekroond werd met de Hartog Beemprijs - en Gemengde huwelijken, gemengde gevoelens. Aanvaarding en ontwijking van etnisch en religieus verschil sinds 1945.
Paul Hendriks
|
|