Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 205]
| |
Het boek sluit af met een kort overzicht van de restauraties aan de burcht die hebben plaatsgevonden na 1700. Het blijkt dat regelmatig met harde hand werd ‘gerestaureerd’. Toch is het gebouw gelukkig grotendeels bewaard gebleven. De burcht van Leiden leest plezierig door de prettige schrijfstijl van de auteur. In grijze kaders zijn extra legenden, bronnen en gedichten geplaatst die het verhaal verlevendigen. De literatuurlijst en het notenapparaat zijn uitgebreid en helder, zodat dit werk voor eenieder met interesse in de Leidse geschiedenis zeer bruikbaar zal zijn. Een punt van kritiek is echter de indeling van de hoofdstukken. Deze is rommelig, zodat onderwerpen die beter apart hadden kunnen worden behandeld, nu door elkaar genoemd worden. Ook dwaalt de auteur soms ver af van het verhaal rond de burcht. De afbeeldingen maken weer veel goed. Gravures, foto's en tekeningen van alle eeuwen geven een mooie blik op de burcht en haar uiterlijk vanaf de stichting tot heden.
Saskia de Boer | |
F.J. van der Vaart, Bedelordekloosters, 's-Hertogenbosch en de Bossche school. Studies over architectuur en stedenbouw (Dissertatie Nijmegen 1999; Nijmegen: Nijmegen University Press, 1999, 237 blz., ISBN 90 5710 065 7).De titel van deze Nijmeegse dissertatie dekt de inhoud; drie studies, losweg verbonden door een inleiding en een stad: Den Bosch. Het geheel vormt een dissertatie, maar elk afzonderlijk hadden de studies al eerder een functie. Eén als doctoraalscriptie, één als artikel in het Bulletin KNOB, en één als publicatie in de reeks Boschboombladen. De scriptie dateert van 1983, het meest recente artikel van 1991. Nu zijn alle drie bewerkt zo niet tot een eenheid dan toch tot een samenhangend geheel. De eerste bijdrage, naar het gevoel van de auteur ‘het hart van de publicatie’ (7), behandelt de vestiging vóór 1230 van dominicaner en franciscaner kloosters in wat ‘Noordwest Europa’ wordt genoemd, de facto Frankrijk, Duitsland, België, Nederland en Engeland. Uitgangspunt van het onderzoek was de stelling van Le Goff dat stedelijkheid en de aanwezigheid van een minderbroederklooster altijd samengaan. Nu had Le Goff deze hypothese later al weer gerelativeerd, zodat de auteur zich de vraag stelde of dan tenminste Le Goffs gedachte dat bedelordes in principe voor vestiging in steden kozen houdbaar zou blijken wanneer zij voor een groot geografisch gebied werd onderzocht. Een tweede veronderstelling van Le Goff was dat de nieuwe kloosters bewust aan de rand van de steden verschenen, waar de nieuwe stedelijke groepen die hun doelgroep vormden zich zojuist hadden gevestigd. Van der Vaart memoreert de kanttekeningen die Henderikx in 1977 bij deze stelling plaatste voor de Hollandse steden: ze waren te klein om uitspraken over een centrale of decentrale ligging te kunnen doen. Van der Vaart voegt een intrigerend nieuw element aan de discussie toe. Veel minderbroederkloosters begonnen bescheiden, in een huis dat ze toevallig verwierven, op een plaats waar ze toevallig belandden. Pas in tweede instantie werd bewust een terrein gekozen, en kreeg het gebouw de vorm die bij de gedroomde kloosters hoorde. Wanneer de eerste locatie van een klooster grotendeels op toeval berustte is de verhuizing naar de definitieve locatie het moment dat men een bewuste keuze maakte voor een bepaalde positie ten opzichte van het stadscentrum. Om zijn omvangrijke onderzoek te verrichten liet auteur zich inspireren door het kunsthistorisch classificatiesysteem ICONCLASS en een eerdere poging een dergelijk systeem voor gebouwen te gebruiken. In samenspraak met automatiseringsdeskundigen (die hun gebruik van databases in een bijlage toelichten) ontstond een kaartenbak waarin vele kenmerken van kloosters en | |
[pagina 206]
| |
steden werden vastgelegd, zodat eventuele correlaties zichtbaar zouden worden. Wanneer de plaatsen waar zich kloosters vestigden allemaal stedelijke kenmerken zouden vertonen, zou Le Goffs hypothese dat de kloosterlingen een voorkeur voor dergelijke vestigingen vertoonden gestaafd zijn. Eerst formuleerde Van der Vaart een overzicht van stedelijke kenmerken, zoals ouderdom, de aanwezigheid van een bestuurscentrum, of er een kerkvorst resideerde, of er handel en nijverheid was etc. Een probleem bij deze benadering is dat de samenhang tussen de kenmerken onderbelicht wordt: een kerkelijk centrum zal vrijwel per definitie ook een bestuurlijk centrum geweest zijn, en zo hangen meer kenmerken dusdanig samen dat ze nauwelijks meer apart te herkennen zijn. De auteur is bescheiden bij het trekken van conclusies. Niet onverwacht blijken de eerste broeders zich in plaatsen te vestigen die als ‘stad’ kunnen worden aangeduid. Dominicanen bleken een nauwere band met kerkelijke autoriteiten te hebben dan franciscanen. Spannender zijn de resultaten van het onderzoek naar de locatiekeuze: de plaats van eerste vestiging werd door het toeval bepaald, en ‘het begrip “centrum” zoals dit voor het onderhavige onderzoek gedefinieerd werd [bleek] weinig functioneel (62). Bijna een derde van de kloostergemeenschappen verliet hun eerste gebouw binnen tien jaar na vestiging en zocht een geschiktere plaats. Daarbij is er (behalve in Groot-Brittannië) een tendens om zich centraler te vestigen, zodat Le Goffs veronderstelling over de bewuste keuze voor de stadsrand niet op blijkt te gaan. Aan de vraag welke conclusies je dan over de veronderstelde doelgroep kunt trekken waagt de auteur zich niet, misschien in verband met zijn twijfel over het concept ‘centrum’ in de veelal kleine middeleeuwse steden. Een per stad geordend overzicht van de gebruikte literatuur en een vrijwel onleesbaar afgedrukte samenvatting van de database sluiten het eerste deel van het drieluik af. Deel twee gaat in op één klooster, het dominicaner klooster in Den Bosch. Na de breedte van deel I nu de diepte van één analyse, zij het op een slechts deels overlappend terrein: deel I sluit in 1230, deel II is gebaseerd op een kaart uit 1639 die J. van der Vaart in 1974 in het ARA aantrof, en herkende als een weergave van het predikherenklooster. Op grond van de gegevens die de kaart levert, interpreteert de auteur de ligging van het klooster in het stedelijk weefsel anders dan voorheen gebruikelijk. Het derde deel van het boek behandelt een andere eeuw en een ander onderwerp. In de bisdommen Den Bosch en Roermond waren in 1945 honderden kerken beschadigd, ruim honderd geheel verwoest. Het bisdom 's-Hertogenbosch richtte een ‘cursus kerkelijke architectuur’ in om architecten op te leiden die ‘een verantwoorde kerkelijke wederopbouw’ tot stand konden brengen. In de cursus overheersten de gedachten van de Delftse theoreticus Granpré Molière en de filosoof-architect Dom H. van der Laan, die gaandeweg zijn ideeën aanpaste om stedenbouw en kerkenbouw met elkaar te verbinden. Daar sluit zich de cirkel: de auteur is terug bij zijn eerste regels over de invloed van de kerk op de stad. En al staat dit laatste artikel wel erg los van de eerste twee, het misstaat niet in deze bundel die gekenmerkt wordt door warme liefde voor de gebouwde omgeving.
F.J. Kossmann | |
R.J.C. van Maanen, Inventaris van het stadsarchief van Leiden (1359) 1816-1929 (1963) (Dissertatie Leiden 2000; Leiden: Gemeentearchief, 2000, cd-rom, cxiv + 290 blz., €29,50, ISBN 90 72493 19 2).Ruim tien jaar geleden constateerde de toenmalige directeur van de Archiefschool, Th.H.P.M. Thomassen dat de gemiddelde professionele historicus die archiefonderzoek doet, de | |
[pagina 207]
| |
archivarissen vooral als inventarissenmakers ziet. De onderzoeker kan het over het algemeen weinig schelen hoe die inventarissen in elkaar zitten als hij maar vindt wat hij zoekt. De archivaris werd vooral beschouwd als een hulpje van de historicus. Geen beeld waar de archivaris een gevoel van waardering uit kan putten voor het werk dat hij doet. Maar de tegenaanval lijkt te zijn ingezet. De met zijn identiteit worstelende archivaris is in de afgelopen tien jaar steeds meer zijn eigen weg gegaan. In navolging van buitenlandse vakgenoten maakt ook in Nederland een kleine, maar invloedrijke groep archivarissen, die voor een groot deel verbonden is aan opleidingsinstituten, zich sterk voor het vergroten van de wetenschappelijke basis voor de eigen professie. In nascholingscursussen wordt de hedendaagse archivaris bewust gemaakt van het nieuwe paradigma in de archivistiek. Niet langer het archief maar de procesgebonden informatie vormt het object van de archiefwetenschap en het doel van de archivistiek verschuift van toegankelijkheid naar kwaliteit. De archiefwetenschap verzelfstandigt zich steeds verder en komt daarmee ook steeds losser te staan van de historische wetenschap. Nu gebeurt het in Nederland slechts zelden dat een archivaris promoveert op een archiefwetenschappelijk onderwerp. Daarom is het, in een tijd waarin de archiefwetenschap zo sterk in beweging is, des te opmerkelijker dat één van de weinige keren dat er een archiefwetenschappelijk proefschrift verschijnt, dit gebeurt in de vorm van een klassieke inventaris. Het instrument bij uitstek waarmee archivarissen de historici al meer dan honderd jaar bedienen en waarmee zij toegang krijgen tot de archiefstukken die ze wellicht nodig hebben bij hun onderzoek. Daarmee is echter geenszins een oordeel gegeven over de kwaliteit van de inventaris van het stadsarchief van Leiden. Ik realiseer me dat Van Maanen, als auteur van een proefschrift, aan de ene kant de gebruiker van de inventaris, maar aan de andere kant ook het vakgebied heeft willen verrijken. Die twee dingen liggen waarschijnlijk niet in elkaars verlengde en ik vraag me af of het niet verstandiger geweest zou zijn om die twee zaken, meer dan nu gebeurd is, te scheiden. Van Maanen geeft met zijn Inventaris van het stadsarchief van Leiden 1816-1929 de historicus de sleutel in handen die toegang verschaft tot de 200 strekkende meter archiefmateriaal van de complexe organisatie die de stad Leiden gedurende die periode was. Die hoeveelheid zou ongetwijfeld groter geweest zijn als de verwoestende stadhuisbrand van 1929 indertijd het semi-statische archief niet volledig in de as zou hebben gelegd. Steden zijn compacte en tegelijkertijd complexe organisaties die in de negentiende en twintigste eeuw, als gevolg van veranderingen op staatkundig-, technisch-, economisch-, sociaal- en maatschappelijk gebied, alleen maar ingewikkelder zijn geworden. De taken van het stadsbestuur werden in die periode niet alleen gedifferentieerder, maar namen ook in aantal toe. Het ambtenarenapparaat groeide dienovereenkomstig mee, zowel in omvang als in deskundigheid. In 1816 had Leiden 28.000 inwoners; in 1929 waren dat er 70.000. Het ambtenarenapparaat groeide van zo'n 144 ambtenaren in 1816 naar ruim 1350 in 1929. Het aantal diensten en bedrijven binnen het gemeentelijke apparaat nam in de negentiende eeuw sterk toe om het almaar groeiende takenpakket van de gemeente te kunnen uitvoeren. De archieven die de neerslag van deze taakuitvoering, besluitvormingsprocessen en bestuurshandelingen vormen, dragen de sporen van deze toenemende complexiteit. De ruggengraat van een inventaris wordt gevormd door de hoofdstructuur. Van Maanen heeft de hoofdstructuur van zijn inventaris voornamelijk ontleend aan de manier waarop het administratieve ambtelijke apparaat was ingericht. Alleen het archiefgedeelte van de gemeentesecretaris is gebaseerd op de bestuurlijke werkwijze. Deze indeling naar organisatie betekent dus dat de gebruiker van de inventaris, wil hij alles uit het instrument halen wat erin zit, zou moeten weten welk orgaan of welke functionaris zich met welke onderwerpen of zaken bezighield. Het is jammer dat inleidingen op inventarissen over het algemeen slecht gelezen worden. En | |
[pagina 208]
| |
dat terwijl ze vaak een schat aan institutionele informatie bevatten waardoor de gebruiker van de inventaris veel beter begrijpt op welke plekken in het archief hij antwoorden op zijn vragen kan verwachten. Dat geldt zeker voor deze inventaris van het stadsarchief Leiden. Daar staat tegenover dat de inleidingen vaak vooral geschreven lijken te zijn voor collega-archivarissen. Door zijn uitgebreide verantwoording, gunt Van Maanen de gebruiker van de inventaris als het ware een kijkje in de archivistische keuken. In de inleiding kan hij aan het vakgebied duidelijk maken welke archivistische oplossingen hij voor bepaalde problemen heeft gevonden. Voor collega-archivarissen wellicht heel interessant, maar de gebruiker van de inventaris zal hoogstwaarschijnlijk afhaken als hij in een verhandeling belandt over het al dan niet gebruiken van de code VNG (een code die omstreeks 1922 door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is ontwikkeld ten behoeve van archiefordening van gemeentelijke archieven) als leidraad voor de verdeling van de hoofdstukken in de inventaris en de volgorde ervan. Voor de gebruiker is veel belangrijker dat de systematiek die de inventarisator gekozen heeft, consequent gevolgd wordt en dat de hoofdkeuzes die de inventarisator gemaakt heeft, helder geformuleerd zijn. De paragraaf over diverse ordeningsbeslissingen komt aan die behoefte overigens wel tegemoet. Maar hier wringt de schoen wel enigszins. Als vakgenoot-archivaris zou ik het interessant vinden, uitgebreider dan nu het geval is, kennis te kunnen nemen van de dilemma's waarvoor Van Maanen zich tijdens het inventariseren geplaatst zag en de verschillende archivistische oplossingen die hij de revue heeft laten passeren alvorens tot zijn uiteindelijke keuze te komen. Nu lopen die twee dingen mijns inziens wat teveel door elkaar en boet de inleiding voor de gebruiker aan gebruikswaarde in, omdat zij veel informatie bevat die voor een goed gebruik van het instrument overbodig is. Daarnaast kan Van Maanen, om de inleiding enigszins beperkt in omvang en voor de gebruiker leesbaar te houden, onvoldoende uitweiden over wat hij het vakgebied in archivistische opzichten te bieden heeft. En dat is jammer, want een klassieke inventaris van deze kwaliteit biedt de historicus als gebruiker en de archivaris als maker van toegangen veel kennis en inzicht. Van Maanen bewijst zeker de historicus met deze toegang een dienst, wellicht als hulpje, maar dan wel zoals de anesthesist het hulpje van de chirurg is.
Charles Jeurgens | |
M.H.D. van Leeuwen, J. van Gerwen, Zoeken naar zekerheid. Risico's, preventie, verzekeringen en andere zekerheidsregelingen in Nederland 1500-2000, I, De rijke Republiek. Gilden, assuradeurs en armenzorg 1500-1800, II, De eenheidsstaat. Onderlinges, armenzorg en commerciële verzekeraars 1800-1890, III, De ontluikende verzorgingsstaat. Overheid, vakbonden, werkgevers, ziekenfondsen en verzekeringsmaatschappijen 1890-1945, IV, De welvaartstaat. Volksverzekeringen, verzekeringsconcerns, financiële dienstverleners en institutionele beleggers, 1945-2000 (Den Haag: Verbond van verzekeraars, Amsterdam: NEHA, 2000, 480 (I), 419 (II), 479 (III), 444 (IV) blz., €176,52, ISBN 90 5742 033 3).‘Het domein van de menselijke angsten en verlangens is haast onbegrensd.’ Dit was de kloeke openingszin van Jacques van Gerwen en Marco van Leeuwen in hun inleiding op een bundel Studies over zekerheidsarrangementen, welke in 1998 verscheen. (J. van Gerwen, M.H.D. van Leeuwen, ed., Studies over zekerheidsarrangementen. Risico's, risicobestrijding en verzekeringen in Nederland vanaf de Middeleeuwen (Amsterdam, 1998); vgl. recensie van A.C.A.M. Bots in BMGN, CXV (2000) 272-274.) Daarin werd getracht zoveel mogelijk gegevens en inzichten bijeen te brengen over de zeer uiteenlopende manieren waarop de laatste | |
[pagina 209]
| |
vijf eeuwen mensen in Nederland hun angsten trachtten te beteugelen en fnuiking van hun verlangens probeerden te voorkomen. Het ging in de bijdragen aan die bundel om de creatieve manier waarop getracht werd materiële risico's te vermijden en te verminderen (van burenhulp tot sociale zekerheid, van vriendschap tot levensverzekering). Na deze indrukwekkende vooroefening is twee jaar later het gehele panorama geschilderd in vier kloeke delen, Zoeken naar zekerheid, geschreven door Van Leeuwen en Van Gerwen, die ieder twee delen voor hun rekening namen. Deze keer is de opening: ‘Mensen houden niet van onzekerheid. In het algemeen proberen zij risico's te vermijden.’ Het zijn kortom niet de geringste thema's die werden aangesneden. Het bespreken van dit oeuvre - vier delen van bij elkaar 1.821 pagina's (met het respectabele gewicht van acht kilo) - is niet eenvoudig. Alleen al de prestatie die hier geleverd is om vrijwel alles wat er geweten kan worden over het voorkomen van materiële ellende, dan wel het minderen van de gevolgen van rampen en tegenslagen, zo helder bij elkaar te zetten, wekt bewondering. Desondanks is het wel een beetje alsof je hiermee een olifant cadeau krijgt: indrukwekkend maar ook een tikje overweldigend. Daarmee weerspiegelt deze uitgave op zijn minst de omvang van het onderwerp: er zijn op dit moment ruim 1.000 schadeverzekeringsmaatschappijen, 244 levensverzekeringsmaatschappijen en 1.039 pensioenfondsen; het totale bedrag aan belegd vermogen van levensverzekeraars en pensioenfondsen bedraagt 1.6 biljoen gulden, ongeveer het tweevoudige van het nationale inkomen. Maar deze imposante wereldop-zichzelf wordt onder controle gehouden door een ijzeren rationaliteit en een strakke systematiek - zo ook deze uitgave. Ten eerste is het geheel opgedeeld in vier tijdvakken. Het eerste deel begint in 1500 met ‘de middeleeuwse erfenis’ (een begrip dat ontleend werd aan Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam, 1995)) en loopt door tot 1800, het moment waarop een revolutionaire breuk optrad met het sterk lokaal gerichte corporatisme. Het tweede deel behandelt de negentiende eeuw (tot 1890) als een soort tussenspel, enerzijds was met name voor de arbeiders de bescherming van allerlei corporatieve regelingen van zekerheid en preventie weggevallen, anderzijds was er nog geen spoor te bekennen van de sociale zekerheid, zoals die in het neo-corporatieve, industriële tijdperk zou worden opgebouwd. Er verschijnen wel ‘onderlinges’ van en voor werk- en ambachtslieden, zoals er ook particuliere, commerciële verzekeraars opkomen, maar de bescherming tegen de ondergang moet vooral van de armenzorg komen. In het derde deel, dat handelt over de periode 1890-1945, wordt de verzorgingsstaat in de steigers gezet: erg veel wordt er niet gerealiseerd - al moet worden vastgesteld dat de omvangrijke ellende van de werkloosheid in de jaren dertig min of meer adequaat werd opgevangen met een steunregeling uit de openbare middelen - maar misschien wel het belangrijkste is dat het onmisbare vlechtwerk tussen werkgevers, werknemers en overheid tot stand komt. Het vierde deel tenslotte gaat over de tweede helft van de twintigste eeuw en schetst die fabelachtige explosie in welvaart en de daarop gebaseerde beteugeling van ongeluk en ongerief, met die complexe samenwerking en concurrentie tussen ‘markt’ en ‘staat’. Binnen deze periodisering worden in elk deel achtereenvolgens de volgende vijf groepen van risico's onderscheiden: de levenscyclus (dat wil zeggen de conjunctuur van relatieve voor- en tegenspoed in de levenstijdperken van de mens, zoals verbonden aan het krijgen van - soms erg veel - kinderen, het alleen achterblijven na het overlijden van de partner, alsmede de veelal niet onbewolkte levensavond); ziekte (niet alleen als fysiek verschijnsel, maar ook wat betreft de inkomstenderving en de kosten van verpleging en genezing); werkloosheid (de onzekerheden van de conjunctuur), bezit (het gaat hier om risico's als stormen, branden en veeziekten, maar ook om de gevolgen van diefstal en wettelijke aansprakelijkheid) en tenslotte | |
[pagina 210]
| |
om de onvoorzienbare rampen als overstromingen en oorlogen (sinds kort gaat het in deze categorie ook om milieurampen). De auteurs behandelen in ieder deel deze vijf terreinen en daarbinnen volgen zij bovendien een vaste systematiek: eerst gaan ze in op aard en omvang van de risico's, vervolgens behandelen ze de pogingen om de narigheid te voorkomen (preventie) en tenslotte beschrijven en analyseren ze de getroffen zekerheidsregelingen. Daarmee hebben ze gekozen voor een doorzichtige structuur: men kan de vier delen achter elkaar lezen, men kan in de vier delen de hoofdstukken opzoeken over ‘rampen’, maar het is ook mogelijk om van ieder hoofdstuk slechts inleiding en/of besluit te lezen, waarin context en conclusies worden samengevat (die op hoger abstractieniveau nog eens worden verwoord in een ‘balans’ aan het einde van elk deel). Tenslotte mag niet onvermeld worden dat het natuurlijk ook denkbaar is slechts in de delen te bladeren en te volstaan met kennis te nemen van de vele illustraties en tekstfragmenten, die voor een deel bestaan uit bronnenmateriaal, voor een deel uit door de auteurs geschreven cursieven en biografische schetsen waarin bijzondere feiten en personen nader worden toegelicht. Elk deel besluit met een uitvoerig notenapparaat en literatuuroverzicht. De toegankelijkheid van het geheel wordt bevorderd door een los bijgevoegd uitvoerig register. Het geheel is daarmee ook een handzaam naslagwerk. De kracht van dit werk zit in de combinatie van detail en overzicht - en dat over een zeer lange termijn. Wat de details betreft een enkel voorbeeld. In het eerste deel wordt de lezer duidelijk dat er nationale biddagen werden gehouden tegen zeeroverij (1661) en sodomie (1731 en 1732). In het tweede deel is te vinden dat met het opheffen van de slavernij ook de mogelijkheid wegviel om slaventransporten te verzekeren; zoals het verschijnen van waterleidingen de mogelijkheid opende om zich tegen lekkages daarvan te verzekeren (vanaf 1889). In het derde deel is te vinden dat een paneel van de Gouden Koets (1898), getiteld ‘De Toekomst’, een voorstelling bevatte van de verzekering van een gewonde arbeider, een blinde grijsaard, een weduwe en een groepje wezen. En in het vierde deel viel mij op dat verzekeraars zich in de jaren negentig het hoofd hebben gebroken over het verschijnsel dat inbrekers zich toegang verschaften tot woningen van mensen die afwezig waren in verband met de uitvaart van een dierbare overledene. Dat is allemaal de moeite van het weten waard. Deze details - en nog vele meer - worden in verband gehouden door een kundig en efficiënt gebracht overzicht van de sociaal-economische geschiedenis. Dat lijkt immers de meest bepalende factor in de ontwikkeling, zoals ook blijkt uit de afsluitende opmerkingen van de auteurs. Tweemaal stond Nederland volgens Van Leeuwen en Van Gerwen met haar zekerheidsstelsel ‘in de internationale voorhoede’, namelijk tijdens de Gouden Eeuw en in het laatste kwart van de twintigste eeuw: de eerste keer omdat het land niet alle kaarten op de landbouw kon inzetten, waardoor handel en specialisatie het riskante alternatief werd, de tweede keer door de snelle overgang van massale basisindustrie naar hoogwaardige technologie en dienstverlening: ‘opnieuw liep Nederland mee in de voorhoede, zij het minder eenzaam dan in de Gouden Eeuw.’ (IV, 412) Daarmee gaan de auteurs op de stevige schouders staan van Jan de Vries en Ad van der Woude en zien vooral onafhankelijkheid, individualiteit en rationaliteit, dat wil zeggen economische moderniteit afwisselend energiek en traag door het oneindige laagland stromen. Op grond daarvan kan ook ‘een groot deel van de negentiende eeuw’ een onvoldoende worden toegekend, het land bevond zich toen immers ‘in de achterhoede’ (al zijn er verzachtende omstandigheden, het ontbreken van de mogelijkheid om tot voortvarende industrialisatie over te gaan). De kwestie is hier niet of dit juist is, maar of dit primaat - althans ‘in laatste instantie’ - van de economische ontwikkeling niet belangrijke factoren onderbelicht laat. De term ‘risico’ of ‘zekerheidsregelingen’ is natuurlijk een verzamelterm, waarin op abstract niveau wel zeer uiteenlopende verschijnselen worden samengevat. Wat heeft immers veepest met werkloosheid te maken, wat een overstroming in de Betuwe met een bedrijfsongeval in | |
[pagina 211]
| |
Groningen? Het enige waardoor ze bijeen worden gehouden is eigenlijk de perceptie van de betrokkenen, met name in die zin dat op een gegeven moment een tegenslag of ramp gezien wordt als iets waartegen men zich teweer kan stellen, zich tegen kan indekken (op allerlei manieren). Een dergelijke (veranderlijke en veranderende) perceptie is eigenlijk niet goed te begrijpen zonder uitvoerig in te gaan op het daarachterliggende zingevingsysteem dat mensen en samenlevingen beheerst. Aanvankelijk was de meest gebruikelijke manier om rampen te verwerken deze te aanvaarden als behorend tot Gods ondoorgrondelijke heilsplan met deze wereld. Er zijn zelfs auteurs die hebben betoogd dat in dit licht bidden buitengewoon rationeel was, want altijd weer week de veepest, zakte het water en hernam het leven zijn loop. Daarnaast bevorderde de religie de saamhorigheid, smeedde een gezamenlijke biddag de eendracht in de gemeenschap en vormde daarmee een machtig wapen tegen politieke en sociale ontbinding. L. Noordegraaf, ‘Of bidden helpt? Bededagen als reactie op rampen in de Republiek’, in: M. Gijswijt-Hofstra, F. Egmond, ed., Of bidden helpt? Tegenslag en cultuur in Europa 1500-2000 (Amsterdam, 1997) 29-42.) De Engelse statisticus Galton (een neef van Darwin) heeft overigens naar eigen smaak aannemelijk gemaakt dat in een aantal gevallen bidden aantoonbaar niet hielp: voor niemand werd immers in de loop der geschiedenis meer gebeden dan voor de vorst of vorstin - het leven van de Engelse koningen en koninginnen week echter in lengte of voorspoed niet af van dat van gewone stervelingen. De auteurs van Zoeken naar zekerheid verwijzen naar deze opvatting, zoals ze ook aandacht geven aan de beschouwing uit het dagboek van boer Hellema uit Friesland, die in het begin van de negentiende eeuw zowel erg actief was in het opzetten en onderhouden van een brandverzekering, als zich tegelijkertijd neerlegde bij alles wat van boven kwam: ‘Het geloof gaf hem de kracht te dragen wat preventie niet kon voorkomen en verzekering niet kon compenseren.’ (II, 295) En tenslotte wijzen ze ook op het prachtige citaat uit In de ochtend van het leven van Theo Thijssen, die zich in 1940 herinnerde dat zijn grootmoeder eens krachtig had vastgesteld: ‘Ongelovige mensen zijn altijd bang, ze hebben geen zekerheid. Het geloof maakt je sterk, waarvoor zou een gelovig mens ook bang moeten zijn?’ De groei van de zekerheidsregelingen liep in een dergelijke opvatting dan ook parallel aan het groeiend ongeloof. Zoals gezegd, de auteurs wijzen naar deze opvattingen, maar gaan daar verder niet zeer op in. Het zijn kersjes op een taart die eventueel ook zonder zou kunnen. De vraag is echter of het geheel niet aan kracht gewonnen zou hebben als juist aan dit soort religieuze, of in meer algemene zin culturele ontwikkelingen meer aandacht zou zijn geschonken. Het gaat er dan om niet zozeer de maatschappelijke positie van kerken te schetsen (bij voorbeeld in de organisatie van de armenzorg), maar na te gaan wat religie mensen doet (c.q. welke religieuze overtuiging mensen zichzelf aandoen). Nu blijven de opmerkingen toch wat los staan en dat resulteert in een betrekkelijk unilineair Verlichtingsperspectief: naarmate mensen minder gelovig worden gaan ze zich meer verzekeren. Maar ook als dit wat veel gevraagd is, gezien de matige stand van onze kennis op dit terrein, dan zou ik op wat minder verheven niveau graag wat meer belangstelling hebben gezien voor een aantal andere onderdelen van de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis. Zo miste ik - na aandacht voor de opkomst van de verzekeringswiskunde met Johan de Witt - toch nog wel wat meer beschouwingen over de manier waarop in de negentiende eeuw maatschappelijke ontwikkelingen alleen in de statistiek realiteitswaarde leken te krijgen. Of anders geformuleerd: mensen zijn de werkelijkheid statistisch gaan beschouwen en pas een dergelijke opvatting maakte de samenleving wetmatig en daarmee ‘maakbaar’. Evenzeer valt op hoezeer in deze studie wordt afgezien van uitvoerige passages over de verhouding tussen de verschillende standen, hoe de vrees voor maatschappelijke daling en standsverlies effect had op de manier waarop men zich daartegen wenste in te dekken, hoe sommige groepen zich weigerden te | |
[pagina 212]
| |
verzekeren, uit angst het belangrijkste kapitaal waarover zij beschikten te verliezen, namelijk hun revolutionair gedragen onrecht (delen van de arbeidersbeweging) of hun benarde zelfstandigheid (grote delen van de traditionele middenstand). Zo zou er nog meer zijn aan te voeren, zoals iets meer belangstelling voor de wortels van die moderne behoefte om geen ramp zonder aanwijsbare schuldigen te accepteren. Nu lijkt het alsof deze recensie, na obligate loftuitingen uiteindelijk zeer kritisch uitpakt. Dat is niet het geval. Het gaat hier om een zeer doorwrochte studie, die op bewonderenswaardige wijze de meest uiteenlopende gegevens bijeen heeft gebracht en voortdurend gebruik maakt van de meest recente inzichten, met name op het gebied van de demografie, de medische en economische geschiedenis. Waar het hier om gaat is aannemelijk te maken dat er naast deze indrukwekkende analyse van zekerheidsregelingen op basis van een economisch primaat en gestuurd door de theorie van de rational choice nog voldoende ruimte is voor een andere benadering. Het Verbond van Verzekeraars, dat al enige jaren zo ruimhartig dit onderzoek financiert, zal de historische professie dan ook ten zeerste aan zich verplichten door dit onderzoek voort te laten zetten, zij het dat in het vervolgonderzoek de zekerheidsregelingen ook gezien worden als uitingen van mentaliteit en cultuur, met een grote belangstelling voor de irrational choice die mensen vaak maken in hun omgang met al die ingewikkelde ‘menselijke angsten en verlangens.’
Piet de Rooy | |
W. Thomas, R.A. Verdonk, ed., Encuentros en Flandes. Relaciones e intercambios hispanoflamencos a inicios de la Edad Moderna (Avisos de Flandes VI; Leuven: Leuven University Press, Soria: Fundación Duques de Soria, 2000, xii + 376 blz., ISBN 90 5867 087 2).Op de voorkant van deze bundel staat een prachtig glasraam uit de kerk van Steenhuffel, met daarop temidden van Maria en enkele heiligen, de schenkers Anna van Boechout en haar echtgenoot Alvaro de Almaras, heer van Diepensteyn, die het raam in 1535 hadden laten maken. In het boek wordt verder nergens verwezen naar de beide personen, maar de boodschap lijkt duidelijk: deze Spaanse heer en Nederlandse dame vormen een prachtige symbolische uitbeelding van de titel van de bundel: ‘ontmoetingen in de Lage Landen.’ Onze Spaanse ‘Don’ was echter reeds een geboren Antwerpenaar, zoon van een koopman uit Segovia en een Nederlandse moeder. Daarom kon Alvaro ook zonder problemen schepen worden van de Scheldestad. Eenzelfde herkomst geldt voor Baltasar de Ayala, die ons op bladzijde 102 aankijkt, als voorbeeld van perfecte integratie van de Spanjaarden. Zo zien we met de ondertitel van de bundel dat ‘de Hispano-Vlaamse betrekkingen en uitwisselingen aan het begin van de Nieuwe Tijd’ vaak zelfs dieper zijn geweest dan we op het eerste oog vermoeden. Overigens, op de achterzijde van het boek vinden we afbeeldingen van een Vlaamse edelman, een Waalse burger en een Spaanse prostituée. De bundel bestaat voornamelijk uit bijdragen van Spaanse en Vlaamse historici aan een lezingenreeks en een congres in Antwerpen in 1995. De uitgave heeft dus vijf jaar op zich laten wachten. Sommige bijdragen, vooral van de buitenlandse gasten, hebben enkele jaren onaangeraakt op de plank gelegen, terwijl enkele andere bijdragen nog verwijzingen bevatten naar meer recente literatuur. De erg goedkope opmerking dat vijf jaar voor een reeks die ‘Nieuwsberichten uit de Lage landen’ heet, wat aan de lange kant is, kan maar beter zo snel mogelijk gemaakt zijn. Het is het zesde deel uit een uiterst waardevolle reeks waarin de Hispano-Vlaamse relaties uit vroeger eeuwen centraal staan. Alvorens in te gaan op de inhoud moet | |
[pagina 213]
| |
alleen nog gezegd worden dat de Spaanse culturele stichting ‘Duques de Soria’, die sinds enige jaren actief is in België en Nederland, voor een deel de drijvende kracht is geweest bij de totstandkoming van de ‘ontmoetingen in de Lage Landen’, zowel in 1995 als bij de uitgave. De zeer uitgebreide inleiding door Wemer Thomas en Eddy Stols, die reeds eerder in het Nederlands is verschenen, biedt de lezer een totaaloverzicht van de integratie van de Lage Landen in de ‘Monarquía Hispánica’. Bij de onmisbare beschrijving van de dynastieke en politieke verwikkelingen gebruiken de auteurs gelukkig veel aardige citaten uit reisbeschrijvingen. Hoewel daarna de economische en demografische betrekkingen aan bod komen, ligt de voorliefde van de auteurs toch bij de culturele betrekkingen. Dezelfde tendens ligt ten grondslag aan de gehele bundel, waarin weinig te vinden valt over de politiek, iets meer over de economie, maar de nadruk vooral ligt op de hogere cultuur. Sprekend over de Zwarte Legende van Spanje krijgt het noordelijk deel van de lezers van deze Bijdragen duidelijk te horen hoe verschillend de beleving van de ‘Spaanse ontmoeting’ is geweest: ‘Tot op de dag van vandaag hebben de Nederlanders er problemen mee om afstand te nemen van de legende en om de gebeurtenissen van de zestiende eeuw te bezien in hun historische context.’ Slechts gescheiden door een alineagrens volgt meteen daarop de volgende dodelijke zin: ‘In de Zuidelijke Nederlanden verdween de Zwarte Legende met het aantreden van de aartshertogen en met het Spaanse bestuur vanaf 1621... .’ Het noorden heeft dus nog iets in te halen. De andere zestien bijdragen kunnen hier niet allemaal besproken worden. Het niveau is ook zeer wisselend en niet altijd het resultaat van recent onderzoek. De studie van de zeer productieve Spaanse geleerde Tellechea Idígoras over de Spaanse studenten in Leuven in 1557 is grotendeels gebaseerd op zijn destijds baanbrekend artikel over deze studenten uit 1963, verschenen in de Revista Española de Teología. In de toegevoegde lange lijst van Spaanse studenten in Leuven vinden we echter niet de Alvaro de Almaras ‘Antwerpiensis’, die daar in 1554 ging studeren. Van een andere veelschrijver, de Fransman Joseph Perez, zijn zelfs twee artikelen opgenomen in deze bundel, waaronder een bijdrage over het ‘Erasmismo’. Het humanistische thema wordt verder uitgewerkt door Lia Schwartz in een uitvoerig artikel over de invloed van Lipsius op Francisco de Quevedo. Via Arias Montano wordt dit thema in enkele artikelen verder verwerkt en verbonden met een laatste thema in de bundel: de wereld van het boek. Zelfs Geoffrey Parker sluit hier in zijn bijdrage over het Spaanse leger in de Nederlanden bij aan, aangezien hij zich vooral richt op literaire beschrijvingen. Zijn aandacht gaat zelfs door tot de film ‘Kermesse Héroique’ van Feyder uit 1935, die overal in Europa veel stof heeft doen opwaaien. Het is deze combinatie van literatuur en Spaanse soldaten die enkele jaren geleden onderwerp is geweest van een boeiend artikel van Frans Robben over Spaanse militairen als klanten van Plantijn in Antwerpen. Jaime Moll eindigt één van zijn twee artikelen met een eerbetoon aan deze te jong overleden hispanist. Een laatste opmerking betreft eigenlijk niet dit boek. Het feit dat men in Leuven de moeite neemt om Spaanse historici - die het in Spanje niet aan publicatieruimte ontbreekt - in het Spaans uit te geven, deed mijn gedachten uitgaan naar een bundel met Nederlandse vertalingen van artikelen van de huidige generatie Spaanse historici. Zeker gezien de opmerking over de hardnekkige Zwarte Legende in het noorden zou dit wel eens zeer welkom kunnen zijn. Maar dat moet maar in datzelfde noorden worden ondernomen.
Raymond Fagel | |
[pagina 214]
| |
J. Jonker, K. Sluyterman, Thuis op de wereldmarkt. Nederlandse handelshuizen door de eeuwen heen (Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000, 431 blz., €€40,79, ISBN 90 12 08907 7).In 2000 bestond de internationale handelsonderneming Hagemeyer honderd jaar. Ter gelegenheid van deze verjaardag verstrekte dit handelshuis aan twee historici de opdracht de geschiedenis van de bedrijfstak, waartoe ook Hagemeyer behoort, vanaf ongeveer 1600 te boek te stellen. Het resultaat is een in verschillende opzichten prachtig boek. De eerste vier hoofdstukken, die de periode tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog beslaan, zijn geschreven door J. Jonker; de laatste vier die lopen tot het heden zijn van de hand van K. Sluyterman. De korte inleidende en slothoofdstukjes zijn van beide auteurs samen. Dit boek verstaat onder internationaal handelshuis een bedrijf dat internationale handel bedrijft in een ruim assortiment goederen op verschillende markten en daardoor een duidelijke identiteit heeft verworven door continuïteit. Het maakt naar modern economisch taalgebruik deel uit van de sector van de commerciële dienstverlening. Doorgaans produceren handelshuizen geen goederen maar vervullen zij een bemiddelende rol tussen producent en consument zonder zelf aan de eindverbruiker te verkopen. Deze taak is voorbehouden aan de kleinhandel. Het handelshuis voert een groot assortiment dat in de tijd wisselt en deze kenmerken vinden we terug in de geschiedenis van de handelshuizen. In de zeventiende eeuw waren de verhandelde goederen graan, vis en zout maar ook scheepshout en teer. Amsterdam verwierf, mede als gevolg van het verdrag van Spiers uit 1544, een centrale positie als graanstapel van Europa, die, zo verhaalt dit boek, nog werd versterkt door de val van Antwerpen in 1585. De stroom vakbekwame of geletterde vluchtelingen uit Zuid-Nederland, die tezelfdertijd op gang kwam, verstevigde de handel verder doordat zij werd ingebed in de zich ontplooiende nijverheid en geldhandel van de nog jonge Republiek. Naast deze politieke invloeden droegen ook de arbeidsbesparende technische vernieuwing in de scheepsbouw - genoemd wordt het fluitschip -, de ontsluiting van nieuwe gebieden in het kielzog van de Spaanse en Portugese ontdekkingsreizen en de verbetering van het berichtenverkeer onder de kooplieden bij tot het economisch succes van de Zeven Verenigde Provinciën en in het bijzonder van het gewest Holland. De grote handelshuizen waren die van de gebroeders De Geer en van de familie Trip, maar de voornaamste zouden spoedig de VOC en WIC worden. Hun handel was lange afstandhandel en betrof spece-rijen, suiker en andere producten met hoge toegevoegde waarde. De auteurs noemen de VOC een militair-industrieel complex maar veronachtzamen daarmee wellicht dat dit geheel ondergeschikt was aan de handelsbelangen. Ingenieuze vormen van driehoekshandel worden ten tonele gevoerd die, zo viel mij in, slechts zijn geëvenaard in de tijd van de deviezenschaarste na 1945. Elk succes roept echter weerstand op en zo verging het ook de handelshuizen van toen. Met de relatieve achteruitgang van de Republiek verloren de handelshuizen hun dominante positie al bleven vele profiteren van de groei van de Europese handel. De auteurs spreken in dat verband hun verbazing uit over het feit dat de Republiek tot omstreeks 1790 haar positie in de buitenlandse handel wist te handhaven. Een verklaring zou kunnen zijn dat de organisatie en techniek van de handel zich telkens wist te vernieuwen waardoor de kosten laag bleven en het concurrentievoordeel voorshands in stand kon worden gehouden. In elk geval gaat commissiehandel gedeeltelijk de plaats innemen van de eigenhandel. In de eerste helft van de achttiende eeuw komen naast de bestaande huizen als George Clifford & Zn. of Pels & Sn., nieuwe huizen als de commissionairs Hogguer, Deutz, de gebroeders Hope, Insinger en Van Eeghen & Co naar voren en dringen de oude huizen al enigszins op de achtergrond. Ook het patroon van de dienstverlening verandert dan met meer nadruk op specialisatie en kredietverlening. Dat de roerige decennia van de Franse tijd de handel geen goed doen verbaast niet maar door een financiële innovatie als het acceptkrediet versterken verschillende Nederlandse huizen | |
[pagina 215]
| |
niettemin hun positie. Het handelshuis Hope loopt daarbij voorop. Ook op andere wijze, bijvoorbeeld door geschuif met scheepspapieren, zien veel handelaren kans de politieke handelsembargo's te ontduiken. Een markant voorbeeld in dat verband is het Rotterdamse handelshuis Hoboken dat begon in de zuivel en beschikte over eigen schepen. Ook de niet over eigen rederijen beschikkende handelshuizen Van Eeghen & Co. of Crommelin uit Amsterdam wisten hun bedrijf dankzij hun commercieel talent draaiend te houden. De auteurs van dit boek geven bovendien overtuigende voorbeelden om het bekende cliché van de Jan Saliegeest uit de eerste helft van de negentiende eeuw te ontkrachten en noemen ter illustratie de activiteiten van de Rotterdamse huizen Van Rijckevorsel en Hoboken evenals het Amsterdams huis Crommelin. Nieuw elan ontstaat vanaf 1850 met de revolutie in nijverheid, verkeer en communicatie die werden begunstigd door de frisse liberale wind in de Nederlandse politiek. Na de opheffing van het Cultuurstelsel rond 1860 en van het monopolie van de Nederlandsche Handelmaatschappij - een handelshuis dat in dit boek geen aandacht krijgt! - ontstaan de koloniale handelshuizen Internatio, Borsumij, Geo. Wehry, Lindeteves en Jacobson & Van den Berg, die tot ver in de twintigste eeuw als zelfstandige ondernemingen hebben bestaan. Het is ongetwijfeld toeval dat de in 1900 door de gebroeders Hagemeijer - de ij in de firmanaam werd, zo wordt op bladzijde 225 verteld, vanwege de typemachine veranderd in y - gestichte exporthandel van kaas voor Nederlands-Indië anno 2000 als enige nog als zodanig bestond en enkele van de oude grote vijf had overgenomen. Misschien is dit wel de verklaring voor de ruimhartige opdracht door Hagemeyer NV tot deze geschiedschrijving van de gehele bedrijfstak van de internationale handelshuizen. Het getuigt van smaak dat de auteurs voor Hagemeyer nauwelijks meer plaats inruimen dan voor sommige andere grote handelshuizen en vooral aandacht schenken aan de dynamiek van samenwerking en wisselwerking met de industrie. Hierdoor geeft deze geschiedschrijving een voortreffelijk beeld van een belangrijk onderdeel van de internationale commerciële dienstverlening door Nederland gedurende ruim vier eeuwen. Bijzonder daarbij is dat in de eerste vier hoofdstukken ruim aandacht wordt geschonken aan de financiële innovaties die de bloeiende internationale handel van de Republiek ondersteunden terwijl in de laatste vier hoofdstukken juist de bedrijfseconomische benadering van de tussenhandel veel aandacht krijgt. Over de motivering van deze accentverschuiving wordt niets gezegd, maar zij hangt ongetwijfeld samen met de opkomst van het moderne bankwezen sinds 1860. Het tweede dat opvalt is dat de eerste vier hoofdstukken voornamelijk stoelen op secundaire literatuur terwijl voor de laatste vier in ruime mate tevens archiefmateriaal is gebruikt. Maar ook dit is begrijpelijk en geen tekortkoming. Hoe dit ook zij, deze geschiedschrijving is een prachtig boek geworden met tal van verrassende hypothesen wanneer de feiten onvoldoende zijn voor inzicht. De desbetreffende veronderstellingen worden bovendien telkenmale gestaafd met overtuigende argumenten van onder meer bedrijfseconomische of financiële aard. Dit alles wordt geplaatst in een maatschappelijke context waar politieke en technologische veranderingen die ook voor de tussenhandel belangrijke krachten zijn geweest en nog steeds zijn. De opkomst van e-commerce in onze tijd laat dit overtuigend zien.
M.M.G. Fase | |
[pagina 216]
| |
N. Ex, F. Scholten, De prins en De Keyser. Restauratie en geschiedenis van het grafmonument van Willem van Oranje (Bussum: Thoth, 2001, 220 blz., €24,95, ISBN 90 6868 284 9).Tussen 1996 en 2001 onderging het praalgraf van Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk in Delft een grondige restauratie. Aan het monument, dat in de jaren 1616-1624 door Hendrick de Keyser was ontworpen en uitgevoerd, waren ernstige sporen van verval geconstateerd. De prins en De Keyser vormt het verslag van deze boeiende, maar ook zeer ingrijpende hersteloperatie. Nicole Ex en Frits Scholten waren beiden betrokken bij de voorbereidingen ervan en lid van de restauratiebegeleidingscommissie. Hun gezamenlijke inleiding vormt de sleutel tot het boek en mag in geen geval worden overgeslagen. De zestien hoofdstukken, steeds van de hand van een van de twee, kunnen in principe onafhankelijk van elkaar gelezen worden. Aan het eind is een dagboek opgenomen, waarin chronologisch de belangrijkste momenten van de restauratie zijn opgesomd en geïllustreerd. Het is de auteurs gelukt om in ook voor kunsthistorische leken helder taalgebruik te schrijven. In de passages over de restauratiemethoden ontkomen ze niet aan het gebruik van een enkele vakterm, maar dankzij de heldere stijl blijft het betoog goed te volgen. Zelden zal een restauratieverslag van één object zo luxe zijn uitgevoerd als dit boek. Voor het topstuk van De Keyser mag dat echter best. Een overzichtelijke en fraaie vormgeving komt de toegankelijkheid van het boek ten goede. Dat geldt ook voor de talrijke kruisverwijzingen. Het eindresultaat is een fraai, prettig leesbaar en informatief boek. Scholten schreef de hoofdstukken met de beschrijving, de geschiedenis, de historische context en de artistieke betekenis van het praalgraf. Na een korte inleiding op Willem van Oranje, staat hij uitgebreid stil bij het monument zelf en vergelijkt hij het kort met contemporaine Europese vorstengraven. Dit laatste punt zou een verdere uitwerking verdienen - de Republiek wilde immers een graf dat zich kon meten met koninklijke tombes elders. Vervolgens bespreekt Scholten de materiaalkeuze van De Keyser (marmer en brons) en de toegepaste technieken. Een belangrijk hoofdstuk is dat over de eerdere restauraties die het monument onderging. Dan pas volgt een korte biografie van beeldhouwer-architect Hendrick de Keyser. Ook dit gedeelte smaakt naar meer. Binnen de Nederlandse kunstgeschiedenis krijgt deze cruciale kunstenaar uit de tijd van de vroege Republiek nog immer niet de aandacht die hij verdient. Scholten beschouwt het praalgraf voornamelijk als een object van beeldhouwkunst. Het is jammer dat de architecturale kant van De Keysers schepping nauwelijks aan bod komt. Dat geldt ook voor de situering van het graf binnen zijn architecturale oeuvre en in het bredere perspectief van de bouwkunst aan het begin van de zeventiende eeuw. Een omissie is dat zowel in de beschrijving als bij de tekeningen van het monument de maten ontbreken. De door Ex geschreven hoofdstukken voeren de lezer langs de spannende, maar soms ook moeizame etappes, die in vijf jaar restauratie werden afgelegd. Met regelmaat confronteert zij de lezer met de dilemma's waarvoor de begeleidingscommissie en de uitvoerenden geplaatst werden. De restauratie leidde tot enkele heftige controverses. Zo betekende de demontage van het gehele monument een ernstige inbreuk op de authenticiteit (in de meeste gevallen verliest een gedemonteerd en weer opgebouwd gebouw in Nederland de status van monument). Het impregneren van het aangetaste marmer met een kunsthars (door sommigen gekwalificeerd als plastificeren) vormde een ander heikel punt. Het besluit tot vervanging van enkele belangrijke stukken zwart marmer leidde zelfs tot het vertrek van de natuursteendeskundige van monumentenzorg uit de begeleidingscommissie. Opvallend is dat de effecten van de voorgenomen behandelwijzen vooraf zeer uitgebreid getest waren, maar dat tijdens de uitvoering door complicaties en tijdsdruk snelle besluiten werden genomen die aanvankelijk op die manier ondenkbaar leken. Ex schrijft over deze zaken op een zakelijke en objectiverende wijze. Dat | |
[pagina 217]
| |
zij (evenals Scholten) als lid van de begeleidingscommissie zelf partij was en medeverantwoordelijk voor de uiteindelijke beslissingen, zal de lezer in het achterhoofd moeten houden. In een afsluitende brief aan de toekomst maakt zij duidelijk die verantwoordelijkheid niet te willen ontlopen. Het betekent wel dat het verslag niet gezien moet worden als een afgewogen oordeel over de uitgevoerde restauratie. Dat zal elders, door anderen en vooral door de tijd worden geveld. In het hoofdstuk ‘Reputatie’ laat Scholten zien hoe het graf vanaf het begin vooral bij buitenlandse bezoekers bewondering opriep. Dat is nog steeds zo. De meeste bezoekers van de Nieuwe Kerk zijn buitenlanders voor wie Delft behoort tot de verplichte nummers van drie dagen Holland. Relatief weinig Nederlanders kennen dit vaderlandse Top 100-monument, dat behoort tot de absolute hoogtepunten van de zeventiende-eeuwse Nederlandse kunst. Moge De prins en De Keyser bijdragen tot een grotere bekendheid van het praalgraf en tot een beter begrip van de complexe vragen die de restauratie van een dergelijk kunstwerk met zich meebrengt.
Jeroen Westerman | |
H. Jamin, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht 1636-2001 (Utrecht: Matrijs, 2001, 224 blz., ISBN 90 5345 188 9).Kennis als opdracht verschijnt op het moment dat de Universiteit Utrecht haar 365ste verjaardag viert. Het boek is bedoeld als een introductie op de geschiedenis van deze universiteit, en vormt de opmaat van een reeks publicaties die zullen verschijnen tot aan 2011, het jaar waarin de universiteit 375 jaar bestaat. Dit universitaire geschiedenisproject wordt begeleid door een commissie geschiedschrijving Universiteit Utrecht en is ingebed in het programma van het onderzoeksinstituut voor geschiedenis en cultuur. Jamin heeft zich, onder meer door tijdgebrek, bij het schrijven van deze publicatie beperkt tot de bestaande literatuur. In de inleiding geeft de auteur aan dat zijn studie vele hiaten kent door met name het ontbreken van detailstudies. Latere publicaties zullen dan ook meer op specifieke onderwerpen gericht zijn. Deze studie biedt in die zin dus geen verrassende nieuwe inzichten. Het boek is vooral geschreven voor een breed publiek en tracht in vogelvlucht de geschiedenis van deze universiteit weer te geven. De auteur behandelt in een viertal delen achtereenvolgens de voorgeschiedenis van de Universiteit Utrecht (circa 700-1636), de periode tussen 1636 en 1815, de periode tussen 1815 en 1940 en de naoorlogse periode. In het korte eerste hoofdstuk (11-28) beschrijft Jamin het moeizame proces van de oprichting van een universiteit voor de stad Utrecht. De behoefte aan een universiteit nam toe met het groeiende stedelijke bewustzijn en de stijgende vraag naar hoogopgeleiden. Uiteindelijk kreeg Utrecht in 1636 een academie binnen de stad. Het tweede hoofdstuk (29-104) over de stedelijke academie, behandelt de periode 1636-1815. Had de academie in haar beginfase, mede doordat de hoogleraren vaak van Duitse afkomst waren, nog een internationaal karakter, rond 1750 kwam daar verandering in en zien we tevens hoe de samenstelling van de studentenbevolking een steeds sterker Utrechts en Nederlands karakter kreeg. Ook het doel van de studie veranderde in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw. De algemene academische vorming verloor haar aantrekkingskracht, het merendeel van de studenten ging studeren om toegang te krijgen tot een bepaald beroep of tot de patricische elite. Hoogleraren hielden zich niet meer alleen met ‘zuivere’ wetenschap bezig, maar het wetenschappelijk onderwijs ging zich als geheel tevens steeds meer richten op de maatschappij. | |
[pagina 218]
| |
In de tweede helft van de achttiende eeuw raakte de academie steeds meer in verval. Het studentenaantal bereikte een dieptepunt en de academie kwam zelfs aan de rand van de afgrond te staan, toen de Fransen haar in 1811 degradeerden tot een école secondaire (een soort ‘middelbare school’). Het derde hoofdstuk (105-176) begint in 1815, als de Utrechtse universiteit deel van een nationaal onderwijsstelsel gaat uitmaken. De universiteit zou uiteindelijk in het laatste kwart van de negentiende eeuw een enorme groei doormaken. Deze groei werd veroorzaakt door een grote toestroom van studenten zonder gymnasiale vooropleiding. Met name de medische, wisen natuurkundige faculteiten zouden van deze groei profiteren. Door de opkomst van de moderne natuurwetenschappen en de daarmee samenhangende professionalisering van de wetenschapsbeoefening verdween het verlicht-humanistische vormingsideaal uit het universitair onderwijs. Het laatste hoofdstuk behandelt de periode 1940-2001 (177-204). Na de oorlog veranderde er binnen de universiteit weinig. Door een sterke toename van het aantal studenten in de jaren zestig moest men uitwijken naar een plek buiten de stad: de Uithof. De studentenbeweging zorgde er uiteindelijk voor dat in 1971 het oude bestuursstelsel werd vervangen door een nieuwe, democratische vorm. De jaren zeventig en tachtig waren vooral de jaren van ingrijpende bezuinigingen. Ondanks die blijvende financiële krapte liet (en laat) de Universiteit Utrecht zich van haar ambitieuze kant zien. Wat duidelijk naar voren komt uit deze studie is dat de universiteit met haar onderwijs en onderzoek midden in de samenleving staat. De wetenschapsbeoefening is voor de ontwikkeling van onze samenleving een zeer invloedrijke en misschien zelfs de belangrijkste factor geworden. Jamin is erin geslaagd om met behulp van de bestaande literatuur een compact en duidelijk overzicht te schetsen. Dit helder geschreven en rijk geïllustreerde boek is dan ook een aardige introductie op de geschiedenis van deze universiteit en maakt nieuwsgierig naar de nog komende, meer gedetailleerde studies.
Edwin Maes | |
N. Bracke, Bronnen voor de industriële geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen (1750-1940) (Gent: Academia press, 2000, 424 blz., ISBN 90 382 0242 3).Bronnenoverzichten voor de industriële geschiedenis bestaan er voor het Nederlands grondgebied niet. Het is dan ook een aangename verrassing dat op dit terrein in België het voortouw is genomen. In samenwerking met het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen heeft de vakgroep Nieuwste Geschiedenis van de Universiteit Gent, in de persoon van Nele Bracke, een kloek overzicht vervaardigd. Na een historiografisch overzicht, dat zich zoals de hele bundel naast enkele algemene aspecten grotendeels beperkt tot de provinciegrenzen, volgt eerst een uitgebreide bibliografie. De bijna 1500 verwijzingen zijn thematisch, geografisch en naar aard geordend, terwijl ook kruisverwijzingen per cluster gegeven zijn. Helaas is de literatuur zonder enige annotatie en een aanwijzing van de uitvoering en omvang weergegeven. Wat moet ik mij bijvoorbeeld voorstellen bij een mij onbekende titel (excuses aan de samenstellers) als Industrie, homme et paysage. Industry, man and landscape. Is dit een tweetalig werk? En beperkt de inhoud zich tot België of is deze ook grensoverschrijdend? Zo vind ik het wel handig en belangrijk om te weten dat de Bibliographic générale des industries a domicile 301 pagina's telt, de moeite waard om eens over te laten komen naar mijn bureel. Niet alleen de titels smaakten naar meer, ook de namen van enkele heemkundige periodieken als het Trojaans Hobbelpaard of Appeltjes van het Meetjesland. | |
[pagina 219]
| |
Het leeuwendeel van de uitgave, bijna 250 pagina's, is gewijd aan een systematische behandeling van het zeer uiteenlopende bronnenmateriaal. Daarbij wordt telkens kort ingegaan op de context, worden de voornaamste vindplaatsen aangegeven en eventuele publicaties of verder leidende literatuur opgegeven. Specifieke aandacht krijgt het statistisch materiaal, met name de diverse tellingen die, meestal door de centrale overheid, vanaf het einde van de achttiende eeuw, werden opgezet. Bracke waarschuwt de beginnende onderzoeker bij voorbaat. Zij zet, terecht, vraagtekens bij de betrouwbaarheid van de nijverheidsenquêtes en de latere industrietellingen. Het is zeker niet zo dat alleen de eerste enquêtes, gehouden tijdens de Franse Tijd, onvoldoende of niet representatief waren. Ook later, bijvoorbeeld in 1866 en ook nog in 1930, was de kwaliteit dermate ondermaats dat ze door de opdrachtgever, de Belgische overheid, als mislukt werden beschouwd en niet (integraal) werden gepubliceerd. Sommige bronnen als de patentbelasting en het toezicht op het stoomwezen hebben zowel Belgische als Nederlandse wortels. Het is jammer dat blijkbaar de Broncommentaren hierop uitgegeven door de Stichting Archief Publicaties niet in Gent bekend zijn. Uiteenlopende zaken als nijverheidstentoonstellingen en -wedstrijden, pers en publiciteit behoren mede tot de behandelde bronnen, evenals bijvoorbeeld reisverhalen. Ook beeldende bronnen passeren de revue. Bracke maakt, wellicht ten overvloede, nog eens duidelijk dat ook (of met name?) beeldmateriaal, zoals elke andere bron als bijvoorbeeld schriftelijk materiaal, met de nodige argwaan en voorzichtigheid moet worden bekeken. Met name de relatie tussen de maker, het afgebeelde en de opdrachtgever is interessant en belangrijk om te weten. Bij haar kritiek geeft ze wellicht een wat al te simpele voorstelling van zaken. Zo is het, mijns inziens, niet direct de bedoeling van de makers van lithografieën geweest om de industrie te verheerlijken maar hadden deze een dienende functie om een ideaal beeld te presenteren, een fraaie faҫade. Het is jammer te moeten constateren dat er in België evenmin als (nog?) in Nederland een centrale instelling is op fotogebied. Gelukkig heeft Nederland wél een landelijke instelling voor bewegend beeld. De versnippering van materiaal én kennis leidt er, naar mijn idee, mede toe dat het bewegend en vast beeld nog te weinig als echte bron worden beschouwd en behandeld. Tot slot krijgen ook de mondelinge bronnen en - niet te vergeten - de stomme relicten de nodige aandacht. Een overzicht van vindplaatsen met de belangrijkste gegevens en een zeer beknopte opgave van het meest relevante aanwezige materiaal besluit de bundel. Daarbij zijn ook musea en lokale en thematische verenigingen inbegrepen. Kortom, een sober uitgevoerde maar verder goed verzorgde uitgave, waarin ik alleen nog een overzichtskaart van de provincie miste. Dit handig overzicht verdient navolging. Provinciebesturen: wat let U?!
W.H.P.M. van Hooff | |
A.M.A.J. Driessen, G.P. van de Ven, H.J. Wasser, Gij beken eeuwig vloeijend. Water in de streek van Rijn en IJssel (Utrecht: Matrijs, 2000, 288 blz., €27,20, ISBN 90 5345 12 6).In de wereld van de waterschappen zijn samenvoegingen aan de orde van de dag. De wortels van dat proces zijn terug te voeren tot de watersnoodramp van 1953 en de daarop gevolgde Deltawet 1953. De veiligheidseisen die door die wet aan de waterkeringen werden gesteld, gingen de financiële draagkracht van de toenmalige waterschappen verre te boven. De problemen groeiden de waterschapswereld helemaal boven het hoofd toen het openbare bestuur vanwege de toenemende zorg voor het milieu in de jaren 1960 veel striktere regels stelde aan het waterkwaliteitsbeheer. Daarmee was de legitimiteit van het traditionele waterschap in de Nederlandse verhoudingen definitief ondergraven. Alleen door schaalvergroting, een sterke uitbreiding van | |
[pagina 220]
| |
de kring van omslagplichtigen en ingrijpende bestuurlijke reorganisaties waren de waterschappen in staat om te voldoen aan de eigentijdse eisen. Het aantal waterschappen is daardoor in de tweede helft van de twintigste eeuw afgenomen van 2500 in 1950 via 800 in 1974 en 118 in 1993 naar 57 in het jaar 2000. Maar daarmee is er nog geen einde gekomen aan dat proces. Ook aan de Gelderse Achterhoek is het proces van schaalvergroting niet voorbij gegaan. Begin 1997 werden de taken van zes waterschappen overgenomen door het nieuwe Waterschap Rijn en IJssel. De opheffing was voor de oude waterschappen aanleiding om gelden vrij te maken voor een beschrijving van de waterstaatkundige geschiedenis van het grondgebied van het nieuwe waterschap. Gedegen voorstudies ontbraken. Het vervaardigen van het onderhavige boek heeft daardoor vier mensjaren gekost, maar al die inspanningen hebben uiteindelijk geleid tot een goed geschreven boek met veel illustraties. Het zeer verzorgde kaartmateriaal maakt een wezenlijk onderdeel uit van dit boek en vormt in bijna elk hoofdstuk een onmisbare ondersteuning van de geschreven tekst. Het grondgebied van het waterschap Rijn en IJssel wordt gekenmerkt door opvallende hoogteverschillen. Deze hoogteverschillen hebben enerzijds een duidelijk stempel gedrukt op de bewoningsgeschiedenis van deze streek, maar vormden anderzijds een ernstige handicap voor een effectieve beheersing van de waterhuishouding. Terecht begint dit boek dan ook met een beschrijving van de geologische ontstaansgeschiedenis en enkele aspecten van de bewoningsgeschiedenis van het gebied. Een directe verbinding met de latere waterstaatkundige problematiek van het gebied wordt echter niet gelegd. De titel van het tweede hoofdstuk (‘De waterschappen binnen het staatsbestel’) is enigszins misleidend. In dat hoofdstuk wordt namelijk niet alleen ingegaan op de Nederlandse wet- en regelgeving inzake waterschappen en rivieren, maar ook op de bijdrage die het Rijk anderszins geleverd heeft aan de verbetering van de waterhuishouding van het gebied, namelijk door middel van ruilverkavelingen en met name door de werkverschaffing. De passage over de rol van de werkverschaffing berust op origineel bronnenmateriaal en heeft meer dan regionale betekenis. Niet verrassend maar wel verdienstelijk is het hoofdstuk over de rivierpolders vóór 1800. De problematiek van de grote rivieren en de pogingen om de waterstaat van het Rivierengebied te verbeteren, worden in dat hoofdstuk trefzeker en samenvattend beschreven. Hetzelfde geldt voor de organisatie van de regionale waterstaatszorg. Het volgende hoofdstuk behandelt de geschiedenis van de rivierpolders ná 1800. Eerst werd er uitgebreid gediscussieerd over en geëxperimenteerd met de aanleg van overlaten in de rivierdijken, en naderhand ging er veel tijden energie zitten in het dichten van die overlaten. Veelal aan de hand van origineel bronnenmateriaal staan de auteurs uitgebreid stil bij de verschillende plannen en werkzaamheden. Daarnaast worden in dit hoofdstuk de veranderingen in de bestuurlijke organisatie en in het onderhoud van dijken en watergangen besproken. In de zandstreken heeft de wateroverlast vanouds een heel ander karakter dan in het stroomgebied van de grote rivieren: eerder hinderlijk dan bedreigend. Regelmatig stonden de lagere zandgronden langdurig onder water en veranderden de hogere delen van het landschap in bewoonde eilanden. Voor een deel was deze periodieke wateroverlast een gevolg van de natuurlijke gesteldheid van het gebied: een gering verval en een vaak gebrekkige lozing door hoge waterstanden op de rivieren. De mens heeft echter nadrukkelijk bijgedragen aan het verslechteren van de waterhuishouding. Door het graven en recht trekken van allerlei waterlopen heeft de mens de afloop van het water steeds verder versneld en daarmee de frequentie en de duur van de wateroverlast vergroot. Eerst werden er waterlopen gegraven voor de bouw van watermolens en de verbetering van de scheepvaartverbindingen en in de negentiende eeuw gebeurde dat voor de ontginning van de ‘woeste’ gronden. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw is men in het gebied van Rijn en IJssel | |
[pagina 221]
| |
overgegaan tot het oprichten van de eerste waterschappen. De voor de zandgebieden zo kenmerkende verschillen in hoogteligging maakten het ook hier erg lastig om te komen tot een aanvaardbare omslag van de waterschapslasten. Het adagium: belang, betaling, zeggenschap werkt in de zandstreken heel anders uit dan in de klei- en veengebieden! De vrees voor hoge lasten en de tegengestelde belangen van grondeigenaren, schippers en molenaars leverden menig waterschap in dit gebied moeilijke beginjaren op. Uitvoerig wordt beschreven welke verbeteringswerken naderhand zijn uitgevoerd om de periodieke wateroverlast in dit gebied beter te kunnen beheersen. De laatste drie hoofdstukken van het boek behandelen de verschillende reorganisaties van het Oostgelderse waterschapsbestel na 1960, de strijd tegen het water in de periode 1955-1995 en de verbreding van de taakstelling van de waterschappen in dit gebied vanaf 1970. Ook de tekst van deze hoofdstukken is voor een belangrijk deel gebaseerd op primaire bronnen. De verschillende thema's worden goed beschreven, maar zijn vooral van regionaal belang. Het boek als geheel mag gelden als een aanwinst voor de waterstaatsliteratuur: een gedegen en goed onderbouwde studie van de waterstaatkundige verhoudingen in een tot nu toe matig tot slecht gekend gebied. Verschillende van de behandelde thema's zijn onmiskenbaar van bovenregionaal belang.
G.J. Borger | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 222]
| |
Het tweede hoofdbestanddeel wordt gevormd door afschriften van het immuniteitsprivilege van Lodewijk de Vrome voor de abdij uit 815 en een oorkonde betreffende de instelling van het conventsgoed door abt Einhard (816-830). De daaropvolgende polyptiek is een opsomming van inkomsten uit precaria-goederen, voor een belangrijk deel gebaseerd op een oudere optekening uit de Karolingische tijd. Het derde hoofdbestanddeel bestaat uit notities betreffende bezittingen en vrijgewijden die tot het conventsgoed zouden behoren. Het gaat hier om een gemanipuleerde en aangevulde opsomming van de goederen die in oorsprong juist aan de abt van Sint-Pieters toekwamen en waaraan ook enige bezittingen van de Sint-Baafsabdij zijn toegevoegd. Een apart hoofdstuk is vervolgens gewijd aan de datering van de schenkingsoorkonde van graaf Arnulf I uit 941 of 946, welke oorkonde altijd in directe relatie met het LTA is gebracht. De langdurige discussie hierover wordt door de auteur nu definitief beslecht ten gunste van het jaar 941. Door een analyse van inhoud, structuur, taalgebruik, wijze van dateren en overeenkomsten met andere geschriften weet Declercq het ontstaan van het LTA in beeld te brengen. Hij laat zien hoe de samensteller te werk ging, welke delen hij uit oudere bronnen overnam, hoe hij deze teksten manipuleerde, wat hij eraan toevoegde, en welk doel hij daarbij voor ogen had. Hij lardeert daarbij zijn betoog met het vele dat eerdere auteurs hierover te berde hebben gebracht. De vroegere opvatting dat het LTA een inderhaast geschreven document was ter voorbereiding van de uitvaardiging van de oorkonde van graaf Arnulf uit 941 houdt geen stand. In de plaats hiervan brengt Declercq een andere visie op het ontstaan van het LTA. Het doel hiervan was enerzijds graaf Arnulf te bewegen meer goederen aan het convent te restitueren en anderzijds het herstel van de concurrerende Sint-Baafsabdij te verhinderen. De samensteller van het LTA eigent zich niet alleen een deel van de stichtingstraditie van Sint-Baafs toe, maar poogt ook een deel van het goederenbezit van die abdij te usurperen. Het LTA moet dan ook vóór het herstel van de Sint-Baafsabdij in 946 zijn ontstaan. De terminus post quem is de overbrenging in 944 van enige relieken van de abdij Fontenelles naar Sint-Pieter, aangezien het LTA ontleningen bevat aan de daarbij behorende hagiografische traditie. Declercq heeft een boeiend, maar geen gemakkelijk boek geschreven. Dat is ook niet mogelijk bij zulke weerbarstige materie. Het weinige bronnenmateriaal en de onduidelijkheid en de onderlinge tegenspraak van de wel voorhanden gegevens dwingen de auteur tot ingewikkelde redeneringen en ingenieuze reconstructies. Vaak zijn deze dwingend en leveren nieuwe inzichten op, soms is de voorgestelde gang van zaken de meest aannemelijke. De integrale behandeling van deze bron dwingt de auteur steeds te verwijzen naar argumenten die reeds naar voren zijn gebracht of die later zullen volgen. Een dergelijke werkwijze is, dunkt me, onvermijdelijk, en ik vind dat Declercq een goed evenwicht heeft gevonden tussen alleen maar verwijzen naar andere pagina's in zijn werk en het in extenso herhalen van reeds eerder geventileerde meningen of later te poneren stellingen. Op één punt ontbreekt dat evenwicht enigszins, namelijk ten aanzien van de bron van de notities betreffende de bezittingen en de vrijgewijden. Pas geheel aan het einde van het hoofdstuk (180 vlg.) blijkt dat de notities voor een deel zijn overgenomen uit een oudere compilatie. De auteur erkent op dit punt eerder andere gedachten te hebben gekoesterd. Het lijkt er op of hij steeds is blijven twijfelen aan zijn ideeën betreffende die oudere optekening waarvan hij het bestaan afwisselend hypothetisch en zeker acht. Mogelijk heeft die twijfel hem verhinderd zijn visie die ik overigens wel overtuigend acht, al in een vroeger stadium te verwoorden. Om meer duidelijkheid te verkrijgen in de betrouwbaarheid van de dateringen in het LTA last Declercq een uitgebreid betoog in over de dateringen in de elfde-eeuwse Annales Blandiniensis die deels dezelfde schenkingen omvatten als het LTA. Dit onderdeel over deze Annales beslaat bijna zo'n veertig pagina's tekst, en vormt een bijna op zichzelf staand betoog. Deze verhandeling | |
[pagina 223]
| |
is alleszins de moeite waard, want Declercq komt op vele punten met nieuwe en waardevolle inzichten. De conclusies ten aanzien van het LTA zijn echter marginaal, aangezien er geen eenduidig oordeel valt te vellen. Binnen de bestudering van het LTA is het betoog over de Annales een excurs. Het had de helderheid van dit fraaie boek ten goede gekomen als dit onderdeel ook zodanig was behandeld.
Eef Dijkhof | |
K. Heidecker, ed., Charters and the use of the written word in medieval society (Utrecht studies in medieval literacy V; Turnhout: Brepols, 2000, xi + 253 blz., €55,-, ISBN 2 503 50771 9).Deze bundel vormt de neerslag van een Utrechts colloquium en van een drietal Leeds-sessies georganiseerd in 1999 binnen het kader van het ‘Utrechtse pionier project verschriftelijking’. Centraal staat de studie van diplomatische bronnen in ruime zin: oorkonden, cartularia en libri traditionum alsook andere bronnen met een juridisch-diplomatisch karakter komen in de dertien bijdragen uitgebreid aan bod. De vraagstelling hierbij is niet deze van de klassieke diplomatiek, maar situeert zich in het recente onderzoek naar literacy (een begrip waarvoor geen correcte Nederlandse vertaling bestaat) en communicatie in de middeleeuwse samenleving. De bronnen worden als dusdanig niet enkel bestudeerd ‘omwille van zichzelf’, maar vooral omwille van de informatie die ze (kunnen) bieden over de middeleeuwse geletterde cultuur, over de rol en functies van het schrift of over de betekenis en impact van de verschillende vormen van communicatie (4). Dergelijke vragen vormen dan ook het raamwerk van de verschillende bijdragen in deze bundel, die naargelang hun inhoud bij elkaar werden geplaatst in vier delen. In het eerste, meest gediversifieerde deel wordt aandacht besteed aan de handschriftelijke context van de bronnen. Uiteenlopende thema's zoals de historiek van de diplomatiek, de invloed en functies van oorkonden in de Karolingische periode, de wisselwerking tussen het geschreven en gesproken woord in de gerechtshoven en de sociale kaders van opdrachtgevers en scribenten in middeleeuws Engeland komen hierbij aan bod. De bijdragen in het tweede deel werken verder op de stellingen van Michael Clanchy (From memory to written record), maar gaan er tegelijkertijd ook gedeeltelijk tegen in, en dit aan de hand van een viertal case-studies die zich richten op de meer perifere gebieden van de westerse middeleeuwse samenleving in de elfdeveertiende eeuw. Er wordt aangetoond dat niet alleen de ontwikkeling van een hecht bureaucratisch apparaat belangrijk was voor de verspreiding van de (leken)geletterdheid vanaf de elfde eeuw (Clanchy). Andere aspecten hebben een soms prioritaire rol gespeeld, zoals het intellectueel klimaat binnen welbepaalde geestelijke orden of de administratieve processen in de zich volop ontwikkelende steden. De auteurs uit het derde deel richten zich op de organisatie van het ‘archivalisch geheugen’ in de negende-dertiende eeuw, en hier staan vooral de cartularia en de zogenaamde libri traditionum centraal.Kwantitatieve alsook kwalitatieve aspecten aangaande de productie en vooral de conservering van oorkonden in originele en/of gekopieerde vorm (cartularia, libri traditionum) komen uitgebreid aan bod. De achterliggende vragen hierbij zijn waarom precies de ons voorliggende documenten in hun specifieke vorm - al dan niet bewust gewijzigd - werden bewaard, en welke de functies en strategieën waren van een dergelijke ‘conserveringspolitiek’. Uit de bijdragen van het vierde deel tenslotte blijkt dat onze klassieke denkbeelden met betrekking tot schriftgebruik en oraliteit in de Middeleeuwen mogelijk op foutieve interpretaties berusten. F.-J. Arlinghaus toont aan de hand van documenten gebruikt in Italiaanse rechtbanken aan dat in tegenstelling tot wat meestal wordt aanvaard, | |
[pagina 224]
| |
geschreven bronnen geen middel vormden om afstand te overbruggen, maar integendeel deel uitmaakten van een proces waarbij precies afstand werd gecreëerd tussen de verschillende participanten. S. Teuscher tenslotte plaatst zijn analyse van de zogenaamde Weistümer binnen de vraag naar het orale karakter van de laat-middeleeuwse maatschappij. Weistümer zijn een soort ‘dorpswetten’, daterend uit de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne periode, die normatieve beschrijvingen bevatten betreffende de relatie tussen de plaatselijke heer en de dorpelingen. In een proces van compilatie en hergebruik van deze bronnen zijn in de vijftiende eeuw archaïsche en fictieve elementen in de teksten binnengeslopen. Teuscher meent dat deze elementen later verkeerd werden geïnterpreteerd, waardoor zich aldus een foutieve beeldvorming heeft ontwikkeld aangaande specifiek orale aspecten van de middel-eeuwse samenleving. Persoonlijk vind ik deze bundel zeer interessant, niet enkel wegens de veelheid aan gegevens, maar vooral omwille van de originele vraagstellingen, het vernieuwende karakter van de verschillende bijdragen alsook de stimulerende impulsen die worden geboden met betrekking tot het onderzoek van diplomatische bronnen. Jammer genoeg ontbreekt een algemene conclusie waarbij op generaliserende wijze wordt ingegaan op de gestelde vragen, en waar een stand van zaken wordt gemaakt betreffende het in de meeste gevallen nog lopende onderzoek. Een dergelijke conclusie ware bovendien de geschikte plaats geweest om halt te houden bij mogelijke toekomstperspectieven. K. Heidecker doet dit weliswaar reeds in zijn inleiding wanneer hij verwijst naar de noodzakelijkheid van een zogenaamd semiotische analyse van diplomatische bronnen, analyse die volgens hem moet worden gecombineerd met de vraag naar het waarom van de variërende functies van deze bronnen (12). De onbeantwoorde vragen in verschillende bijdragen tonen echter aan dat dit slechts één van de vele verdere onderzoekspistes kan zijn. Bovendien mag ook de ‘klassieke’ analyse niet worden verwaarloosd. Onderzoek aangaande de authenticiteit, de datering en de ontstaanscontext van de bronnen blijft noodzakelijk; het vormt de basis voor de vernieuwende vragen zoals ze in deze bundel worden gesteld.
Walter Ysebaert | |
K. Goudriaan, B.J. Ibelings, J.C. Visser, ed., met medewerking van A.W. Hesselink, Het Goudse hofstedengeldre gister van ca. 1397 en andere bronnen voor de vroege stadsontwikkeling van Gouda (Apparaat voor de geschiedenis van Holland XIV; Hilversum: Verloren, 2000, xcii + 99 blz., €18,15, ISBN 90 70403 46 3).Wie in het ARA te 's-Gravenhage de getypte inventaris van het archief van de Hollandse Grafelijkheidsrekenkamer opslaat, zal niet snel vermoeden dat achter de omschrijving ‘Een bundeltje verschillende stukken Gouda’ een bijzondere bron schuilgaat. Het veertiende-eeuwse ‘hofstedengeldregister’ dat Bart Ibelings er onlangs aantrof, bleef dan ook decennialang onopgemerkt. De vondst van deze voor de vroege stedelijke ontwikkeling van Gouda belangwekkende tekst gaf aanleiding tot een editie die werd vervaardigd door hem en twee andere specialisten op het terrein van de laat-middeleeuwse Goudse geschiedenis. Behalve deze archiefvondst telt de editie drie andere bronnen, te weten een al eerder uitgegeven, uit de eerste helft van de veertiende eeuw daterende stedelijke keur aangaande het beheer van de Goudse watergangen, een lijst van ‘straatwachtdistricten’ uit 1405 (de stad was ten behoeve van de verdediging in tijden van gevaar ingedeeld in 37 wijken of hoofdmanschappen) en de op Gouda betrekking hebbende gedeelten uit de vroegste legger (1408) van de inkomsten van het Grote of Catharinagasthuis. Alle vier bronnen, steeds voorzien van een eigen inleiding, bevatten een aanzienlijke hoeveelheid topografische gegevens. Dankzij de systematische manier waarop die gerangschikt zijn, bieden ze gedetailleerde informatie over de vroege stedenbouw- | |
[pagina 225]
| |
kundige structuur van Gouda. Uitvoerige indices maken het omvangrijke namenmateriaal uit de geëditeerde teksten goed toegankelijk. De titel suggereert al dat in dit boek een hoofdrol is weggelegd voor het register van de hofstedengelden, een soort kohier dat een overzicht geeft van de bedragen die jaarlijks werden opgebracht door de met naam en toenaam genoemde gebruikers van maar liefst 866 Goudse percelen. Aanvankelijk was dit hofstedengeld een recognitietijns ter erkenning van het gezag van de stadsheer, later kreeg het meer het karakter van een grondbelasting. Al in de vijftiende eeuw deed de stadsheer van Gouda er afstand van, waarna het recht op het hofstedengeld versnipperd raakte. In 1804 kwamen de hofstedengelden weer in één hand, die van het Catharinagasthuis, dat de inning met de bijbehorende administratie volhield tot 1945. Het nu uitgegeven register stamt nog uit de periode die aan de opsplitsing voorafging. Gegevens in de tekst wijzen op een ontstaan na juli 1395, waarmee de veronderstelling gerechtvaardigd is dat het register dateert van 1397, toen stadsheer Guy van Blois overleed en zijn goederen met inbegrip van Gouda aan de Hollandse graaf kwamen. Daarmee beschikken we over een relatief vroege en bovendien complete, vrijwel de gehele stad bestrijkende perceelsregistratie, waarvan het vroegste voorbeeld voor Gouda tot voor kort dateerde uit het einde van de zestiende eeuw. Terecht is het hofstedengeldregister voorzien van een zeer uitvoerige inleiding, die opent met een overzicht van soortgelijke erftijnzen in middeleeuwse Hollandse steden. Daaruit wordt duidelijk dat kan worden verondersteld dat het Goudse hofstedengeld zijn oorsprong vindt in de dertiende eeuw, al dateren voor deze stad de vroegste, verspreide gegevens uit de tweede helft van de veertiende eeuw. In de vorm van een repertorium wordt de bezitsgeschiedenis van het hofstedengeld tot 1945 gereconstrueerd. Fraai is de materiële en inhoudelijke beschrijving van het teruggevonden register, die de relatie tot twee vroegere leggers vaststelt en duidelijkheid schept over de veelbesproken oude en nieuwe hofstedengelden. Dankzij de systematiek en de volledigheid van de bron alsmede de aanzienlijke al beschikbare kennis van de prekadastrale situatie blijkt het vervolgens mogelijk om de gegevens uit het register te projecteren op de plattegrond van de Goudse binnenstad. Zo kan het bedrag achterhaald worden dat voor een bepaalde erfbreedte verschuldigd was. Omdat in Gouda gedurende een langere periode hetzelfde tarief lijkt te zijn toegepast, is het helaas amper mogelijk om de precieze volgorde vast te stellen waarin de percelen in gebruik werden genomen. Wel zien de auteurs kans om nieuw licht te werpen op de gang van zaken bij de splitsing van percelen en daarmee op de manier waarop de bebouwing in de stad geleidelijk dichter werd. Ter beoordeling van de edities nam ik voor het hofstedengeldregister de proef op de som. De bezorgers hebben er voor gekozen om afkortingen niet in cursief weer te geven maar ze stilzwijgend op te lossen. Dat is jammer, temeer daar identieke afkortingen niet steeds op dezelfde manier zijn weergegeven, zodat we willekeurig ‘Herman’ en ‘Harman’ (bijvoorbeeld nrs. 178, 184, 644, 755), ‘Gherit’ en ‘Gheriit’ tegenkomen (nrs. 827, 828). Dat onnauwkeurigheid hiervan de oorzaak is, blijkt uit de weergaven ‘van der Cleywech’ en ‘van den Cleywech’ (nrs. 602, 622), evenals de lezing s voor een z of omgekeerd (de nrs. 077, 130, 571, 723), het vergeten van een obool (nrs. 809, 818) en de vermeldingen van Pieter Ians en Jacob Jansz ‘Wivessoen’ in plaats van ‘Wivesoensoen’ (nrs. 311, 312). Voor menigeen zijn dit misschien futiliteiten, maar zeker wanneer naamkundigen uitdrukkelijk tot het beoogde publiek gerekend worden (x), is dit soort zaken niet onbelangrijk. Deze kanttekening laat onverlet dat de auteurs een mooi boek afleverden, waarvan de door minutieus en grondig onderzoek verkregen resultaten verschillende nieuwe inzichten opleveren en zo veel bijdragen aan de lopende discussie over het ontstaan en de stadswording van Gouda.
Hildo van Engen | |
[pagina 226]
| |
U. de Kruijf, J. Kummer, F. Pereboom, ed., Een klooster ontsloten. De kroniek van Sint-Agnietenberg bij Zwolle door Thomas van Kempen (Publicaties van de IJsselacademie CXXIX; Kampen: Stichting IJsselacademie, 2000, 264 blz., €20,40, ISBN 90 6697 112 6).De mysticus Thomas van Kempen (1380-1471) is natuurlijk vooral bekend vanwege zijn tot op de dag van vandaag veel gelezen De Imitatione Christi. Dat hij ook andere boeken schreef, is veel minder bekend; een daarvan was de Chronica Montis Sanctae Agnetis, de kroniek die hij schreef over het klooster waar hij bijna 72 jaar woonde. De laatste druk van deze kroniek dateert van 1621, en de laatste vertaling uit het Latijn van 1718, dus het was wel eens tijd voor een nieuwe versie van de kroniek van dit belangrijke centrum van de Moderne Devotie. De historische werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek heeft dit op zich genomen. Het is, mede door de fraaie vormgeving, een mooi boek geworden. Naast een moderne vertaling van de Latijnse druk uit 1621 hebben de bewerkers van de kroniek een aantal artikelen opgenomen waarin de kroniek in ruimte en tijd geplaatst wordt; zo wordt de Agnietenbergkroniek achtereenvolgens geplaatst in het licht van de Moderne Devotie, het landschap om de berg, de (bouw)geschiedenis van het klooster, en de begraafgewoontes in de Middeleeuwen - dit laatste naar aanleiding van de grote hoeveelheid begrafenissen die door Thomas van Kempen nauwgezet werden opgetekend. Na deze artikelen volgt dan de vertaling van de kroniek zelf door Udo de Kruijf, met daarna de nodige registers. De eerder genoemde artikelen zorgen ervoor dat de lezer, zonder de Agnietenberg of zijn omgeving zelf te kennen, in staat is de omstandigheden waaronder Thomas van Kempen en zijn broeders leefden te visualiseren dankzij de vele erin opgenomen foto's, afbeeldingen en met zorg samengestelde kaartjes en diagrammen. Ze geven bovendien tal van interessante terzijdes, zoals de bemoeienis van de - mijns inziens in de moderne geschiedschrijving van het zeventiende-eeuwse Nederlandse katholicisme sterk onderbelichte - Zwolse aartspriester Arnold Waeyer (1606-1692) met de opgraving van het gebeente van de nog net niet heilig verklaarde mysticus en de intrigerende legendevorming rond de dood van Thomas van Kempen. Dat hij niet heilig is verklaard, zou volgens deze legende te wijten zijn geweest aan de mening dat de mysticus wellicht nog leefde tijdens de begrafenis, en derhalve misschien in zijn laatste ogenblikken zich nog tegen God gekeerd zou hebben. Die legendevorming kan vervolgens worden verklaard - en ontkracht - aan de hand van modern archeologisch onderzoek. Alleen om deze artikelen al heeft deze editie een meerwaarde ten opzichte van andere kroniekuitgaven, waar de bijdragen van de bezorgers soms niet verder gaan dan wat noten die obscure woorden in het origineel becommentariëren. En ook een register wordt helaas niet door elke kroniekbezorger noodzakelijk geacht. In de titel staat dan ook geen woord te veel, want dat is precies wat de bezorgers hebben gedaan: de geschiedenis van een klooster ontsloten. Toch heb ik een tweetal bezwaren. Dat de kroniek is vertaald, en zo voor een groot publiek beschikbaar wordt, valt alleen maar toe te juichen. Maar helaas is niet ook een editie van het origineel opgenomen, wat voor wetenschappers het raadplegen toch lastig maakt; die moeten nu twee boeken naast elkaar leggen om het oorspronkelijke Latijn te kunnen vergelijken met de vertaling. Verder wordt in de tekst van de vertaling ook niet verwezen naar het origineel, zodat het erg lastig wordt om de desbetreffende passages daar terug te vinden. Dat zelfs studenten mediëvistiek geen Latijn meer hoeven te kennen, is nog tot daar aan toe, maar om de Latijnse tekst dan maar geheel weg te laten? Overigens gaan de bezorgers ook niet in op hun beweegredenen om de originele tekst achterwege te laten. Erg jammer, vooral omdat de vertaling niet alleen soepel leest, maar ook nog begrijpelijk is. Men zou willen weten of het Latijnse origineel ook zo vlot is geschreven. Ten tweede wordt er in de begeleidende artikelen veelvuldig verwezen naar het archeologische | |
[pagina 227]
| |
onderzoek dat op de Agnietenberg heeft plaatsgevonden, en zijn er foto's opgenomen van intrigerende bodemvondsten, maar er wordt niet nader ingegaan op deze vondsten. Wellicht omdat het archeologische onderzoek nog niet is afgerond? In dat geval zou het niet misstaan hebben om daar met een korte opmerking op in te gaan; nu staan deze illustraties wat verloren tussen de tekst. Een gemiste kans. Ik hoop dan ook dat de historische werkgroep Kloosters IJssel-Vechtstreek voortgaat op de ingeslagen weg, maar dat voortaan ook de Latijnse tekst een plaats vindt in hun verder zo mooi uitgegeven kroniek.
H.L.J. Looijesteijn | |
H. van der Velden, The Donor's Image. Gerard Loyet and the votive portraits of Charles the Bold (Turnhout: Brepols, 2000, xii + 399 blz., ISBN 2 503 50722 0).In november 1468 bezocht Karel de Stoute, vierde hertog van Bourgondië, de Sint-Servaas te Maastricht. Bij deze gelegenheid doneerde hij enig geld voor het opdragen van een mis, een grotere som aan de relieken van St. Servaas en een borduursel voor ‘ung parement d'autel ou ung phanon a porter en procession.’ Dit borduursel stelde het mirakel van de Servatiussleutel voor met als decoratie daarbij Karels wapenschild. Deze zilveren sleutel - vervaardigd uit zijn eigen boeien - zou Petrus aan St. Servaas hebben geschonken als een bewijs van zijn waardigheid om hemel of hel te openen voor de zielen. Vanuit de antropologische notie van do ut des moet er Karel veel aan gelegen zijn geweest om St. Servaas te eren. Eén van de peilers van zijn heersersideologie was juist de gedachte dat hij zelf die sleutel van het koninkrijk der hemelen rechtens kon hanteren, aldus Chastelain in zijn Avertissement au Duc Charles. Dat dit gegeven over Karels bezoek nu wetenschappelijk toegankelijk is gemaakt danken wij aan de publicatie van het betreffende archiefstuk door Hugo van der Velden in zijn prachtig uitgevoerde en belangwekkende studie over Gerard Loyets werkzaamheden voor het Bourgondische hof. Centraal in Van der Veldens ambitieuze studie staat de beroemde, te Luik in de St. Pauluskathedraal bewaarde gouden reliekhouder van (misschien de vinger van) St. Lambertus aangeboden door de knielende Karel met achter hem een staande St. George. Het stuk werd vervaardigd door Loyet, varlet de chambre van Karel de Stoute, die eveneens minstens zeven andere votief portretten voor de hertog maakte. Het is verbazingwekkend dat er niet eerder een uitvoerige studie gewijd werd aan dit schitterend ex voto. Van der Velden wijst er in zijn inleiding op dat de reden hiervoor is dat ‘[t]he notion of the primacy of painting, which still holds sway today, appears to be based on a tendency to confuse what has been preserved with what is historically relevant. Under the patronage of the duke of Burgundy, it was in general not painters who were held in the highest regard, but goldsmiths and perhaps embroiderers, whereas next to nothing of their work has been preserved.’ (5) Deze studie beoogt een herwaardering te zijn van deze kunstenaars en hun producten. Na de ‘Introduction’ zijn de negen hoofdstukken van het boek gerangschikt in drie delen. Het eerste deel bespreekt het leven en werk van Loyet in drie hoofdstukken (1 ‘A documented life of Gerard Loyet’, 2 ‘The reconstruction of a lost oeuvre’, 3 ‘The assessment of a reputation’). Van allergrootst belang is de toegevoegde Appendix I (‘Gerard Loyet-documents’). Hierin worden alle archiefstukken met betrekking tot Loyet - rekeningen en betalingen van opdrachten, zijn huur en levensonderhoud, zijn betrekkingen als muntmeester etc., etc. - die Van der Velden heeft gevonden in tal van archieven integraal gepubliceerd. Alleen hierom al is het boek de moeite van het aanschaffen waard voor elke ‘bourgondist’. | |
[pagina 228]
| |
Na deze bespreking van de artiest, neemt het tweede deel het artefact in ogenschouw (4‘An icon of the duke of Burgundy’, 5 ‘The iconography of the Liège statuette’, 6 ‘The dissemination of the donor's image’). Het laatste hoofdstuk bevat werkelijk prachtige nieuwe, voor het eerst gepubliceerde detailkleurenfoto's van de reliekhouder. Overigens is het boek als geheel voortreffelijk geïllustreerd. In de samenvatting van dit deel schrijft Hugo van der Velden de in mijn ogen meest belangwekkende algemene historische conclusie van zijn studie: ‘[I]n contrast to the interpretation that has been upheld for centuries, according to which the gift was donated out of remorse, the statuette that was presented in Liège cathedral in 1471 bore witness to Charles's firm conviction of the legitimacy and righteousness of his actions.’ (153) Uiteraard waren er ook schenkingen ten behoeve van de gezondheid van de hertog of het welslagen van zijn projecten, maar de som van Van der Veldens analyse geldt evengoed voor de ex voto's die hij in andere plaatsen en steden schonk uit politieke overwegingen. Zo gezien blijken's hertogs devotie, politieke praktijk en heersersideologie veel nauwer samen te hangen dan doorgaans wordt aangenomen. De bijbehorende Appendix II bevat alle bekende documenten die betrekking hebben op de Luikse sculptuur. Het derde deel bestudeert het genre van de besproken ex voto's wederom in drie hoofdstukken (7 ‘The structure of reciprocity’, 8 ‘The significance of likeness’, 9 ‘The meaning of matter’). Dit deel bespreekt vooral votief portretten maar het is minder geslaagd dan de eerste twee. Het bevat interessante informatie en ook wel boeiende analyses. Een goed voorbeeld is de gedachte van de ‘opbruikbaarheid’ van ex voto's - bijvoorbeeld van kaarsen - en de uitwerking van deze thematiek aan de hand van vele voorbeelden. Deze lezer duizelt het verder van het overvloedige materiaal, de rijkdom van associaties, de classificaties van votiefgaven etc., etc. Evenwel, de draad die leidt naar Gerard Loyet is te ragdun om als serieus voortouw of treklijn te dienen voor een dieper begrip van zijn werk. Het boek als geheel is echter van veel waarde, en het is onontbeerlijk voor een ieder die geïnteresseerd is in de devotie, politiek, kunst en cultuur en zelfs de letterkunde van de ‘Bourgondische vijftiende eeuw’ en de analyse hiervan.
Arjo Vanderjagt | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 229]
| |
Dvinarivier, nabij het Nikolo-Korelskijklooster. Min of meer bij toeval werd in 1582 door de Hollandse schipper Claes Jansz van Hoorn ontdekt dat men veel verder de riviermonding kon opvaren dan steeds was aangenomen. Op de vlucht voor Deense oorlogsbodems, die in het gebied een tolheffing probeerden af te dwingen, meerde Jansz af bij het Aartsengel Michaelklooster. Deze nieuwe locatie bood een veel betere overslagmogelijkheid dan de oude landingsplaats en zo ontstond bij het klooster een handelsnederzetting, die al snel de naam Archangel kreeg. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werden Hollandse kooplieden er heer en meester. Vooral vanaf de jaren-1640 werden zij sterk bevoordeeld door het gezag in Moskou, dat fundamentele bezwaren koesterde tegen de Engelse koningsmoordenaars en hen daarom de noodzakelijke vergunningen onthield. De handel op Archangel was via een gecompliceerd stelsel van water- en landwegen verbonden met Moskou. Vrij wat Hollandse kooplieden vertrokken gedurende de winter vanuit het Noorden naar de Russische hoofdstad, waar ze ook een huis bezaten. Onvermijdelijk raakten zij betrokken bij de problemen die daar vooral in de eerste decennia van de zeventiende eeuw een noodlottig spoor trokken. Aanvankelijk waren de kooplieden uit de Lage Landen die met Rusland handel dreven vooral afkomstig uit Antwerpen en andere Zuid-Nederlandse steden. Maar na het Bestand werd het een zuiver-Nederlandse aangelegenheid en dat zou het de gehele zeventiende eeuw blijven. Hoe winstgevend de handel in Rusland was, blijkt eigenlijk nergens uit dit boek, maar het moet toch de moeite waard geweest zijn, want voortdurend waren enkele tientallen Nederlanders er actief. Eén van hen, Hendrik Thesingh, wist zich op te werken van Jordaanbewoner tot eigenaar van een vorstelijk pand aan de Prinsengracht. Maar geregeld had men in Rusland met grote tegenslagen te kampen. Het handelshuis De Vogelaer, bij voorbeeld, zag in 1606 een groot aantal van zijn kostbaarheden door de tsaar geconfisqueerd worden. In 1611, toen Moskou werd geplunderd door de Polen, verloor het bedrijf wederom kapitale sommen en werd de familiewoning in brand gestoken. Het deel van de eigendommen dat in het Kremlin in veiligheid werd gebracht, werd in 1612 door de bevrijder van de hoofdstad in beslag genomen. In 1613 werd de dienaar van de firma in Rusland beroofd toen hij met een schip vol koopwaar onderweg ingevroren raakte. In Archangel, waar het bedrijf ook een vestiging had, werd in hetzelfde jaar de koopliedenbuurt geplunderd. Omstreeks 1700 verloren de Nederlanders steeds meer terrein in Rusland. Dat had te maken met het feit dat Peter de Grote er eindelijk in was geslaagd om een Russische haven aan de Oostzee te verwerven. Archangel, waar de Hollanders heer en meester waren geweest, boette aan belang in. Tegelijkertijd werden Engelse kooplieden bevrijd van het juk van de bevoorrechte Muscovy Company. Toen in 1699 de Engelse handel op Rusland in feite werd vrijgegeven, dienden zich onmiddellijk verschillende Engelse handelshuizen aan. In Archangel behielden de Nederlanders nog lang een overheersende positie, maar de echte handel verschoof intussen naar elders. Tegen dit boek kan men twee bezwaren inbrengen. In de eerste plaats heeft het een beetje de structuur van een catalogus: elke in Rusland actieve koopman van een zekere importantie krijgt zijn paragraafje. Ondanks het feit dat Veluwenkamp met verve schrijft en zo de verveling lang weet te verdrijven, gaat zich op den duur toch een zekere mismoedigheid meester maken van de lezer, wanneer die de zoveelste korte bedrijfsgeschiedenis krijgt voorgeschoteld. Misschien wordt de geestelijke uitputting ook in de hand gewerkt door het tweede tekort van dit boek. Waartoe, zo kan men zich afvragen, dienen wij dit allemaal te weten? De hele handelsgeschiedenis van de Republiek heeft een fundamentele impuls gekregen door P.W. Kleins in 1967 gepubliceerde proefschrift over de Trippen. In dat massieve boek werd uiteengezet hoe verschillende generaties Trip hun commerciële belangen behartigden en | |
[pagina 230]
| |
ontwikkelden. Volgens Klein was dat in de eerste plaats door middel van monopolievorming. Die monopolies waren niet zozeer gericht op het vergroten van de winstmarge, als op het veiligstellen van investeringen. Dat was nodig in een tijd waarin aan de internationale handel grote risico's kleefden. Veluwenkamp komt uit de ‘school’ van Klein, al promoveerde hij zelf op een boek waarin hij aantoonde dat de strategie van de Trippen lang niet overal werd toegepast. Sinds Klein lijkt alle handelsgeschiedenis in Nederland geschiedenis van de handelaren te zijn geworden en zo is het ook bij Veluwenkamp. Een belangrijke verworvenheid van die ondernemersgeschiedenis is dat aangetoond kon worden dat de meeste handelshuizen vooral een familieaangelegenheid waren. Familiebanden beperkten de risico's van bedrog en de handel was niet zozeer gericht op het verwerven van almaar grotere winsten, maar op de voortzetting van het bedrijf over de generaties heen. Veluwenkamp komt in dit boek in verscheidene hoofdstukken bij dit punt uit. Maar een minstens even groot probleem voor de handel was de beperking van de risico's in de contacten met de tegenpartij, zoals Klein al goed begreep. Archangel biedt talrijke grafische voorbeelden van de tegenslagen die Nederlandse ondernemers in Rusland konden overkomen. Archangel was een grotendeels houten stad, die om de haverklap afbrandde. De politieke toestand in Rusland was, zeker in de eerste helft van de zeventiende eeuw, zeer instabiel. De politieke cultuur was er heel anders dan in de Republiek en buitenlandse handel was zeer afhankelijk van de stemming van de tsaar. Het land was onmetelijk groot en vooral de desolate noordkust bijgevolg kwetsbaar voor roofpraktijken. Wat waren de kosten van dergelijke risico's en hoe probeerden individuele handelaars zich daar tegen te wapenen? Volgens de moderne institutionele economie zouden instellingen, hetzij door de overheid in het leven geroepen, hetzij door de handel zelf opgericht, een rol hebben kunnen spelen in het verlagen van de transactiekosten. Misschien ook construeerden de Nederlandse kooplieden hun zakenrelaties zo dat zij bij voorbaat enigszins ingedekt waren tegen malversatie of contractbreuk. Maar hoe het ook zij, daarover had ik in dit voor het overige mooie boek graag meer willen lezen.
Maarten Prak | |
H.W. van Santen, VOC-dienaar in India. Geleynssen de Jongh in het land van de Groot-Mogol (Franeker: Van Wijnen, 2001, 191 blz., €17,01, ISBN 90 5194 210 9).De hoofdpersoon in het boek van Van Santen is de VOC-dienaar Wollebrant Geleynssen de Jongh (1594-1674) die het van Alkmaarse weesjongen wist te brengen tot extraordinaris raad van Indië. Dit boek bevat behalve een inleiding en een nawoord vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk bevat biografische gegevens over Geleynssen de Jongh. In 1613 vertrok hij voor het eerst naar de Oost waar hij diende op fort Nassau op Banda. Hierna keerde hij kort terug naar Nederland om daarna in 1623 opnieuw naar de Oost te vertrekken. Reisdoel was Surat. Vanuit deze plaats reisde hij door naar het daaronder ressorterende Burhanpur. Hij bleef er kort want dit kantoor, opgezet als proef om specerijen te verhandelen, leverde de VOC onvoldoende op. Zijn volgende standplaats werd Bharuch waar hij zich als opperkoopman bezighield met de inkoop van katoenen stoffen. Geleynssen repatrieerde in 1632 om twee jaar later naar Batavia te vertrekken. Daar had hij een slechte verstandhouding met gouverneur-generaal Brouwer die hem naar Borneo zond. Maar de opvolger van Brouwer, Van Diemen, besloot om hem terug te laten keren naar India waar zijn expertise hard nodig was voor de aankoop van katoenen stoffen. Hij werd benoemd tot tweede man op de factorij van Surat en hoofd van het kantoor te Agra. In 1640 wilde hij voorgoed een punt zetten achter zijn VOC-carrière, maar een onbeantwoorde | |
[pagina 231]
| |
liefde en zijn gevangenname door de Portugezen in 1643 weerhielden hem van een terugkeer naar Nederland. In 1647 werd hij extraordinaris raad van Indië en het jaar daarop zou hij voorgoed naar Nederland terugkeren als commandant van de retourvloot. Tot aan zijn dood in 1674 zou Geleynssen in Alkmaar blijven wonen. De hoofdstukken 2 tot en met 5 behandelen Geleynssens verblijf in India waarbij de hoofdstukken 2 en 3 een meer algemeen karakter hebben. Zij geven informatie over de rol die de Nederlanders in de factorij Surat speelden en bieden achtergrondinformatie over bestuur en handel in Mughal India. De hoofdstukken 4 en 5 hebben betrekking op het verblijf van Geleynssen in Bharuch (1624-1631) en Agra (1637-1640). Ofschoon Geleynssen ook al sporadisch aan het woord komt in de hoofdstukken 2 en 3, komt hij goed tot zijn recht in de hoofdstukken over Bharuch en Agra. Van Santen citeert hem daar veelvuldig. Geleynssen blijkt een bijzonder goed observator te zijn wiens interesse niet beperkt bleef tot de handel. Zo had hij ook belangstelling voor de verschillende kasten, huwelijksgewoonten bij de moslims of de weduwenverbranding en ‘slechte voortekenen’ bij de Hindu's. Lokale gebeurtenissen zoals de grote hongersnood van 1629-1631 maakten op hem grote indruk. Het verblijf van Geleynssen te Agra bracht hem in contact met het hof van de Mughals. De verschillende facties aan het hof, het uitkiezen van het juiste geschenk voor de Mughal, de aankoop van indigo en katoen en het onderhouden van contacten met wevers, boeren en lastige tussenhandelaren eisten al zijn aandacht op zoals blijkt uit de vele brieven die hij naar patria zond. Van Santen heeft voor zijn boek gebruik gemaakt van het vele VOC-materiaal uit het Algemeen Rijksarchief aangevuld met brieven die Geleynssen aan zijn voogd en latere zaakwaarnemer in Nederland schreef. Wat dit boek vooral zo interessant maakt, is de combinatie van deze twee bronnen. Het komt immers zelden voor dat privé-correspondentie van een VOC-dienaar uit de zeventiende eeuw bewaard is gebleven. Een onderzoeker is daarom veelal gedwongen zich te beperken tot de officiële VOC-documenten. Geleynssen wordt zelf veelvuldig, met name in de laatste twee hoofdstukken, door Van Santen geciteerd. De auteur merkt daarover in zijn inleiding (13) op dat hij dit met opzet heeft gedaan om de lezer dicht bij de persoonlijke waarnemingen van Geleynssen te brengen en om de buitengewoon levendige zeventiende-eeuwse sfeer niet verloren te laten gaan. Ik kan mij voorstellen hoe verleidelijk het is de soms fraaie zinnen als citaat op te nemen, maar dit maakt lezing voor iemand in de eenentwintigste eeuw toch af en toe wat lastig. Het boek is goed geannoteerd en voorzien van zowel een verklarende woordenlijst als een literatuurlijst. Enkele kaarten en illustraties, waaronder sommige in kleur, completeren het geheel.
Mark de Lannoy | |
G.M.E. Dorren, Eenheid en verscheidenheid. De burgers van Haarlem in de Gouden Eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2001, Cultuurgeschiedenis van de Republiek in de 17de eeuw; Amsterdam: Prometheus/Bert Bakker, 2001, 284 blz., € 26,54, ISBN 90 5333 883 7).Tussen 1572 en 1622 verdubbelde het inwonertal van Haarlem. In vergelijking met sommige andere steden, Amsterdam bij voorbeeld, was dat nog niet eens zo spectaculair, maar het was toch zeer aanzienlijk. Bovendien was die groei voor een belangrijk deel te danken aan de toestroom van immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden. Omstreeks 1600 hadden die hun eigen kerken, eigen armenzorg, kortom vormden zij een eigen gemeenschap binnen de Haarlemse stadsgemeenschap. In dezelfde periode veranderde het religieuze gezicht van Haarlem. | |
[pagina 232]
| |
Van een katholieke gemeenschap werd het er een die uiterlijk gereformeerd was, maar in feite multi-confessioneel. Ook in die periode veranderde de staatkundige context van het stadsbestuur. Van een radertje in de Habsburgse regeringsmachine werd de Haarlemse vroedschap één van de dragende krachten van de jonge Republiek. En ten slotte was er de sterke economische dynamiek, die Haarlem tijdens de Gouden Eeuw hielp opstuwen tot een internationaal vermaard centrum van de linnenblekerij. Er waren dus massa's redenen voor forse maatschappelijke spanningen. Toch werd Haarlem in deze periode, of later in de zeventiende eeuw, nooit een brandpunt van oproerigheid. Er waren zeker problemen, bij voorbeeld in 1618 en in 1672, maar die kwamen overal in Holland voor. De schrijfster van dit boek verbaast zich, niet zonder reden, over de doorgaans vreedzame manier waarop de toch zeer ingrijpende veranderingen in het leven van de Haarlemmers zich in deze jaren voltrokken. Zij meent dat die tamelijk probleemloze overgang niet vanzelfsprekend is, maar een verklaring behoeft. Deze verklaring zoekt zij in de organisatie van het openbare leven in Haarlem. Haarlem had in de zeventiende eeuw een rijke organisatiecultuur. Er waren veertig tot vijftig gilden, honderd buurtorganisaties, een handvol kerkgenootschappen, acht schuttersvendels en drie rederijkerskamers. Deze organisaties waren doorgaans voorzien van een officieel goedgekeurde oprichtingsakte, beheerden eigen inkomsten en telden grote aantallen mensen in hun gelederen. In 1669 waren er 1367 schutters in Haarlem actief; 250 anderen waren om allerlei redenen (bij voorbeeld van geloof) vrijgesteld, maar betaalden wel mee aan de schutterij. Behalve op de hun toegemeten specifieke terreinen, zoals de ambachtelijke nijverheid voor zover het de gilden betrof, het zieleheil bij de kerken en het sociale verband in de buurtverenigingen, manifesteerden deze corporatieve organisaties zich ook als gezelligheidsverenigingen. Bijna allemaal hadden ze hun regelmatig terugkerende gezamenlijke maaltijden, die soms dagenlang konden duren. Voor die van de gebuurten werden speciale liederen gecomponeerd en wanneer er een loterij plaatsvond, kochten de buren gezamenlijk loten. In afzonderlijke hoofdstukken over de gebuurten, de gilden en de kerken laat Dorren steeds weer zien hoe het stadsbestuur deze maatschappelijke organisaties tegelijkertijd aanmoedigde en gebruikte. Op het stadhuis werd het als een voordeel gezien wanneer zoveel mogelijk Haarlemmers op de een of andere manier georganiseerd waren. Via die organisaties kon het stadsbestuur toezicht op hen houden en tegelijkertijd allerlei kleine spanningen laten wegnemen. De besturen van de gilden, gebuurten, schutterijen en kerken hadden daarin een eerstelijnsrol. Pas als men er daar niet uitkwam, werden de burgemeesters ingeschakeld. Dorren demonstreert hoe die burgemeesters voortdurend in de weer waren om kleine en grote conflicten te helpen oplossen, maar dat hun strategie daarbij was dat betrokkenen bij voorkeur zelf tot een vergelijk moesten komen. De burgemeesters gedroegen zich dus vooral als bemiddelaars. Waarom juist de burgemeesters die rol konden spelen, blijft ietwat duister. Geregeld zien we echter personen en organisaties, niet in de laatste plaats ook het stadsbestuur zelf, verwijzen naar een gemeenschappelijke, stedelijke identiteit. Uit het boek van Joke Spaans over de Reformatie in Haarlem wisten we al, dat het Haarlemse stadsbestuur er welbewust naar streefde om zo'n stadsidentiteit, die boven de confessies stond, te bevorderen. Een belangrijk element in het welslagen van die strategie was mijns inziens de notie van het plaatselijk burger- of poorterrecht. Het is daarom des te merkwaardiger dat in een boek, dat nota bene in de ondertitel over de ‘burgers van Haarlem’ spreekt, dit burgerrecht vrijwel geheel ontbreekt. En was het nu omdat de bronnen op dit punt zwijgen. Maar Dorren heeft elders ‘De eerzamen. Zeventiende-eeuws burgerschap in Haarlem’, in: R. Aerts, H. te Velde, ed., De stijl van de burger. Over Nederlandse burgerlijke cultuur vanaf de Middeleeuwen (Kampen, 1998) 60-79, met kennis van zaken over dit onderwerp gepubliceerd. Nu moet de lezer dat artikel als een soort aparte bijlage bij het boek nemen. Een merkwaardige situatie. | |
[pagina 233]
| |
Voor de in dit boek gekozen benadering zijn verder goede argumenten aan te voeren. Zij past naadloos in de tegenwoordig grote waardering voor de rol van de zogeheten civic society. De Amerikaanse politicoloog Robert D. Putnam heeft bij voorbeeld geprobeerd te bewijzen dat het verschil in economisch succes tussen Noord- en Zuid-Italië grotendeels verklaard kan worden uit de eeuwenlange groei van zo'n civic society in het Noorden, en de afwezigheid ervan in het Zuiden (zie: Making democracy work. Civic traditions in modern Italy (Princeton, 1993); zie ook zijn recente Bowling alone. The collapse and revival of American community (New York, 2000)). In Noord-Italië zijn mensen lid van talrijke organisaties, die zo een dicht netwerk van maat-schappelijke verbanden bieden. Al noemt Dorren zijn werk niet, men herkent in haar beschrijving van het Haarlemse corporatieve landschap moeiteloos de kenmerken die volgens Putnam een belangrijke grondslag voor een gezonde samenleving vormen. Maar met Putnams grote theorie deelt Dorrens minutieuze onderzoek een belangrijk tekort. Men kan zich als lezer moeilijk onttrekken aan de indruk van idealisering. Bij Putnam krijgt die bijsmaak concrete inhoud wanneer men zich realiseert dat hij volledig voorbij gaat aan het feit dat de Noord-Italiaanse civic society ook een goede voedingsbodem vormde voor het fascisme. Bij Dorren gebeurt iets dergelijks zodra het besef begint te dagen dat gilden, schutterijen, maatschappelijk actieve kerkgenootschappen en zelfs welwillende magistraten overal in Europa voorkwamen. Waarom waren die in veel Duitse steden aanstichters van pogroms tegen joodse inwoners, en van conflicten tussen burgers en bestuurders die tientallen jaren konden duren, terwijl een stad als Haarlem erin slaagde om dergelijke uitwassen te vermijden? Zou het iets te maken kunnen hebben met de snelle economische groei, juist in de jaren van de grootste verandering? Of lag het aan het feit dat de immigranten zo talrijk waren dat men ze wel moest accommoderen? Of was juist de specifieke politieke rol van het Haarlemse stadsbestuur, verantwoordelijk voor de rust en orde in het eigen domein maar ook mede-verantwoordelijk voor het landsbestuur, de doorslaggevende factor? Dergelijke bepaald niet onbelangrijke vragen wachten ook na dit boek nog steeds op een antwoord.
Maarten Prak | |
E. van der Woude, Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677, Muller, K.I., ed. (Amsterdam: Terra Incognita, 2001, 152 blz., €13,39, ISBN 90 73893 13 3).Elisabeth van der Woude kwam uit gegoede kringen in de Heerhugowaard. Ze hield een dagboek bij en als negentienjarige nam ze met haar familie deel aan de stichting van een kolonie in Zuid-Amerika. Doel was het opbouwen van een landbouwnederzetting bij de monding van de rivier de Oyapoc in het huidige Frans Guyana. Elisabeths vader was één van de leiders van deze onderneming. De werving van kolonisten verliep moeizaam. Hoewel 1600 weerbare mannen nodig werden geacht, vertrokken er maar 350 personen, inclusief vrouwen. Vanwege financieringsproblemen vertrokken de schepen te laat uit Nederland. De aankomst viel daardoor in de regentijd. Door ziektes stierven veel kolonisten, onder wie Elisabeths vader en zus. Meegebracht vee stierf eveneens en proviand bedierf. Onder de bewoners van de kolonie heersten bovendien grote conflicten. Elisabeth greep de kans om terug te keren naar Nederland. Op de terugtocht doorstond ze heelhuids een kaping. Frankrijk was in oorlog met Nederland en kort na Elisabeths vertrek pleegden Fransen van een naburige nederzetting een roofoverval op de kolonie. De bewoners gingen als gevangenen mee en de Nederlandse nederzetting was definitief ten onder gegaan. | |
[pagina 234]
| |
Elisabeths aantekeningen over de kolonisatiepoging gelden als het oudst bekende reisverslag van een Nederlandse vrouw. Reeds in 1928 werd het gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift. Ook daarna werd het enkele malen geheel of gedeeltelijk gepubliceerd. Het reisverslag is echter onderdeel van een dagboek en het nieuwe van de besproken uitgave is dat het werk zich richt op de inhoud en de historische context van het hele dagboek. Bij de dagboektekst staan woordverklaringen en er zijn uitgebreide toelichtende tekstkaders, bijvoorbeeld over het rampjaar 1672. In oorsprong is deze uitgave een doctoraalscriptie, waarmee de auteur in 1998 de Nationale Scriptieprijs won. De uitgeverij Terra Incognita heeft zich toegelegd op publicaties op het terrein van Nederlandse historische reizen en reisteksten. Het dagboek vermeldt naast de reis familieaangelegenheden, plaatselijk nieuws en diverse (inter)nationale gebeurtenissen, waaronder veel royalty-nieuws. Elisabeth noteerde de geboorte van haar zeven kinderen, van wie er vier voor hun tweede verjaardag stierven. De laatste aantekening dateert uit 1694. Het dagboek heeft een korte zakelijke stijl, met weinig persoonlijke gevoelens, want het was destijds niet gebruikelijk om veel over emoties te schrijven. Muller heeft uitgebreid aandacht voor de fysieke staat van het dagboek. Vele foto's laten alle zijden van het object zien. Maar liefst vijf volledige bladzijden zijn paginagroot afgedrukt. Het dagboek bleef bewaard in een familiearchief en berust nu bij het Rijksarchief in Haarlem. De uitgave is uitvoerig geïllustreerd en bevat een uitvouwbare herdruk van een kaart plus een leeslint. Er is een notenapparaat, een bronnenverantwoording en een literatuurvermelding. Het dagboek is een interessante bron, maar heeft een beperkte omvang en gaat slechts gedeeltelijk over de reis. De publicatie is zowel een bronnenuitgave als een onderzoek naar de kolonisatiepoging. Tevens is het een onderzoek naar het leven van de dagboekschrijfster en haar familie. Tenslotte wordt ingegaan op het dagboek als object.
Mark van Deursen | |
R. van Oers, Dutch town planning overseas during VOC and WIC rule (1600-1800) (Dissertatie Technische Universiteit Delft 2000; Zutphen: Walburg Pers, 2000, 216 blz., €31,31, ISBN 90 5730 104 0).De sporen van de West-Europese aanwezigheid in het verleden in de andere werelddelen mogen zich, althans in het Westen, in ruime aandacht verheugen. UNESCO, bij welke organisatie de auteur van dit boek werkzaam is, houdt zich actief bezig met ‘World Cultural Heritage’ en daartoe behoort ook de zogeheten ‘mutual heritage’, de overblijfselen die in meerdere culturen een rol hebben gespeeld. Ook het Nederlands erfgoed overzee is in trek: zowel in de wetenschappelijke wereld en bij het grote publiek als bij de overheid. Projecten die als ‘gemeenschappelijk erfgoed overzee’ worden betiteld, kunnen voor flinke subsidies in aanmerking komen. Probleem is dan vaak om te kunnen onderkennen wat als gemeenschappelijke erfgoed gezien mag worden. Het boek van Ron van Oers waarop hij aan de Universiteit van Delft promoveerde, kan voor de keuzeheren en dames voor de periode 1600-1800 in ieder geval als een goede leidraad dienen. Nederlandse vestigingen overzee zijn recentelijk vaker onderwerp van onderzoek geweest van historici. Meestal betreft het studies naar individuele vestigingen waarin de voor historici meer voor de hand liggende vraagstukken onderwerp van studie zijn. Zo publiceerde Wagenaar in 1994 een uitgebreide studie over de VOC-vestiging Galle op Ceylon en waren Batavia en Colombo in 1996 onderwerp van studie voor Raben. Van Oers voegt met zijn bouwkundige achtergrond een nieuwe invalshoek toe. Op basis van literatuur- en archiefonderzoek selecteerde hij 157 handelsposten waarvan hij er 18 uitkoos | |
[pagina 235]
| |
om op te nemen in een hoofdstuk dat hij de ‘Atlas of Dutch overseas settlements’ noemt (het boek is in het Engels geschreven). Deze Atlas is een overzicht waarin hij systematisch een aantal historisch-kartografische bronnen noemt met een typering op een aantal punten van de betreffende nederzetting. Een grondplan en enkele afbeeldingen van historische plattegronden completeren het geheel. Deze ‘familie’ van Nederlandse nederzettingen confronteert hij met Simon Stevins in 1649 postuum verschenen traktaat Vande oirdening der steden. Hierin beschrijft Stevin zijn ideale stad; ideaal in het platte vlak, in de driedimensionale ruimte en in de functionele organisatie. Van Oers wil laten zien dat de Nederlandse ingenieurs en landmeters die vestingen en steden overzee ontwierpen en aanlegden, dat deden volgens de principes van Stevin met wiens werk zij in de Republiek opgeleid waren. Tot ‘aantonen’ komt het niet omdat de bronnen waarin van een directe relatie sprake is, zoals Van Oers ook zelf aangeeft, ontbreken maar tot ‘aannemelijk maken’, zo komt het mij voor, wel. Dat geldt in het bijzonder als we de stadsplattegronden van de ‘stedenfamilie’ geprojecteerd zien naast het ontwerp van Stevin (30). Uiteraard zijn de steden aangepast aan de omstandigheden in het terrein waardoor de strakke symmetrie van Stevin die teruggaat op de Romeinse castra, niet altijd gehandhaafd kon worden. Ook werden de steden niet altijd in ‘maagdelijk land’ opgebouwd maar op plaatsen die eerder door anderen (Portugezen) waren gebruikt. In het ideale model van Stevin ontbraken ook de specifieke omstandigheden die golden voor overzeese steden. Immers, Stevin projecteerde zijn stad in de ontluikende Republiek in eerste helft van de Tachtigjarige oorlog in een Nederlandse geografie. Voor de overzeese steden golden andere omstandigheden. Zo zijn ze bijna zonder uitzondering gesitueerd aan een riviermonding of dichtbij zee, de ‘life-line’ met de Republiek. Weliswaar konden aan de horizon ook vijandige Europese vloten verschijnen maar tegenover de inlandse vorsten was de zee, die door de eigen schepen werd beheerst, met het scheepsgeschut onderdeel van de verdediging. En wie woonden er in die overzeese steden? Niet louter Nederlanders, voor wie Stevin zijn ideale stad ontwierp, maar eveneens inwoners van het land zelf en, als het om Indonesië gaat, natuurlijk Chinezen, ieder in hun eigen wijken. Desondanks is er het nodige van zijn gedachtegoed in de Nederlandse overzeese vestigingen terug te vinden maar het moge duidelijk zijn dat de aanpassingen aan de lokale omstandigheden tot ingrijpende afwijkingen van het model aanleiding gaven. In drie uitgewerkte voorbeelden, die betreffen Colombo op Sri Lanka, Kaapstad in Zuid-Afrika en Recife en Mauritsstad in Brazilië, niet toevallig ook de drie werelddelen waar de Nederlandse handelaars actief waren, werkt Van Oers zijn these verder uit. Hiermee voegt hij bouwkundige en architectonische visies toe aan reeds bestaande historische studies die zich meestal richten op de sociaal-economische verhoudingen dan wel militaire vestingbouw. Jammer is wel dat hij zich vrijwel uitsluitend op het historisch kaartmateriaal beroept en weinig geschreven bronnen heeft geraadpleegd. Dat zou de interpretatie van de kaarten vast en zeker ten goede zijn gekomen. Het boek van Van Oers is zeker ook van nut als naslagwerk. In een appendix geeft hij een nuttige opsomming van archieven en verzamelingen van tekeningen en kaarten in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag, lijsten met opsommingen van historische kaarten van handelsposten en van kaarten met al dan niet verwezenlijkte gebouwen en vestingen per plaats. Hoe zijn op de pagina's 25 en 26 opgenomen lijst met overzeese handelsposten in het WIC en VOC-gebied tot stand is gekomen, is mij althans niet geheel duidelijk. In de Atlas Mutual Heritage die hij wel in zijn inleiding noemt, worden op basis van de Landmonsterrollen en Van Dams' beschrijving van de VOC alleen al voor het VOC-gebied 275 handelsposten genoemd die voor kortere of langere tijd als zodanig hebben gefunctioneerd, maar voor het onderzoek is dat eigenlijk irrelevant. | |
[pagina 236]
| |
Het boek is een welkome aanwinst voor de studie van de Nederlandse steden- en vestingbouw overzee.
J.P. Sigmond | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 237]
| |
Concluderend ben ik van oordeel dat dit een vlot geschreven en goed gedocumenteerd onderzoeksverslag is, dat voor een gespecialiseerd publiek interessant is.
Paul Hendriks | |
R. van Raak, In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw van Gerrit Jan Mulder tot Jan Heemskerk Azn. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 2000, De Natiestaat. Politiek in Nederland sinds 1815; Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2001, 269 blz., €13,39, ISBN 90 284 1910 1).Dit is de handelseditie van het proefschrift waarop Van Raak op 15 december 2000 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde. De promovendus, die zowel filosoof als historicus is, was aio in het NWO-programma ‘De Natiestaat. Politiek in Nederland sinds 1815’. Hij is erin geslaagd zijn onderzoek in vier jaar af te ronden. Dat is een prestatie die er zijn mag. Is zijn dissertatie ook geslaagd? De centrale figuur in het boek is de Utrechtse hoogleraar in de scheikunde Mulder, door J.C. Boogman in Rondom 1848 (1978) getypeerd als een politieke tinnegieter. Van Raak geeft toe dat het conservatisme van Mulder niet was gebaseerd op abstracte politieke principes (191), maar ziet toch een filosofische fundering (16). Onder invloed van P.W. van Heusde en J.F. Schröder ontwikkelde Mulder een humanistisch conservatisme dat streefde naar morele vervolmaking. Nu kan men van mening verschillen over de vraag of de behoudende opvattingen van Mulder zijn onder te brengen in een samenhangend geheel van conservatieve denkbeelden. Principiëler is de kwestie dat het conservatisme als doctrine uitging van de overtuiging van de onvolmaaktheid van de mens. Het streven naar morele vervolmaking is met die fundamentele onvolmaaktheid in strijd. Van Raaks pleidooi heeft mij dan ook niet kunnen overtuigen. Dat neemt niet weg dat de promovendus, die veel onderzoek heeft gedaan, het nodige te bieden heeft. Mulder nam in april 1853 het initiatief tot de oprichting van de Utrechtse kiezersvereniging Koning en Vaderland, waarin grootprotestanten en antirevolutionairen in niet altijd even vrome eensgezindheid samenwerkten. De vereniging fungeerde tevens als centraal comité voor zusterverenigingen elders in het land. Van Raak geeft een goed inzicht in het politieke netwerk van Koning en Vaderland, in de samenstelling van de hofcamarilla op Het Loo en in het geïntrigeer tegen Thorbeckes opvolger Van Hall. Hij levert overtuigende kritiek op de liberale voorman die in april 1853 de opstekende storm danig heeft onderschat. Ook zijn behandeling van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in vergelijkend Brits perspectief is verhelderend. Van Raak besteedt ook aandacht aan conservatieve opvattingen bij Vreede, De Bosch Kemper, Douwes Dekker, Lion en Heemskerk Azn., maar de hoofdrol blijft weggelegd voor Mulder, wiens professorenportret de omslag siert. De auteur rekent hem met Groen van Prinsterer, Van Hall en Thorbecke tot de centrale figuren in de politiek (190). Dat lijkt mij bepaald te veel eer. Mulders optreden was daarvoor te kortstondig, zijn invloed toch te gering. Een zetel in de Tweede Kamer ambieerde hij niet, een post in het ministerie evenmin. Zo bleef hij een frondeur langs de zijlijn. Begin 1857 trok hij zich teleurgesteld uit de politiek terug. De auteur heeft de neiging om zijn sujetten bij hun voornaam te noemen. Dat is onhistorisch. Het gebruik van voornamen kwam pas in de jaren zestig van de vorige eeuw in zwang. Storender is dat zijn boek wordt ontsierd door opmerkelijke onjuistheden. Van Raak herinnert aan het bekende gegeven dat er katholieke politici waren die Thorbecke steunden, de zogenaamde papothorbeckeanen, en geeft als voorbeelden Storm, De Fremery en Van der Linden (60). Van | |
[pagina 238]
| |
hen was echter alleen Storm katholiek. De Utrechtse grootprotestant Van Doorn maakte deel uit van het eerste ministerie-Van Hall, niet van het eerste ministerie-Thorbecke (97). A.G.A. van Rappard was geen geestverwant van Mulder (114), hij maakte ook geen deel uit van de camarilla op Het Loo (116). Van Raak verwart hem met W.L.F.C. van Rappard, een verre neef van A.G.A. Thorbecke was niet de leermeester van De Bosch Kemper (143) die in Leiden studeerde en er in juni 1830 promoveerde toen Thorbecke nog hoogleraar in Gent was. De Leidse hoogleraar Bake was voor 1848 niet conservatief (229) maar lid van de liberale Amstelsociëteit. Heeft de nauwkeurigheid geleden onder de ambitie van Van Raak om zijn onderzoek in vier jaar af te ronden? Had hier voor zijn begeleiders geen taak gelegen?
G.J. Hooykaas | |
T. Hammer-Stroeve, Familiezoet. Vrouwen in een ondernemerselite. Enschede 1800-1940 (Dissertatie Utrecht 2001; Zutphen: Walburg pers, 2001, 256 blz., €31,60, ISBN 90 5730 152 0).Centrale vraagstelling van dit boek over de Enschedese textielelite is wat vrouwen vanuit hun thuisveld hebben bijgedragen aan de vorming en het voortbestaan van deze elitegroep. De auteur geeft in de inleiding van deze tot handelseditie omgevormde dissertatie duidelijk aan, dat er redenen genoeg zijn om het vrouwelijk perspectief als studieobject te nemen. In voorgaande studies naar elites bleek al dat vrouwen hun eigen rol hadden in het in stand houden van de groep, maar er werd niet expliciet gezegd op welke wijze. Onderliggende theorie bij deze benadering is de gendertheorie, die stelt dat vrouwelijke subordinatie geen natuurlijk gegeven is, maar ‘gedicteerd is door sociale, culturele en politieke constructies’. Evenveel aandacht wordt er in de inleiding besteed aan de uitwerking van de begrippen elite en textielelite. Ook over haar bronnen is de auteur helder. Naast schriftelijke bronnen als brieven, egodocumenten, instellingsarchieven en dergelijke, heeft ze voor de periode 1900-1940 voor een belangrijk gedeelte geput uit interviews met betrokkenen en hun directe nakomelingen (meer dan zestig personen). Te zijner tijd zijn ook deze laatste bronnen ter inzage; de uitgewerkte interviews worden gedeponeerd bij de Stichting Edwina van Heek te Enschede. In deel I (23-68) spelen de mannen de hoofdrol. In deze vijf hoofdstukken schetst de auteur het leven en de omstandigheden van de elite: de sociaal-economische ontwikkelingen, het zelfbeeld, de groepsvorming, de politiek, de leefomgeving en de vormen van tijdverdrijf. In deel II (71-193) toont de auteur op overtuigende wijze aan dat de vrouwen van de Enschedese textielelite in de beschreven periode inderdaad op hun eigen wijze in belangrijke mate hebben bijgedragen aan de vorming en instandhouding van de elitegroep. De vrouwelijke levenssfeer bestond uit het huwelijk en het moederschap. Huwelijken werden zorgvuldig gesloten om continuïteit van bezit te garanderen. De vrouw was het hoofd van de huishouding. Haar taak was te zorgen voor een goed lopende huishouding, die mannen opving na hun zware werkdag en die status uitstraalde. De vrouw diende hierbij zuinig te zijn, maar ze moest ook weten bij welke gelegenheden ze royaal uit moest pakken om de familiestatus te onderstrepen. Ook de opvoeding van de kinderen stond geheel in dienst van de handhaving van familiekapitaal en -prestige. Belangrijk is het hoofdstuk onder de titel ‘Familiezoet’. Betrouwbaar gezinsverband is van groot belang bij de ‘familistische’ bedrijfsvoering, waar in Twente sprake van was. Veel waarde werd gehecht aan familiecohesie, en een strak regime van bezoekdagen en familiefeesten hield deze lange tijd in stand. Aangezien de families onderling trouwden, leidde dit weer tot groeps- | |
[pagina 239]
| |
cohesie van de gehele elite. Een aparte plek werd ingenomen door het club/kranssysteem, een uitgekiend systeem om leeftijdgenoten aan elkaar te binden. Jongens en meisjes apart werden door hun moeders tot speelgroepjes geformeerd, die op vaste tijden bij elkaar kwamen, uitstapjes maakten en op latere leeftijd op pad gingen om te dansen. Het was een bindend systeem en afzeggen van een kransavond of -middag werd niet geaccepteerd. Als de jongeren de huwbare leeftijd bereikten, werden de kransgroepjes met elkaar in contact gebracht tijdens ontspanningsavonden. Met dit onderwerp heeft de auteur een belangrijk punt te pakken, dat ze goed uitwerkt in zijn gevolgen voor de socialisatie van de elitekinderen. Dat de vrouwelijke invloedssfeer zich, zij het indirect, verder uitstrekte dan gezin en huis, blijkt uit hoofdstuk 10 over ‘Vrouwen in textiel’. Soms dreef een vrouw zelf een onderneming voor kortere of langere tijd, soms was ze op de achtergrond een bindende factor voor haar mannelijke familieleden. De meeste vrouwen hadden eigen kapitaal, dat ze in de ondernemingen van hun mannen of zonen stopten, waarmee ze eveneens een belangrijke bijdrage leverden. Het boek sluit af met de beschrijving van vier buitenbeentjes, die op hun manier bevestigen wat er eigenlijk van een vrouw in een elite werd verwacht. Het hele boek is bijzonder rijk voorzien van concrete voorbeelden en bewijzen van bovenstaande visie, in de vorm van citaten uit brieven, egodocumenten of de gesprekken. De lezer moet bereid zijn zich goed te verdiepen in de samenstelling van de verschillende families en hun ‘stambomen’, maar wie dat doet, krijgt een levendig beeld van de studieobjecten. Prettig is dat de auteur daarbij de wetenschappelijke distantie niet krampachtig hanteert en meestal in menselijke termen over de personen spreekt. Ook de openhartigheid is daarbij opmerkelijk.
Joke Batink | |
Th. von der Dunk, Een Pantheon voor Apeldoorn. De plannen voor de bouw van een simultaankerk op Het Loo onder Lodewijk Napoleon (Zutphen: Walburg Pers, 2001, 127 blz., €13,40, ISBN 90 5730 157 1).In januari 1795 was de Franse invloed in Nederland een feit. Tijdens deze koude wintermaand stak de Franse generaal Pichegru de bevroren grote rivieren over, op weg naar het centrum van de Republiek der Verenigde Nederlanden; tijdens deze donkere periode aan het eind van de achttiende eeuw werd ook het startsein gegeven voor een serieuze verspreiding van de verlichte opvattingen van filosofen als Montesquieu, Voltaire en Rousseau in Nederland. Vrijheid! Gelijkheid! Broederschap! dat was het adagium waarmee in voortvarende, optimistische streken de contouren van een nieuw tijdperk werden uitgezet. Zaken als democratie, volkssoevereiniteit en de rechten van de mens zouden spoedig tot het vanzelfsprekende sluitstuk van de Nederlandse samenleving gaan behoren; elders zwaar bevochten, maar hier bijna achteloze bijprodukten van een bewustzijn dat zich vanaf nu voorgoed in de hoofden van de nieuwe bestuurders had verankerd. De maakbare samenleving was de triomfantelijke slotsom van een lange vaderlandse geschiedenis; eenheid, nationaal besef en een centralistisch gezag vormden de onmisbare ingrediënten voor de realisatie van een dergelijk hooggespannen ideaal. In een samenleving waarin iedere burger zo duidelijk doordrongen moest zijn van rechten maar ook van plichten, ontsnapten ook de schone kunsten niet aan een duidelijke taakstelling. Zij werden belast met een zware taak; niet alleen de ‘opvoeding’ van het individu verliep via de beschavende kracht van de kunst, maar ook het uiterst abstracte begrip ‘nationaal karakter’ moest door de kunst afdalen en een concrete, aardse invulling krijgen. Zelfs de komst van Lodewijk Napoleon en het eclectisch vermengen van verlichte opvattingen met autoritair bestuur, konden de hoop en het optimisme | |
[pagina 240]
| |
niet de kop indrukken. Tijdens de Franse periode worden de fundamenten gevormd ‘waarop een halve eeuw later het gebouw van het moderne Nederland is opgetrokken.’ Belangrijke hoofdstukken in het geschiedenisboek van het moderne Nederland worden nu geschreven: het hoofdstuk over het aanwijzen van een officiële hoofdstad, Amsterdam, het hoofdstuk over het invoeren van een nationale munt, de gulden, enzovoorts. Ook wat betreft de cultuurgeschiedenis werden er belangrijke stappen genomen, waarvan het Mauritshuis, de Koninklijke academie van wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek nu nog getuigen. In dit tijdperk van kopstukken en topstukken vormt de geschiedenis die Thomas von der Dunk ons te vertellen heeft een opmerkelijk accent. Geen geschiedenis van het Belangrijke Gebouw in de Belangrijke Stad, maar het vervreemdende verhaal over een poging-tot-kerkbouw ergens in een klein gehucht op de Veluwe. Getuigt deze geschiedenis van de grenzeloze naïviteit van een vorst of juist van de scherpe intuïtie van een visionair die het aandurfde op de lange tenen van de conventie te gaan staan, als voorschot op een in een verre toekomst te realiseren ideaal? In het jaar 1806 kocht Lodewijk Napoleon het vervallen buiten van stadhouder-koning Willem III bij Apeldoorn, Het Loo, aan, om het tot zomerverblijf te transformeren, om het grondig te restaureren en aan haar voeten een nieuw dorp te doen verrijzen. Dit dorp zou verrijkt worden met een wel zeer merkwaardig kerkgebouw: een zogenaamde ‘dubbelkerk’ waarin niet alleen twee gezindtes, maar twee werelden met elkaar verenigd zouden moeten worden, te weten de katholieke en de protestantse. Er werden twee concrete plannen uitgewerkt ter realisatie van dit idee: een meer conventioneel langgerekt, rechthoekig gebouw waarin een centrale as twee identieke ruimtes spiegelt - een voor de protestante en een voor de katholieke eredienst - en een voor Nederland unieke centraalbouw; een ‘Pantheon’, waarin binnen de ronde omarming van het gebouw, als een soort broedse kip, zich twee ovaalvormige ruimtes bevinden, ook nu weer angstvallig identiek gehouden. Een schoolvoorbeeld van wereldvreemdheid, van een tot een uiterste doorgevoerd pragmatisme, of juist een toonbeeld van moed en durf? Uiteindelijk heeft slechts een stikfoutje het verweven van twee werelden kunnen voorkomen. In de zomer van 1810 was de Verlichting op Het Loo voorbij; de koning moest voortijdig vluchten en dat nog wel door toedoen van zijn keizerlijke broer te Parijs. Het project verdween daarmee in de la van de Zeer Gewenste Doch Nooit Uitgevoerde Plannen. Lodewijk Napoleon gaf met dit project wel een zeer directe uitwerking aan zijn ideaal om bestaande godsdiensttegenstellingen te overbruggen, om het gevaar van een zich toen al verzuilend en versnipperend Nederland voor de gouden formule ‘moderniteit = eenheid’ af te wenden. Moderniteit, verlichting en oecumene zijn drie handen op een buik, of beter gezegd, drie elementen die moeten samenleven onder een dak. De eerder besproken plannen van de Duitse architect Friedrich Ludwig Gunckel (1743-1835) geven aan dit gedachtegoed een bizar tintje. Of beter gezegd; wat Gunckel met zijn bouwplannen aantoonde, was hoe akelig dicht een ideologie die zo is gericht op vooruitgang en rationaliteit, grenst aan het bizarre, het bijna irrationele, het vervreemdende. De geschiedenis van de bouw van een simultaankerk op Het Loo zou een smeuïge episode kunnen vormen in de fantastische vertellingen uit de Nederlandse architectuurgeschiedenis; het verhaal roept bij mij associaties op met de architectonische follies, zoals die zijn geanalyseerd door Wim Meulenkamp (Follies: bizarre bouwwerken in Nederland en België, 1995). De wankele scheidslijn tussen rationaliteit en irrationaliteit, die als een rode draad door het boek loopt, wordt wat mij betreft nog aangescherpt door de vakkundige historische methodiek van Von der Dunk. Von der Dunk toont zich een nuchter, bekwaam historicus die op bijna onderkoelde wijze, als een feitelijk-degelijke Sherlock Holmes, zich een weg baant door deze vreemde episode uit de architectuurgeschiedenis. Daarmee is het boek ook een toonbeeld van goed architectuurhistorisch onderzoek. Het boek presenteert zich als een uitgebreid artikel, | |
[pagina 241]
| |
opgebouwd uit een aantal afzonderlijke registers die samen de collage van Von der Dunks analyse vormen. In een ietwat archaïsche toonzetting somt hij de resultaten van zijn noeste arbeid op: ‘Achtereenvolgens zullen zo ter sprake komen: 1 ‘De voorgeschiedenis van het onderhavige project’. 2 ‘De ontwerper, Friedrich Ludwig Gunckel, en zijn levensloop’. 3 ‘De opzet van Plan A, en zijn historische wortels’. 4 ‘De opzet van Plan B, en zijn historische wortels’. 5 ‘De verschillende eisen, die aan een protestantse en aan een katholieke kerk gesteld werden, en hun consequenties voor de hoofdopzet van de Apeldoornse plannen’. 6 ‘De (on)mogelijkheid, katholieken en protestanten onder een dak samen te brengen’. 7 ‘De kerkpolitiek van Lodewijk Napoleon die aan de plannen ten grondslag lag’.’ Het mes snijdt aan twee zijden: met zijn archaïsche, soms ietwat ouwelijke en soms prettig ironiserende historische stem, laat Von der Dunk allereerst een heel gedegen staaltje historisch onderzoek zien. Maar daarnaast is het merkwaardig genoeg juist deze beheerste, rationele, van historische methode doordrongen stem die bijdraagt aan het gevoel van vervreemding dat het boek bij de lezer achterlaat. Eén van de meest interessante aspecten van deze geschiedenis is de vraag naar de verlichte kerkpolitiek die dit hele bouwproject uiteindelijk mogelijk heeft gemaakt. Zoals gezegd ging het de Franse vorst om het overbruggen van bestaande godsdiensttegenstellingen. Juist nadat de Hervormde Kerk haar hegemonie had verloren en er een soort pluriforme zee van ieder voor zich zeer omvangrijke religieuze minderheden overbleef, was het meer dan ooit zaak de binnenlandse rust te waarborgen door een eind te maken aan al die religieuze fragmentatie. Maar het ging om meer dan alleen maar een bestuurskundige noodzakelijkheid; het waren in de eerste plaats verlichte principes, geschraagd door een ideologie. In navolging van zijn beroemde broer streefde Lodewijk Napoleon naar een redelijke religie, naar het realiseren van een maatschappelijke rol voor religie in de breedste zin van het woord. Waarmee in een adem ook het clichématige beeld van een religie uitsluitende moderniteit is bijgesteld. De allochtone koning, zo stelt Von der Dunk, stelde zich te midden van alle verbeten twisten zo onpartijdig als mogelijk op; als katholiek temidden van de hervormden en als hervormd temidden van de katholieken, zoals hij het zelf later in zijn Gedenkschriften formuleerde. Verzoenen en verdragen, daar ging het om; de waarde van religie was niet gelegen in dogmatische haarkloverij, maar juist in het bijbrengen van een algemeen zedelijk besef, waardoor de staatsburgers nog beter doordrongen zouden zijn van hun rechten, maar vooral ook van hun plichten. Brede, algemene kerken zouden er moeten worden gevormd, waarbij maximaal een onderverdeling in katholiek en protestant was toegestaan; dit onder strikte controle van de regering, zodat functie en organisatie van de kerken uiteindelijk ondergeschikt zou worden aan de doeleinden van de staat. Geen dogmatiek die verdeelt, maar een ethiek die samenbindt: echter, zo gemakkelijk lieten de Nederlandse broeders zich de angel uit hun controverses niet ontnemen. Von der Dunk vermeldt de analyse van een ambtenaar van Binnenlandse Zaken, die stelde dat een met dwang opgelegde fusie de bestaande kloven alleen maar zou verdiepen, in plaats van dempen: het oud zeer was nog te zeer aanwezig. Wel waaide er, met het binnensijpelen van verlichte opvattingen, geleidelijk aan een andere wind in kerkelijk Nederland. Door het zich steeds nadrukkelijker manifesteren van een verlicht gedachtegoed werden de bestaande dogmatische geschillen minder vanzelfsprekend. Er werden nu toenaderingspogingen tussen de gezindten op gang gebracht; dit resulteerde in 1796 zelfs in een circulaire gericht aan de verschillende protestante kerkgenootschappen, waarin onder andere gesteld werd dat het gezamenlijk erkennen van de Bijbel als richtsnoer nooit mag resulteren in wederzijds verdoeming op basis van slechts een verschil in interpretatie. Uiteindelijk mochten deze verlichte pogingen echter niet baten, de neiging van kerkgenootschappen om zich te verliezen in een schier eindeloos spel van splitsen en splijten bleek hardnekkig. Het is de vertaling van een zo nadrukkelijk naar Verlichting strevende ideologie in een | |
[pagina 242]
| |
architectonisch, concreet-fysiek beeld, die mij het meest fascineert in dit boek. Aan het eind van het boek vertelt Von der Dunk, hoe het toonbeeld van verlichte tolerantie in de tweede helft van de achttiende eeuw werd gevormd door het Pruisen van Frederik de Grote, en wel in het bijzonder door de stad Berlijn. Lutheranen, hugenoten, katholieken en joden leefden er vreedzaam naast elkaar, elk met hun eigen heiligdom. Frederik wilde dat deze geslaagde Verlichting, de trots van de stad, letterlijk bekroond zou worden met een majestueus gebaar in de vorm van een eigentijds Pantheon. Een modern Pantheon, een grote koepelkerk, nu niet als symbool voor de vereniging van alle goden, maar voor de vreedzame coëxistentie van alle godsdiensten, voor alle geloofsrichtingen die in de stad aanwezig waren. In elke nis zou de eredienst van een ander kerkgenootschap plaatsvinden, zodat onder het omspannende baldakijn van een grote koepel ieder op zijn manier zalig kon worden, zo stelt Von der Dunk. De vertaling van een bepaald gedachtegoed naar een concrete architectonische vorm betekent zo in feite een moeizaam balanceren op het grensvlak tussen rationaliteit en irrationaliteit; het toont aan, hoe gemakkelijk het sublieme gebaar zich verstrengelt met het groteske, hoe gemakkelijk authentieke opvattingen afglijden naar pastiche. De Duitse architect Gunckel zag onder het bewind van Lodewijk Napoleon zijn kans schoon om een evenknie van Berlijn in Holland te realiseren. ‘En de navel van deze nieuwe wereld vol verdraagzaamheid vormde Apeldoorn,’ voegt Von der Dunk daar veelbetekenend aan toe. Het besef dat de mens als burger aanspraak kan maken op bepaalde rechten, volkssoevereiniteit, een optimistisch geloof in de maakbaarheid van de samenleving; al deze zaken die ons nu bijna als clichés in de oren klinken, werden toen voor het eerst in het geweten van de nieuwe bestuurders verankerd.
Rixt Hoekstra | |
J. Dankers, J. van der Linden, J. Vos, Spaarbanken in Nederland. Ideeën en organisatie, 1817-1990 (Amsterdam: Boom, 2001, 460 blz., €22,46, ISBN 90 5352 643 9).De eerste spaarbanken in Nederland, die in Haarlem en het Friese Workum, werden gesticht door de desbetreffende afdelingen van de Maatschappij tot nut van 't Algemeen, ook bekend als het Nut. Dit waren regionale hervormingsgezinde genootschappen van de burgerij ontstaan in de late achttiende eeuw die verspreiding beoogden van de beschavingsidealen van de Verlichting. Eén van deze idealen was de opvoeding van het volk tot spaarzaamheid die als een zedelijke deugd werd beschouwd. Dit bracht de Haarlemse boekhandelaar A. Loosjes Pzn. en de Friese predikant H. Niebuur Ferf ertoe in 1817 naar Schots en Hamburgs voorbeeld de eerste Nutsspaarbanken te stichten. Beide initiatieven werden het begin van de spaarbankbeweging in ons land. De lotgevallen hiervan tot 1990 zijn het onderwerp van het onderhavige boek. In deze geschiedschrijving staan drie aandachtsvelden centraal. In de eerste plaats is dit de idealistische grondslag van het spaarbankwezen in Nederland. Het tweede aandachtspunt is de ontwikkeling van de spaarbanken als onderdeel van de financiële sector. In de derde plaats schenkt deze geschiedschrijving nauwgezet aandacht aan de opmerkelijke wisselwerking tussen de zich voortdurend veranderende samenleving en het spaarbankwezen gedurende bijna tweehonderd jaren. Gemeenschappelijk kenmerk van deze aandachtsvelden is een ontwikkeling langs lijnen van geleidelijkheid en grote bedachtzaamheid met rond 1990 het ietwat paradoxale eindpunt waar de spaarbanken uit het straatbeeld verdwenen zijn. Opmerkelijk was het oogmerk van de nieuw opgerichte spaarbanken die de lagere standen wilden oefenen in de oudvaderlandse deugd van spaarzaamheid. Spaarzin zou volgens de vaak | |
[pagina 243]
| |
belerende moralistische schrijfsels uit die beginjaren het verantwoordelijkheidsbesef vergroten om aldus een bijdrage te leveren aan de stabiliteit van de samenleving. In de praktijk hielden de uit de gegoede burgerij afkomstige bestuurders zittingsdagen, waar de inleggers hun spaargeld aan de bestuurders toevertrouwden. Deze ontleenden maatschappelijk aanzien aan hun filantropische werkzaamheden die, zo laat dit boek met oog voor het opmerkelijke detail zien, aanvankelijk nogal amateuristisch werden verricht. In 1830 telde Nederland 57 spaarbankjes met een totaal tegoed van 3,5 miljoen gulden dat toekwam aan ruim 20.000 inleggers. Met 3 à 4 procent was de rente hoog in die beginjaren. De toevertrouwde gelden werden belegd in staatsobligaties. Dit gebeurde echter voornamelijk, om de woorden van een bestuurder uit het Arnhemse Nutsdepartement te gebruiken, bij gebrek aan beter. De Belgische opstand met de daaropvolgende financiële crisis alsook de sanering van de overheidsschuld door Van Hall in 1840 zou, mede als uitvloeisel van het eenzijdig beleggingsbeleid tot ernstige problemen in de nog jonge spaarbankwereld leiden. Herstel en handhaven van vertrouwen werd sindsdien een belangrijke andere doelstelling van de spaarbankbestuurders. Duidelijk was het intussen geworden dat de particuliere Nutsspaarbanken er niet in waren geslaagd de allerlaagste inkomensgroepen te bereiken. Met name in sociaal-liberale kringen ontstond dan ook een politieke beweging voor oprichting van een spaarbank van staatswege. Dit leidde in 1881 tot de Rijkspostspaarbank (RPS), die voor haar werkzaamheden de beschikking kreeg over het fijnmazige kantorennet van de postkantoren. Echt concurrerend was dit echter niet omdat de RPS een andere sociale laag aantrok dan de particuliere spaarbanken. Dit gold ook voor de spaarbanken van de boerenorganisaties die tegen het eind van de negentiende eeuw ten plattelande ontstonden. De particuliere spaarbanken dreven aanvankelijk grotendeels op goedwillende plaatselijke notabelen voor wie de drijfveer vooral maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef was, al gaf het de bestuurder wel persoonlijk aanzien in de lokale gemeenschap. Dit werkte particularisme met geringe geneigdheid tot samenwerking in de hand. De komst van de RPS en de coöperatieve spaarbanken in de agrarische sector opende bij sommige bestuurders de ogen voor de noodzaak de handen ineen te slaan. Een belangrijke stap was de oprichting in 1907 van de Spaarbankbond die voor de aangesloten spaarbanken bepaalde werkzaamheden coördineerde zoals de inrichting van een behoorlijke administratie, de spaarpropaganda en het beleggen van de ingelegde gelden. Het grote voorbeeld hierbij waren de centrales van de landbouwbanken. De Spaarbankbond groeide uit tot de representatieve organisatie van de spaarbanken. Na de Tweede Wereldoorlog werd hij ook de overlegpartner van de Nederlandsche Bank voor het monetaire beleid en de uitvoering van het bedrijfseconomisch toezicht in de eigen sector. Intussen hadden de commerciële banken het belang van de spaargelden ontdekt als voedingsbron voor hun lange kredietverlening en betraden zij de spaargeldenmarkt door het bieden van aantrekkelijke rentevergoedingen. Hun marktaandeel steeg dan ook snel ten koste van de particuliere spaarbanken. Als tegenzet gingen deze over tot het aanbieden van girale betaaldiensten hetgeen werd begunstigd door de overgang door het bedrijfsleven van wekelijkse naar maandelijkse loonbetaling. Branchevervaging was het resultaat en in het kielzog hiervan ging de oude idealistische grondslag van het spaarbankwezen teloor. Het oorspronkelijke doel was toen echter bereikt en de spaartegoeden waren een belangrijke component geworden van de gezinsvermogens. De klein begonnen spaarsector was een volwaardig onderdeel geworden van de bancaire bedrijfstak. Dit werd zichtbaar door het ontstaan van grote samenwerkingsverbanden en merknamen als VSB en SNS eind jaren tachtig. VSB, SNS en via de Postbank ook de RPS zijn in de jaren negentig onderdeel geworden van de grote bankverzekeraars Fortis, SNS Reaalgroep en ING en verdwenen als zichtbare spaarbanken. De lotgevallen van het Nederlandse spaarbankwezen, zo laat dit boek op voortreffelijke wijze | |
[pagina 244]
| |
zien, zijn niet alleen een getrouwe afspiegeling van de veranderingen in de samenleving maar hebben deze ook beïnvloed. De oprichting in 1881 van de RPS is hiervan een fraai voorbeeld, maar ook de stichting van de in dit boek wat karig bedeelde spaarbanken van de vakbeweging - waarbij de christelijke er aanzienlijk eerder bij was dan de socialistische - illustreert deze stelling. De accentverschuiving in de spaarpropaganda is een ander voorbeeld. Richtte deze zich in de eerste honderd jaar in het bijzonder op het bevorderen van de spaarzin van de lagere inkomensgroepen, nadien werd de schooljeugd een belangrijke doelgroep zoals rond 1900 de klasse van de dienstboden dat was geweest. Met de individualisering van de samenleving sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw verdween deze bevoogdende benadering geheel om plaats te maken voor concurrentie om de gunst van de spaarder. Het dienstenpakket van spaarbank en gewone bank groeide naar elkaar toe en het onderscheid tussen beide vervaagde. Hierdoor is de geschiedenis van het spaarwezen in Nederland tot op zekere hoogte ook een mentaliteitsgeschiedenis die in dit boek zijn eindpunt vindt in 1990 toen de spaarbank uit het straatbeeld verdween. Deze lezenswaardige geschiedenis van het spaarbankwezen in Nederland is interessant en vult een leemte in de geschiedschrijving van het Nederlandse bankwezen. Het resultaat is bovendien een fraai boekwerk met prachtige illustraties uit het rijke Nederlandse spaarbankverleden die de tekst op doeltreffende wijze completeren. Een mogelijk punt van kritiek zou kunnen zijn dat de Nederlandse ontwikkeling nogal op zichzelf wordt beschreven met weinig oog voor het wat bredere internationale of Europese perspectief. Dit is jammer maar doet niets af aan de waarde van dit boek als geschiedenis van de spaarbanken in ons land.
M.M.G. Fase | |
G.M.W. Acda, e.a., Het instituut. Honderdzeventig jaar opleiding tot marineofficier 1829-1999 (Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis X; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 's-Gravenhage: Instituut voor maritieme historie, 2000, 319 blz., ISBN 90 6707 526 4).Regelmatig verschijnt in de serie ‘Bijdragen tot de Nederlandse marinegeschiedenis’, uitgebracht onder auspiciën van het Instituut voor maritieme historie, een nieuw deel. De jongste loot aan de stam is Het instituut. Deze nieuwe bijdrage biedt een overzicht van de geschiedenis van het Koninklijk Instituut voor de marine (KIM), dat wil zeggen de (wetenschappelijke) instelling waar de adelborsten, de toekomstige officieren van de Nederlandse oorlogsvloot, hun vooropleiding kregen en krijgen. Die geschiedenis is daarom al interessant omdat een dergelijk overzichtswerk tot op heden ontbrak. In die leemte is nu voorzien, aldus het ‘woord vooraf’. Een zestal uit marinekringen afkomstige auteurs (zowel burgers als militairen) heeft in zeven hoofdstukken aan de hand van wisselende onderwerpen gepoogd de geschiedenis van de opleiding tot marineofficier te beschrijven. Elk hoofdstuk sluit af met een al dan niet uitgebreide, beredeneerde bibliografie. Bosscher behandelt de periode tot 1960. De auteur geeft een chronologisch overzicht van de officiersopleidingen die voorafgingen aan de oprichting van het KIM in 1829. Vervolgens komen de plaatsen waar het KIM (tijdelijk) gevestigd was, aan bod: Medemblik, Breda en Den Helder. In deze laatste plaats zou het KIM vooralsnog blijven. Ofschoon de auteur de lezer van alles weet te vertellen over het verblijf in de diverse plaatsen, is slechts met enige moeite en tussen de regels door inzicht te krijgen waaruit de opleiding van de aanstaande zeeofficieren bestond. En daarover zou Het instituut handelen. Ook wanneer Bosscher de opleiding in de twintigste eeuw behandelt, zijn het meer de omstandigheden waaronder, en de plaats waar het | |
[pagina 245]
| |
onderwijs werd genoten, dan het onderwijs en de opleiding zelf, die aan bod komen. Het zou voor niet-ingewijden in de marinehistorie zinnig zijn te vernemen wat nu precies op het KIM werd geleerd en hoe de leerstof, in de negentiende en zeker in de twintigste eeuw, onder invloed van bijvoorbeeld de technologische, militaire, strategische en maatschappelijke veranderingen werd aangepast. Van Borselen beschrijft de jaren 1960 tot 2000. In zijn bijdrage geeft de auteur een helder overzicht van de manier waarop door de marineleiding, de politiek en de wetenschap over het (te geven) onderwijs aan de adelborsten werd nagedacht, en tot welke resultaten dat proces leidde. De analyse van het spanningsveld - waardevrije wetenschap versus krijgsbedrijf - maakt dit hoofdstuk ronduit boeiend. Het verschaft goed inzicht in de manier waarop marine en maatschappij steeds meer met elkaar te maken kregen. De roep om beter en hoger gekwalificeerd personeel werd steeds luider. De opleiding moest steeds wetenschappelijker worden. Immers, de techniek stond niet stil. Integendeel, die ontwikkeling ging alleen maar sneller. Acda richt zich in zijn bijdrage vooral op de studenten zelf, de adelborsten, de jongens en later ook meisjes die besloten hadden een loopbaan bij de marine te volgen. Hij geeft een helder beeld van wat het leven van de adelborsten zoal inhield, welke zaken van belang waren en welk gedachtegoed werd hooggehouden. Het vaandel, het adelborstenlied, de korpsgeschiedenis, maar ook de ‘baartijd’ of ontgroeningsperiode, het ‘assaut’ met bal en feeëntrein, het zijn allemaal onderwerpen die de revue passeren. Veel meer dan in het geval van een studentenvereniging vormde het korps een onlosmakelijk element van de opleiding. Van Alphen beschrijft de gebouwen, logementsschepen op de diverse vestigingsplaatsen (het KIM had aanvankelijk een nogal zwervend bestaan geleid). Zijn bijdrage munt uit door de grote precisie waarmee hij het onderzoek heeft verricht. Het is geen geringe moeite geweest alle feiten en feitjes boven water te krijgen. Zijn hoofdstuk over de diverse opleidingsschepen van de adelborsten ademt eenzelfde sfeer van gedegenheid en volledigheid. Elphick biedt de lezer een blik op de kunstschatten die in de loop der jaren het instituut hebben verrijkt. In de loop van de vele tientallen jaren werd een eerbiedwaardige verzameling kunst en curiosa vergaard. Het zijn niet altijd topstukken, maar toch. Dat juist in dit katern van het boek gekozen is voor kleurenafbeeldingen, is een gelukkige keus van de uitgever geweest. Teitler besteedt in zijn hoofdstuk uitgebreid aandacht aan het resultaat van de opleiding: de marineofficier en de wereld waarin deze moe(s)t opereren. Dat was natuurlijk in de eerste plaats de marine zelf. Maar ook de politiek, de technologie, de sociaal-culturele en maatschappelijke ontwikkelingen (de komst van de vrouw aan boord, de rol van het thuisfront), de positie van de krijgsmacht, de economische ontwikkelingen, de concurrentiepositie en dergelijke meer maakten het tot een must dat de professionals van de marine van alle markten thuis waren. Over het algemeen is het lastig om bij een thema dat door zoveel verschillende auteurs wordt behandeld, eenheid van aanpak en schrijfstijl te krijgen. Overwegend zijn de auteurs daarin goed geslaagd. De lezer wordt een zakelijke en heldere voorstelling geboden van het KIM als opleidingsinstituut, van de omgeving, de cultuur, de bewoners en de ‘eindproducten’. Dat wil niet zeggen dat dit boek voor iedereen toegankelijk is. De lezer moet wel over enige voorkennis van de marine en maritieme historiografie beschikken, wil hij deze bundel tot in detail begrijpen. Dat doet overigens niets af aan de waarde van deze nieuwe Bijdrage tot de Nederlandse marinegeschiedenis.
P.C. van Royen | |
[pagina 246]
| |
A. Jacobs, Louis Tijssen (1865-1929). Biografie van een Limburgs zielzorger (Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen 2001; Nijmegen: Valkhof pers, 2001, 371 blz., €27,04, ISBN 90 5625 109 0).In deze dissertatie worden leven en werk van de geestelijke Louis Tijssen (1865-1929) beschreven. L. Tijssen werd in 1865 te Wessem bij Roermond in een goed katholiek middenstandsgezin geboren: twee tantes zaten in het klooster en een oom was pastoor. Met veertien jaar kwam hij bij deze oom in huis om Grieks en Latijn te leren, als voorbereiding voor het gymnasium te Rolduc en de opleiding tot priester. Louis diende toen al geregeld als misdienaar bij de zusters van Onze Lieve Vrouw die, door de Kulturkampf uit Mühlhausen verdreven, zich in 1877 te Wessem hadden gevestigd. Na Rolduc volgde de opleiding op het groot-seminarie te Roermond, bekroond met de wijding tot priester. Ietwat vreemd lijkt het dat deze geestelijke van nature niet direct in een parochie werd geplaatst maar na de wijding eerst 22 jaar op zijn oude school te Rolduc moest doorbrengen: eerst als leraar, later als ‘prefect’ (toezichthouder). Pas in 1911 kwam een benoeming tot pastoor in Susteren, in 1919 gevolgd door die tot deken in Sittard. De schrijver stelt in zijn inleiding dat hij met dit boek twee vragen wilde beantwoorden, namelijk of en in hoeverre Tijssen representatief was voor de Limburger zielzorger in de periode 1890-1930 en hoe zijn persoonlijke ontwikkeling op het gebied van geloofsbeleving en spiritualiteit is geweest. Het antwoord op vraag één luidt dat hij traditioneel dacht en werkte maar wel zeer intens en met grote toewijding zijn taak, de zielzorg, beoefende; zijn spiritualiteit concentreerde zich op de aanbidding in rozenkrans- en breviergebed en religieuze oefeningen van het H. Hart van Jezus, de H. Maagd Maria en Haar Vader, de Heilige Sint-Jozef. Bidden, bidden en nog eens bidden gold als zijn devies voor het dagelijks leven. Pastoor Tijssen wordt niet alleen als een zeldzaam gaaf, uiterst typerend voorbeeld van de rooms-katholieke geestelijkheid in zijn tijd geschetst, door de aard van zijn vroomheid en de vormen waar zij in gegoten werd, stond hij tevens midden in het rijke roomse leven, gelijk dat later in beeld en tekst werd gereconstrueerd en ook onder niet-katholieken bekendheid verkreeg. Niet altijd even serieus misschien maar wel zeer sprekend. Dit rijke leven treft men, thans in alle ernst, uitvoerig en minutieus gedocumenteerd in deze biografie aan, althans wat de zielzorgelijke activiteiten van een volijverig pastoor betreft. Pastoors als L. Tijssen behoren tot een inmiddels in ons land praktisch uitgestorven genre en alleen al door het vastleggen van dit leven in al zijn uitingen en verschijningsvormen en het daarmee voor het nageslacht te bewaren, heeft de biograaf een belangrijk en waardevol werk geleverd. Het laat zich goed lezen bovendien. De schrijver heeft voor zijn boek belangrijke financiële steun van het bisdom genoten. Dan rijst de vraag of dit hem in de werkwijze heeft beïnvloed, of beperkt. Het bisdom verleent niet een opdracht om een van haar helden af te laten branden terwijl anderzijds niemand een opdracht met die bedoeling aanvaardt. De auteur blijkt zijn figuur duidelijk genegen, ook al hoedt hij zich voor expliciete loftuitingen. Soms levert hij lichte kritiek; zo had pastoor Tijssen als prefect in het begin moeite met de orde onder de leerlingen; dacht hij traditioneel en was wel zeer sociaal voelend maar zette zich, anders dan mgr. dr. H.A. Poels, niet in voor structurele maatregelen om de armoede te bestrijden. In de bestreken periode was de verzuiling niet slechts op het hoogtepunt, ook de tijd van haar ontstaan valt erin. Jacobs schrijft dat tot 1850 het gros van de katholieken alleen met Pasen ter communie ging (114). In de tweede helft van de negentiende eeuw werd echter een groot ‘offensief’ ingezet om de gelovigen wekelijks, ja zelfs dagelijks te laten communiceren. Het zou van belang zijn om te weten waar de auteur de oorzaken van deze omslag zoekt en hoe hij niet alleen het offensief maar ook het fabelachtige succes ervan, in Nederland althans, verklaart. | |
[pagina 247]
| |
Misschien viel dat buiten de opdracht. Nu komt alles als het ware uit de lucht vallen. Het sluit in elk geval fraai aan op het verschijnel door de protestantse historicus H. Algra ‘het wonder van de 19de eeuw’ genoemd. In Sittard werd in 1867 een broederschap voor de devotie van O.L. Vrouw van het H. Hart opgericht, gelieerd aan het N.-Franse Issoudun, het centrum van de devotie; met in 1873 al 3.800.000 leden en in 1879 nota bene 8.100.000. De kerken kregen en legden een enorm beslag op het publieke leven. Ziekenhuizen van eigen signatuur bestonden reeds in de negentiende eeuw. De openbare scholen in Limburg werden, hoe katholiek reeds, sinds 1900 vervangen door bijzondere, katholieke; rond 1915 waren alle beroepsgroepen in Sittard, de politie zowel als de mijnwerkers, de boeren en het post- en spoorwegpersoneel, ondergebracht in een katholieke vakbond of standsorganisatie; na 1920 wordt de RKSP met dringende oproepen in de kerk gesteund en komt er een eigen rooms-katholieke Voetbalbond. Enzovoorts. Als maatschappelijke activiteiten van pastoor Tijssen noemt de auteur de oprichting van een boerenleenbank, een woningbouwvereniging, een patronaat en een geitenfokvereniging. De laatste niet genoemd om het, voor degenen die erna leefden, soms ietwat bespottelijke karakter van de verzuilde maatschappij te illustreren maar als een feitelijke zaak. Uit de serie aan de verzuiling gewijde dissertaties die zo'n tiental jaren geleden aan de UvA verschenen, bleek het verschijnsel nogal moeilijk te vatten en weer te geven. Niet elke plaats en streek leent zich er even gemakkelijk toe, vooral niet die met een sterk Nederlands-hervormd karakter. In deze dissertatie toont de verzuiling zich breeduit, in volle omvang. Alleen daaraan al ontleent dit werk, als gezegd, zijn waarde. De auteur heeft echter de wereld eromheen niet beschreven, niet naar oorzaken en verklaringen gezocht. Hij heeft de door hem beschreven wereld evenmin geëvalueerd; geen vragen over de vaak beklemmende sfeer van het godsdienstige leven van destijds of de verzuilde maatschappij gesteld, over het stempel van angst dat deze droeg: angst voor de dood, voor de socialisten, geloofsafval, de seksualiteit. Angst voor de socialisten en geloofsafval worden nog gesignaleerd, die voor de dood en de seksualiteit - deze belangrijker dan gene - worden ook dat niet. In een terugblik komen evenmin de vragen aan de orde over hoe een vroomheid en organisatiewezen bijna een eeuw lang zo een ongelofelijk sterk beslag op de gemoederen kon leggen en vervolgens in zo uiterst korte tijd geheel in elkaar storten. De wereld van pastoor Tijssen komt in dit boek niet alleen uit de lucht vallen, zij blijft ook beperkt tot Limburg en lijkt in secula seculorum te blijven bestaan. Deze opmerkingen willen niet tekortdoen aan de ontegenzeggelijke ijver en zorg waarmee het leven van pastoor en deken Tijssen wordt beschreven en gedocumenteerd. Toen Louis acht jaar oud was, zou een zuster van de ursulinen voorspeld hebben dat hij nog eens priester zou worden, zelfs deken te Sittard. Jacobs noemt het bericht, verwijst het met voorbehoud naar het rijk der fabelen en verantwoordt beide, de voorspelling en de onwaarschijnlijkheid ervan, met een vloed van schriftelijke getuigenissen. De pastoor was zeer vriendelijk en zeer bemind; als hij de markt te Sittard overstak nam hij wel twintig keer zijn hoed af. Ook hiervan liggen in de bisschoppelijke archieven de nodige getuigenissen opgeslagen en de auteur heeft ze keurig opgesomd. Herodotus schrijft ergens dat wat hij tot dusver geschreven heeft, op eigen waarneming, inzicht en op kritisch ondervragen berustte; hierna komen Egyptische verhalen die hij weergeeft zoals ze hem ter ore kwamen (2.99.1). Gelijk Herodotus bij de Egyptische verhalen, liep A. Jacobs bij zijn beschrijving wel erg volgzaam aan de leiband van de gegevens. Voor de buitenstaander rest de vraag waaraan deze vrome en oprechte maar traditionele geestelijke al deze aandacht verdiende. Met iets minder aandacht voor niet zo erg belangrijke zaken enerzijds en anderzijds iets meer voor de oorzaken van het ontstaan van de beschreven wereld en voor de vragen eromheen, had de dissertatie aan diepgang en betekenis gewonnen.
G. Abma | |
[pagina 248]
| |
L. Dolk, ed., Atjeh. De verbeelding van een koloniale oorlog (Amsterdam: Bert Bakker, 2001, 224 blz., ISBN 90 351 2296 8).Onderwerp van deze bundel is de beeldvorming over de Atjeh-oorlog: hoe kreeg die strijd gestalte in kranten, in de literatuur, in liederen, in film en monumenten. Martin Bossenbroek geeft in ‘Geweld als therapie. De roes van de Atjeh-oorlog’ (13-22) een helder overzicht van de strijd om Atjeh. Hij onderscheidt daarin: a de fase van militaire machteloosheid en nationale frustratie (1873-1893) waarin na twee mislukte expedities werd overgegaan tot de strategie van ‘de geconcentreerde linie’, die ook al geen succes opleverde; b de fase van het militaire machtsvertoon en de nationale overwinningsroes (1894-1904) waarin Van Heutsz, geadviseerd door de briljante geleerde Christiaan Snouck Hurgronje, de ‘rebellen’ keihard aanpakte en een weloverwogen welvaartspolitiek voerde voor de non-combattanten. Gericht geweld van een harde heelmeester, ten behoeve van het herstel van orde, rust en welvaart. De militaire successen ontketenden een nationale overwinningseuforie bij de meerderheid van de Nederlandse bevolking. In 1903 verklaarde Van Heutsz de oorlog voor gewonnen; c de fase van militair machtsmisbruik en nationale ontnuchtering (1904-1909). Na 1903 bleken er nog steeds expedities nodig te zijn en daarbij was van beheerst toegepast geweld geen sprake meer. Berucht werden de strafexpedities onder leiding van kapitein Van Dalen, waarbij gehele kampongs werden uitgemoord. Toen de bewijzen van talloze ontsporingen van geweld zich opstapelden, sloeg in het moederland de stemming om. Gerard Termorshuizen behandelt ‘De Atjeh-oorlog in de Indische pers’ (23-43). De Indische pers was liberaal, met uitzondering van de Java-Bode, waarvan de conservatief Conrad Busken Huet hoofdredacteur was. Redacteuren van andere kranten stonden zeer kritisch tegenover de Atjeh-expeditie en tegenover de gouverneur-generaal, Loudon. Busken Huet was voorstander van de expeditie en hij stelde zich vierkant achter Loudon op. Er ontstond een perspolemiek, waarbij ons de felle, geagiteerde toon opvalt. Termorshuizen verklaart die ‘tropenstijl’ uit het totaal ontbreken van politieke invloed van de Indische Nederlanders; de pers was hun enige uitlaatklep. Tevens verschaften de ‘scherpe vinnige stukjes’ het nodige amusement, zoals ‘men aan tafel van tijd tot tijd de hand met verlangen uitsteekt naar een lepeltje trassi’ (43). De neerlandicus Bert Paasman krijgt mijns inziens teveel ruimte voor zijn behandeling van allerlei Atjeh-liederen. Veel van zijn uitleg van liederen in ‘Wij gaan naar Atchin toe’ (46-64) is overbodig, omdat in zijn tweede artikel, ‘Kleine bloemlezing van Atjeh-liederen’ (155-204) de liedjes integraal zijn afgedrukt. Waarom hij daarentegen slechts van een deel van de Maleise liederen een Nederlandse vertaling geeft, wordt de lezer niet duidelijk. Karel Steenbrink schreef een bijzonder interessant artikel: ‘Christiaan Snouck Hurgronje en Atjeh’ (77-98) waarin hij de tegenstrijdigheden in Snoucks persoon belicht, die geleid hebben zowel tot verguizing als tot verering van de grote geleerde. In ‘Atjeh, de parel en de vrijheid’ (99-116) behandelt Henk Maier de Indonesische beeldvorming over Atjeh. Hij concentreert zich daarbij op de in 1983 verschenen Indonesische vertaling van het boek Atjeh van H.C. Zentgraaff. De vertaler repte met geen woord over de beroemde kritiek van Du Perron op Zentgraaff. Maier concludeert dat de zo vaak beschreven polemiek misschien toch niet zo belangrijk was als we zijn gaan denken (103). Madelon Székely-Lulofs schreef twee romans over de Atjeh-oorlog: De Hongertocht (1936) en Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin (1948). Over de receptie van die romans schreef Karin Peterson: ‘Feit en fictie’ (117-128). De literaire kritiek liet in 1936 van de eerste roman weinig heel. De meeste critici vonden dat de schrijfster zich te weinig aan de feiten had gehouden, zoals die vermeld stonden in verslagen en in het opstel van de commandant Nutters. Anderen, onder wie Menno ter Braak, verweten haar ‘Multatuliaanse allures’ te hebben. | |
[pagina 249]
| |
De derde druk (1960) werd echter unaniem geprezen. ‘De relatie tussen document en roman speelt (dan) geen rol meer,’ is de nogal simpele conclusie van Peterson. Lulofs' boek De Hongertocht vormde ook de grondslag voor de televisie-serie In Naam der Koningin (1996), waarover Albert Trouwborst zijn gelijknamige artikel schreef (129-138). Zijn kritiek op de televisiemakers is scherp, maar wel terecht: zij hebben een kans gemist om de werkelijkheid van het toenmalige Atjeh uit te beelden. Van het drakerige boek dat coproducent Carl Tewes over de hongertocht schreef, laat Trouwborst terecht geen spaan heel. Misschien wel het beste artikel is ‘De Van Heutsz-mythe’ (139-154) van de hand van Peter van Zonneveld. Aan de mythe van de grote soldaat en gouverneur-generaal, die orde, rust en welvaart bracht en eenheid schiep in Indië, werkte Van Heutsz zelf dapper mee. De bundel bevat een goede bibliografie, enige gegevens over de auteurs en een persoonsnamenregister. Al met al een interessant boek; het verdiende echter wel een betere uitvoering. De tekst is in een erg kleine letter gezet en de citaten zijn zelfs in voetnootformaat afgedrukt. De afdrukken van foto's zijn ronduit slecht, hetgeen mede veroorzaakt wordt door de sterke verkleining die men heeft toegepast.
Han C. Vrielink | |
A. Jolles, André Jolles (1874-1946). ‘Gebildeter Vagant’. Brieven en documenten, W. Thys, ed. (Amsterdam: Amsterdam university press, Leipzig: Leipziger Universitätsverlag, 2000, 1173 blz, €56,28, ISBN 5356 346 6 (Amsterdam university press), ISBN 3 934565 11 5 (Leipziger Universitätsverlag)).Op 27 maart 1947 schreef Jacqueline Royaards-Sandberg aan Karel Thijm (Lodewijk van Deyssel) dat er laatst een jonge man bij haar was langs geweest die, in verband met een dissertatieonderzoek over de ‘Kroniek van Tak’, haar onder andere naar André Jolles had gevraagd: ‘Ik heb het jongmensch een en ander daarover verteld. Hij deed zijn best 't adres van Jolles in Duitschland uit-te-vinden, en zou me dit berichten. Nu kreeg ik enkele dagen geleden 't bericht dat Jolles 22 Febr '46 was overleden.’ Dit zijn de eerste sporen van Walter Thys op het pad van wat hij het ‘Jollesonderzoek’ noemt: het spoorzoeken naar een van de meest intrigerende figuren uit de beweging van negentig. Over Jolles (1874-1946) is - behalve de dissertatie van Antoine Bodar (De schoonheidsleer van André Jolles, 1987) - niet erg veel gepubliceerd. Historici wijden vooral aandacht aan Jolles, die sinds 1902 in Duitsland woonde en werkte en in 1914 ook de Duitse nationaliteit aannam, in verband met diens vriendschap met Huizinga. Deze vriendschap ving in 1896 aan en werd 9 oktober 1933 op het spoorwegstation te Amsterdam verbroken, naar aanleiding van de overgang van Jolles naar de NSDAP (lidnummer 2989023). Lange tijd was Huizinga buitengewoon ingenomen met Jolles (‘de merkwaardigste geest die ik van nabij heb leeren kennen.’) Hij deed zelfs verschillende pogingen om hem in Nederland een leerstoel te bezorgen. Anderen waren duidelijk minder enthousiast. Samuel Muller vond hem in 1908 een ‘zonderlingen geruchtmaker’, waar hij wel een zwak voor had omdat diens moeder zo'n aantrekkelijke vrouw was. De faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit in Amsterdam schreef twee decennia later dat Jolles als cultuurhistoricus niet erg serieus genomen kon worden: hij had onmiskenbaar veel gelezen, maar zijn werk was vooral een aaneenschakeling van aardig geschreven associaties, waarin weinig lijn of vastheid te ontwaren viel. En venijnig werd uit een advies uit Duitsland geciteerd dat Jolles meer geschikt was als feuilleton-redacteur van een krant of als filmregisseur (‘und das gar nicht im schlechten Sinne.’) | |
[pagina 250]
| |
De meningen zijn, in vrijwel elk opzicht, kortom nogal verdeeld over aard en betekenis van deze man - en zijn dat tot op de dag van vandaag gebleven. Alleen zijn studie Einfache Formen uit 1930, handelend over legende, sage, mythe, raadsel, spreuk, casus, memorabile, sprookje en grap, ondervindt de laatste jaren, ook internationaal, aandacht in de literatuurwetenschap. Met bewonderenswaardige toewijding heeft het jongmens, die in 1947 op zoek ging, een halve eeuw later een monumentale collectie brieven en documenten bijeengebracht, aangevuld met een vloed aan gegevens over leven en werk van André Jolles. De briefwisseling tussen Jolles en Huizinga was natuurlijk reeds bekend uit de driedelige Briefwisseling van Huizinga, die tussen 1989-1991 werd uitgegeven door Léon Hansen, Wessel Krul en Anton van der Lem. Deze uitgave drukt deze brieven niet opnieuw af, zij het dat Thys er regelmatig en zorgvuldig naar verwijst, met hier en daar een kleine aanvulling. Van meer belang is dat hier de ontwikkeling te volgen valt van een uiterst verwend knaapje (wiens moeder grotendeels de oprichting van De Nieuwe Gids heeft gefinancierd) naar een intellectueel, die een vorm van eruditie vertoonde die waarschijnlijk vrijwel is uitgestorven: als er sprake is van een canon van de West-Europese cultuur, dan beheerste Jolles deze. Tegelijkertijd wordt de man er met deze uitgave niet begrijpelijker, laat staan innemender op. Dat is voor een goed deel het gevolg van het feit, dat de kern van de collectie brieven gevormd wordt door 477 brieven aan zijn dochter Jeltje (geschreven tussen 1911 en 1938). In deze brieven ontwikkelde zich een regelrechte tragedie: deze lievelingsdochter (uit zijn eerste huwelijk) was in 1926 getrouwd met Hans Hellmuth Goldschmidt, waarna ‘het joodse probleem’ in 1933 een verwijdering en tenslotte een formele breuk met haar vader zou betekenen. De breuk met Huizinga is min of meer vergelijkbaar, maar deze treft nog harder. Vooral in deze brieven aan zijn dochter leert men Jolles kennen als buitengewoon verfijnde estheet, maar tegelijkertijd als een uiterst onaangenaam mens. Opname van deze brieven uit het bezit van Jeltje Goldschmidt was gebonden aan de voorwaarde dat slechts datgene zou worden opgenomen wat bijdroeg aan een ‘betere kennis van de persoonlijkheid van haar vader als geleerde in zijn tijd.’ Juist waar deze uitgave zo uitputtend is, valt het enigszins te betreuren dat hij in dat opzicht niet geheel volledig is, aangezien juist hier ‘systematisch grotere weglatingen’ (17) zijn toegepast, zonder dat enig inzicht werd gegeven in de aard van de reducties. Maar dat is de enige vlek op deze uitgave, de vrucht van een halve eeuw zoeken naar Jolles en daarin volharden, ook al lijkt Jolles vooral over dat merkwaardige vermogen te beschikken zich in laatste instantie aan het begrip te onttrekken. Jan Veth, die hem goed heeft gekend, schreef hem in 1908 al openhartig dat hij wellicht een man was ‘die zonder houvast van consekwentie of trouw, ten koste van wie of wat ook’ deed wat hem inviel: ‘André, laten we elkaar maar uit den weg blijven en trachten toch zoo goed mogelijk over elkaar te denken.’
Piet de Rooy | |
A. Kluveld, Reis door de hel door onschuldigen. De expressieve politiek van de Nederlandse anti-vivisectionisten 1890-1940 (Dissertatie Maastricht 1999, Geschiedenis en gezondheid; Amsterdam: Amsterdam university press, 2000, 278 blz., €22,46, ISBN 90 5356 405 5).Amanda Kluveld wil in dit boek, dat zij in 1999 als dissertatie aan de Universiteit Maastricht verdedigde, aantonen dat de ooit door Jan Romein smalend als ‘kleine geloven’ aangeduide humanistisch-idealistische bewegingen van rond de vorige eeuwwisseling wel degelijk serieus moeten worden genomen. Spiritisten, vegetariërs of strijders tegen dierproeven (‘anti-vivi- | |
[pagina 251]
| |
sectionisten’) dienen op hun eigen merites te worden beoordeeld. Dat ze weinig of geen tastbaar resultaat bereikten, doet er volgens haar eigenlijk niet toe. Aanhangers van zulke bewegingen dachten niet, zoals veel latere historici, vanuit een ‘winnaars- en verliezers’ -perspectief. Ze wilden geen macht verwerven, maar een bepaalde morele levenshouding uitdragen. Ze bedreven geen ‘instrumentele’ maar ‘expressieve’ politiek, waarin bepaalde opvattingen over religiositeit, moderniteit, wetenschap, mannelijkheid en vrouwelijkheid tot uitdrukking kwamen. Deze politieke stijl zou overigens niet tot de kring van de humanistische idealisten zelf beperkt zijn gebleven. De casus die Kluveld heeft onderzocht, is de vroege geschiedenis van de anti-vivisectionisten, die zich in 1890 voor het eerst in een aparte vereniging organiseerden. Zij heeft nagegaan hoe deze hervormers in de periode tot 1940 in woord en geschrift hun ideeën verspreidden en hoe daarop door hun tegenstanders werd gereageerd. Anti-vivisectie-romans, Kamerstukken, pamfletten en brochures van voor- en tegenstanders en de talloze publicaties van de christen-anarchist, pacifist, anti-vivisectionist en ex-waterstaatsingenieur Felix Ortt vormden daarbij haar belangrijkste bronnen. Het resultaat van haar onderzoek heeft ze geordend in acht hoofdstukken, waarvan de meeste gecomponeerd zijn rond een bepaald thema dat in de buitenlandse (met name Engelse) historiografie over anti-vivisectionisme het onderwerp van discussie is geweest, zoals religiositeit, opvattingen over wetenschap of noties over vrouwelijkheid en mannelijkheid. Alleen het laatste hoofdstuk, waarin lijnen van 1890 tot 1940 worden getrokken, heeft een meer dynamisch karakter. Zelf beschrijft Kluveld haar boek als ‘een reis in een onbekend gebied’. Voor de lezer lijkt het toch vooral een zoektocht naar een consistent, zorgvuldig onderbouwd betoog, waarbij de schrijver meer struikelt dan opstaat. Om te beginnen geeft Kluveld andermans argumentatie namelijk niet altijd correct weer. Zo dicht zij de auteur van deze recensie de opvattingen toe dat het anti-vivisectionisme ‘louter’ één van de vele vertakkingen of specialisaties van de dierenbeschermingsbeweging was (36), dat godsdienstige argumenten zowel voor de dierenbeschermers als voor de anti-vivisectionisten ‘nauwelijks van belang’ waren (108) en dat het Nederlandse anti-vivisectionisme geen ‘sterk religieuze component’ zou hebben (139), welke opvattingen zij vervolgens tracht te weerleggen; hoofdstuk 5 is zelfs volledig rond deze kritiek gecomponeerd. Waar mevrouw Kluveld dit allemaal vandaan haalt, blijft echter onduidelijk want ze geeft bij geen van deze beweringen een bronverwijzing. Dat zou ook moeilijk kunnen, want de genoemde opvattingen zijn nergens in mijn werk terug te vinden. Wat ik in mijn publicaties over de geschiedenis van de dierenbescherming wèl heb laten zien is, dat anti-vivisectionisten pas na een mislukte poging om de dierenbeschermingsbeweging als geheel in radicaal anti-vivisectionistische richting te sturen het besluit namen om een eigen organisatie op te richten, dat leidende anti-vivisectionisten zoals Marie Jungius, Suze Groshans en S.B. Criellaert ook lid waren (en bleven) van de Dierenbescherming en dat dierenbeschermers aan het eind van de negentiende eeuw weliswaar religieuze argumenten gebruikten maar dat ze hun zaak ook konden verdedigen zonder een beroep te doen op enige godsdienstige rechtvaardigingsgrond. Er werden vele andere argumenten in de strijd geworpen dan alleen religieuze. Dat was vergeleken met de vroegmoderne tijd iets fundamenteel nieuws. Dierenbescherming was ‘geene zaak ... tot eene bijzondere godsdienst behoorende maar waar alle menschen samen kunnen gaan’, schreef de wegbereider van het anti-vivisectionisme (en secretaris van de Dierenbescherming) luitenant H.L.V.E. Salomon in 1882. Dat andere leidende vivisectionisten rond 1900 (en wel voornamelijk Felix Ortt) een religieus idioom hanteerden, doet geen tittel of jota aan mijn conclusies af. Religiositeit was in ieder geval, anders dan Kluveld zegt (37), niet iets wat anti-vivisectionisme van dierenbescherming onderscheidde. Wat Kluveld aan eigen ‘vernieuwende’ inzichten presenteert, blijkt bij nader inzien weinig nieuw of niet consistent. De nauwe relatie tussen feminisme en dierenbescherming in Nederland | |
[pagina 252]
| |
(en in het bijzonder de rol van leidsvrouwen als Jungius, Groshans en Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk daarin), die Kluveld in hoofdstuk 3 voor het anti-vivisectionisme verder uitwerkt, werd al jaren geleden door mij aangetoond, zonder dat de auteur dit vermeldt. Kluvelds conclusie dat de benaming ‘beschavingsoffensief’ in het geval van de anti-vivisectiebeweging niet goed bruikbaar is, omdat ze ‘te veel aspecten van (hun) expressieve politiek’ zou verhullen (221), wordt elders door haar zelf tegengesproken: daar worden anti-vivisectionisten wel degelijk als dragers van een beschavingsoffensief getypeerd (195). In haar ijver om anti-vivisectionisten scherp af te grenzen van dierenbeschermers heeft ze geen oog voor het feit dat de Dierenbescherming al van het begin (1864) af zowel de ‘expressieve’ als ‘instrumentele’ stijl hanteerden: ze streefden zowel naar het ‘opwekken ten goede van de welgezinden’ als ‘het bedwingen van het kwaad bij den onwilligen.’ Aan de andere kant is Kluveld er zozeer op gebrand aan te tonen dat de ‘expressieve stijl’ niet tot de anti-vivisectionisten was beperkt maar ook in kringen van hun tegenstanders was terug te vinden (en in de Nederlandse politiek rond 1900 als geheel mogelijk dus een veel grotere rol speelde dan tot nu toe werd gedacht), dat ze in haar conclusie negeert hoe sterk de anti-vivisectionisten zelf resultaat-gericht dachten. Hoe Kluveld er ook op hamert dat de anti-vivisectionisten niet zozeer erop uit waren om een concreet politiek resultaat te bereiken alswel om door het vivisectie-vraagstuk onder de publieke aandacht te brengen een morele en religieuze levenshouding tot uitdrukking te brengen, uiteindelijk moet ze toch toegeven (198-199) dat na de Eerste Wereldoorlog waarschijnlijk veel leden van de beweging afhaakten vanwege het ‘uitblijven van een wettelijke regeling’. Ook de voorzitter van de bond zelf, Suze Groshans, klaagde toen over het gebrek aan ‘direct waarneembaar resultaat’. Menig anti-vivisectionist dacht zelf blijkbaar toch in het winnaarsen verliezersperspectief. Maar in de conclusie van haar boek (221-222) keert deze opmerkelijke bevinding niet terug. De enige zuivere representant van de ‘expressieve stijl’ van de anti-vivisectionisten lijkt Felix Ortt te zijn geweest, die geen heil zag in een wettelijk verbod op dierproeven en zijn strijd tegen de vivisectie presenteerde als de navolging van Christus. Maar zelfs deze kroongetuige was niet recht in de leer. Anders dan Kluveld betoogt (201), keerde Ortt zich aan het einde van de Eerste Wereldoorlog niet tegen een toenadering van anti-vivisectionisten en dierenbeschermers, die zowel een instrumentele als expressieve politiek voorstonden. Integendeel, hij was aan het begin van de jaren twintig bestuurslid van de afdeling Gooi- en Eemland van de Dierenbescherming, hij zat (met Groshans) in het hoofdbestuur van de vereniging en hij zat (alweer met Groshans) ook in het bestuur van de Criellaert Stichting, die sinds 1917 de propaganda van de beweging financierde. Ortt deed in werkelijkheid meer water in de wijn dan hij misschien in geschrifte pretendeerde. Als beschrijving van de denkwereld van de pro- en anti-vivisectionisten rond de vorige eeuwwisseling - en in het bijzonder die van Felix Ortt - heeft het boek van mevrouw Kluveld overigens wel degelijk zijn waarde.
C.A. Davids | |
J.E. Korteweg, Hollands Glorie? De Nederlandse zeesleepvaart als nationaal symbool (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 2000, 296 blz., €31,53, ISBN 90 6707 523 X).Sinds Slepende rijk. Het ontstaan der Nederlandse zeesleepvaart 1813-1870 van J.H. Bolland in 1968 is er vanuit wetenschappelijke (maritiem-historische) kring weinig aandacht meer besteed aan de Nederlandse zeesleepvaart. Dat is jammer, omdat de Nederlandse sleepvaart en | |
[pagina 253]
| |
het daarmee samenhangende bergingswerk een bijzondere plaats lijken in te nemen in de (internationale) maritieme wereld. In Hollands Glorie? staat de Nederlandse zeesleepvaart centraal. Bovendien, zoals de ondertitel aangeeft, heeft de auteur onderzoek gedaan naar de symbolische waarde van de Nederlandse zeesleepvaart. Om de (ontwikkeling van de) zeesleepvaart inzichtelijk te maken heeft Korteweg het thema verdeeld in drie parten: de tijdvakken 1892-1914, 1918-1940 en 1945-2000. Elk deel behandelt eerst de zeesleepvaart (de feiten) en vervolgens de symboolwaarde aan de hand van meningen en uitingen in de pers. Door vergelijking met andere nationale symbolen, zoals bijvoorbeeld het koningshuis of de luchtvaart, toetst Korteweg haar hypothese of de sleepvaart een daarmee vergelijkbare symboolfunctie vervulde. Het onderzoek is gebaseerd op archiefmateriaal, films, een klein aantal kranten, twee periodieken en wat interviews. In het eerste tijdvak ontwikkelde de rivier- en havensleepvaart zich tot zeesleepvaart. De groeiende wereldeconomie en de daarmee gepaard gaande schaalvergroting van het vervoer te water deden de Nederlandse slepers de zee op gaan. De toenemende productie van baggervaartuigen en drijvende dokken speelde daarbij een belangrijke rol. Uitvindingen als de draadloze telegrafie maakten de slepers gemakkelijk bereikbaar (en vergrootte aldus hun inzetbaarheid), de automatische sleeplier deed het trekvermogen van de schepen toenemen. Kortom, er zat groei en ontwikkeling in het bedrijf. Na de onderbreking door de Eerste Wereldoorlog pikte de zeesleepvaart de draad weer op. De te slepen objecten werden groter, de sleepboten werden (dus) ook sterker. De in 1933 van stapel gelopen ‘Zwarte Zee’ was een voorbeeld bij uitstek van die trend. Pas na de Tweede Wereldoorlog zou een sterkere sleper worden gebouwd. In de jaren 1918 tot 1940 wist het handjevol Nederlandse (zee)sleepbedrijven de Europese markt haast ongemerkt te veroveren. Na de Tweede Wereldoorlog ging het verder bergop met de Nederlandse zeesleepvaart. De opkomst van de offshore en de (superrampen met) olietankers betekenden een vergroting van het aanbod van klussen voor de zeesleepvaart waarvan de Nederlandse zeesleepondernemingen dankbaar gebruik maakten. Per genoemde periode worden niet alleen de faits et gestes uit de doeken gedaan, ook de schepen zelf, de bemanningen en de gages komen aan bod. Met dit alles zou menigeen die is geïnteresseerd in de geschiedenis van de Nederlandse zeesleepvaart, al heel tevreden zijn. Echter, de centrale vraagstelling van Hollands Glorie? is ‘of en, zo ja, hoe de zeesleepvaart in de twintigste eeuw tot nationaal symbool kon uitgroeien’ (12). In de inleiding en hoofdstuk 1 legt Korteweg uit wat een nationaal symbool is, wat het nationalisme in Nederland is, wat het Nederlandse volkskarakter zou zijn en hoe een symbool tot nationaal symbool wordt. Maar is dat eigenlijk nog wel de vraag? In het woord vooraf namelijk blijkt dat de uitkomst van het onderzoek al vaststaat. De zeesleepvaart is een ‘belangrijk symbool van nationale trots’ geweest (7). Wie dat niet onmiddellijk heeft begrepen, krijgt het nog eens ingepeperd in de inleiding, waar Korteweg het heeft over een ‘dergelijk groots en meeslepend symbool van trots en vaderlandsliefde (Hollands Glorie!)’ (9), ‘nationale symbolen zoals de zeesleepvaart’ (11), ‘die niet voor niets de eretitel Hollands Glorie heeft ontvangen.’ (12) Uit compositorische overwegingen lijkt het me sowieso niet handig om de ontknoping van een verhaal in het woord vooraf te onthullen. Daar komt bij dat de lezer, gewaarschuwd door de reeds bekende uitkomst, des te kritischer zal kijken naar de argumentatie op grond waarvan de schrijver tot zijn ‘beginconclusie’ is gekomen. En met die argumentatie heb ik hier en daar moeite. Ondoorgrondelijk is de passage dat de visie van ‘de landrot’ op het ‘voor iedereen zichtbare’ sleepwerk een belangrijke rol heeft gespeeld, dat Kipling een lijnschip als ‘lady’ omschreef, dat passagiersschepen die kwalificatie ‘terecht’ overnamen, dat echter zeeslepers majesteitelijk zijn en dat een Amerikaans gedicht over een havensleper aldus een fraai beeld van de zeesleper als nationaal symbool biedt (10). | |
[pagina 254]
| |
In hoofdstuk 1 wordt de lezer wegwijs gemaakt in de ‘complexe problematiek’ (13) van definities van en opinies over nationalisme, volkskarakter, symbolen en aanverwante artikelen. Als uitgangspunt voor de bespreking van deze netelige kwestie dienen een woordenboek en een schoolboek (15 en 16). Nationalisme, zo stelt Korteweg vast, zit heel wat complexer in elkaar dan dergelijke boeken suggereren. Die bevinding doet de auteur besluiten om het probleem dan maar te beschouwen als een kwal waar men omheen moet lopen. Aan het eind van het hoofdstuk krijgt de kwal ook nog kameleontische eigenschappen toegedicht, moet het weekdier in een vreemdgevormd en hol (!) vat gemengd worden met de rest en levert deze exercitie aldus een nationaal symbool op (23 en 24). Het lijkt wel Harry Potter. Aan het eind van het hoofdstuk stelt Korteweg nogmaals vast dat nationale symboliek ‘een uiterst complex, grillig en ongrijpbaar gebeuren’ is (24). Maar hoe dat ook zij, dat ontslaat naar mijn stellige overtuiging de historicus niet van de plicht deugdelijk bewijs te leveren. En daar nu gaat het mis. Terwijl Korteweg beschrijft dat tussen 1892 en 1914 in de media of door de politiek hoegenaamd geen enkele aandacht wordt besteed aan de zeesleepvaart, luidt haar conclusie daarentegen dat ‘de basis voor de toekomst van het nationale symbool zeesleepvaart wel degelijk werd gelegd.’ Vervolgens laat Korteweg de lezer zien dat het tijdens het Interbellum niet veel anders gesteld was met de (publieke) belangstelling voor de (zee)sleepvaart (87, 111, 119, 122, 124). Maar haar interpretatie van die stilte is dat deze ‘treffend aangeeft’ hoe de zeesleepvaart in die periode gestalte kreeg als nationaal symbool (125). Het imago van de zeesleepvaart als nationaal symbool verbeterde zelfs sterk (246), wat dat ook betekenen moge. In 1940 verscheen Hollands Glorie van Jan de Hartog. Wie denkt vanaf dat moment door Korteweg om de oren te worden geslagen met alle mogelijke argumenten en bewijzen om de juistheid van de ruimhartig beleden ‘beginconclusie’ te staven, wordt andermaal teleurgesteld. Barsten tijdens en na de oorlog de kranten van artikelen over de sleepvaart? Nee. Achtergrondartikelen dan? Nee. Grepen uit het verleden? Nee, behalve in de bedrijfsbladen zelf (192). En dan ineens lezen we: ‘over het geheel genomen was het met de persoonlijke aandacht van de media voor de mannen van de zeesleepvaart zelf na 1965 zo goed als gedaan (197).’ Voordat we goed en wel doorhadden dat de zeesleepvaart een nationaal symbool was (na 1945), bleek de hype alweer voorbij (voor 1965). ‘Nationale symboliek is een schier onnavolgbaar gebeuren,’ aldus Korteweg (243). Die constatering had voor haar een waarschuwing moeten zijn. De selectie van bronnen is te beperkt en eenzijdig. Van een objectieve en kritische interpretatie van het materiaal is geen sprake. De definities en omschrijvingen rammelen aan alle kanten of worden simpelweg uit de weg gegaan. Waar het op de argumentatie aankomt, komt deze onvoldoende uit de verf. De maritieme geschiedenis had meer gehad aan de beantwoording van de vraag hoe de Nederlandse zeesleepvaart kon uitgroeien tot een bedrijf van wereldfaam. In de ban van ‘Hollands Glorie’ is Korteweg door haar eigen idee op sleeptouw genomen. Helaas, temidden van de ‘overslaande watergolven’ (35) heeft de combinatie jammerlijk schipbreuk geleden.
P.C. van Royen | |
J.G.S.J. van Maarseveen, P.K. Doorn, ed., Nederland een eeuw geleden geteld. Een terugblik op de samenleving rond 1900 (Amsterdam: Stichting Beheer IISG, 2001, 316 blz., €27,20, ISBN 90 6861 211 5).Het jaar 1999 was het laatste van de twintigste eeuw en daarmee van het tweede millennium van onze jaartelling. Of viel die eer te beurt aan het jaar 2000? Velen zullen zich de felle | |
[pagina 255]
| |
discussies over deze kwestie in de landelijke dagbladen nog wel herinneren. Het debat bleef onbeslecht, maar hoe het ook zij: het naderende einde van een eeuw leent zich voor bespiegelingen over de afgelopen honderd jaar én voor een voorzichtige vooruitblik op wat komen gaat. Voor het Centraal bureau voor de statistiek was een dergelijke bezinning in 1999 in het bijzonder op zijn plaats. Het CBS bestond toen namelijk precies honderd jaar. Ter ere van dit heugelijke feit bracht het Bureau de volkstelling van het oprichtingsjaar 1899 gedigitaliseerd uit - zowel op cd-rom als op het internet. Voor de presentatie van deze Digitale Volkstelling 1899 organiseerde het CBS een symposium op 29 oktober 1999. Vorig jaar verschenen de aldaar gehouden lezingen in de vorm van de bundel Nederland een eeuw geleden geteld. Het fenomeen volkstelling spreekt vaak tot de verbeelding. De uitvoerders ervan getroosten zich immers de moeite om de gehele bevolking te tellen. Bovendien leveren volkstellingen een schat van informatie op, niet alleen voor contemporain gebruik maar ook voor (statistisch) historici. Uit tien artikelen in deze bundel blijkt de rijkheid en de gevarieerdheid van volkstellingsdata voor het toepassen in historisch onderzoek. Alvorens echter in te gaan op de toepassing wordt stilgestaan bij de geschiedenis van de volkstelling zelf (Van Maarseveen). Volkstellingen vormen waarschijnlijk het oudste voorbeeld van ambtelijke statistiek. De eerste algemene volkstelling in het Koninkrijk der Nederlanden vond plaats in 1829. Vanaf de telling van 1899 was het CBS belast met het verzamelen van de gegevens. Tot en met 1971 is - met uitzondering van het oorlogsjaar 1940 - iedere tien jaar een volkstelling gehouden door de nationale overheid. Toegenomen individualisme en privacygevoeligheid leidden ertoe dat in de loop van de jaren zeventig werd besloten algemene volkstellingen af te schaffen. Aanvankelijk had de telling tot doel de bevolkingsomvang vast te stellen en een controle op de bevolkingsregistratie uit te oefenen. Later beoogde de overheid steeds meer een brede beschrijving van de demografische en sociaal-economische structuur van ons land. Juist de volkstelling van 1899, die in deze bundel centraal staat, is een van de uitgebreidere tellingen uit de geschiedenis, met een aparte beroepstelling en woningstatistiek. De verschillende bijdragen in hoofdstukken 3 t/m 12 geven een beeld van de mogelijkheden van de volkstelling als historische bron. Aan bod komen bijvoorbeeld de groei van de bevolking van Nederland in de afgelopen eeuw (Van Poppel), de woonsituatie in 1899 (Engelen en Klep) en de religieuze verspreiding binnen Nederland rond 1900 (Knippenberg). Dat volkstellingen een bruikbare bron vormen, maar desondanks ook problematisch zijn, blijkt uit een aantal van de artikelen, maar wordt het best duidelijk in de bijdrage over vreemdelingen (Van Eijl en Lucassen). De auteurs van dit artikel roepen op tot waakzaamheid bij het gebruik van volkstellingen. De onderzoeker dient zich de vraag te stellen wat er nu precies werd geteld. Op basis van een vergelijking met registers van de vreemdelingenpolitie in Leiden doen Van Eijl en Lucassen de voorzichtige veronderstelling dat er in het geval van vreemdelingen sprake was van ondertelling. Ook grensarbeiders werden waarschijnlijk niet geteld. Hiermee maken de auteurs een zinvolle kanttekening: het is soms maar de vraag of de interesse van de registrerende overheid altijd overeenkomt met die van de historisch onderzoeker. Het gebruik van aanvullend bronnenmateriaal is daarom gewenst. Uit de drie bijdragen van Mandemakers, De Nijs en Horlings blijkt dat er grote variatie mogelijk is in het interpreteren van volkstellingsgegevens. Allen schetsen zij de sociale structuur van Nederland rondom 1900 aan de hand van de beroepstelling, maar doordat zij verschillende classificaties gebruiken leggen ze in hun analyse totaal andere accenten. Hierbij gaan Mandemakers en De Nijs over het algemeen meer beschrijvend en Horlings meer verklarend te werk. Deze laatste concludeert bovendien dat een beroepstelling alléén niet voldoende zegt over de sociale structuur en de macro-economische ontwikkeling van een land. Berekeningen van de arbeidsproductiviteit kunnen zijns inziens een welkome aanvulling leveren ter verklaring van deze ontwikkelingen. | |
[pagina 256]
| |
Al met al biedt deze bundel een mooi diorama van de mogelijkheden en de beperkingen van volkstellingen als sociaal-economisch en statistisch-historische bron. Uit de meeste bijdragen is mij echter niet gebleken welk profijt de auteurs nu precies hebben gehad van de digitalisering van de Volkstelling 1899 bij het onderzoek dat zij hier presenteren. Weliswaar wordt in hoofdstuk 2 aannemelijk gemaakt dat voor het conserveren en het ontsluiten van de gegevens digitalisering haast onontbeerlijk is. Maar de bundel bevat slechts een aantal artikelen waarin ook daadwerkelijk sprake lijkt te zijn van complexe digitale gegevingsbewerking. Vooral de indrukwekkende clusteranalyse van Boonstra in hoofdstuk 12 geeft de burger evenwel moed. De virtuele volkstellingen, zoals die door P. Al in het laatste hoofdstuk worden aangekondigd voor de eenentwintigste eeuw, zullen voor toekomstige - computervaardige - historici een rijke digitale bron vormen.
Elise van Nederveen Meerkerk | |
M. Huig, De bloei van Haarlem. Kunstleven aan het begin van de twintigste eeuw (Bussum: Thoth, 2001, 239 blz., €24,95, ISBN 90 6868 283 0).Van 19 mei tot en met 12 augustus 2001 werd in de Vleeshal van het Haarlemse Frans Halsmuseum de tentoonstelling ‘De bloei van Haarlem. Het kunstleven in de jaren 1900-1930’ gehouden. Bij deze tentoonstelling verscheen dit boek van Michael Huig over de Haarlemse kunstenaarsgemeenschap en de plaats die zij inneemt binnen de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Haarlem bezat in die eerste decennia van de twintigste eeuw musea en kunstverenigingen en bovendien de School voor kunstnijverheid, na 1918 school voor bouwkunde, versierende kunsten en kunstambachten genaamd, die een aantal kunstnijveren en kunstenaars van betekenis heeft voortgebracht. Bekende kunstenaars die voor kortere of langere tijd in Haarlem hebben gewoond, waren onder anderen Mari Andriessen, Henri Boot, Willem Bogtman, Ko Doncker, Ben Kamp, Jan Bronner, Hendrik van den Eijnde en Kees Verwey. Naast deze grote namen was er een behoorlijk grote groep andere kunstenaars, die echter meestal genoodzaakt waren een nevenberoep uit te oefenen om in hun onderhoud te voorzien. Pas in de jaren twintig begon de overheid oog te krijgen voor de economisch vaak treurige omstandigheden waarin veel kunstenaars leefden. Het georganiseerde kunstenaarsleven speelde zich af in kunstverenigingen. De belangrijkste kunstvereniging in die tijd was het tekencollege ‘Kunst Zij Ons Doel’. Hier kwam men tweemaal per week bij elkaar voor modeltekenen. Soms werden er kunstbeschouwingen, lezingen of rondleidingen georganiseerd. De leden voelden zich boven de maatschappij verheven, wat ze tot uitdrukking brachten in hun chique manier van kleden, zelfs tijdens het tekenen en schilderen, en door thee te drinken in plaats van ‘volkse’ koffie; gezien hun financiële omstandigheden niet erg handig eigenlijk. De rest van de Haarlemse bevolking had overigens, behalve voor de oude kunst in de musea, totaal geen belangstelling voor eigentijdse kunst. Hun culturele leven werd voornamelijk bepaald door toneel en muziek. De kunstenaars klaagden steen en been: hun exposities werden niet bezocht. Regelmatig kozen leerlingen van de school voor kunstnijverheid later voor het vrije kunstenaarschap, in plaats van voor de toegepaste kunst. In het kunstnijverheidonderwijs werd namelijk niet alleen aandacht besteed aan vorm, lijn en vlak, maar ook aan ruimte, licht en sfeer. De overstap naar de vrije kunst was daarom zo gemaakt. Aangezien dit door het school- | |
[pagina 257]
| |
bestuur werd gezien als deserteren, probeerde men het lesprogramma in te perken. Er bestond algemeen in kunstnijverheidskringen een bezwaar tegen vrije kunst, omdat die zich niet bond aan een maatschappelijke zaak. Hiermee stonden zij op één lijn met gemeenschapskunstenaars, die een soortgelijk modernistisch ideaal van gebonden kunst nastreefden. De schrijver ontdekt een discrepantie tussen het Haarlemse kunstleven en het gangbare ontwikkelingsmodel van de kunstgeschiedenis van die periode, waarin de opvatting geldt, dat in het begin van de twintigste eeuw, onder invloed van de nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, het intellectuele klimaat zich moderniseerde en dat dit ook zijn weerslag had op de beeldende kunst. Veel vernieuwende kunst werd echter in Haarlem niet geproduceerd, iets wat volgens hem in heel Nederland een tendens was. Men bleef dicht bij het schilderen naar de werkelijkheid; de gemeenschapskunst en het modernisme gingen aan het merendeel van de Haarlemse kunstenaars voorbij. De bloei zat hem meer in de kwantiteit van conventionele stadsgezichten, landschappen, stillevens of naturalistische portretten met hier en daar een vleugje impressionisme. De avant-garde ontbrak geheel. Deze conclusie heeft ook consequentie voor de stelling dat er in het midden van de jaren twintig in de kunst een terugkeer tot de werkelijkheid te constateren was. De meeste kunstenaars hadden tenslotte nooit anders gedaan. Dit boek, dat veel mooie foto's bevat van kunstwerken en kunstenaars, werd gerealiseerd dankzij de Stichting Kees Verwey en het gebiedsbestuur geesteswetenschappen van de Nederlandse Organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (NWO). In de verantwoording worden heel wat namen van medewerkers en instellingen genoemd, maar de auteur wordt helaas nergens geïntroduceerd. Hoewel de schrijver beweert, dat hij geen chronologische opeenstapeling van feiten wil presenteren, is hij hier in sommige hoofdstukken niet helemaal aan ontkomen. Toch wordt dit verslag door de verscheidenheid aan onderwerpen nergens saai, en je mag dan ook rustig stellen, dat in het boek alles aan bod komt wat maar enigszins betrekking heeft op de Haarlemse kunstenaars- en kunstnijverheidgemeenschap uit het begin van de twintigste eeuw.
Rose Marie Schenkels | |
H. Israëls, A. Mooij, Aan de Achtergracht. Honderd jaar GG&GD Amsterdam (Amsterdam: Bert Bakker, 2001, 227 blz., €16,56, ISBN 90 351 2262 3).Het is verheugend te constateren dat jubilea vaak aanleiding geven tot historische reflectie en niet zelden leiden tot de uitgave van een serieus wetenschappelijk verantwoord werk. Ook de viering van het honderdjarig bestaan van de GG&GD van Amsterdam heeft, naast allerlei feestelijkheden, geleid tot een boek, geschreven door twee historisch-sociologen die eerder over de geschiedenis van de gezondheidszorg publiceerden. Als opmaat voor de ontstaansgeschiedenis van de eigenlijke GG&GD gelden de inspanningen van de hygiënisten, die er halverwege de negentiende eeuw van uitgingen dat kwalijke dampen en onfrisse straten ziekten veroorzaakten. Ze ijverden voor een gemeentelijke aanpak, maar slaagden er niet in voor hun theorieën en oplossingen gehoor te vinden. Rond de eeuwwisseling kwamen de medisch-wetenschappelijke, maar ook de maatschappelijke en economische ontwikkelingen in een stroomversnelling. De Amsterdamse politiek van progressief liberalisme bleek rijp voor het instellen van gemeentelijke diensten ten bate van de openbare hygiëne en volksgezondheid. In 1893 werden enkele gemeentelijke diensten voor openbare hygiëne ondergebracht in de Gemeentelijke Gezondheidsdienst. De geneeskundige zorg voor armen, ook een aandachtspunt | |
[pagina 258]
| |
van de hygiënisten, was nog in handen van allerlei particuliere initiatieven. Gaandeweg kwam er steeds meer kritiek op deze dure en benedenmaatse medische zorg. Vanaf 1901 volgde een felle strijd om de reorganisatie van de geneeskundige bedeling tussen de wethouder van armenzorg en de Amsterdamse geneesheren. Naast hun eigen particuliere praktijk deden deze de armenzorg er een beetje bij. Het idee dat artsen in dienst van de gemeente zich uitsluitend met medische hulp aan armen zouden bezighouden vonden ze beneden hun stand. Na een reeks van ruzies, reorganisaties, commissies van toezicht en rapporten verrees in 1903 een gereorganiseerde Geneeskundige Dienst met 36 gemeenteartsen onder leiding van Menno Huizinga. Onder zijn leiding kwamen de ambulancedienst, de zuigelingenzorg en de schoolartsen in het dienstenpakket; dit ging wederom gepaard met weerstand, rapporten en debatten. In 1919 nam de sociaal-democraat Louis Heijermans de leiding over de dienst met grote voortvarendheid ter hand. Tot aan zijn terugtreden in 1937 groeide de dienst in alle opzichten: de omvang groeide niet alleen door overname van de Gezondheidsdienst maar ook door verdere uitbreiding van het dienstenpakket. Daarbij groeide eveneens het prestige van de dienst aanzienlijk. Ook de auteurs zijn van de verdiensten van Heijermans onder de indruk geraakt en verwijzen naar het tijdperk van het Interbellum als hoogtepunt. Als dieptepunt gold de daaropvolgende periode van Duitse bezetting. Aan het eind van de oorlog was het zuigelingensterftecijfer terug op het niveau van 1910, nadat dit cijfer tussen 1910 en 1940 juist sterk was gedaald. Het duurde tot eind jaren vijftig voordat dit weer een beetje op orde was. Al lang werd er in Nederland gepraat over een nationale ziekenfondsverzekering. De bezetter hakte de knoop door. In 1941 verdween de geneeskundige armenzorg en werd het Ziekenfondsbesluit van kracht. Pas in 1964 werd dit ingewisseld voor een Ziekenfondswet van Nederlandse makelij. Na de oorlog (1950-1980) groeide met de stijgende welvaart ook de dienst verder uit. De uitvoering van het uitgebreide vaccinatieprogramma viel daarbij het meest op. Maar met de welvaart groeide ook het oneigenlijk gebruik van middelen: eind jaren zeventig werd de roep om bezuinigingen, deregulering en afslanking luider. De lange periode van reorganisaties van de jaren tachtig en negentig ging natuurlijk weer gepaard met ruzies, commissies en rapporten. Hieruit kwam een GG&GD naar voren die zich ondanks alle moeilijkheden weer had aangepast aan de veranderende omstandigheden en zich op het gebied van AIDS-bestrijding en drugsverslaafdenzorg verdienstelijk maakte. Een felle discussie over verzelfstandiging werd in 1995 beslecht in het voordeel van de negentiende-eeuwse voorvechters voor een gemeentelijke aanpak. Het boek sluit af met een bescheiden notenapparaat, lijst van directeuren, van geïnterviewden, illustratieverantwoording, literatuurlijst en personenregister. De auteurs zijn er voortreffelijk in geslaagd de geschiedenis van de GG&GD tot leven te wekken. De terugkerende discussies en aaneenrijging van directeuren en wethouders wordt op onderhoudende wijze inzichtelijk gemaakt. De gelijkenis met de huidige berichtgeving in de media over onderzoekscommissies, wachtlijsten en vaccinaties dringt zich herhaaldelijk op, maar wordt terecht buiten het bestek van het verhaal gehouden. Vooral de heldere opbouw in periodes en de kleurrijke uitweidingen over de hoofdpersonen vallen op. Als enige minpuntje valt op te merken dat het een strikt bedrijfshistorisch onderzoek is geworden, met dien verstande dat het een gemeentelijke instelling betreft en geen zelfstandig bedrijf. Prominente Amsterdammers komen weliswaar uitgebreid aan bod, maar de verhalen van de gewone man, de arme ontvanger van de zorg, blijven nagenoeg buiten beschouwing. Dat neemt niet weg dat het een laagdrempelig, zeer leesbaar boek is geworden dat bij vlagen leest als een roman en in populariteit, met name in Amsterdam, zeker niet onder zou hoeven doen voor historische werken die in de boekentoptien staan.
Lianne Damen | |
[pagina 259]
| |
A. van Breda, met bijdragen van L. van Dalen Gilhuys, e.a., ‘100 Jaar’ jazz in Den Haag. Het New Orleans van de Lage Landen (Den Haag: Uitgeverij ‘De Nieuwe Haagsche’, 2000, 640 blz., ISBN 90 72766 62 8).Voor jazzliefhebbers is Den Haag altijd een interessante stad geweest. Vanaf de tijd dat de ‘zwarte’ muziek uit New Orleans nog niet eens tot echte jazz was ontwikkeld, tot de dag van vandaag, hebben heel wat muzikanten uit binnen- en buitenland de Residentie aangedaan, en het is niet alleen vanwege de drie dagen per jaar North Sea Jazz Festival, dat Den Haag ‘Nederlands jazzstad nummer 1’ wordt genoemd. Sinds 1950 is Arie van Breda bij veel van die jazzevenementen betrokken geweest, eerst als lid, later als voorzitter van de Haagse Jazz Club. Het idee om de geschiedenis van zijn club op te schrijven, bestond al. Uiteindelijk besloot de schrijver dit uit te breiden tot de volledige geschiedenis van de Haagse jazz. Aanvankelijk speelde alles zich nog af in New Orleans, waar negers op hun blaasinstrumenten improviseerden, naar voorbeeld van militaire marsmuziek, en zowel bruiloften als begrafenissen ritmisch begeleidden. Wel had men in Den Haag in augustus 1900, bij het optreden van de ragtimeband van de Amerikaanse marsenvirtuoos John Philip Sousa, kennis kunnen maken met de nieuwigheid, dat de solisten hun solo's staande voor het orkest speelden, maar de muzikale ontwikkelingen die zich daarna voordeden, kon men pas na de Eerste Wereldoorlog live beluisteren, of op de eerste grammofoonplaten. De bands die in die tussentijd Europa aandeden, gingen vooralsnog aan Nederland voorbij. Sinds 1917 had zich in Chicago een ‘blanke’ variant van de ‘zwarte’ New Orleans-muziek ontwikkeld. De komst naar Den Haag van een populaire vertegenwoordiger van deze stroming, Paul Whiteman, in 1926, was een belangrijke gebeurtenis. Zijn orkest bracht eigenlijk een nieuw soort Amerikaanse amusementsmuziek, die sterk beïnvloed was door de jazz. Deze mildere vorm van jazz deed de kritiek die er in overvloed was op de zogenoemde ‘bandeloze en heidense nikkermuziek’ wat afnemen. Omstreeks 1919 was ook al in Den Haag een jazzorkest opgericht, The Original Jazz Syncopaters, en snel volgden er meer. Veelal waren het amateurbands, die voor schoolfeesten en in dansscholen en dergelijke speelden. Ze leken nog niet op de hedendaagse jazzbands en hadden eigenlijk maar één criterium: er moest wild op gedanst kunnen worden. Van de zwarte pioniers hadden de meesten nooit gehoord. Als de muziek maar een beetje gesyncopeerd was, of in hoog tempo gespeeld werd, heette het al gauw jazz. In de jaren dertig verschenen er tijdschriften over jazz en werden er jazzclubs opgericht. Daarin werd gediscussieerd over wat wel en niet jazz genoemd mocht worden. Moderne swingmuziek was nog geen jazz. Jazz was elitair en moest serieus genomen worden. Alles wat Amerikaans was, werd tijdens de Duitse bezetting verboden, dus ook de jazzmuziek (als dekmantel werd Hawaiimuziek gespeeld), maar na de oorlog kon een inmiddels ontwikkeld plan worden gerealiseerd: een jazzinstituut, waar muzikanten en luisteraars voorlichting en les konden krijgen: The Dutch Swing College, waaruit The Dutch Swing College Band en de Haagse Jazz Club ontstonden. Het was geen echte vakopleiding; die bestond nog niet. Aan het Koninklijk Conservatorium zou jazz nog tot 1975 taboe blijven. Tot het einde van de jaren vijftig is jazz de muziek voor de jeugd geweest. Met de opkomst van de rock'n'roll was dat afgelopen. Jazz werd voortaan door jongeren geassocieerd met oubollige blazer-met-stropdas dragende mannen, die vooral te vinden waren onder de aanhangers van de traditionele New Orleans jazz, zoals de leden van de Haagse Jazz Club, die zelfs niets moesten hebben van de nieuwe, uit New York overgewaaide bob van onder anderen Dizzy Gillespie, Thelonious Monk en Art Blakey. De Haagse Jazz Club vond dat jazz bij zijn roots moest blijven: collectieve improvisatie, dixieland. | |
[pagina 260]
| |
De Haagse Jazz Club was ook de club van Arie van Breda, en dat is te merken. Tot de oprichting van The Dutch Swing College in 1945 gaat het nog goed - tenminste, als je je niet eerst door drie inleidingen, waarvan twee van clubgenoten, in verwarring laat brengen. Daarna vult hij het grootste deel van het boek op een kroniekmatige wijze met het wel en wee van zijn club, waardoor het boek wat langdradig wordt en bovendien de indruk wordt gewekt dat er buiten dat, bijvoorbeeld op het gebied van de moderne jazz, in Den Haag niets gebeurde. In de laatste hoofdstukken komt dat gelukkig weer helemaal goed. Vakopleidingen, experimentele jazz, de andere clubs, grote en kleine evenementen, en niet te vergeten de plannen voor jazzcentrum Pannonica, waar alle jazzstijlen naast elkaar zullen staan; alles komt aan bod. Behalve de niet al te geslaagde indeling, is er ook nog wel wat af te dingen op de diepgang en de stijl van het werk. Niettemin is het door de enorme hoeveelheid materiaal die verwerkt is, toch een interessant boek geworden, geschreven door een insider.
Rose Marie Schenkels | |
H. van Lith, Plotseling een vreselijke knal. Bommen en mijnen treffen neutraal Nederland (1914-1918) (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 2001, 268 blz., ISBN 90 288 2690 4).In tegenstelling tot de Tweede Wereldoorlog was lange tijd de belangstelling voor en de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog minder omvangrijk. Allereerst is de periode van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) verder weg gelegen in onze historische herinnering. Ten tweede was Nederland niet direct in de oorlog betrokken en probeerde het zijn neutraliteit te bewaren. Dat neemt niet weg dat de gevolgen van deze oorlog ook voor Nederland ingrijpend waren. Niet alleen was Nederland beperkt in de handel en kreeg het te maken met de opvang van Belgische oorlogsvluchtelingen, ook werd ons land regelmatig geconfronteerd met schendingen van het luchtruim en zelfs met bomaanvallen. Vooral de plaatsen op de grens met België, maar ook meer landinwaarts van met name de provincie Zeeland, hadden te kampen met vreemde gevechtsvliegtuigen, die - soms zelfs op klaarlichte dag - hun bommen afwierpen. Over de motieven van de vliegeniers: vergissing door desoriëntatie of opzet? - kregen de Nederlandse autoriteiten tijdens de oorlog maar weinig duidelijkheid. Een eerste onzekerheid vormde veelal de herkomst van de bommen. Aan de hand van bomscherven werd getracht de bewijzen te verkrijgen voor de identiteit van het vliegtuig. Vervolgens werd bij de autoriteiten van het betreffende land - in de meeste gevallen Groot-Brittannië - om opheldering gevraagd en schadevergoeding geëist. Nederlandse protesten bij de Britten hadden vaak geen resultaat of er gingen maanden, zo niet jaren overheen voordat de Britten toegaven dat de schuldige inderdaad een (verdwaald) Brits vliegtuig was en zij met verontschuldigingen tot betaling overgingen. De Engelse houding viel niet goed in de Nederlandse pers, maar ook een reactie van Duitsland dat zij zoiets nooit zou doen en de suggestie dat het werpen van bommen opzet van Engeland was om Nederland alsnog in oorlog te krijgen, kon slechts op hoon rekenen. De herhaalde bomaanvallen joegen de schrik er bij de bevolking goed in, ook al was de schade soms alleen materieel en vielen er niet altijd dodelijke slachtoffers. Er zijn echter genoeg voorbeelden van incidenten waarbij dit wel het geval was. De hulpverlening voor de slachtoffers stond aanvankelijk nog in de kinderschoenen, alhoewel de autoriteiten hun best deden en bijvoorbeeld koningin Wilhelmina een schenking deed. Daarnaast werd geprobeerd te voorkómen dat vreemde vliegtuigen ons land bereikten door | |
[pagina 261]
| |
goed aan te geven dat men boven Nederlands grondgebied vloog. Verschil van mening bestond over het al dan niet verduisteren van huizen en fabrieken, omdat gebleken was dat vliegeniers vaak bommen afwierpen juist boven helverlichte plekken. Grote lampen op de toren van Vlissingen die rode, witte en blauwe lichtbundels uitstraalden, stuitten op bewaar bij B en W met het argument dat de vreemde vliegtuigen dan zouden kunnen denken dat juist op die plaats de grens met België lag. Dit zou dan juist meer risico opleveren voor de Nederlandse dorpen en stadjes vlak langs de grens. In elk van de vijftien hoofdstukken die het boek telt, bespreekt Hans van Lith telkens een ander incident. Hiertoe bekeek hij krantenberichten maar ook advertenties van verzekeraars, die handig inspeelden op de nieuwe situatie van gevaar van bomschade. Ook nam hij interviews af met overlevenden en bekeek diverse (gemeentelijke) archiefstukken, ooggetuigenverslagen en diplomatieke notities. Het boek biedt een goed beeld van wat de aanvallen in de praktijk betekenden voor de plaatselijke bevolking. De verschillende aanvallen, althans een selectie hiervan, worden in chronologische volgorde besproken. Voor een overzicht van álle aanvallen is in het boek op bladzijde 252 een tabel opgenomen met vermelding van onder andere plaats, tijdstip en herkomst van het vliegtuig. Ook behandelt de auteur in een apart hoofdstuk de aanvallen die op zee plaatsvonden. Waren het boven land veelal de Britten die gevaar brachten, op zee liepen Nederlandse vrachtschepen en vissersboten herhaaldelijk kans door Duitse vliegtuigen te worden bestookt. Ook was er gevaar van door de geallieerden gelegde mijnen. Niet alleen worden in het boek de incidenten op zich beschreven, ook krijgen de politieke en diplomatieke reacties aandacht en komt het bredere perspectief van de oorlogshandelingen aan bod. Toch is het jammer dat desondanks de vraag onbeantwoord blijft waarom het bijvoorbeeld zo lang duurde voordat de Engelsen hun fouten toegaven en waarom ze dat plotseling wel deden. En wat waren in het algemeen de instructies voor de vliegeniers? Een moeilijkheid is natuurlijk dat archiefstukken en diplomatieke correspondentie niet altijd uitsluitsel geven over het waarom van de gebeurtenissen. De gehanteerde opzet van Plotseling een vreselijke knal zorgt echter voor een boeiend verslag van de gebeurtenissen en maakt dat de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog voor Nederland meer gezicht krijgen. Bovendien is het boek rijk geïllustreerd met soms uniek fotomateriaal, prentbriefkaarten en advertenties. Het werk vormt zo een belangrijke aanvulling op de literatuur over deze ingrijpende periode in de Europese geschiedenis en vooral over de positie van Nederland daarin. Kortom: een aanrader.
Annemieke van der Velden | |
P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog, 1914-1918 (Amsterdam, Antwerpen: De Arbeiderspers, 2001, 459 blz., €31,71, ISBN 90 295 3083 9).Misvattingen bestrijden met een historische studie is een nobel streven. Paul Moeyes geeft in de eerste bladzijden van zijn publicatie over Nederland in de Eerste Wereldoorlog aan dat hij deze arbeid op zich genomen heeft ter bestrijding van de misvatting ‘dat de periode van de Grote Oorlog in Nederland de periode van het Grote Niets is geweest.’ Moeyes doet dit door in zijn boek te verhalen over de wederwaardigheden in het Nederland van de jaren '14-'18. Daarmee is zijn boek de eerste algemene beschrijving van de geschiedenis van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog sinds het inmiddels dertig jaar oude werk van C. Smit. Buiten schot kent geen specifieke historische vraagstelling en is met name beschrijvend van opzet. Zoals Moeyes zelf ook opmerkt is de hoeveelheid onontgonnen materiaal over de Eerste | |
[pagina 262]
| |
Wereldoorlog enorm. Wellicht is dat ook de reden dat hij zich maar niet gewaagd heeft aan archiefonderzoek. Moeyes begint met het Nederland van voor 1914, de neutrale positie in Europa, de strubbelingen rond de defensieplannen en -begroting. Ook bij zijn beschrijving van de oorlogsjaren (of beter: de mobilisatiejaren) krijgt defensie ruime aandacht: de vermeende ouderwetsheid van de Nederlandse krijgsmacht, de spanningen tussen het kabinet en de opperbevelhebber, de roep in officierskringen om het leger te beschouwen als leerschool van de natie. Een enkele keer wordt de doelstelling van het boek te bewijzen dat er in Nederland wel degelijk veel gebeurde tijdens de Grote Oorlog iets te geforceerd benadrukt, zoals op pagina 160: ‘De ervaringen van het Nederlandse leger zijn te vergelijken met die van de oorlogvoerende landen in zoverre dat geen van de legers was voorbereid op de toestand waarin ze langere tijd zouden verkeren ....’ Het is echter de vraag of deze vergelijking wel mogelijk is. Het verschil in impact tussen de mens- en materiaalvernietiging aan het front en de dagelijkse sleur van de gemobiliseerde Nederlandse soldaat is wel erg groot. Moeyes behandelt de belangrijkste Nederlandse gebeurtenissen tijdens de oorlogsjaren: de Belgische vluchtelingen, de regelmatig terugkerende Duitse dreiging, de economische teloorgang van Nederland in de laatste jaren van de oorlog wanneer handel praktisch onmogelijk is gemaakt door de oorlogvoerende partijen, en natuurlijk de revolutiepoging van Troelstra. Daarnaast besteedt Moeyes veel aandacht aan de stemming in Nederland, in de pers en in het kabinet. Juist op dit punt is de hoeveelheid onontgonnen historisch materiaal enorm. De vraag die hier altijd als eerste bovenkomt is wie er ‘pro-Duits’ was en wie ‘anti’. Deze tegenstelling hebben de tijdgenoten al gecreëerd zoals te lezen is in de stukken die vanuit het Duitse gezantschap in Den Haag naar Berlijn gestuurd werden: binnen de ARP, in militaire kringen en onder wetenschappers zou bijvoorbeeld een natuurlijke sympathie voor Duitsland heersen. Enkele reactionaire hoogleraren leidden zelfs jarenlang het pro-Duitse propagandakrantje De Toekomst. Ook Troelstra wordt in het ‘pro-Duitse’ kamp geplaatst. Wat helaas ook bij Moeyes achterwege blijft na de constatering wie er ‘pro-Duits’ en wie er ‘anti-Duits’ zijn, is de uitleg wat pro- of anti-Duits zijn eigenlijk inhield. Het ligt niet voor de hand dat het voor de reactionaire professoren hetzelfde betekende als voor Troelstra. Troelstra's pro-Duitse houding heeft waarschijnlijk veel meer te maken met zijn bewondering voor de Duitse SPD. Hij geloofde dat de ontwikkeling van de sociaal-democratie in Duitsland het verste was voortgeschreden en een voorbeeld was voor de Nederlandse sociaal-democraten: mocht de wereldoorlog de wereldrevolutie uitlokken, dan zou deze beginnen in Duitsland. Zijn pro-Duitse houding was dus niet zozeer een uitdrukking van bewondering voor de Kaiser en zijn Militär, maar van zijn overtuiging dat de ontwikkelingen in Duitsland de loop van de (socialistische) geschiedenis zouden bepalen. Revolutie in Duitsland betekende voor Troelstra dan ook dat revolutie in Nederland onvermijdelijk was. Deze overtuiging dat vanuit Duitsland het nieuwe Europa zou ontstaan was niet voorbehouden aan leden van het bekende pro-Duitse kamp. Frederik van Eeden schreef felle artikelen tegen de pro-Duitse professoren, maar geloofde tegelijkertijd dat vanuit Duitsland de revolutie zou komen. Hij vertaalde de kritische brochures ‘J'accuse. Von einem Deutschen’ en ‘Gerade weil ich ein Deutscher bin.’ Van Eeden meende dat deze brochures het begin waren van de opstand die in Duitsland moest ontstaan: alleen revolutie vanuit Duitsland kon de wereldvrede brengen. Zo meenden zowel pro- als anti-Duitse Nederlanders dat Duitsland de geschiedenis zou bepalen: Troelstra vertrouwde op organisatorische kracht van de SPD, de reactionaire professoren geloofden in de autoritaire ordening van de Duitse samenleving en Van Eeden verwachte de wereldrevolutie van dissidente Duitse intellectuelen. Enkel de onderverdeling in pro- en anti-Duits geeft ons dus niet voldoende inzicht in de manier waarop Nederlanders met de oorlog omgingen. Maar het had ook niet verwacht mogen worden dat Moeyes de enorme hoeveelheid | |
[pagina 263]
| |
historisch materiaal over dit onderwerp even had meegenomen in zijn boek. Als overzichtswerk en aansporing tot verder onderzoek naar deze vergeten periode heeft het zijn doel zeker niet gemist.
Ismee Tames | |
H.P. Tuyll van Serooskerken, The Netherlands and World War I. Espionage, diplomacy and survival (History of warfare VII; Leiden: Brill, 2001, xvii + 381 blz., €99,-, ISBN 90 04 12243 5).Ook in de VS bestaat er interesse voor de Nederlandse geschiedenis. In 2001 publiceerde Hubert van Tuyll van Serooskerken - wiens naam inderdaad wel een Nederlandse komaf verraadt - het zevende deel in de serie ‘History of warfare’. Ditmaal over hoe Nederland zich tijdens de Eerste Wereldoorlog staande wist te houden tegenover de oorlogvoerende buurlanden. Het is op het eerste gezicht een mooie uitgave geworden. Helaas blijkt bij het lezen dat er nogal wat slordigheden door de redactie zijn geglipt. Ook het terugvinden van de juiste bron bij een citaat kan moeilijkheden opleveren: vaak staat alleen aan het eind van een alinea vol citaten één noot die naar allerlei verschillende bronnen verwijst. Dit neemt niet weg, dat de inhoud van het boek zeer lezenswaardig is. Van Tuyll wil het behoud van de Nederlandse neutraliteit tijdens de Eerste Wereldoorlog uit militaire en politieke factoren verklaren. Hoe buitenlandse militaire factoren van invloed waren op het neutraal voortbestaan van Nederland tijdens de jaren 1914-1918 blijkt uit het Schlieffenplan - of beter - de aanpassingen die Schlieffens opvolger Moltke maakte op dit Duitse aanvalsplan. In plaats van door Nederlands Limburg te trekken bij de aanval op het noorden van Frankrijk, besloot Moltke Nederland ongemoeid te laten - wat tijd en manschappen won - en alles te zetten op een razendsnelle verovering van de vesting Luik. Om het Schlieffen-Moltke plan te laten slagen, moest Frankrijk verslagen zijn voordat Rusland tot oorlog overging. Toen Rusland in de zomer van 1914 mobiliseerde als reactie op de oorlogsvoorbereidingen van Oostenrijk-Hongarije tegen Servië, kreeg Moltke haast: nu moest hij zo snel mogelijk Luik innemen om Frankrijk op tijd verslagen te hebben. De uitbreiding van de oorlog naar het westen was dus nauw verbonden met de keuze van de Duitse legerleiding om Nederland buiten de oorlog te houden, beredeneert Van Tuyll. Maar de Nederlanders probeerden ook zelf hun neutraliteit veilig te stellen. Van Tuyll gaat gedetailleerd in op het handelen van de Nederlandse minister van buitenlandse zaken Loudon. Loudon krijgt veel waardering voor zijn optreden. In plaats van hem als zwak en meegaand te bestempelen, concludeert Van Tuyll dat zijn trage reacties op eisen van de Duitsers dan wel de Britten, een toonbeeld waren van slimme tactiek: negeren en traineren tot de gemoederen bij de buurlanden weer tot bedaren waren gekomen. Van Tuyll wil bewijzen dat Nederland zich niet passief aan de grillen van de oorlogvoerende machten overleverde, maar zeer zeker zijn uiterste best deed te roeien met de riemen die het had én dat die opstelling belangrijk heeft bijgedragen aan het buiten de oorlog blijven. De these van Porter in zijn dissertatie Dutch neutrality in two World Wars uit 1980 dat Nederland eigenlijk vier jaar lang passief overgeleverd was aan de grillen van de grote buurmachten valt hij hiermee aan. Van Tuyll zit meer op één lijn met auteurs als Marc Frey die uitgaan van het belang van de verschillende politieke en militaire factoren in binnen- en buitenland. Van Tuyll is er daarbij van overtuigd dat het gedrag van de Nederlanders zelf veel effect had op het beleid van Engeland en Duitsland. Zijn boek past daarmee in de recente bewustwording in historische | |
[pagina 264]
| |
kringen dat ook in Nederland tijdens de jaren van de Eerste Wereldoorlog de geschiedenis niet stil stond. Een gevaar dat bestaat wanneer een historicus wil laten zien dat in een bepaalde periode wel degelijk veel gebeurde, is dat het slechts een opsomming oplevert van wie wat deed en wanneer. En dat vervolgens hieruit geconcludeerd wordt dat deze acties dus ook van doorslaggevende invloed waren op het behalen van de doelstellingen van het beleid. In dit geval gaat het er om of de Nederlandse diplomatie zoveel invloed had op de beslissingen van de oorlogvoerende grootmachten dat hun handelen in het rijtje ‘belangrijkste factoren die ons buiten de oorlog hielden’ thuishoort. Van Tuyll is er in geslaagd dit te laten zien; vreemd genoeg met name bij de behandeling van het Belgisch-Nederlandse geruzie na de wereldoorlog. Toen de Belgen bij de vredesbesprekingen in Parijs aanspraak maakten op Nederlands grondgebied bestond in Nederlandse kringen grote vrees dat de geallieerden de arme Belgen zouden steunen. Zowel in Frankrijk als Engeland bestonden namelijk twijfels over de houding van Nederland tijdens de oorlogsjaren en daarna. De Belgische retoriek om meer grond stak echter zo platvloers af bij de slimme tactieken die de Nederlanders zich inmiddels eigen hadden gemaakt, dat uiteindelijk zelfs de Fransen hun beschermeling lieten vallen. Hieruit blijkt dat zelfs toen Nederland onderdak bood aan de Duitse keizer, het nog steeds in staat was beslissingen van de geallieerde grootmachten in het eigen voordeel te sturen. Nederland kon zijn wil natuurlijk nooit opdringen, maar wist er wel voor te zorgen dat de Nederlandse argumenten gehoord werden en serieus genomen.
Ismee Tames | |
G. Voerman, De meridiaan van Moskou. De CPN en de Communistische internationale, 1919-1930 (Dissertatie Groningen 2001; Amsterdam, Antwerpen: Veen, 2001, 664 blz., €34,03, ISBN 90 204 5638 5).Zoals de nulmeridiaan van Greenwich bepalend is in de internationale tijdsbepaling, zo is in de communistische beweging de meridiaan van Moskou het ijkpunt. Woorden van deze strekking sprak Lev Davidovitsj Trotski in 1920 tot Herman Gorter, na diens pleidooi voor een zelfstandige koers van de West-Europese communistische partijen. De titel van Gerrit Voermans dissertatie voldoet uitstekend aan de aloude richtlijn dat deze de kortst mogelijke samenvatting van een boek zou moeten bieden. Voor de Nederlandse communistische partij was Moskou inderdaad het ijkpunt. Sterker nog: aan het eind van de jaren twintig was de CPN door de Komintern volledig gedomesticeerd, als een trouw huisdier dat keurig uit de hand van het baasje at. En de Komintern liep op zijn beurt inmiddels aan de leiband van de Russische CPSU. In 664 pagina's beschrijft Voerman het proces dat hiertoe leidde. Daarmee is opnieuw een dikke pil toegevoegd aan de in een rap tempo uitdijende geschiedschrijving van het Nederlands communisme. Kort tevoren verscheen bijvoorbeeld Jan Willem Stutjes biografie van Paul de Groot, waarmee een vergelijking zich dus onmiddellijk opdringt. De periodisering en aandachtspunten van beide boeken doet deze enigszins mank gaan, maar één verschil is vrij snel duidelijk. Voerman biedt namelijk iets wat Stutje beloofde, doch niet realiseerde: een analytische beschouwing van het stalinisme. Dat verschaft zijn boek een waarde die uitstijgt boven de minutieuze beschrijving van de driehoeksverhouding tussen de CPN, de CPSU en de Komintern tussen 1919 en 1930. Daar is namelijk het grootste gedeelte mee gevuld. Sober en helder schrijvend doet Voerman verslag, zich daarbij onder meer baserend op de papieren van het Russisch Staatsarchief voor sociaal-politieke geschiedenis te Moskou, dat in 1991 het 55 miljoen pagina's tellende | |
[pagina 265]
| |
Komintern-archief openstelde voor historici. Voerman had het geluk dat hij zijn onderzoek kort daarna kon verrichten, want in de loop van de jaren negentig kwamen er weer beperkingen op de toegankelijkheid. De korte, van zakelijke kopjes voorziene paragrafen maken het proefschrift goed leesbaar, hoewel het naar mijn idee soms wat beknopter had gekund. En het was handig geweest als die kopjes ook in de inhoudsopgave terecht waren gekomen. Temeer daar de hoofdstuktitels nu juist weer niet zo veelzeggend zijn en geen jaartallen bevatten. Interessant wordt het als Voerman in zijn laatste hoofdstuk de grote lijnen gaat trekken. De Komintern was bedoeld als een strak geleide, centralistische organisatie. Deze eigenschappen werden in de loop van de jaren twintig steeds sterker. En het ambtelijk apparaat dijde almaar uit - en daarmee de neiging tot controle. Bureaucratisering en de neiging tot oligarchie (‘olicharchisering’, staat er) is nu eenmaal eigen aan alle grote organisaties. Parkinson's Law dus, al ontleent Voerman deze wetenschap aan de socioloog Robert Michels (1911) en niet aan de Engelse econoom uit de jaren vijftig. Bovendien wisten de leiders van de Sovjet-Unie een steeds grotere greep op de Komintern te krijgen. De organisatie kwam volledig in dienst te staan van de verdediging van de Sovjet-Unie. Aan de andere kant ging van de Sovjet-Unie een grote morele autoriteit en aantrekkingskracht uit op de CPN-leiding en -aanhang. Deze twee componenten van de relatie vormden het fundament voor de ‘stalinisering’ van de CPN, zoals Voerman de ontwikkeling naar het stalinisme aanduidt. Daarbij kwam als derde factor nog de interne gerichtheid van de communistische gemeenschap, voortkomend uit de vijandigheid van de omringende buitenwereld. Hoe was nu de Komintern in staat de CPN naar zijn pijpen te laten dansen? Voorop staat natuurlijk dat elke aangesloten partij zich diende te conformeren aan de niet mis te verstane toelatingsvoorwaarden, die de manier van werken tot in detail voorschreven. Vervolgens was er een aantal controlemechanismen dat ertoe leidde dat de aangesloten partijen ook werkelijk in dit gareel bleven. Twee daarvan lijken mij essentieel. Ten eerste het feit dat de plaatselijke partijleiding en de Komintern in principe een belangenovereenkomst hadden: zolang men de richtlijnen zonder mankeren uitvoerde, kon men met Moskouse steun in het zadel blijven. Kreeg de Komintern te maken met lieden die van de koers wilden afwijken, dan waren er altijd anderen te vinden, die ten bate van hun eigen aanzien bereid waren de directieven wél te accepteren. Die werden dan in de hierop volgende partijstrijd gesteund. Zo konden de vertegenwoordigers van de Komintern steeds meer greep krijgen op de samenstelling van het partijbestuur en de redactie van De Tribune. Een tweede essentiële factor was geld. In de periode van 1918 tot en met 1930 ontving de CPN van Moskou ten minste 160.000 gulden. Op reguliere basis kreeg men gemiddeld 12.000 gulden per jaar. Dat was meer dan de jaarlijkse inkomsten van de partij, aldus Voerman. Hij neemt daarmee stelling tegen onder meer A.A. de Jonge, die beweerde dat de bijdrage uit Moskou voor de CPN nooit meer dan een bijkomstige betekenis heeft gehad. Een reconstructie van de partijboekhouding heeft Voerman echter niet kunnen maken. Wel weet hij dat een groot gedeelte van de 12.000 gulden naar de immer noodlijdende Tribune ging. Maar als we die in de berekeningen betrekken, komt de bewering dat de bijdrage uit Moskou groter was dan de overige inkomsten van de partij op een wankel voetstuk te staan. Laten we een slecht jaar nemen, 1929. Toen had De Tribune 3.000 abonnees, die elk 25 cent per week betaalden. Dat is pakweg 13 gulden per jaar. In totaal moeten de inkomsten uit abonnementen dus al 39.000 gulden bedragen hebben. En dan hebben we het nog niet over de losse verkoop, de partijcontributies en de giften. Zo bezien is er wel wat voor De Jonges standpunt te zeggen. Voermans studie gaat vooral over de top van de partij en niet over de achterban. Hij beseft dat dit een gemis is - de gewone leden moesten tenslotte de Komintern-directieven in de praktijk brengen - maar heeft desondanks het lagere kader niet systematisch in zijn onderzoek | |
[pagina 266]
| |
betrokken. Naar eigen zeggen weerhield een gebrek aan bronnenmateriaal hem daarvan. Als pleister op de wonde worden in het slothoofdstuk enkele bladzijden aan de rank and file gewijd. Deze vormde een apart segmentje in de samenleving, een ‘morele gemeenschap’, met een eigen stijl, mentaliteit en moraal. Een ‘zuil’ dus, zij het een bijzonder dunne: de partij telde in 1930 1.100 leden. In die periode stemde zo'n twee procent van de kiezers op de CPN. Als uitsmijter gaat Voerman na in hoeverre tijdens de jaren twintig het stalinisme zich in de CPN begint af te tekenen. Hij gebruikt daarbij de beschrijving die Ger Harmsen gaf van het Nederlandse stalinisme ten tijde van de Koude Oorlog: identificatie met de Sovjet-Unie, de felle bestrijding van de sociaal-democratie, dogmatisering, anti-intellectualisme, ‘arbeiderisme’ en het hanteren van nogal ruwe omgangsvormen. Al deze elementen doken gedurende de jaren twintig al in de partij op, maar één essentieel - door Harmsen overigens niet genoemd - element liet nog op zich wachten: de stalinistische leider. Die diende zich pas tegen het einde van de jaren dertig aan in de persoon van Paul de Groot. Heeft Voerman een goed boek geschreven? Ja. Het presenteert een gedetailleerd relaas op basis van nog niet eerder geraadpleegd archiefmateriaal, het biedt hier en daar nieuwe inzichten en het is helder geschreven. En het geeft inzicht. Enerzijds in de werking van een extreem centralistisch gestuurde internationale organisatie als de Komintern, anderzijds in de manieren waarop deze op lokaal niveau haar beslag kreeg. Dat er nog wel wat te wensen overblijft - zoals een analyse van de lagere kaders, of een systematische vergelijking met andere landen - doet daar niets aan af.
Henk Wals | |
E. Brems, H. Brems, D. de Geest, ed., Van hooger leven tot De Vlag. Literatuuropvattingen in Vlaanderen (1920-1940) (Leuven: Peeters, Paul van Ostaijen-instituut, 1999, 241 blz., ISBN 90 429 0782 7).Deze bundel biedt een geslaagde illustratie van de voordelen van een functionalistische literatuurbenadering: een invalshoek die literatuur en het literaire leven ziet als een systeem en die vooral aandacht heeft voor het literair-kritische vertoog of discours. De theoretische grondslagen van het onderzoek zijn eerder al geformuleerd door Dirk de Geest in zijn Literatuur als systeem, literatuur als vertoog. Bouwstenen voor een functionalistische benadering van literaire verschijnselen (Leuven: Peeters, 1996). In zijn ‘Ten geleide’ tot de bundel geeft coredacteur De Geest de centrale vragen aan van het onderzoek: het zijn vragen naar de functie van literatuur en literatuuropvattingen. Concreter: ‘Hoe wordt literatuur gedefinieerd ten opzichte van andere (cultuur)uitingen? Welke functies worden specifiek aan literaire teksten toegekend? Welke criteria worden gehanteerd en gepropageerd om dergelijke teksten op hun waarde te beoordelen? Wat is uiteindelijk in dit verband de functionele inbreng van tijdschriften en groeperingen, allerlei programmaverklaringen, en de literaire kritiek?’ Hier wordt dus gepleit voor een vorm van literaire geschiedschrijving die niet uitgaat van analyses van afzonderlijke literaire teksten maar wel van een analyse van metateksten in algemeen-culturele tijdschriften. De aanzet, in de praktijk, van dergelijk onderzoek werd al gegeven in het proefschrift van Lut Missinne, Kunst en leven, een wankel evenwicht. Ethiek en esthetiek. Proza opvattingen in Vlaamse tijdschriften en weekbladen tijdens het Interbellum (1927-1940), gepubliceerd in 1994 (Leuven, Amersfoort: Acco). Lut Missinne is gelukkig en zeer terecht ook in deze bundel als auteur aanwezig: haar bijdrage over het tijdschrift Forum (1931-1935) demonstreert impliciet en evident de nieuwe accenten die worden gelegd in de functionalistische benadering. De | |
[pagina 267]
| |
‘diepere’ analyse van de opvattingen en discussies die het literair debat hebben bepaald maken een nuancering nodig van de ‘traditionele literatuurgeschiedenis’. In dit geval gaat het om een bijsturing van de ‘officiële versie’ dat Forum gestrand zou zijn op een onverzoenlijke tegenstelling tussen katholieken en niet-katholieken, ‘een tegenstelling die grosso modo samenviel met de scheidingslijn tussen noord en zuid.’ Schetst men de geschiedenis van Forum (en de daaraan inherente mislukking van de noord-zuid-samenwerking) tegen de bijzonder complexe achtergrond van het literaire leven, inclusief de voorgeschiedenis, dan wordt duidelijk dat het programma rond de impact van de persoonlijkheid (de ‘vent’ achter het werk) weliswaar gelijklopend leek, maar toch diepe gevoeligheden van sociale aard en literaire traditie verborg. Zo betekende (en betekent) het begrip volk (in de Vlaamse versie: gemeenschap) iets anders in Nederland dan in Vlaanderen: Vlaamse auteurs deelden de afkeer van de massa of collectiviteit niet omdat de literatuur nog verankerd zat in de negentiende-eeuwse sociale en Vlaamse Beweging; aan de Nederlandse redacteuren is de relevantie van het Vlaamse debat rond de positie van de kunst tegenover de kerk voorbijgegaan enz. Veel van de bijdragen in deze bundel dienen zich aan als specifieke aanvullingen bij de studie van Missinne of als invullingen van opengebleven onderzoeksgebieden. Zo werden de zeer belangrijke, maar nog steeds niet systematisch noch volledig onderzochte kritische teksten van Gerard Walschap in het tijdschrift Hooger Leven onder de loep genomen door Elke Brems (zij bestudeert het soort discours en trekt daaruit conclusies over de poëticale opvattingen) en vraagt Ilse Coppieters aandacht voor de literatuurkritiek in het liberale blad De Vlaamse Gids. Een vergelijking van de recensies in De Vlaamse Gids met die in (het eerder wel bestudeerde) Dietsche Warande en Belfort laat zien dat het blad wel degelijk een eigen, specifiek profiel had. Het functionalistische onderzoek levert nog andere vormen van nuancering op: in een uitvoerige bijdrage van Patrick Peeters wordt ingegaan op de paradoxen van de ‘traditionele’ literatuurgeschiedschrijving die, wat de jaren dertig betreft, de controverse tussen ethisch en esthetisch heeft verheven tot een structurerende oppositie binnen het literaire systeem: ook hier blijkt correctie nodig te zijn. In de bijdrage van Marcel de Smedt wordt dan weer duidelijk dat het onderzoek van het literaire systeem ook voor de tekstgenetische studie (in dit geval van Kaas en Tsjip van Willem Elsschot) relevante resultaten oplevert. De behoefte aan nuancering vanuit het ‘systemisch denken’ heeft uiteraard ook betrekking op de geografische grenzen van de literatuur: in dit kader past niet alleen onderzoek naar de receptie van Duitse literatuur in het tijdschrift Nieuw Vlaanderen (1934-1939) maar ook een analyse van de verschillen in de opvattingen van de Duitse en de Vlaamse medewerkers aan het gelijknamige blad van de Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap (De Vlag). Overigens opent de bundel met het meest voor de hand liggende systeemonderzoek over de grens tussen Nederland en Vlaanderen heen. De toonaangevende bijdragen in dit verband, van de hand van Hugo Brems en van de jonge onderzoekers Joris Janssens en Arno Kuipers, verwerken de resultaten van een VNC-project. Deze bundel is belangwekkend zowel door zijn theoretische grondslagen als door zijn overtuigende praktische toepassingen daarvan.
Anne Marie Musschoot | |
[pagina 268]
| |
G. Groeneveld, Zwaard van de geest. Het bruine boek in Nederland 1921-1945 (Nijmegen: Vantilt, 2001, 429 blz., ISBN 90 75697 51 1).In zijn Zwaard van de geest volgt Gerard Groeneveld de opkomst en ondergang van het zogenaamde bruine boek in Nederland. Na een zeer beknopte inleiding over de propagandistische waarde die zowel door de fascisten in Mussolini's Italië als door de nationaal-socialisten in Hitler-Duitsland aan het geschreven woord werd gehecht, richt de auteur zich op de verspreiding en receptie van fascistische en nationaal-socialistische geschriften in vooroorlogs en bezet Nederland. Aan de wens om het papieren spoor van het fascisme en nationaal-socialisme terug te volgen, voegt de auteur een vraag toe die als leidraad voor zijn studie zou moeten dienen: ‘wat was de functie van het boek binnen het Nederlandse fascisme en nationaal-socialisme?’ Deze vraag wijst erop dat hij zijn inventariserende, organisatorische geschiedschrijving over het boekenbedrijf wil combineren met een meer beschouwende ideeëngeschiedenis. Dat is een ambitieuze onderneming, waarin hij niet overtuigend is geslaagd. Dat komt omdat de auteur onvoldoende inzicht geeft in de mate waarin nationaal-socialistische ideeën in conflict kwamen met of juist aansluiting konden vinden bij de bestaande onvrede met de democratie en gangbare opvattingen over een Germaanse oorsprong van het Nederlandse volk. In zijn inleiding verwijst Groeneveld naar buitenlandse studies, zoals Entrepreneurs of ideology (1981) van Gary D. Stark, Literaturpolitik im Dritten Reich (1993) van Jan-Pieter Barbian en Pascal Fouché's L'Édition Française sous l'Occupation 1940-1944 (1987) die laten zien welke substantiële rol het boek heeft gespeeld binnen de geschiedenis van het nationaal-socialisme in zowel Duitsland als het bezette Frankrijk. Door zich in die traditie te plaatsen - zonder overigens in het vervolg van zijn studie op de genoemde studies terug te komen - maakt de auteur duidelijk dat ook hij wil nagaan op welke wijze en met hoeveel succes er voor en tijdens de bezetting gewerkt werd aan een voedingsbodem voor het nationaal-socialistische gedachtegoed. Verspreid door de tekst vindt de lezer de nodige aanzetten daartoe, maar een uitwerking daarvan blijft achterwege.Dat wordt mede in de hand gewerkt door de ongelukkige compositie van het boek. Hoezeer Groeneveld heeft geworsteld met de relatie tussen de informatie over de organisatie van het boekenbedrijf en het gedachtegoed waarvoor het een instrument moest zijn, blijkt bijvoorbeeld uit de plaats die het hoofdstuk over ‘Boekpropaganda: lezen voor het nieuwe Europa’ heeft gekregen. Dit hoofdstuk verschijnt pas aan het eind van het boek, terwijl het met het oog op zijn vraagstelling al veel eerder aan de orde had moeten en kunnen komen. Ook blijft de cruciale periode tussen de beide wereldoorlogen relatief onderbelicht. Groeneveld begint zijn hoofdstuk over het bruine boek in vooroorlogs Nederland met het van antidemocratische en antisemitische noties doordesemde schotschrift De teekenen des tijds (1921) van de Leidse hoogleraar G.J.P.J. Bolland. ‘Bolland stierf in 1923, maar zijn geest stond aan de wieg van een ideologie die de komende decennia onuitwisbaar haar stempel zou drukken op de Nederlandse samenleving,’ stelt de auteur met veel aplomb. Daar blijft het bij, om aan het eind van hetzelfde hoofdstuk te concluderen dat het bruine boek (en de daarin verwoorde wereldvisie) voor mei 1940 niet in staat was uit te groeien tot ‘een volwaardig segment van de Nederlandse boekenbranche,’ noch ‘een doorbraak’ kon bewerkstelligen naar bredere lagen van de Nederlandse bevolking. Binnen dit hoofdstuk over het Interbellum is veel aandacht voor de Duitse publicatie en ontvangst van Hitlers Mein Kampf, evenals de Nederlandse vertaling en receptie daarvan. Maar over de functie van deze ‘bruine bijbel’ binnen de Nederlandse verhoudingen kan de auteur - naast de hoge oplagecijfers - niet meer dan een paar relativerende opmerkingen maken over Nederlandse lezers die slechts de titel kenden en Mussert die er prat op ging dat hij het boek nooit had gelezen. Op die manier blijft de relatie tussen | |
[pagina 269]
| |
rechts-radicale, antidemocratische en nationaal-socialistische publicaties enerzijds en de voedingsbodem voor dergelijke opvattingen anderzijds keer op keer in het luchtledige hangen. Het meest substantiële deel van het boek (71-379) gaat over de jaren van de Duitse bezetting. Dat is ook de periode waarin ‘het bruine boek’ de wind mee kreeg en op diverse manieren door de bezettingsautoriteiten werd gestimuleerd, terwijl anders getinte boeken minder kans kregen of werden geboycot door meer of minder expliciete vormen van censuur. Groeneveld toont zich hier een gedreven onderzoeker die op basis van zorgvuldig archiefonderzoek de Werdegang van menig auteur, boek, vertaler, vormgever, drukker, uitgever en boekhandelaar is nagegaan. In die zin heeft hij de productie en verspreiding van het bruine boek uitputtend in kaart gebracht, waarbij hij ook de onderlinge tegenstellingen tussen de verschillende groeperingen binnen nationaal-socialistisch Nederland - met name tussen de SS-georiënteerden en de NSB-ers - laat zien. Tussen de regels door wordt duidelijk hoezeer de nationaal-socialistische cultuurpolitiek erop gericht was zoveel mogelijk mensen en instituties te mobiliseren en aan een Grootgermaanse en/of antisemitische voorstelling van zaken te verbinden. Zo wordt de functie van het bruine boek als instrument voor de nationaal-socialistische cultuurpolitiek bevestigd. Maar aan de betekenis ervan binnen een bredere cultuurhistorische context gaat de auteur voorbij. Wat er aan beschouwing over de betekenis van het bruine boek in vooroorlogs en bezet Nederland ontbreekt, wordt echter dankzij Groenevelds speurzin gecompenseerd met een schat aan informatie, die door middel van een nauwkeurig personen- en zaakregister zeer goed toegankelijk is gemaakt.
Barbara Henkes | |
L. de Goei, De psychohygiënisten. Psychiatrie, cultuurkritiek en de beweging voor geestelijke volksgezondheid in Nederland, 1924-1970 (Nijmegen: SUN, 2001, 415 blz., €31,50, ISBN 90 5875 025 6).Strikt genomen gaat dit boek over de geschiedenis van een beweging die in 1924 voor buitenstaanders haast ongemerkt van start ging om na 1970 te verdwijnen, maar in feite biedt het, zoals de ondertitel aangeeft, veel meer. Het gaat ook over cultuurpessimisme, over voormannen als Querido en Trimbos en een enkele voorvrouw als Lekkerkerker, over ingewikkelde en inefficiënte organisatiestructuren en over een context waarin de overheid lang een passieve rol speelde en de verzuiling tot in de jaren zestig voor complicaties zorgde. De schrijfster, die als senior wetenschappelijk onderzoeker is verbonden aan het Trimbos-instituut in Utrecht, promoveerde in 2001 op dit werk aan de Universiteit van Amsterdam (promotor: Piet de Rooy, copromotor: Giel Hutschemaekers). Het vertrekpunt van de beweging was de onder medici en liberale intellectuelen levende gedachte dat de modernisering van de samenleving veel mensen psychisch ziek maakte. Uitingen daarvan waren ‘neuropathieën’ en grote aantallen ‘zenuwlijders’. Deskundigen, zoals de hoofdinspecteur van de volksgezondheid Eijkel, waren er van overtuigd dat het aantal geestelijk gehandicapten toenam en dat dit een bedreiging vormde voor de volksgezondheid. Deze veronderstellingen stoelden overigens niet op deugdelijk bewijsmateriaal. In 1924 richtten K.H. Bouman en enkele andere doktoren en psychiaters de Nederlandsche Vereeniging ter bevordering der geestelijke volksgezondheid op die de strijd tegen deze tendensen moest aangaan. Een zeker zo belangrijk doel was de gestichtspsychiatrie te verlossen uit zijn isolement en het | |
[pagina 270]
| |
imago van de psychiatrie te verbeteren. Een belangrijke inspiratiebron was voor K. Bouman en de zijnen de al oudere Amerikaanse mental hygiene movement. Als gevolg van interne meningsverschillen die ten dele samenhingen met de verzuiling kwam de vereniging niet goed van de grond. Iemand die temidden van deze onmacht haar eigen weg zocht en vond was de juriste mej. E.C. Lekkerkerker. Het was aan een drietal topambtenaren te danken dat er in 1934 toch nog een nationale door het rijk gesubsidieerde federatie van de grond kwam. Uit de negentiende eeuw stammende institutionele structuren vormden een andere belemmering die pas na de oorlog in fasen kon worden opgeruimd. Het krankzinnigenwezen viel namelijk vanouds onder de afdeling armwezen van Binnenlandse Zaken, terwijl de eerste voorzieningen die zich bezighielden met psychische problemen buiten de gestichten onder Sociale Zaken vielen. De oude Drees en zijn evenknie Beel moesten er aan te pas komen om de inspectie van de krankzinnigen en de krankzinnigengestichten naar Sociale Zaken over te hevelen. Daarmee kwam in 1947 de hele gezondheidszorg tenminste onder één departement te ressorteren. Na de oorlog versnelde de ontwikkeling. Het succes van de wederopbouw, de sterke toename van het nationale inkomen en de opbouw van de verzorgingsstaat gaven de psychohygiënisten de wind in de zeilen. Sociale Zaken en het Praeventiefonds waren bereid de instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg te subsidiëren. Medisch opvoedkundige bureaus, bureaus voor levens- en gezinsproblemen, instituten voor multidisciplinaire psychotherapie e.d. vulden het ‘niemandsland’ tussen de samenleving en de gestichten op. Pas veel later, in 1967, werd een groot deel van de geestelijke gezondheidszorg onder de sociale verzekering (AWBZ) gebracht. Na de bevrijding beleefde het pessimisme over de gevolgen van de modernisering nogmaals een kortdurende hausse, maar deze ebde al snel weer weg. In de zich ontwikkelende ambulante instellingen moesten de psychiaters een nieuwe discipline, de maatschappelijk werkster, naast zich dulden. De zoektocht naar de identiteit van de psychohygiëne culmineerde met het in 1959 verschenen proefschrift van de toen nog katholieke psychiater Trimbos. Volgens hem was de geestelijke gezondheidszorg geen geloof, geen wetenschap, maar iets ertussen in. Trimbos stond heel ambivalent tegenover zijn vak en zijn geloof. Toen Trimbos zijn veel besproken en bekritiseerde boek schreef was de positie van de ambulante geestelijke gezondheidszorg geconsolideerd. Dat schiep ruimte voor reflectie en zelfkritiek. De culturele revolutie van de jaren zestig gaf deze nieuwe fase een extra impuls, waardoor de beweging in 1970 zichzelf tegenkwam. Het hoofdstuk waarin deze rumoerige fase wordt behandeld draagt heel toepasselijk de titel ‘Laatje ontploffen, heus het helpt!’ De beweging had haar taak vervuld, het werd tijd voor organisatie in de vorm van regionale, ontzuilde instituten, de RIAGG's. In 1970 verscheen de eerste regeringsnota over de GGZ en vanaf dat moment ging de overheid zich bemoeien met deze loot aan de sterk uitdijende sector van de gezondheidszorg. De slotbeschouwing, die zeer de moeite van het lezen waard is, tilt het boek op een hoger niveau. De beweging bestond uit allianties tussen groepen van behandelaars die tegengestelde belangen hadden, maar elkaar vonden omdat zij het over andere zaken roerend eens waren. Zij wilden weg van de oude, verguisde krankzinnigenzorg in het besef dat wie daarmee werd vereenzelvigd het pleit bij voorbaat verloren had. In zo'n situatie is het niet verstandig om te gaan werken met strakke formele kaders en sluitende definities. Wat dan heel goed blijkt te werken is de wolk van Arie Querido: hoe dichter je er bij komt, hoe vager hij wordt, of de toverbal van Trimbos, die al likkend iedere keer weer van kleur verandert. De door Peter van Lieshout reeds gesignaleerde golfbeweging in de geschiedenis van de GGZ tussen aandacht voor de zorg en die voor de voorkoming van problemen wordt aangevuld met de constatering dat perioden van optimisme en pessimisme elkaar afwisselden. | |
[pagina 271]
| |
Leonie de Goei is er in geslaagd een boeiend maar ook gecompliceerd onderwerp indringend te analyseren en het resultaat te verwoorden in een goed en vlot geschreven boek. Zij plaatst de beweging in een context van krankzinnigenzorg en modernisering, maar dit laatste aspect kan wellicht nog eens elders worden uitgewerkt. In dit geval denk ik bij modernisering nog eerder aan secularisering. Kerken en religie gaven kennelijk voor steeds meer mensen geen bruikbare antwoorden op vragen over psychische problemen. Hoe kwam dit en hoe reageerden de kerken en hun leiders op deze ontwikkeling? Nauw verband houdt hiermee het gedrag van de potentiële gebruikers van de GGZ. Zij kwamen in steeds grotere getale en steeds vaker, maar hoe zij omgingen met oude en nieuwe behandelpraktijken, wordt niet duidelijk. Pas na 1970 gingen de patiënten zich organiseren en ontstonden er nieuwe instituties zoals de vertrouwenspersoon en cliëntenbonden, maar dat wil niet zeggen dat zij daarvoor klakkeloos alles deden wat hen door de dokter of de zuster was gezegd.
Ton Kappelhof | |
G. de Jong, R. Kok, E. Somers, Naar eer en geweten. Gewone Nederlanders in een ongewone tijd 1940-1945 (Zwolle: Uitgeverij Waanders, 2001, 224 blz., €17,92, ISBN 90 400 9530 2).In mei 1995 vierde Nederland 50 jaar bevrijding en alle media besteedden hier ruime aandacht aan. De AVRO bracht een programma getiteld Naar eer en geweten, waarin een twaalftal mensen aan het woord werd gelaten over hun oorlogservaringen en vooral over de keuzes waarvoor zij gestaan hadden. Het waren persoonlijke verhalen en in dit boek zijn deze verhalen in een historische context geplaatst. De redacteuren werken respectievelijk bij de AVRO en het Nederlands instituut voor oorlogsdocumentatie (NIOD). Zij hebben contact gezocht met de sprekers uit het televisieprogramma en toestemming gekregen om de verhalen, samen met informatie uit de voorgesprekken, tot een artikel om te werken. Voor zover de illustraties niet van de hoofdpersonen zelf afkomstig zijn, heeft het NIOD voor beeldmateriaal gezorgd. Het boek wordt ingeleid door Karel van der Graaf, die destijds ook het programma presenteerde. De verhalen en de historische inbedding zijn thematisch en chronologisch geordend. Alle hoofdstukken zijn ongeveer even lang. Het eerste hoofdstuk gaat over de eerste maanden van de bezetting: de fluwelen handschoenpolitiek van de bezetter en de geleidelijke gelijkschakeling. Het bijbehorende verhaal gaat in feite over accommodatie. De hoofdpersoon in het eerste verhaal kwam voor de keus te staan of zij ontslag moest nemen toen joodse collega's werden weggevoerd. Behalve het accommoderen, wat de meeste landgenoten in feite deden, komen er in de volgende hoofdstukken achtereenvolgens nog verhalen van iemand van de illegale pers, een kind van een NSB-er, joodse overlevenden, artiesten, mensen die onderduikers namen, stakers, iemand die in Duitse krijgsdienst had gevochten, een machinist van de NS en een vertegenwoordiger van het gewapende verzet. De ervaringen van de meeste sprekers zijn uit andere bronnen min of meer bekend. Dit gold echter in mindere mate voor het verhaal van de zoon uit een NSB-gezin. Deze man werd in 1931 geboren en was gedurende de oorlog lid van de Nationale Jeugdstorm. In 1944 ging hij naar de Reichsschule in Valkenburg, een elite-opleiding van de SS. Rex Rutgers groeide op in wat je een nationaal-socialistische zuil zou kunnen noemen. Hij geloofde als kind dat het nationaal-socialisme mooi en goed was en dat zijn vader aan een betere wereld werkte. Hij vertelt ook dat in kringen van NSB-ers de anti-joodse maatregelen bekend waren, alleen gaf men daar een eigen uitleg aan: ‘Joden waren uitzuigers en klaplopers. Joden gooiden met | |
[pagina 272]
| |
stenen en waren belust op geld. ... Het was goed dat de joden naar de kampen in het Oosten gingen. Daar werden ze opnieuw opgevoed en leerden ze werken.’ Tegen het einde van de oorlog ging Rex met medeleerlingen van de Reichsschule naar Duitsland. Tot op het laatst werd zijn opleiding voortgezet. Naar eigen zeggen stelde het intellectueel gezien niet zoveel voor. Sport was belangrijk en het geloof in de Führer en de overwinning. De uiteindelijke afloop was dan ook een schok voor hem, vooral toen hij er achter kwam wat er werkelijk met de joden gebeurd was. Sindsdien werd hij gepijnigd door een schuldgevoel over de keuze die hij als tienjarige gemaakt had. Na de oorlog werd Rex gedurende enige tijd geïnterneerd en kort daarna brak hij met zijn vader. In een ander deel van het land probeerde hij het leven op te pakken. Hij werd ook hier echter regelmatig met de oorlog geconfronteerd. In 1995, na de opname van het televisieprogramma Naar eer en geweten, was Rex opgelucht toen hij bemerkte hoe er op hem werd gereageerd. Er was begrip voor hem en waardering voor het feit dat hij zo openlijk en eerlijk over zijn verleden sprak. Hij had erg opgezien tegen de reacties van de andere gasten (joden en verzetsmensen) op zijn verhaal. Toch wilde hij heel bewust een bijdrage leveren aan het programma. Hij wilde de jeugd waarschuwen en afrekenen met zijn verleden. Het nationaal-socialisme moest aan de kaak gesteld worden. Ondanks de positieve reacties, ook van kijkers, kon hij niet van de schuldgevoelens loskomen en dat dreef hem uiteindelijk tot een laatste keus. Op 29 januari 2000 benam Rex Rutgers zich het leven. Het moge duidelijk zijn dat dit verhaal indruk maakt. De totale waarde van dit boek is echter, al dan niet in combinatie met de uitzending van 1995, dat een ieder die zich ooit de vraag stelt wat hij zou doen als er oorlog komt, hier alle mogelijke keuzes, goed of fout, op menselijke maat gepresenteerd krijgt. Dit boek slaat een brug tussen de vakhistorici en de geïnteresseerde lezer. De geschiedwetenschap is immers allang niet meer in de ban van goed of fout, maar daarmee gaat dat nog niet per definitie op voor de Nederlandse bevolking als geheel. Deze brugfunctie maakt het ook zeer geschikt voor geschiedenisdocenten die zich afvragen hoe zij leerlingen in het studiehuis zich kunnen laten inleven in de periode van de bezetting.
Paul Hendriks | |
G.-R. Horn, E. Gerard, ed., Left Catholicism 1943-1955. Catholics and society in Western Europe at the point of liberation (KADOC-Studies XXV; Leuven: University Press, 2001, 319 blz., ISBN 90 5867 093 7).Tegen het einde van en direct na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er in veel West-Europese landen links georiënteerde katholieke bewegingen. Deze vertoonden per land grote verschillen, zowel in de mate waarin zij ‘links’ genoemd kunnen worden (van quasi-marxistisch in Italië en Frankrijk tot centrum-links in België) als in hun omvang en invloed (groot in Frankrijk, nauwelijks in bijvoorbeeld West-Duitsland). Bovendien was er sprake van verschillende typen bewegingen: politieke partijen en pressiegroepen, kerkelijke bewegingen als de Katholieke Actie of de priesterarbeiders, en filosofische en theologische stromingen als het neothomisme van Jacques Maritain of de Franse ‘nouvelle théologie’. De grote verschillen tussen deze bewegingen maken het niet gemakkelijk de overeenkomsten te zien. In de negen artikelen over afzonderlijke landen - drie over Frankrijk, een over België, twee over Italië, een over West-Duitsland en een over de Franse en Belgische priesterarbeiders - lijken er nauwelijks aanknopingspunten te zijn voor een internationale vergelijking. Maar er zijn minstens twee niet te negeren parallellen tussen al deze bewegingen, namelijk hun | |
[pagina 273]
| |
ontstaan uit een gevoel, dat in heel na-oorlogs Europa leefde, van ‘a moment of crisis and opportunity,’ en het feit dat al deze bewegingen halverwege de jaren vijftig van het toneel verdwenen. Twee gangbare benaderingen worden bewust terzijde gelaten. In de eerste plaats wordt er, als reactie op het geschiedbeeld van de wederopbouw, dat min of meer een nieuw begin suggereerde, tegenwoordig veel nadruk gelegd op de continuïteit tussen de vooroorlogse en naoorlogse situatie, en met name op het herstel van de voordien bestaande maatschappelijke verhoudingen en sociaal-politieke krachten. De links-katholieke bewegingen, die toch al niet erg omvangrijk waren, verschijnen vanuit dit gezichtspunt als incidenten, die nauwelijks enige invloed konden uitoefenen. En als er al aandacht aan deze bewegingen wordt geschonken, dan gebeurt dat, ten tweede, ex post, vanuit de dramatische ontwikkelingen die het katholicisme in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw in West-Europa doormaakte. De naoorlogse links-katholieke bewegingen worden dan gezien als signalen van een kritische onderstroom in het katholicisme, die pas werkelijk betekenis kreeg in de jaren zestig; zij vormden, in de woorden van Conway, een soort generale repetitie. De auteurs in deze bundel verwerpen deze visies niet, maar menen dat er over deze bewegingen, over hun oorsprong en over hun ondergang, meer te zeggen valt. En dat blijkt inderdaad het geval. De wortels van het links-katholicisme, aldus Gerd-Rainer Horn (‘Left Catholicism in western Europe in the 1940s’), moeten gezocht worden in het industrialiserende Europa van de jaren dertig, met zijn conflictueuze relaties tussen katholicisme, liberalisme en socialisme, elk trachtend de steun van de arbeidersklasse (terug) te winnen. De katholieke strategie in de jaren dertig, in de vorm van de Katholieke Actie, en de vooroorlogse intellectuele debatten in katholieke kring, vormden de fundamenten voor het naoorlogse links-katholicisme. Een belangrijke ideologische rol was daarbij weggelegd voor de Franse ‘nouvelle théologie’ (met haar nauwe relatie met de priesterarbeiders) en voor de neothomistische filosofie van Maritain. Zijn ‘opus played a - if not the - central role in stimulating the engagement of post-World War II Catholics with key problems posed by modernism and industrial development,’ een vaststelling die niet alleen geldt voor de landen die in dit boek aan de orde komen, maar ook voor de Doorbraakbeweging in Nederland. Katholieke leken trokken in feite radicale consequenties uit hun door de kerkelijke leiding gestimuleerde taak de moderne (lees vooral: arbeiders-)wereld te kerstenen. In zijn afsluitende artikel (‘Left Catholicism in Europe in the 1940s. Elements of an interpretation’) wijst Martin Conway op enkele, elkaar versterkende, oorzaken voor de teloorgang van het links-katholicisme halverwege de jaren vijftig. De relatief kleine en te intellectualistische bewegingen slaagden er niet in om blijvende allianties te vormen met de gevestigde katholieke machten. Het traditionele antisocialisme van de vakbonden en politieke partijen werd gevoed door de Koude Oorlog en werd efficiënt beloond door Amerika met zijn Marshallplan. Een politieke wending naar het centrum of zelfs naar centrum-rechts kostte vanzelf al niet veel moeite: de publieke opinie had tijdens de oorlog te veel radicale geluiden gehoord om nog geïnteresseerd te raken in links-katholieke idealen. De kerkelijke autoriteiten begonnen na hun aanvankelijke aanmoediging hun gezag over de zich radicaliserende Katholieke Actie en priesterarbeiders opnieuw op te leggen, nu zij de controle erover dreigden te verliezen. Het is niet ongebruikelijk dat bundels als deze bijna uitsluitend los van elkaar staande artikelen bevatten, waarna tot slot de redacteur vaststelt dat er nog veel werk gedaan moet worden, daarmee de vergelijking overlatend aan de fantasie of de inspanningen van de lezer. Deze bundel daarentegen is een uitstekend voorbeeld van hoe het zou moeten. Naast het al genoemde openingsartikel van Horn en het slotartikel van Conway bevat deze bundel nog twee comparatieve studies. Patrick Pasture, ‘Multi-faceted relations between Christian trade unions and left | |
[pagina 274]
| |
catholicism in Europe’ (die laat zien hoe de vakbonden gepreoccupeerd waren met sociaal-economische vraagstukken en met hun eigen herstel, en een stuk minder met de arbeiders, en daarom allereerst geïnteresseerd waren in een alliantie met de gevestigde politieke krachten - in de meeste gevallen de christen-democratische partij), en Peter van Kemseke, ‘From permission to prohibition. The impact of the changing international context on left Catholicism in Europe,’ die de gevarieerde, maar altijd aanwezige invloed behandelt van het Amerikaanse liberalisme op de West-Europese sociaal-politieke ontwikkelingen. Vier substantiële comparatieve artikelen maken dat dit boek niet slechts een bundeling is van losse bijdragen. Zij verschaffen de lezer een uitstekende inleiding in het onderwerp, en laten zien dat het links-katholicisme niet slechts een incident was van één naoorlogs decennium, maar deel uitmaakte van de naar tijd en land variërende interactie tussen het katholicisme en de modernisering van Europa van de jaren dertig tot de jaren zeventig. Hoewel de Nederlandse ontwikkelingen niet aan de orde komen, bevatten deze artikelen veel stimulerende aanzetten voor verdere bestudering van met name de Doorbraakbeweging.
Lodewijk Winkeler | |
M. Vogel, ‘Baard boven baard’. Over het Nederlandse literaire en maatschappelijke leven 1945-1960 (Dissertatie Maastricht 2001; Amsterdam: Van Gennep, 2001, 294 blz., €26,99, ISBN 90 5515 277 3).De afgelopen tien jaar is er in de Neerlandistiek hard gewerkt om het aandeel van vrouwelijke auteurs in het literaire leven in Nederland in kaart te brengen. Het is een aspect dat in de geschiedschrijving sterk onderbelicht is gebleven. Baanbrekende studies zijn die van Erica van Boven, Een hoofdstuk apart. Vrouwenromans in de literaire kritiek 1898-1930 (1992), Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem (1993) en Riet Schenkeveld, Met en zonder lauwerkrans. Schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijd 1550-1850 (1997). Aangezien onbekend onbemind maakt, zou men verwachten dat al die belangstelling ertoe geleid heeft dat inmiddels de canon van de Nederlandse literatuur met een flink aantal vrouwelijke auteurs uit het verleden verrijkt zal zijn. Dat is echter maar heel zelden het geval. Op de canon (i.e. de verzameling literaire teksten die als referentiepunt dient voor het publiek c.q. de publieksgroepen) is de invloed van academici uiteindelijk bijzonder gering. Dat komt omdat de allereerste selectie van wat later in de canon zal belanden meteen de meest cruciale is: dat is de keuze die wordt gemaakt in de contemporaine literaire kritiek. Als een schrijver of schrijfster daar niet bij zit, komt het (alle romantische clichés ten spijt) later zelden meer goed. Het is desalniettemin begrijpelijk dat degenen die niet tevreden zijn met de canon, geneigd zijn die allereerste selectieronde nog eens kritisch onder de loep te nemen. In de stille hoop dat als men erin zou slagen de onrechtvaardigheid van het oordeel van de contemporaine recensenten aan te tonen, de loop van de geschiedenis alsnog veranderd zou kunnen worden. Hoewel die hoop vermoedelijk ijdel is, scherpt de argwaan van deze ‘aanklagers’ niet zelden de blik, hetgeen dan tot interessante inzichten kan leiden. In Baard boven baard onderwerpt Marianne Vogel de jaren vijftig aan zo'n kritisch onderzoek. In deze periode waren er opmerkelijk veel vrouwelijke auteurs actief, waarvan er velen bovendien uitermate positief werden besproken. Toch wordt ons beeld van die periode bepaald door de ‘Grote Drie’ (Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch en Gerard Reve). Hella Haasse en Anna Blaman, om twee reële vrouwelijke kandidaten te noemen, ontbreken. De vraag die Vogel zich stelt is of dit te maken heeft met gebrek aan | |
[pagina 275]
| |
kwaliteit of met voor het blote oog verborgen discriminerende processen die bij het tot stand komen van de canon een rol spelen. Met behulp van literatuursociologie en genderanalyse probeert zij op deze vraag een wetenschappelijk verantwoord antwoord te geven. Daarmee verdwijnt de eerste mogelijkheid overigens gelijk al achter de horizon. Literatuursociologie en genderanalyse zijn namelijk uitsluitend geschikt om de tweede optie te onderzoeken. De literatuursociologie gaat ervan uit dat de waardetoekenning van literaire teksten tot stand komt in een sociologisch gestuurd ‘consecratie’-proces (Bourdieu). De tekst zelf blijft daarbij buiten beschouwing en wordt zoiets als een black box. Genderanalyse gaat er op vergelijkbare wijze vanuit dat mannelijkheid en vrouwelijkheid maatschappelijke constructies zijn en niet te herleiden zijn tot biologische of psychologische wezenskenmerken. Vogel onderzoekt in hoeverre constructies van mannelijkheid en vrouwelijkheid bij het literaire consecratieproces een rol hebben gespeeld. Haar eerste stap is te inventariseren welke sexeopvattingen er in de jaren vijftig circuleerden in het maatschappelijke debat. Dit deel van haar onderzoek levert een stukje interessante ideeëngeschiedenis op. Vogel stelt vast dat er een brede consensus bestond over thema's als vrouwenemancipatie en de natuur van mannen en vrouwen, waarover hartstochtelijk werd gediscussieerd. De man werd beschouwd als onproblematisch en neutraal: hij was wat hij kon en moest zijn. De vrouw daarentegen werd gezien als een wezen dat nog volop in ontwikkeling was: ze had nog lang niet al haar mogelijk-heden ontplooid (mede door juridische en maatschappelijke belemmeringen). Vrouwen zouden bovendien beschikken over een aantal mooie eigenschappen, zoals zorgzaamheid en emotionaliteit die mannen node zouden missen. Juist deze eigenschappen werden hoog gewaardeerd. Ze werden onmisbaar geacht als compensatie voor een aantal tekorten: de kilheid en rationaliteit van zowel de man als de moderne industriële samenleving. Daarmee werd en passant de man op één lijn gesteld met de moderne samenleving (en de vrouw dus niet). Er werd zo zowel een verschil als een hiërarchie tussen mannen en vrouwen geconstrueerd. Overigens werd dit beeld zowel door mannen als vrouwen onderschreven. Vogel gaat vervolgens na in hoeverre dit soort constructies van invloed zijn bij de beoordeling van literatuur. Ze vergelijkt systematisch en empirisch kritieken over mannelijke auteurs met kritieken over vrouwelijke auteurs. Het beeld wordt aangevuld met informatie uit tijdschriftartikelen, essays, interviews. Ze weet aannemelijk te maken dat ook allerlei positieve kwalificaties ten aanzien van vrouwelijke auteurs een discriminerend effect hebben gehad. Vrouwelijke auteurs werden bij voorbeeld regelmatig in positieve zin in verband gebracht worden met andere vrouwelijke auteurs (‘ze is een van de meest interessante vrouwelijke schrijfsters’). Een mannelijke auteur werd echter nooit op die manier met mannelijke collega's en al helemaal niet met vrouwelijke auteurs vergeleken. In recensies over romans van vrouwelijke auteurs werd ook vaak waarderend opgemerkt dat de kwaliteit van vrouwenliteratuur stijgende was (met de kennelijk negatieve implicatie dat die nog niet op het niveau van de ‘mannenliteratuur’ stond). Lof voor vrouwelijke auteurs kon ook de vorm krijgen van ‘dit is zeker geen damesroman’. Maar ook zo werd een vrouwelijke auteur aldus Vogel weer geassocieerd met lage kwaliteit (een roman van een mannelijke auteur werd natuurlijk nooit geassocieerd met damesromans, en noties als herenromans of mannenliteratuur bestonden helemaal niet). Over het algemeen gaven recensenten er blijk van te geloven dat mannen anders schrijven dan vrouwen. Mannen schrijven meer afstandelijk en compact, vrouwen gedetailleerd en omslachtig; mannen blinken uit in compositie en kritische analyse, vrouwen in een zachtaardige, sensitieve en emotionele stijl. De vrouwelijke eigenschappen werden in sociale leven hoog gewaardeerd en ook in de literatuur werden ze tot op zekere hoogte als positieve eigenschappen beschouwd. Toch waren het steeds | |
[pagina 276]
| |
de mannelijke eigenschappen die worden geïdentificeerd met moderniteit en vernieuwing. Ze strookten met de literaire norm. De conclusie is wat betreft Vogel onontkoombaar: goede literatuur, moderniteit en mannelijkheid zijn verstrengeld. Wat wezenlijk literair was, werd gedefinieerd als mannelijk; niet-literaire aspecten en fenomenen werden als vrouwelijk gedefinieerd. Het beeld van een dwarse jaren vijftig literatuur valt vanuit genderperspectief niet te handhaven. Ook de kijk van de meest rebellerende schrijvers op vrouwen was uitgesproken ‘main-stream’. Vogels analyses zijn over het algemeen tamelijk overtuigend, maar ze wil duidelijk meer dan alleen constateren hoe het geweest is. Ze beoogt, zoals ze zegt, een literatuurhistorische integratie van beide sexen op een niveau van gelijkwaardigheid. Niemand zal haar daarin willen dwarsbomen, maar helemaal probleemloos gaat dat toch niet. Zo klaagt ze dat de hedendaagse literatuurgeschiedschrijving vernieuwing nog steeds als centrale norm hanteert. Vernieuwing is volgens haar echter een gegenderde norm, die gebruikt wordt om (vaak minder vernieuwende) vrouwelijke auteurs te marginaliseren. Of dat de verdediging is waarop vrouwelijke auteurs zitten te wachten, kun je je afvragen. In ieder geval bezondigt Vogel zich al doende - door hoe tentatief ook iets als een eigen ‘vrouwelijke traditie’ te onderscheiden (heteronomistisch versus autonomistisch, traditionalistisch versus innovatief zijn termen die ze laat vallen) - aan dezelfde fout die ze de critici uit haar corpus verwijt. Onwillekeurig denk je aan de hedendaagse vrouwenboekhandel: draagt volgens de redenatiewijze van Vogel ook die niet bij tot de gewraakte marginalisering van de vrouwenliteratuur? Ook in de studie van Vogel, hoe vlekkeloos methodologisch opgezet en genuanceerd beargumenteerd, blijkt dat niet gemakkelijk te ontkomen valt aan de ironische paradox dat elke expliciete poging tot emancipatie van vrouwenliteratuur haar marginale status dreigt te reproduceren. Dat neemt niet weg dat de historische component van studie Vogels boek geslaagd en informatief is.
Frans Ruiter | |
A.G. Harryvan, J. van der Harst, S. van Voorst, ed., Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975 (Horizonreeks; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, Amsterdam: Boom, 2001, 370 blz., ISBN 90 5352 699 4).Een week voor de jaarwisseling 2001-2002 overleed op 83-jarige leeftijd oud-minister van financiën, Jelle Zijlstra. De invoering van de euro heeft hij dus niet meer mogen meemaken. Dat is jammer, want als minister van financiën (onder andere in het kabinet-De Quay, 1959-1963) en later, als president van de Nederlandsche Bank (1967-1981), is hij jarenlang nauw betrokken geweest bij de financiële en monetaire samenwerking in Europa. Gelukkig staat er een vrij recent, in 1998 afgenomen vraaggesprek met hem in de onlangs verschenen interviewbundel Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975. Uit het gesprek blijkt dat Zijlstra hoge verwachtingen had van de op handen zijnde single currency, maar ook dat hij zeer bezorgd was om het politieke evenwicht in Europa. ‘Ik heb altijd gevonden,’ zo zegt hij, ‘dat we bezig waren om één Europa te bouwen. Dat is een gigantische, fundamentele, politieke operatie waarbij het evenwicht tussen landen als Duitsland en Frankrijk, al dan niet met Engeland, zeker voor een klein land, een interessante en heel belangrijke zaak is. Die dingen spoken nog steeds door mijn hoofd.’ Voor Nederland en Europa bevat naast het gesprek met Zijlstra nog negen andere boeiende | |
[pagina 277]
| |
interviews met Nederlandse beleidsmakers die een rol van betekenis hebben gespeeld in het Europese integratieproces. Onder anderen met E.H. van der Beugel, oud-staatssecretaris van buitenlandse zaken, M. van der Goes van Naters, oud-fractievoorzitter van de PvdA, en M. Kohnstamm, voormalig secretaris van de Hoge Autoriteit van de EGKS. Ook D.P. Spierenburg (1909-2001), voormalig vice-voorzitter van de Hoge Autoriteit, komt uitvoerig aan het woord. De interviewers, onder wie de redacteuren van de bundel A.G. Harryvan, J. van der Harst en S. van Voorst, hebben de betrokken personen naast specifiek individuele vragen een aantal standaardkwesties voorgelegd, zoals de invloed van de Tweede Wereldoorlog op hun denken over Europa, hun visie op de ontwikkeling van de EGKS en de EEG, de Britse toetreding in de jaren zestig, en het vaak eigengereide optreden van de Fransen. Voor Nederland en Europa is een ideale aanvulling op de doorgaans nogal taaie literatuur over de geschiedenis van de Europese integratie. Wie bijvoorbeeld wil weten wat zich zoal achter de schermen van de EGKS-vergaderingen heeft afgespeeld, zal met grote interesse de vraaggesprekken lezen met Kohnstamm en Spierenburg. Onder meer de problemen met de Duitsers komen daarbij aan de orde: de neiging van Jean Monnet (de eerste voorzitter van de Hoge Autoriteit) te veel toe te geven aan bondskanselier Konrad Adenauer en de spanningen die dit opleverde met Spierenburg die absoluut niet van Monnet onder de indruk lijkt te zijn geweest. Eens schijnt hij Monnet, die zijns inziens te zeer leunde op zijn financieel adviseur P.N. Uri en deze ambtenaar ook liet deelnemen aan vergaderingen te hebben toegebeten: ‘Dit kan niet. Ik bedoel, we zitten hier niet alleen als mijnheer Uri erbij is. Dan kan iedere ambtenaar hier wel mee gaan discussiëren tot jij eindelijk begrijpt waar het om gaat.’ Menige bekende Europeaan komt in Voor Nederland en Europa zo plotseling in z'n hemd te staan. Sicco Mansholt bijvoorbeeld sprak volgens zijn voormalig kabinetschef J.J. van der Lee zeer slecht Frans toen hij net Europees Commissaris was. In het vraaggesprek met Van der Lee staat een telegram afgedrukt van minister Beyen naar aanleiding van een rede van Mansholt voor de Franse landbouworganisaties: ‘... Mansholt heeft een briljante rede gehouden in het Frans ..., maar sinds de dagen van Sodom en Gomorra is er niet zo gescharreld met de geslachten als bij deze gelegenheid.’ Mansholt krijgt trouwens over het algemeen veel lof toegezwaaid (‘een man van internationaal formaat’), net zoals W. Drees. Volgens Van der Beugel miste Drees weliswaar diplomatieke souplesse ‘maar het verhaal dat hij alleen maar wethouder van Nederland was, is een onzinverhaal.’ Spierenburg is dezelfde mening toegedaan als Van der Beugel. Drees zag de politieke noodzaak in van Europese eenwording, ‘alleen, ja, hij was niet iemand die de motor was achter de Europese samenwerking. U moet het genuanceerd zien.’ Voor Nederland en Europa is voorzien van een korte, heldere introductie over het Nederlandse Europabeleid in de jaren 1945-1975. Helaas hebben de samenstellers van de bundel de traditionele opvatting over de hoge mate van consensus en continuïteit van het naoorlogse Nederlandse Europabeleid vrij klakkeloos overgenomen. Juist de interviews geven geen steun aan deze opvatting. Zo zijn de ondervraagden het er unaniem over eens dat met de komst van Beyen op het departement van buitenlandse zaken in 1952 een opmerkelijke beleidsverandering plaatsvond in communautaire richting. De regering moest bovendien rekening houden met een uitermate pro-Europese tendens in het parlement, en met federalistisch gezinde lastposten binnen het kabinet (onder wie Mansholt en Marga Klompé) die in verschillende interviews zelfs worden omschreven als ‘de oppositie’. Was er van een hoge mate van consensus en continuïteit sprake geweest dan was Voor Nederland en Europa lang niet zo'n interessant boek geworden.
A. van Heerikhuizen | |
[pagina 278]
| |
B. van der Boom, Atoomgevaar? Dan zeker B.B. De geschiedenis van de Bescherming Bevolking (Den Haag: Sdu Uitgevers, 2000,400 blz., ¤ 24,95,ISBN 90 12 08852 6); H.W.G. Leenders, Als de hemel valt: Bescherming Bevolking tussen fantasie en werkelijkheid (Dissertatie Katholieke Universiteit Brabant 2001; Tilburg: Tilburg University, 2001, 314 blz., ISBN 90 75001 38 X).De Koude Oorlog waaraan de ‘val van de Berlijnse muur’ in november 1989 zo'n onverwacht en abrupt einde maakte begint zo langzamerhand echt te behoren tot het domein van de geschiedschrijving. Niet langer is de vraagstelling uitsluitend gericht op het aanwijzen van de ‘schuldige’: wie begon de Koude Oorlog, wie verbrak als eerste het geallieerde bondgenootschap tegen Hitler-Duitsland, het Westen of ‘de Russen’. Een groeiende stroom publicaties vraagt aandacht voor aspecten van de Koude Oorlog die tot voor kort onderbelicht bleven. Op internationaal niveau komt sinds 1991 het Cold War International History Project van het Amerikaanse Woodrow Wilson International Center for Scholars (Washington D.C.) op basis van beschikbaar gekomen archiefmateriaal met soms verrassende en altijd interessante publicaties, hetzij in de door het CWIHP uitgegeven Bulletins, hetzij in monografieën. In Nederland verschenen in de jaren negentig enkele studies die aandacht besteedden aan specifieke aspecten van de Koude Oorlog. Villa Maarheeze. De geschiedenis van de Buitenlandse Inlichtingendienst van De Graaff en Wiebes belichtte, evenals de Geschiedenis van de Binnenlandse Veiligheidsdienst van Engelen, de rol van de Nederlandse veiligheids- en inlichtingendiensten in die periode. De bundel In de schaduw van de Muur vroeg aandacht voor uiteenlopende aspecten van de Koude Oorlog, aan de orde gesteld tijdens een eendaagse conferentie in mei 1997 van de Stichting maatschappij en krijgsmacht. Een van de bijdragen aan deze bundel is van de hand van de historicus Bart van der Boom en gaat over de Organisatie Bescherming Bevolking. Daarmee gaf hij een voorproefje van de studie betreffende de geschiedenis van de BB die hij schreef in opdracht van het ministerie van binnenlandse zaken en die in 2000 het licht zag onder de titel Atoomgevaar? Dan zeker B.B. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog speelden de ervaringen van die oorlog, opgedaan hetzij in bezet Nederland hetzij in de Londense ballingschap, bij politici en hoge ambtenaren nogal eens een rol van betekenis. Dat gold vooral op het gebied van de in- en uitwendige veiligheid, geïnstitutionaliseerd in krijgsmacht en inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Men wilde lering trekken uit de geschiedenis en de fouten en tekortkomingen vermijden die men vaak aan den lijve had ondervonden. Dat men daarbij de Britten en de Britse instituties tot voorbeeld nam is dan ook niet verwonderlijk. Het Nederlandse leger was tijdens en na de oorlog met Brits materiaal en Britse uniformen uitgerust, en het was met Brits materiaal dat de koloniale oorlog in Indonesië werd gevoerd. Het was naar het voorbeeld van de Britse diensten MI 5 en MI 6 dat in 1946 in ons land de Centrale Veiligheidsdienst en de Buitenlandse Inlichtingendienst werden opgericht. En het was naar het voorbeeld van de Britse Civil Defense dat in 1952 de Organisatie Bescherming Bevolking in het leven werd geroepen. Dat was niet zomaar gegaan. Er was weliswaar de behoefte lessen te trekken uit de Tweede Wereldoorlog, maar de Indonesische kwestie en het streven met het verslagen Duitsland in het reine te komen eisten vooralsnog de aandacht en - vooral - de financiële middelen op. Daarin kwam pas verandering toen Nederland, inmiddels lid van de NAVO en ontvanger van Marshall-hulp, in januari 1951 bezoek kreeg van de net benoemde opperbevelhebber van de NAVO, generaal Eisenhower. Deze liet in niet mis te verstane termen blijken van zijn ongenoegen over de geringe financiële inspanningen die Nederland zich voor zijn defensie getroostte, hetzelfde Nederland dat in staat was geweest een heel leger naar het andere einde van de aardbol over te brengen in een poging zijn kolonie Indonesië te behouden. De interventie van | |
[pagina 279]
| |
‘Ike’ overtuigde het kabinet-Drees ervan dat het defensiebudget omhoog moest, al was het maar om de Amerikanen te laten zien dat het Nederland ernst was met het lidmaatschap van de NAVO en de voorbereidingen op een in Amerikaanse ogen vrijwel onvermijdelijke communistische agressie in Europa. Het was bij deze gelegenheid dat de chef van de directie, later directoraat-generaal, voor openbare orde en veiligheid van Binnenlandse Zaken, F.R. Mijnlieff, de kans schoon zag om zijn lievelingsproject te realiseren. Al langer had hij gepleit voor een burgerlijke verdediging naar het voorbeeld van de Britse Civil Defence, maar het animo daarvoor was bij de regering gering en het budget navenant. Door de Amerikaanse interventie voelde het kabinet-Drees zich gedwongen het defensiebudget aanzienlijk op te krikken en Mijnlieff maakte van de gelegenheid gebruik door er met enige klem op te wijzen dat de civiele verdediging uitermate geschikt was om de Verenigde Staten te laten blijken van de ‘vastberaden wil tot hardnekkige verdediging van ons land in een nieuwe oorlog.’ Sterker nog, in Mijnlieffs visie was de burgerlijke verdediging hiertoe nog beter in staat dan de militaire omdat die een directe participatie, bovendien op basis van vrijwilligheid, van de burger met zich mee zou brengen. Nog in het parlementaire jaar 1951-1952 werden de nodige wettelijke voorzieningen getroffen en stelde de Tweede Kamer een commissie Bescherming Bevolking in. Niets leek een grote toekomst voor de organisatie Bescherming Bevolking in de weg te staan. In plaats van een triomftocht werd de geschiedenis van de BB echter een lijdensweg. Van der Boom vertelt het verhaal van die lijdensweg met vaart en gevoel voor detail. Overtuigend laat hij zien hoe eigenlijk al vanaf het begin gebrek aan financiële middelen als een rode draad door de geschiedenis van de BB loopt. Ook voortdurend en gestaag toenemend gebrek aan gemotiveerde vrijwilligers belette de beoogde ontplooiing van de Bescherming Bevolking. Niettemin leek de organisatie in de eerste jaren van haar bestaan op weg naar een brede acceptatie bij het publiek. Daarin kwam verandering in het midden van de jaren vijftig, toen de militaire planners de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid van een nucleaire aanval op het Nederlandse grondgebied incalculeerden. Dat een organisatie als de BB, volstrekt onvoldoende gefinancierd, met te weinig en te eenvoudige middelen, met te weinig mensen, in staat zou zijn de bevolking te beschermen tegen een aanval met atoomwapens, werd ongeloofwaardiger naarmate de publieke opinie zich een duidelijker voorstelling kon maken van een dergelijke catastrofe. Hoogte- en dieptepunt in dit opzicht was de verspreiding in het najaar van 1961 van de BB-brochure Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf, geridiculiseerd en onsterfelijk gemaakt door Harry Mulisch in diens Wenken voor de bescherming van uw gezin en uzelf, tijdens de jongste dag. De BB is deze publicitaire miskleun eigenlijk nooit te boven gekomen. De BB werd een organisatie waarop in het gunstigste geval zware kritiek werd geleverd, vaker echter werd met spot en hoon gereageerd. Het is tegen deze achtergrond dat Van der Boom zijn centrale these poneert. Die luidt dat de Organisatie Bescherming Bevolking nooit meer is geweest is dan een symbool, een façade en dan dit ook uitdrukkelijk de bedoeling is geweest. De BB was zo gezien een element in het evenwicht van nucleaire afschrikking tussen Oost en West, bedoeld om de tegenstander ervan te overtuigen dat het eventueel gebruik van nucleaire wapens een serieuze optie was en dat het Westen - waaronder Nederland - bereid en in staat was een atoomoorlog te riskeren. Van der Booms stelling roept enkele interessante vragen op. Als de BB slechts als symbool was bedoeld, gold dat dan niet evenzeer voor de krijgsmacht? De Nederlandse deelname aan de Koreaanse oorlog bijvoorbeeld moet toch eerder symbolisch dan substantieel genoemd worden. En hoe zwaar woog de invloed van minister-president Drees in dit soort zaken? De indruk bestaat dat hij, hoewel anti-communistisch ingesteld, niet geneigd was tot geestdriftige deelname aan de ‘war on communism’. Dat gold ook voor enkele anti-communistische maatregelen in eigen land, zoals het zogenaamde Ambtenarenverbod, waaraan Drees zijn mede- | |
[pagina 280]
| |
werking verleende. Het lijkt er op hij daarmee eerder een symbolisch gebaar heeft willen maken dan dat hij er hartstochtelijk in geloofde. De al zo lang beloofde biografie van Willem Drees zou ons daarover meer moeten vertellen. Vanuit een andere invalshoek, die van de culturele antropologie, formuleert Rieke Leenders mogelijke antwoorden op dit soort vragen. Zij baseert zich daarbij op de theorie van de Australische socioloog James Scott. Volgens die theorie neigt de overheid in een moderne staat ertoe, de complexe en voortdurend veranderende werkelijkheid zoveel mogelijk tot hanteerbare proporties te reduceren, hetgeen leidt tot state simplifications. In haar proefschrift schetst zij het ontstaan en de neergang van de BB aan de hand van de lotgevallen van de Amsterdamse afdeling daarvan. Daarbij plaatst zij de state simplification met betrekking tot de BB: de Organisatie Bescherming Bevolking is in staat bij elke oorlogsramp een redelijke mate van bescherming te bieden, ook in geval van een atoomaanval, tegenover de wat zij noemt folk simplifications. Met dat laatste doelt zij op de voorstellingen die de bevolking zich maakt(e) van de gevolgen van een kernramp, voorstellingen die in belangrijke mate gevoed werden door boeken en films met een science fiction-achig karakter. Films als ‘On the beach’ en ‘Dr Strangelove’ speelden volgens Leenders een belangrijke rol bij het ondergraven van de geloofwaardigheid van de BB. Leenders' benadering heeft aantrekkelijke kanten. Haar these dat de overheid met de ontzettende, eigenlijk onvoorstelbare gevolgen van een kernoorlog slechts kon omgaan met behulp van state simplifications klinkt plausibel. In mijn ogen plausibeler dan Van der Booms stelling dat de manier waarop de overheid enkele tientallen jaren met de BB is omgesprongen, berust heeft op bewuste misleiding van de bevolking. Andere aspecten van Leenders' proefschrift vind ik minder overtuigend. Dat zij Amsterdam als onderzoeksobject heeft genomen, uitgerekend de meest problematische afdeling van de BB, om de problemen van de BB als geheel te demonstreren, legt de klemtoon naar mijn smaak wat teveel op de negatieve en hilarische kanten van het functioneren van de BB. Daarnaast is zij in haar werkwijze niet altijd even nauwkeurig. Het zijn kleinigheden, maar de raadadviseur van de minister-president mr. O.W.S. Josephus Jitta ‘defensie-deskundige’ te noemen werkt op zijn minst verwarrend, en het hanteren als bron van een ongedateerd (‘ergens tussen 2 februari en 27 november’) en niet nader aangeduid krantenknipsel doet even de wenkbrauwen fronsen. Dat neemt niet weg, dat Leenders' studie een aardige aanvulling levert op Van der Booms ‘top down’ verhaal. Dat geldt vooral voor haar interviews met mensen die tot de ‘werkvloer’ van de voormalige BB hebben behoord. Ook de door haar gehanteerde these van de state simplification vormt, het zij nog eens gezegd, een serieus te nemen antwoord op Van der Booms stelling van de bewuste misleiding. Met elkaar vormen beide boeken een verrijking van ons inzicht in de geschiedenis van die merkwaardige Organisatie Bescherming Bevolking die gedurende tweederde van haar bestaan door het publiek niet meer en door de politiek nauwelijks nog serieus werd genomen.
Dick Engelen | |
W. Meelhuijsen, Revolutie in Soerabaja 17 augustus-1 december 1945 (Zutphen: Walburg Pers, 2000, 304 blz., €27,-, ISBN 90 5730 133 4).‘Geschiedenis’ kent geen rustig verloop. Speciale gebeurtenissen of ontwikkelingen vormen bij wijze van spreken de aardschokken die het verloop van de geschiedenis richting geven. Eén zo'n aardbeving in de dekolonisatiegeschiedenis van Nederland en Indonesië waren de gebeurte- | |
[pagina 281]
| |
nissen in de Oostjavaanse havenplaats Surabaya direct na de proclamatie van de Republiek Indonesië op 17 augustus 1945. Na de capitulatie van Japan op 15 augustus was de Japanse bezettingsmacht op Java in afwachting van de komst van de geallieerden. Zij werd geacht voorlopig de status quo te handhaven. Een uiterst moeilijke opgave omdat tegelijkertijd het, later zo genoemde, Indonesisch-Nederlandse conflict begon te ontluiken. Van Indonesische kant werden de Japanners onder druk gezet om wapens over te dragen aan de nationalisten en hen te steunen. Waarbij de gelederen van de nationalisten niet gesloten waren. Een mate van anarchie en ongecontroleerde Indonesische acties was het gevolg van verschil in inzicht tussen lokale groepen. Aan de andere kant verwachtten de Nederlanders en Indische Nederlanders die eerder door de Japanners waren geïnterneerd dat zij nu door hen werden beschermd tegen aanvallen van nationalistische jongeren. Dit soort situaties leent zich bij uitstek voor eigengereid optreden van lokale leiders die een standpunt willen innemen tegenover nationale leiders. Maar ook voor de niet te voorkomen inschattingsfouten van nieuwe spelers op het veld, zoals in dit geval de geallieerden. Een grote rol is daarbij vaak weggelegd voor geruchten. Een verkeerde interpretatie van bedoelingen of onjuiste informatie kunnen het effect van een vonk in een kruitvat hebben. Deze aardschok in Surabaya in het najaar van 1945 wordt door Meelhuijsen in zeven hoofdstukken en iets meer bijlagen uit de doeken gedaan. Na een korte beschrijving van de Japanse bezetting, beschrijft hij in drie hoofdstukken, elk hoofdstuk een maand, de opmaat naar de heftige gevechten tussen de geallieerden en de nationalisten eind oktober en november, door Indonesiërs ook wel de slag om Surabaya genoemd. De wens van lokale Surabayase nationalisten om de Indonesische revolutie een volksrevolutie te laten zijn, in zekere zin tegen de wens van de leiders in Jakarta in, resulteerde in een brede volksopstand gericht op het ontwapenen van de Japanners en het verdrijven van de geallieerden. Transporten met ex-geïnterneerde Nederlanders en Indische Nederlanders die bij toeval in die tijd in het veilig gewaande Surabaya arriveerden, werden gemangeld tussen de strijdende partijen, zoals Meelhuijsen in een vijfde hoofdstuk aantoont. De revolte in Surabaya ging eind oktober gepaard met de dood van de Engelse officier Mallaby die op weg was om de negatieve en gewelddadige spiraal te doorbreken. Meelhuijsen beschrijft de reacties hierop en de politieke consequenties uitgebreid in een zesde hoofdstuk. In een zevende hoofdstuk behandelt Meelhuijsen de grote slag om Surabaya. In een veldtocht van 20 dagen (10-30 november) weten de Britten de stad te heroveren, waarbij ze op verschillende plaatsen Nederlanders en Indische Nederlanders ontzetten. Om een goed overzicht van complexe ontwikkelingen als die in Surabaya te geven is het noodzakelijk veel bronnen te raadplegen en vooral ook bronnen van de verschillende betrokken partijen uit die tijd. Meelhuijsen heeft dat ook gedaan. Hij probeert de sequentie van acties, reacties en misverstanden te bekijken vanuit meerdere gezichtspunten. Zonder daarbij partij te kiezen voor één kant, wat een verdienste is gezien zijn eigen betrokkenheid bij de beschreven geschiedenis. Meelhuijsen was immers zelf getuige van de ‘revolutie van Surabaya’. Hij put met enige regelmaat uit zijn eigen aantekeningen. Het gebruik van veel bronnen is een sterke kant van Meelhuijsens studie. Helaas lijkt hij af en toe met de veelheid te worstelen. In plaats van keuzes te maken en de lezer door de ingewikkelde materie heen te leiden, zet hij de bronnen van verschillende partijen achter elkaar alsof ze elkaar automatisch aanvullen. Op de pagina's 90-91 bijvoorbeeld citeert hij uit zijn eigen aantekeningen, uit een Japanse, een Indonesische en nog een Nederlandse bron over de datum en tijdstip dat de munitiedepots van de marinebasis werden opgeblazen. De verschillen in observaties worden duidelijk. Wat de precieze gang van zaken was blijft echter duister, ook wat | |
[pagina 282]
| |
de verschillen tussen de observaties volgens Meelhuijsen betekenen. De achtergronden van de bronnen worden overigens ook niet helemaal duidelijk. Zo wekken de aantekeningen van de auteur de indruk later te zijn gemaakt, maar wanneer dan? Het zou goed zijn geweest als Meelhuijsen een aantal cruciale bronnen in een bijlage apart zou hebben belicht. Dat neemt niet weg dat Meelhuijsen een huzarenstukje heeft geleverd. Een complexe historische aardschok ontrafelen is niet gemakkelijk en welzeker belangrijk. ‘Revolutie in Soerabaja’ is voor iedereen die meer wil weten over de dekolonisatiegeschiedenis een ‘must’.
Fridus Steijlen | |
N. Tordeurs, Naissance des mouvements européens en Belgique (1946-1950) (Euroclio XVI; Brussel: Peter Lang, 2000, 219 blz., ISBN 90 5201 907 X).De geschiedschrijving over de Europese integratie zoals deze in Nederland en België wordt bedreven speelt zich doorgaans af op het niveau van de officiële politiek. Dat wil zeggen: historici hebben zich vooral beziggehouden met het regeringsbeleid van beide landen ten aanzien van de Europese samenwerking. Veel minder aandacht is er voor de vele particuliere organisaties, pressiegroepen en privé-personen die zich voor deze samenwerking hebben ingezet. De Belgische historiografie is onlangs evenwel aangevuld met een monografie van de historica en documentaliste Nathalie Tordeurs. Het betreft hier een studie naar de geschiedenis van de diverse bewegingen voor een ‘verenigd Europa’ die in de jaren 1946-1950 in België werden opgericht. Het reconstrueren van de vroegste geschiedenis van de Europese beweging in België is geen eenvoudige zaak. In de eerste plaats waren de journalisten, publicisten, wetenschappers en politici die zich in de late jaren veertig met de Europese integratie bezighielden, het onderling oneens over de vraag welke vorm deze integratie eigenlijk zou moeten krijgen. Vandaar dat er pro-Europese organisaties van diverse snit werden opgericht. Tordeurs maakt een onderscheid tussen socialistische, christen-democratische, ‘economische’ en ‘mondiaal-pacifistische’ organisaties. Maar zelfs bewegingen die tot dezelfde hoofdstroming behoorden konden het lang niet altijd met elkaar eens worden. Zoals de ‘socialistische Europeaan’ Maurice Lambilliotte in 1948 vaststelde: ‘On pourrait presque dire qu'il ya autant d'Europes qu'il ya d'individus qui en parlent ....’ (55) Hierdoor wordt de vroege geschiedenis van de Europese beweging in België er uiteraard niet overzichtelijker op. Het is Tordeurs dan ook niet altijd even goed gelukt orde te scheppen in de - bij vlagen duizelingwekkende - chaos, hetgeen overigens zeker niet aan een gebrek aan ijver harerzijds valt te wijten. Ze gaat uitvoerig in op de geschiedenis van een vijftiental pro-Europese groepen en organisaties, waarbij ze de kleine details niet schuwt. Zo komen wij te weten dat de zogenaamde ‘membres adhérents’ van de Mouvement Socialiste pour les Etats-Unis d'Europe (MSEUE) in 1949 een contributie van 40 francs per jaar dienden te betalen (68). Men kan zich afvragen of Tordeurs niet teveel van zichzelf - en de lezer - heeft gevergd. De meeste van de door haar beschreven organisaties hebben een marginaal bestaan geleid. Sommige telden slechts een handjevol leden, andere verdwenen enkele maanden na de oprichting weer van het toneel, dit ten gevolge van interne conflicten, geldgebrek of falende organisatorische kwaliteiten van de initiatiefnemers. Tordeurs heeft haar best gedaan om de schriftelijke nalatenschap van zelfs het kleinste groepje Europese federalisten op te sporen. De vraag is evenwel of de grote inspanningen die zij zich heeft getroost uit wetenschappelijk oogpunt in alle opzichten even zinvol zijn. De meeste van de door Tordeurs bestudeerde organisaties zijn | |
[pagina 283]
| |
immers niet meer dan voetnoten bij de geschiedenis van de Europese beweging in België. Misschien had zij er beter aan gedaan uit elk van de genoemde vier hoofdstromingen één of twee organisaties te lichten en zich te beperken tot het schrijven van hun geschiedenis. Ondanks het marginale karakter van veel van de door haar behandelde organisaties meent Tordeurs dat hun activiteiten wel degelijk effect hebben gesorteerd. In haar conclusie stelt ze vast: ‘... les militants européens ont provoqué, au sein des dirigeants de notre pays, une prise de conscience reélle dans la nécessité d'unir rapidement l'Europe.’ (200) Veel van de plannen en ideeën die in de jaren veertig door de Europese federalisten in België en elders naar voren werden gebracht, vonden het volgende decennium hun verwezenlijking in de Europese Gemeenschap voor kolen en staal, de Europese Defensie Gemeenschap en uiteindelijk de Europese Economische Gemeenschap. Het werk dat de ‘pioniers van het federalistische avontuur’ hebben verzet is volgens Tordeurs dus niet voor niets geweest. Ondanks de neiging van Tordeurs zich te veel te verliezen in details, vormt haar studie een nuttige reconstructie van de geschiedenis van wat men de Belgische ‘proto-Europese beweging’ zou kunnen noemen. Haar studie is uitstekend geschikt als basis voor verder historisch onderzoek betreffende de Europese beweging in België. Tot slot toch nog een punt van kritiek: een zakenen namenregister zou dit boek zeker niet hebben misstaan.
Remco van Diepen | |
H. van Werveke, met een inleiding door W. Prevenier, Herinneringen uit kinderjaren en jeugd (Reeks verhandelingen XIV; Gent: Liberaal Archief, 2000, 151 blz.).In de Belgische historische wereld van het tweede en derde kwart van de twintigste eeuw heeft de Gentse hoogleraar en mediëvist Hans van Werveke (1898-1974) een uitermate vooraanstaande rol gespeeld. Tegelijkertijd was zijn betekenis voor de samenwerking tussen Belgische en Nederlandse vakgenoten groot: Van Werveke organiseerde (met anderen) de sinds 1939 gehouden Belgisch-Nederlandse historische congressen en de hooglerarenuitwisseling tussen Gent en Utrecht, was redacteur van de Nederlandsche historiebladen en de Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden, en coördineerde (opnieuw met anderen) de tussen 1949 en 1958 verschenen Algemene geschiedenis der Nederlanden. Hij kreeg er in 1961 een Utrechts eredoctoraat voor. Maar Van Werveke was ook een politiek activist: liberaal, vrijzinnig en flamingantisch, leidde hij onder meer het Willemsfonds. Vlak vóór zijn emeritaat, in 1966, schreef Van Werveke - vooral op basis van zijn dagboeken - een autobiografie. Die was in de eerste plaats bestemd voor zijn kinderen en kleinkinderen. Het Liberaal Archief heeft deze Herinneringen uit kinderjaren en jeugd nu uitgegeven, voorzien van een enthousiaste toelichting door Walter Prevenier, die destijds, als medewerker van Van Werveke, de totstandkoming van de autobiografie van nabij heeft gevolgd. Een omvangrijk boek is het niet geworden; het reikt ook niet verder dan de jaren 1920. Van Werveke verhaalt er over zijn voorouders, zijn vader, die hulparchivaris en museumconservator in Gent was, zijn Duitse moeder, die als ‘Fräulein’ naar België kwam. Hij beschrijft er het Gentse milieu waarin hij opgroeide, een milieu waarin ten gevolge van de schoolstrijd het antiklerikalisme zegevierde en het flamingantisme doorbrak. Hij reconstrueert er zijn schooltijd en schetst er zijn lotgevallen tijdens de ‘Grote Oorlog’. Vlak na die oorlog schreef hij zich in aan de Gentse universiteit als student geschiedenis (terwijl hij tegelijkertijd een baan als leraar aanhield); in de Herinneringen wordt het professorencorps geportretteerd, gewogen en te licht bevonden. Het boek eindigt op het moment dat Van Werveke zelf, in 1924, aan de Gentse universiteit werd benoemd en zijn publieke carrière begon. | |
[pagina 284]
| |
Tot de meest interessante passages van deze autobiografie behoren de bladzijden die Van Werveke aan zijn leermeesters en (latere) collega's in historicis wijdt. Daartoe behoren zijn vriend Gaston Dept, de ambitieuze Victor Fris en de modernist Hubert van Houtte. Maar het gaat toch vooral om Paul Fredericq en Henri Pirenne. Over de eerste, die nauw was bevriend met zijn vader, publiceerde Van Werveke al vóór de redactie van zijn Herinneringen een reeks artikelen, die postuum werden gebundeld onder de titel Paul Fredericq in de spiegel van zijn dagboek (1979). Het beeld dat daarin van Fredericq werd geschetst, wordt hier bevestigd: een energieke docent en militante antiklerikaal vóór de oorlog, na de oorlog ‘alleen nog de schim’ van zichzelf. Daartegenover staat Pirenne, die ook op de jonge Van Werveke een grote aantrekkingskracht uitoefende. Hij werd de promotor van diens dissertatie (ook al handelde die over een kerkhistorisch onderwerp) en diens leermeester in de economische, financiële en demografische geschiedenis. De Histoire de Belgique heet hier, in deze autobiografie van een historicus die de ‘belgicistische’ kaders in de nationale geschiedenis doorbrak, ‘één van de weinige klassieken waarop onze historische literatuur prat mag gaan.’ De meest verrassende en originele passages van de Herinneringen betreffen echter niet de historiografie, maar de artistieke wereld waarin de jonge Van Werveke vertoefde. Zijn vader was bevriend met de schilder Gustaaf Vanaise. Zelf volgde Van Werveke tussen 1916 en 1918 lessen aan de Gentse Academie voor schone kunsten (bij Jan Delvin). Hij trok al schilderend door het Leielandschap, in de buurt van Sint-Martens-Latem, waar zich al vóór de oorlog een kunstenaarskolonie had gevestigd. In 1919 ontmoette hij de vier artistiek begaafde zusters Nys, die niet in Gent, maar in Brussel woonden. Zij gidsten hem door een nieuwer artistiek landschap. Van deze vier zusters is Maria Nys de bekendste geworden, niet in het minst door haar huwelijk met Aldous Huxley; nog onlangs verscheen haar biografie (Stan Lauryssens, Mijn heerlijke nieuwe wereld. Leven en liefdes van Maria Nys Huxley, 2001; eerder publiceerde Kristin Blanpain Aldous Huxley and Maria Nys, 1991). Maar Van Werveke trok ook op, zo herinnert hij zich, met Jehanne, Suzanne en Rose, die respectievelijk met de scenograaf René Moulaert, de (Nederlandse) glazenier Joep Nicolas en de literator Eric de Haulleville zouden trouwen. Met en door hen woonde hij balletvoorstellingen bij, volgde hij het Vlaamse Volkstoneel van Oscar de Gruyter, ontmoette hij Adriaan Roland Holst. Van Werveke verhaalt het allemaal in een eenvoudige, ongepolijste stijl. De Herinneringen uit kinderjaren en jeugd gaan de anekdotiek niet uit de weg en bevatten minutieuze beschrijvingen van wat in 1966 al lang verleden was (de grootte van de roze tegeltjes in de kelderkeuken van het ouderlijk huis ...). De verteller is een innemend en beminnelijk man, zonder veel ijdelheid of pretentie. Toch overheerst na de lectuur van dit boek de indruk van afstandelijkheid. Van Werveke geeft zich in deze Herinneringen niet bloot. Eén enkele keer - daar waar het zijn relatie met Jehanne Nys betreft - krijgt de tekst, ongewild, een suggestief karakter. Maar verder blijven de portretten en beschrijvingen ‘kaal’, de oordelen wat academisch. Er staat wat er staat. Meer kan de lezer niet besluiten. Maar ook dan nog kan hij genieten van het relaas van de formative years van een kunstzinnig historicus en een beheerst man.
Jo Tollebeek | |
C. van Baalen, J. Ramakers, ed., Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, V, Het kabinet Drees III 1952-1956. Barsten in de brede basis (Den Haag: Sdu uitgevers, 2001, xviii + 631 blz., €56,72, ISBN 90 12 08951 4)Reeds enkele jaren na het vierde deel is nu ook het vijfde deel verschenen. Ook aan dit deel | |
[pagina 285]
| |
heeft een team van onderzoekers bijgedragen. Met ingang van dit vijfde deel, tijdens de rit dus, is de opzet van de reeks nogal ingrijpend gewijzigd. In plaats van op de gebruikelijke departementsgewijze behandeling ligt nu de nadruk op een politieke analyse van ‘spanningsvolle momenten’ in de politieke verhoudingen tussen parlement en kabinet.Ter compensatie wordt in een afzonderlijk hoofdstuk een overzicht gegeven van de voor parlement en kabinet belangrijke onderwerpen. Het kabinet Drees III kwam tot stand na reguliere verkiezingen. Die brachten winst voor de PvdA en de VVD en verlies voor de KVP en de ARP. Met een winst van drie zetels werd de PvdA net de grootste partij, wat de onderlinge concurrentie tussen KVP en PvdA zou aanwakkeren. Een groep ‘zwevende kiezers’ had tot het laatst geaarzeld. In hoofdstuk I wordt ingegaan op verkiezingen en formatie. Merkwaardigerwijs wordt eerst ingegaan op de verkiezingsprogramma's en -campagnes en daarna pas kort op de onder de bevolking levende denkbeelden. Weer werd de populaire Drees minister-president, maar eerst na een lange formatie in fasen, waarin het regeerprogram beperkt bleef tot richtlijnen. Terwijl de VVD buiten de regering bleef, traden behalve de PvdA en de KVP de CHU en de ARP tot het nieuwe kabinet toe. De KVP beschouwde het kabinet als extra-parlementair. Buitenlandse Zaken kreeg met de ‘junior minister’ zonder portefeuille Luns naast de financiële specialist en vertrouweling van Colijn, Beyen, twee ministers. Maatschappelijk Werk werd afgesplitst van Sociale Zaken. De KVP had Hofstra als kandidaat-minister voor Financiën geweigerd. In het kabinet dat kon rekenen op brede steun in het parlement, zaten veel nieuwe ministers. Drees, Beel, Staf en Mansholt maakten reeds deel uit van Drees II en belichaamden daarmee de continuïteit. Vanaf 1 februari 1953 werd het Tweede-Kamerlid De Waal staatssecretaris van OKW en zo de eerste vrouwelijke bewindspersoon. Na hoofdstuk II met een overzicht van de door het parlement behandelde onderwerpen wordt conform de nieuwe opzet in hoofdstuk III niet uitvoerig ingegaan op de Watersnoodramp, aangezien hier geen sprake was van politieke spanning, maar op de beroering rond het Mandement van 1954. Wat de rol van Romme betreft, wordt geconcludeerd, dat hij ‘aanvankelijk mede het klimaat schiep’ (188). Kon of wilde Romme het tij niet keren? Het Mandement verscherpte de politieke verhoudingen en leidde tot uitgebreide discussies in de ministerraad en het parlement, maar niet tot een nieuwe Aprilbeweging (164). In hoofdstuk IV wordt ingegaan op beleidsterreinen, waar de grenzen van de controlerende taak van het parlement zichtbaar werden. Hiertoe behoorde de buitenlandse politiek met onvrede over de parlementaire invloed op de Europese integratie. Daaruit ontstond in juli 1953 bij het EDG-debat een amendement Klompé, dat werd aangenomen. Ook de vele wijzigingen in het defensiebeleid, doorgaans besproken in de defensiecommissie, een staatscommissie, wekten een zekere berusting in de hand. Bij de Watersnoodramp schikte het parlement er zich in, dat het kabinet een commissie van onderzoek afwees. In het volgende hoofdstuk worden enkele wetsvoorstellen behandeld, waarbij direct of indirect de vrijheid van de burger in het geding was. Genoemd worden onder andere de gewijzigde Zondagswet, de gewijzigde Begrafeniswet en de humanistische geestelijke verzorging. Een mijlpaal was de motie Tendeloo voor de opheffing van de ontslagbepaling van huwende ambtenaressen. Tegen de zin van de regering en van Romme werd deze met vijf KVP-voorstanders aanvaard. Ook Cals kreeg tegenslagen te verwerken bij de studieduur in Delft en bij de Tweede Televisienota, waar de omroepverenigingen via hun lobby in de Tweede Kamer bedongen, dat zij de inhoud van het programma zelf mochten bepalen. Naweeën van de bezettingsjaren en van het koloniale verleden zijn in hoofdstuk VI bijeengebracht. In hoofdstuk VII komt het spanningsveld tussen staatsbemoeiing en particulier initiatief aan de orde. Behandeld worden de grondpolitiek en prijsbeheersing, de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en de sodafabriek in Delfzijl. Bij het eerste onderwerp stonden de KVP en de ARP tegenover de PvdA, bij het tweede reageerden de meeste fracties kritisch en bij het laatste koos Zijlstra tot | |
[pagina 286]
| |
teleurstelling van de PvdA voor het particulier initiatief. In hoofdstuk VIII gaat het om voorstellen van het kabinet om na de herstelperiode op het gebied van belastingen, dividenden, lonen en huren het roer voorzichtig wat om te gooien. De profileringsstrategie van de KVP uitte zich in moties van Lucas over de dividendbeperking en van Romme tegen de geleide loonpolitiek. Een koppeling van belastingverlaging en huurverhoging werd het kabinet door de tegenstemmen van de PvdA noodlottig. Anders dan Romme hoopte, lukte een lijmpoging van Burger. De kamerbreed gesteunde Algemene Ouderdomswet met een synthese tussen de verzekeringsgedachte en de idee van een staatspensioen in de slotfase van dit kabinet lijkt symbolisch voor het nogal pragmatische optreden met veel wet- en regelgeving van dit kabinet. Ook het vijfde deel in deze bekende reeks met een rijkdom en diversiteit aan informatie in tekst, notenapparaat en bijlagen is een publicatie van formaat. Er is meer aandacht voor de adviesorganen en de conjunctuur dan in het vorige deel. Raadpleging van het archief van het CPB had nog de informatie kunnen opleveren, dat Zijlstra sinds 1954 betrokken was bij het conjunctuuroverleg tussen de lidstaten van de EGKS en dat het kabinet in juni 1954 aan de Centrale Economische Commissie advies vroeg over maatregelen bij een internationale conjunctuurterugslag. Dit advies was begin 1956 gereed. Aan het begin van hoofdstuk VI heb ik gemist, dat tijdens Drees III de bilaterale betrekkingen met West-Duitsland als gevolg van naweeën sterk verslechterden. Luns, die hiervoor verantwoordelijk was, trad hard tegen West-Duitsland op en de betrokken Nederlandse departementen verschilden van mening. De politieke spanning die hiervan het gevolg was, zal zeker ook tot groepen kamerleden zijn doorgedrongen. In de nieuwe opzet van deze reeks zijn interessante aspecten van het beleid belicht. Toch kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat er hier en daar een zekere vertekening heeft plaatsgevonden. Er zijn gelukkig weinig drukfouten.
G. van Roon | |
R. Staring, Reizen onder regie. Het migratieproces van illegale Turken in Nederland (Dissertatie Rotterdam 2001, Migratie- en etnische studies XIII; Amsterdam: Het Spinhuis, 2001, xii + 249 blz., €19,99, ISBN 90 5589 197 5).Dit boek is een van de vele vruchten van de sinds tien jaar in Nederland tot bloei gekomen antropologisch gekleurde stadssociologie. Hoewel de wortels van deze richting reeds in de jaren tachtig liggen, met pioniers als Lodewijk Brunt en Frank Bovenkerk (op hun beurt weer geïnspireerd door André Köbben), is er met het aantreden van een nieuwe generatie sociologen, waarvan de Rotterdamse hoogleraar Godfried Engbersen de meest spraakmakende is, een duidelijk intellectueel en institutioneel kader geschapen. De dissertatie van de antropoloog Staring past goed in deze onderzoekslijn en verbindt op inventieve wijze het migratiethema met de stadssociologie. In zijn boek behandelt hij een uitermate lastig onderwerp, namelijk het functioneren van illegale vreemdelingen (in dit geval toegespitst op Turken). Lastig, omdat deze categorie juist vanwege het illegale karakter van hun verblijf niet of niet als zodanig is terug te vinden in de administratieve infrastructuur van de Nederlandse samenleving. Waar onderzoekers naar de positie van migranten meestal beginnen met het opvragen bij gemeenten van gegevens over een specifieke populatie, moeten bij illegalen, die juist hun uiterste best doen om niet op te vallen en zich verre houden van iedere bureaucratische instantie, heel andere onderzoeksmethoden worden toegepast. In navolging van zijn promotor Engbersen, die er bij zijn onderzoek naar Rotterdamse werklozen achter kwam dat de geijkte sociologische benaderingen (enquêtes, | |
[pagina 287]
| |
surveys, interviews) geen soelaas boden en daarom besloot geruime tijd in een achterstandswijk te gaan wonen, heeft ook Staring gekozen voor participerende observatie. Net als menig archiefonderzoeker is daar een flinke dosis geduld en uithoudings-vermogen voor nodig. Zoals het veel tijd kan kosten om er achter te komen waar zich in een papierberg de relevante documenten bevinden, kost het veel tijd om het vertrouwen van onder-zoekspersonen te winnen en vervolgens hun de benodigde informatie te ontlokken. Dat geldt zeker voor de Turkse illegalen in Rotterdam, die uitermate terughoudend waren, bang als ze waren ontdekt te worden en het land uitgezet. De door Staring gekozen methode is een combinatie van kwalitatief en longitudinaal onderzoek. In totaal omvatte zijn onderzoekspopulatie 84 Turkse migranten, van wie er 52 als ‘toeristen’ illegaal in Nederland verbleven. Deze groep, hoofdzakelijk gesitueerd in het Rotterdamse Delfshaven heeft hij vervolgens tussen 1993 en 1998, met behulp van Turkse onderzoeksassistenten gevolgd en in kaart gebracht. Daarnaast kon Staring gebruik maken van de onderzoeksresultaten van het project ‘De ongekende stad’ (Amsterdam, 1999) waarin een team van onderzoekers zich onder leiding van Engbersen bezig heeft gehouden met de positie van illegale migranten. Het resultaat is indrukwekkend. De studie van Staring heeft geresulteerd in een uitstekend leesbaar en helder gestructureerd betoog dat niet alleen een goed inzicht biedt in de positie van illegale Turken in Rotterdam, maar tevens een belangwekkende bijdrage levert aan de (inter)nationale literatuur naar migratie en transnationalisme. In zijn boek vraagt de auteur zich af hoe illegale Turken er in slagen naar Nederland te komen, hoe zij worden opgevangen en tot slot in welke mate zij erin slagen te integreren. Hoewel zijn onderzoeksgegevens op het microniveau liggen, plaatst Staring deze uitdrukkelijk in een wijder verband van de sociale netwerken waarin deze migranten zich bewegen. Het is deze keuze voor het mesoniveau dat deze studie zo belangwekkend maakt. Zo wordt duidelijk dat de komst naar Nederland als het ware is geregisseerd (‘reizen onder regie’) door Turkse familieleden en andere naaste verwanten in Nederland en dat de kans op het verwerven van een legale status sterk afhankelijk is van de manier waarop de ‘toeristen’ erin slagen hun sociaal kapitaal binnen deze netwerken te gelde te maken. Ondanks het in de jaren negentig steeds restrictievere vreemdelingenbeleid (met name waar het gaat om de toegang tot de welvaartsstaat), blijkt van degenen die Staring heeft gevolgd, ongeveer 40% er uiteindelijk in te slagen vaste voet onder de grond te krijgen door middel van een huwelijk met een legale in Nederland verblijvende Turkse landgenote. Een even groot percentage lukt dit niet en keert na kortere of langere tijd weer terug naar Turkije, terwijl een op de vijf ‘toeristen’ kiest voor een langdurig illegaal en marginaal bestaan in Nederland. Staring wijst in dit verband ook op de negatieve aspecten van de hechte Turkse (familie)netwerken. Zo komt de afhankelijkheid van de illegalen van hun legale verwanten tot uiting in uitbuiting (met name op de arbeidsmarkt) en stigmatisering. Vooral wanneer de illegaal zich niet voldoende schikt in zijn (het betreft zonder uitzondering mannen) afhankelijke lot, kan zijn positie precair worden. Bovendien kijken veel legale Turken neer op hun illegale landgenoten. Deze en andere observaties, die het ambivalente karakter van het migratieproces illustreren, leveren en passant belangrijke correcties op veel gebruikte theorieën over kettingmigratie, etnische banden en transnationalisme. In zijn conclusie benadrukt de auteur dat zijn case-study niet representatief is voor alle illegalen. Zo onderscheidt de Turkse groep zich door de hechtheid van de diverse gemeenschappen, waardoor de opvang in familiale netwerken de illegaal relatief veel kansen biedt. De reciproce relaties die hieruit resulteren, verklaren ook dat de meeste Turkse illegalen nauwelijks opvallen en vrijwel niet in het criminele circuit terechtkomen. Voor groepen die geen gebruik kunnen maken van een dergelijk netwerk, zoals Afghanen, Roemenen of Pakistanen, is de situatie dan minder gunstig. Bij hen wordt de regie veeleer gevoerd door mensensmokkelaars en door het | |
[pagina 288]
| |
gebrek aan familieleden is hun toegang tot informele markten (voor arbeid en woonruimte) veel beperkter en de zuigkracht van het criminele circuit navenant groter. Het is echter te verwachten dat op den duur ook voor illegale Turken de mogelijkheden zullen afnemen, aangezien leden van de tweede en derde generatie zich minder geroepen zullen voelen illegale familieleden op te vangen en met hen te trouwen. Of en in hoeverre deze verwachting uitkomt, zal de toekomst moeten leren.
Leo Lucassen | |
P. Bootsma, in samenwerking met H. Dortmans, De Molukse acties. Treinkapingen en gijzelingen 1970-1978 (Amsterdam: Boom, 2000, 398 blz., €20,44, ISBN 90 5352 645 5).25 Jaar na de eerste Molukse treinkaping in 1975 zond de NPS de vierdelige documentaire ‘The Dutch Approach’ uit. Centraal in die documentaire staat de vraag hoe de Nederlandse overheid heeft gereageerd op de Molukse gijzelingsacties in de jaren zeventig, welke beloften al dan niet aan gijzelnemers waren gemaakt en of er een typische Nederlandse aanpak was. Even ter recapitulatie de Molukse gijzelingsacties op een rij: 1970 gijzeling in de Indonesische ambassadeurswoning te Wassenaar, 1975 gijzeling van treinpassagiers bij Wijster en mensen in het Indonesische consulaat in Amsterdam, 1977 opnieuw gijzeling van treinreizigers in De Punt en van een lagere school in Boven Smilde en tenslotte in 1978 een gijzelingsactie in het provinciehuis te Assen. De acties in 1970 en 1975 eindigden met een overgave van de gijzelnemers, die in 1977 en 1978 door middel van overheidsgeweld. Gelijktijdig met de NPS-documentaire verscheen ‘De Molukse acties’ van Peter Bootsma. Voor zijn boek maakte Bootsma dankbaar gebruik van de interviews die voor de NPS-documentaire waren afgenomen. Het vernieuwende van de documentaire en het boek is dat ‘de Nederlandse kant’ extra wordt belicht. Overwegingen en discussies die de reactie van Nederlandse autoriteiten bepaalden worden door direct betrokkenen verwoord, evenals de gedachten en keuzes die de mensen in de ‘frontlinie’, van de politieman die de megafoons en veldtelefoons moest brengen tot de mariniers die betrokken waren bij de aanval op de trein in 1977. De verhalen van Molukse kant waren voor het grootste deel al wel eens verteld. Fundamentele nieuwe dingen kwamen niet naar voren in de documentaire of in Bootsma's boek. Geruchten of vermoedens werden voornamelijk bevestigd. Bijvoorbeeld dat de toenmalige minister van justitie Van Agt zich als een havik opstelde, of dat er speciale ammunitie was gebruikt om de trein in 1977 te doorzeven. Het belang van de documentaire was dat een kwart eeuw na de kapingen op een kritische wijze kon worden teruggekeken en dat direct betrokkenen nog uit eerste hand daarover konden verhalen. Omdat in documentaires niet al het materiaal dat tijdens de research is gegenereerd kan worden gebruikt en zelfs in een vierdelige serie delen van de geschiedenis achterwege moeten blijven, de gijzelingsactie in 1978 komt bijvoorbeeld niet aan bod, is het een goede zaak dat er tegelijkertijd een boek verscheen. Daarin kunnen al die dingen wel worden meegenomen en kan het materiaal bovendien verder worden geanalyseerd. Helaas komt Bootsma niet met verdere analyses. Hij blijft bij een uitvoerige beschrijving van de gebeurtenissen en ervaringen van betrokkenen. Omdat hij zich ook niet helemaal concentreert op de Nederlandse kant is een groot deel van het boek een herhaling van de stappen die in 1980 al door Ralph Barker waren gedaan. Barker beschreef in ‘Niet hier, maar op een andere plaats’ gedetailleerd wat in en rond de gijzelingsacties van 1975 en 1977 gebeurde. Wie de boeken naast elkaar legt komt op meerdere plaatsen dezelfde dialogen en gedachten tegen. Een aantal, zover ze betrekking hadden op | |
[pagina 289]
| |
de trein in 1975, was overigens ook al in het boek ‘IJsbloemen en witte velden’ van de exgegijzelde journalist Vaders (1989) te vinden, die in december 1975 direct na zijn vrijlating de dialogen voor het eerst in zijn krant publiceerde. De actie van 1970 was al verwoord in Tete Siahaya's boek ‘Mena Muria.’ (1972)Ga naar voetnoot1 Om onduidelijke redenen verbindt Bootsma de acties uit de jaren zeventig met geweldsdreigementen van Molukse jongeren aan het eind van de jaren negentig. Deze laatste dreigementen hangen samen met het bloedige conflict tussen islamieten en christenen dat sinds 1998 op de Molukken aan de gang is en waarvoor Molukkers in Nederland aandacht op eisen. Zij spelen in op de angst voor Moluks geweld aan Nederlandse zijde wat een gevolg is van de acties uit de jaren zeventig. Maar daarmee houdt de relatie tussen de recente dreigingen en die jaren zeventig op. Ging het in de jaren zeventig om acties van nationalistische jongeren die binnen de context van de tijdgeest (PLO, RAF) meenden dat terreur hielp om een zelfbeschikking dichterbij te brengen, in de jaren negentig ging het om geïntegreerde jongeren die wisten dat de Nederlandse overheid en samenleving meer aandacht aan de Molukken zouden besteden als ze inspeelden op het trauma van de gijzeling. Het is jammer dat Bootsma niet de kans heeft gegrepen om op basis van het aanvullende materiaal dat de NPS-documentaire opleverde en aan de hand van de eerder verschenen publicaties de acties en reacties daarop diepgaander te analyseren. Hij koos voor opnieuw een reconstructie die van die van Barker verschilt omdat nu ook de 1978 actie is meegenomen. Omwille van een naslagwerk was het niet nodig geweest. Het is ook jammer dat Bootsma heeft gemeend de acties van de jaren zeventig in het perspectief van recentere geweldsdreigingen te moeten plaatsen, de verbanden die worden gelegd raken kant noch wal.
Fridus Steijlen |
|