Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
Binnenlandse constituties of buitenlandse omstandigheden?
| |
[pagina 345]
| |
vergelijkingen met de economische ontwikkelingen in België geboden, wat soms tot verrassende uitkomsten leidt. Zo hebben de auteurs bijvoorbeeld geconstateerd dat, ten gevolge van het uitblijven van een transformatie van de werkgelegenheidsstructuur in Nederland, de Nederlandse specialisatie op landbouwproductie, in afwijking van wat men op basis van Ricardo's theorie over de internationale arbeidsverdeling zou verwachten, met een relatief langzamer groei van de productiviteit in deze sector gepaard ging dan in België (245). Het is al met al een prachtig en indrukwekkend boek geworden. Dit ondanks het feit dat de uitwerking van de hoofdthese niet in alle opzichten overtuigt. De inspiratie voor die these ontlenen de auteurs aan de zogenaamde ‘new institutional economics’ met als belangrijkste representant Nobel-prijswinnaar D.C. North. North besteedde samen met R.P. Thomas al in 1973 aandacht aan de relatie tussen de economische ontwikkeling in Nederland en de daar bestaande instituties.Ga naar voetnoot4 Zij signaleerden die relatie in de Nederlanden overigens in het bijzonder in de zeventiende eeuw. Het ging hen om door de overheid gereguleerde instellingen op de Amsterdamse stapelmarkt, zoals de Beurs, de Wisselbank, de Waag, makelaars, notarissen en het verzekeringswezen, en alle stedelijke wetten en regelingen, waaraan kooplieden in de Gouden Eeuw rechtszekerheid ontleenden. In zijn studie uit 1990Ga naar voetnoot5 hanteerde North - om duidelijk te maken dat een vrije markt en vrije concurrentie alleen niet voldoende zijn voor een gezonde economische ontwikkeling - een wijdere definitie van het begrip ‘instituties’: naast formele, rechtszekerheid scheppende instituties zijn voor het soepel verlopen van economische transacties ook adequate ‘informele instituties’ - gewoonten, gebruiken, normen en waarden - nodig om de betrokken actoren voldoende vertrouwen te geven. Het verloop en de structuur van de economische groei in Nederland, die Van Zanden en Van Riel met het begrippenapparaat van de institutionele economie willen verklaren, worden in hoofdlijnen gepresenteerd in respectievelijk grafiek 6.1 en de tabellen 4.2,6.3 en 8.1,Ga naar voetnoot6 Volgens deze gegevens werd de Nederlandse economie in de negentiende eeuw opvallend genoeg al vanaf 1816 gekenmerkt door een aanhoudende groei van het nationaal product per hoofd, variërend van gemiddeld 0,4% per jaar tot gemiddeld 1,5% per jaar - met als enige uitzondering het decennium 1850/1860. Die groei was verrassend genoeg het intensiefst, niet pas na 1870, zoals men op basis van Brugmans zou verwachten, of pas na 1895, zoals men op basis van het bekende proefschrift van De JongeGa naar voetnoot7 zou verwachten, maar in de decennia 1830/1840 en 1860/1870. De uitkomsten voor het tempo van de economische groei in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw lijken daarmee nauwelijks lager gelegen te hebben dan de berekende groeipercentages voor de Engelse economie in de eerste decennia van de negentiende eeuw | |
[pagina 346]
| |
(iets wat overigens misschien toch wel expliciete vermelding had verdiend!).Ga naar voetnoot8 Met uitzondering van de periodes 1816/1830 en 1870/1880 had in Nederland echter blijkens hun tabellen niet de groei in de industrie, maar de groei in de dienstensector het belangrijkste aandeel in de totale economische groei. Wie zijn Brugmans kent, denkt dan voor 1830/1840 vanzelfsprekend onmiddellijk aan ‘instituties’ als bijvoorbeeld de Nederlandse Handelmaatschappij en het Cultuurstelsel, voor 1860/1870 aan bijvoorbeeld de spoorwegen, met waardering voor zowel het inzicht van de oudere generatie, als voor de fraaie wijze waarop dat nu door een jongere generatie is onderbouwd. Van Zanden en Van Riel operationaliseren het begrip ‘instituties’ echter enigszins anders, en wel op twee manieren. Ten eerste willen ze de invloed aantonen van opeenvolgende grondwetten op de economische ontwikkeling van Nederland: vanaf de in 1780 nog van kracht zijnde Unie van Utrecht uit 1579 tot aan de kiesrechtuitbreidingen door de grondwetswijzigingen van 1887 en 1917 (21). Daarnaast onderscheiden ze nog een tweede ‘institutionele laag’ die ze aanduiden als ‘de arena van collectieve actie’ van belangengroepen en hun relatie tot de staat (22). De wijze waarop veranderingen in die ‘arena’ van invloed zijn geweest op de economische ontwikkeling analyseren ze, met name voor de laatste drie periodes overtuigend, en op vaak briljante wijze, in een aantal gedetailleerd uitgewerkte casestudies. Als excurs bij de hoofdstukken over de periode 1813-1840 is bijvoorbeeld de analyse opgenomen waarin Van Zanden op heldere wijze zichtbaar maakte hoe in Amsterdam een kartel van belanghebbende meelmolenaars en bakkers - door de overheid gebruikt voor de inning van de accijns op het malen van broodgranen - jarenlang effectief alle pogingen tot introductie van stoommeelmolens frustreerde. Dat hield dus tevens de broodprijzen kunstmatig hoog, wat loonopdrijvend werkte en zo ook nog eens een negatieve invloed had op de industrie als geheel. In het deel over de periode 1840-1870 wordt niet alleen aangetoond dat het Cultuurstelsel in Indië Nederland veel meer heeft opgebracht dan tot nu toe werd aangenomen, maar wordt tevens fraai uiteengezet hoe belangengroepen in de Amsterdamse handel het Cultuurstelsel, het Consignatiestelsel en de Nederlandsche Handelmaatschappij toen al als een belemmering begonnen te beschouwen. Daarmee wordt duidelijk dat de veranderingen in de Indische economische ontwikkeling zeker niet alleen een gevolg waren van nieuwe ‘ethische’ opvattingen. Voor de laatste periode laten ze bijvoorbeeld zien hoe de evolutie van de dienstensector werd gekenmerkt door een hernieuwde vervlechting tussen de staat en koloniale belangengroepen, waarmee ze aansluiten bij recente geschiedschrijving over Engeland, die duidelijk maakt dat binnen het moderne imperialisme de expansiedrang van de dienstensector veel belangrijker was dan die van de industrie. Het is de vraag hoe nodig het begrippenapparaat van de institutionele economie voor deze analyses was. Maar dat meer kennis van de verhouding tussen economische belangengroepen en de staat van belang is voor een goed inzicht in het verloop van de economische geschiedenis, wordt in dit boek in ieder geval op overtuigende en fraaie wijze duidelijk gemaakt. Hun analyse van de invloed van de opeenvolgende grondwetten op de economie daarentegen is mijns inziens veel minder overtuigend. Voor wat betreft de periode na 1870 zagen de auteurs zichzelf al genoodzaakt te schrijven dat ‘de band tussen institutionele veranderingen en economische ontwikkeling toen losser werd.’ (412) Voor de jaren 1840 tot 1870 volsta ik met de constatering dat de belangrijke grondwet van 1848 opvallend afwezig is in hun conclusie bij deze periode, en dat de auteurs er ook niet op attenderen, dat juist het decennium na deze grondwet het enige decennium is, dat volgens de uitkomsten van het nationale rekeningen project een | |
[pagina 347]
| |
negatieve economische groei per hoofd kende (zie tabel 6.3). Voor de twee eerste periodes waar ze op ingaan, die van 1780 tot 1813 en van 1813 tot 1840, wil ik mijn kritiek op dit punt wat nader uitwerken. De late achttiende eeuw beschrijven ze als een periode gekenmerkt door een ‘stationair’ draaiende economie en ‘technologische verstarring,’ wat volgens hun hoofdthese dus samenhing met de door de Unie van Utrecht bepaalde staatsstructuur van de oude federatieve Republiek. Dat deze faalde zien ze mede bewezen door het feit dat de Republiek sinds 1780 niet meer in staat was zich militair staande te houden. Maar in die tijd bestond wel dezelfde institutionele structuur als in de zeventiende eeuw, toen de Republiek niet alleen in internationaal opzicht wèl meetelde, maar bovendien technologisch voorop liep en economisch bloeide. Een publicatie die in hun literatuurlijst opvallend ontbreekt, is de oratie van Davids over de theorie van North en de Nederlandse economische ontwikkeling op de lange termijn, waarin deze in het oog vallende discrepantie juist als uitgangspunt voor het betoog werd genomen.Ga naar voetnoot9 Het is zowel voor de economische, als voor de zwakke politieke prestaties van de Republiek kortom de vraag of deze echt in zo belangrijke mate aan de uit de Unie van Utrecht voortvloeiende institutionele structuur geweten kunnen worden, en of het machtsverval en de - relatieve - economische achteruitgang van de achttiende eeuw niet grotendeels onvermijdelijk waren, gezien ontwikkelingen elders. Van Zanden en Van Riel menen dat het proces van staatsvorming verklaart, waardoor andere staten in de achttiende eeuw wel bij machte waren voldoende middelen voor oorlogvoering te mobiliseren en de Republiek niet (50). Hun bewijsvoering daarvoor bevat echter voor wat betreft de Republiek nogal wat onvolledige of zelfs onjuiste voorstellingen van zaken. Ze vermelden bijvoorbeeld niet dat het bedrag dat hier per hoofd van de bevolking aan belastingen werd opgebracht aan het einde van de achttiende eeuw nog steeds hoger lag dan in Groot- Brittannië.Ga naar voetnoot10 Zo'n feit maakt het toch aanzienlijk logischer om het lagere totaalbedrag aan belastingopbrengsten in de Nederlanden, en de daardoor geringere omvang van de defensieuitgaven, aan de kleine bevolkingsomvang - eind achttiende eeuw ongeveer 2 miljoen tegenover ongeveer 9 miljoen in Groot-Brittannië - dan aan een inadequate staatsvorm te wijten? Door de ‘voortgaande verwaarlozing van de defensie’ was de Republiek in de Vierde Engelse Zeeoorlog niet meer opgewassen tegen de Engelse vloot, schrijven ze verderop (54). Maar tussen 1700 en 1750 verkleinden ook landen als Engeland en Frankrijk de omvang van hun vloot, en hoewel de Nederlandse vloot in 1780 inmiddels inderdaad evident kleiner en zwakker was dan de Engelse, nam echter wel tussen 1775 en 1790 het aantal linieschepen van de Nederlandse vloot weer toe van 26 naar 48.Ga naar voetnoot11 Dit ondanks het feit dat zowel de omvang van de bevolking als de bruto productie per hoofd in Holland aan het einde van de achttiende eeuw inmiddels lager waren dan in het midden van de zeventiende eeuw (zie hun eigen tabel 1.1). Bovendien was een schip met 50 stukken geschut eind achttiende eeuw ook nog eens heel wat duurder geworden dan eind zeventiende eeuw.Ga naar voetnoot12 Het is dan wederom toch logischer om het onvermogen van de Republiek om zich in voldoende mate te verdedigen vooral te wijten aan zijn geringe omvang, en niet in de eerste plaats aan zijn staatsvorm. | |
[pagina 348]
| |
Gogel slaagde er na de afschaffing van de oude federatieve staatsstructuur inderdaad in om de belastingopbrengsten te vergroten. Maar daarvoor was het wel nodig geweest om de zeer zware tarieven van de accijnzen op eerste levensbehoeften voortaan ook in de armere landgewesten te gaan heffen. Bovendien bleef die hogere belastingopbrengst ook voor de nieuwe eenheidsstaat toch echt nog stééds te klein om zich in geval van oorlog zelfstandig afdoende te weren. Natuurlijk is een democratische grondwet op principiële gronden te verkiezen boven een regentenoligarchie, maar in economisch opzicht had de Nederlandse Republiek eind achttiende eeuw toch meer aan vrede - en in politiek opzicht aan een goede bondgenoot - dan aan een andere staatsvorm om daarmee (nog) meer belastingopbrengsten voor oorlogvoering te kunnen genereren. In hun bespreking van de tweede ‘institutionele laag’ voor deze periode doen de auteurs het voorts bijvoorbeeld voorkomen alsof er in Holland in de achttiende eeuw ook in vredesjaren geen sprake was geweest van aflossingen op de torenhoge staatsschuld ter vermindering van de extreem zware rentelast - die hogere defensie-uitgaven verhinderde -, omdat de bestuurlijke elite zijn beleggingsmogelijkheden nu eenmaal niet kwijt wilde (34-35 en 130). Maar schuldaflossing vond wel degelijk plaats, vooral in de vredesjaren tussen 1750 en 1780 toen de Republiek erin slaagde om buiten de Zevenjarige Oorlog te blijven.Ga naar voetnoot13 Dat renteniers die aflossingen onaangenaam vonden, wéten we juist doordat ze erover klaagden toen daarvan sprake was. Bovendien is het evident niet zo dat de Hollandse regenten om oorlogen te financieren alleen maar leningen afsloten. Ze verzwaarden daartoe wel degelijk ook de belastingen, vooral de directe.Ga naar voetnoot14 Van Zanden en Van Riel schrijven dat de Hollandse elite alleen maar had ingestemd met relatief hoge directe belastingen om de staatsschuld te kunnen blijven financieren, en zo de inkomsten uit hun beleggingen veilig te stellen (117). Dat is een wat merkwaardige voorstelling van zaken. Een belangrijk deel van die belastingen, de heffing van zogenaamde ‘100e en 200e penningen op de effecten,’ bestond immers simpelweg in het niet uitbetalen van de op die staatsschuld beloofde rente.Ga naar voetnoot15 Voor wat betreft de economische ontwikkeling: het feit dat boeren in de achttiende eeuw geen proces van technologische stagnatie doormaakten en wel in staat waren hun internationale marktaandeel te vergroten, en fabrikanten niet, is voor de auteurs een bewijs van het funeste effect van het door de fiscale instituties veroorzaakte hoge kostenniveau van de stedelijke sector (39). Maar moet daar dan niet tenminste bij worden vermeld dat de boeren gezien de stijgende internationale vraag naar agrarische producten gemakkelijk toegang gehad zullen hebben tot internationale markten, terwijl fabrikanten geconfronteerd werden met vormen van buitenlands protectionisme die waarschijnlijk minstens zo ontmoedigend waren voor techno- | |
[pagina 349]
| |
logische vernieuwingen en investeringen als het niveau van de belastingen in de Hollandse steden? Het lijkt mij voor wat betreft de eerste periode die zij behandelen kortom wat boud om te suggereren dat de economische, en de ‘fundamentele financiële en daarmee verbonden militairpolitieke problemen’ (107) waar de kleine Nederlandse Republiek aan het einde van haar bestaan mee te maken had, gemakkelijker hadden kunnen worden opgelost, als er maar sprake was geweest van andere instituties, en in het bijzonder van een andere staatsstructuur. De geringe omvang van de Republiek, en internationale economische en politieke factoren, speelden in de verklaring van de situatie tussen 1780 en 1813 evident minstens zo'n belangrijke, zo niet een belangrijker rol, als binnenlandse ‘instituties’. Voor de volgende periode benadrukken ze in het ‘institutionele’ hoofdstuk de grote macht die de grondwet van 1815 Willem I gaf (112-113). Dat oordeel wijkt af van dat van buitenlandse waarnemers in de tijd zelf, die vonden dat het parlement in het nieuwe Verenigd Koninkrijk der Nederlanden in vergelijking met andere Westerse staten juist een verlammend grote macht had gekregen.Ga naar voetnoot16 Het betoog van Van Zanden en Van Riel zelf op dit punt is ook niet vrij van interne tegenstrijdigheden. Enerzijds zeggen ze bijvoorbeeld dat ze de invloed die de grondwet de vorst gaf op de voordracht en benoeming van de leden van de Staten-Generaal ‘van groot belang’ achten, omdat daardoor oppositie tegen de vorst ‘al bij voorbaat aan banden was gelegd.’ Anderzijds benadrukken ze op dezelfde pagina de ‘steeds weer terugkerende conflicten met het parlement’ over de begroting (113). Enerzijds betogen ze dat de grote invloed van Willem I op financieel en economisch terrein ‘op de eerste plaats het gevolg was van de grondwetten die in 1814 en 1815 werden aangenomen.’ Anderzijds wijzen ze op de ‘scherpe oppositie’ van het parlement tegen zijn juist ‘vaak onconstitutionele’ [cursivering van mij] handelen (122). Bij lezing van deze twee hoofdstukken kan de lezer zich niet aan de indruk onttrekken dat de auteurs zich nogal in bochten wringen om te proberen hun doel - aantonen dat in Nederland in deze tijd de structuur van de economische groei in belangrijke mate bepaald werd door de aard van de grondwet - te bereiken. Voor de jaren 1816/1830, na de vervanging van de Unie van Utrecht door een moderne grondwet, beklemtonen ze bijvoorbeeld dat er toen sprake was van ‘moderne economische groei.’ Voor het decennium 1830/1840 benadrukken ze de, daarvan afwijkende, door het ‘koloniaal complex’ gedomineerde, industriële groei zonder productiviteitsstijging. De nieuwe grondwet kon dus wel met twee uiteenlopende economische structuren gepaard gaan? Daarnaast kan ook de vraag worden gesteld hoe ‘modern’ de groei in de periode 1816/1830, afgezien van de scheepsbouw door Roentgen en Van Vlissingen, in Nederland nu eigenlijk was. Volgens tabel 4.2 werd de belangrijkste bijdrage aan de economische groei in (Noord-)NederlandGa naar voetnoot17 in de periode 1816/1830 inderdaad geleverd door de industrie en niet zoals tijdens de ‘terugval’ in 1830/1840 door de (buitenlandse) handel en scheepvaart, die voorheen de stapelmarkt hadden doen bloeien. Maar als ik tabel 4.2 goed begrijpGa naar voetnoot18 was die industriële groei voor meer dan de helft te danken aan de sectoren voeding en kleding. De industriële productie steeg dus voornamelijk doordat de bevolking groeide en dankzij dalende landbouwprijzen tevens gelukkig in | |
[pagina 350]
| |
staat was meer vraag uit te oefenen (wat de auteurs overigens zelf ook benadrukken). Maar is dat ‘moderne economische groei?’ Wat blijft er eigenlijk over van de ‘opmerkelijke groei van de industriële produktie’ in grafiek 4.2 (167-168) na correctie voor de bevolkingsontwikkeling? Had voor de kwalificatie ‘modern’ bijvoorbeeld niet aangetoond moeten worden dat er in de jaren 1816/1830 wel sprake was van die aanhoudende productiviteitsgroei in de industrie die in 1830/1840 ontbrak? Was misschien toch niet de - door de internationale politiek bepaalde - vereniging met en de afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden een bepalender factor voor het verloop van Nederlands economische geschiedenis in deze periode dan het feit dat de grondwet van 1815 een ander karakter had dan de Unie van Utrecht van 1579? Is er ook niet een tegenstrijdigheid tussen de mijns inziens terechte nadruk op overeenkomsten tussen economische kenmerken van de beide perioden 1780-1813 en 1813-1840 - op pagina 165 wordt voor de haringvisserij bijvoorbeeld uitdrukkelijk gesproken van ‘een gegeven institutioneel kader’ voor beide perioden gezamenlijk - en, de gelijktijdige nadruk op het belang van grondwetten voor de economie, terwijl het karakter van die gróndwetten voor elk van beide perioden juist volslagen uiteenliep? Is de opvallende economische groei tussen 1813 en 1840 niet meer te danken aan initiatieven van Willem I buiten de grondwet om dan aan de inhoud van de constitutie? En is het opmerkelijke van de periode 1780-1840 nu juist niet dat er, ondanks de Bataafse revolutie en de nieuwe grondwet, èn ondanks die opvallende economische groei, qua economische structuur juist nog zo weinig veranderde? Dat het al of niet aanwezig zijn van een constitutie die eigendomsrechten en rechtszekerheid garandeert invloed kan hebben op het verloop van de economische ontwikkeling van een land is zonder meer aannemelijk. Terecht is door North en Thomas naar voren gebracht dat Nederland zich in de zeventiende eeuw economisch-historisch onderscheidt, doordat die rechtszekerheid hier voor de economische elite al zo vroeg in zo ruime mate was gewaarborgd. Maar dat de structuur van de economische groei in Nederland in de vier onderscheiden perioden in belangrijke mate kan worden verklaard uit verschillen tussen de grondwetten die in elk van die perioden van kracht waren, daarvan ben ik niet overtuigd geraakt. Voor een kleine open economie als de Nederlandse zijn en waren internationale politieke en economische ontwikkelingen minstens zo belangrijk ter verklaring van de economische ontwikkeling als binnenlandse institutionele veranderingen. Elders is er daarnaast al eens op gewezen dat een economische geschiedschrijving over deze periode er toch eigenlijk niet omheen kan om ook aandacht te besteden aan technische ontwikkelingen.Ga naar voetnoot19 Opvallend weinig aandacht wordt voorts ook besteed aan de demografische ontwikkelingen. Zelfs als de auteurs aandacht besteden aan de ontwikkeling van de binnenlandse markt, wijzen ze vrijwel steeds alleen op de koopkrachtontwikkeling. Is het werkelijk irrelevant voor de economische ontwikkeling dat de bevolking tussen 1795 en 1913 groeide van ongeveer 2 miljoen naar 6 miljoen? Het is dus een wat smal - en soms wat kronkelig - traject door de economische geschiedenis van Nederland, waarvoor de auteurs hebben gekozen, maar wel een nieuw en een zeer boeiend traject. Ze leggen het bovendien met een bewonderenswaardige vaart af. Toevalligerwijs is vrijwel tegelijk met dit boek nog een tweede boek over de sociaal-economische geschiedenis van Nederland verschenen. Wie wil kan dus ook op een wat bedaarder, en eveneens volledig bijdetijdse manier, door het tijdperk van de spoorbrug reizen.Ga naar voetnoot20 Maar het fraaie materiaal waarmee het parcours in Nederland 1780-1914 wordt gereden en de creatieve economisch-historische | |
[pagina 351]
| |
kunststukjes die tijdens deze rit worden vertoond, maken de door Van Zanden en Van Riel gereden race ontegenzeggelijk tot een fascinerend(er) schouwspel. Geen enkele historicus met interesse voor de negentiende eeuw mag dat missen. |
|