Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 117
(2002)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| ||||||||
Dimensies van onafhankelijkheid: de Surinaamse ervaring
|
H. Breeveld, Jopie Pengel 1916-1970. Leven en werk van een Surinaamse politicus. Biografie (Schoorl: Conserve, 2000, 501 blz., ISBN 90 5429 101 X). |
J. Jansen van Galen, Het Suriname-syndroom. De PvdA tussen Den Haag en Paramaribo (Amsterdam: Bert Bakker, Wiardi Beckman Stichting, 2001, 196 blz., ISBN 90 351 2279 8). |
J. Jansen van Galen, met medewerking van J.A. Jansen, Hetenachtsdroom. Suriname, erfenis van de slavernij (Amsterdam, Antwerpen: Contact, 2000, 367 blz., ISBN 90 254 1209 2). |
M. van Kessel, H. van der Vlist, Tussen twee huizen. Het leven van de Surinaamse Nederlander Jan Veldema (Schoorl: Conserve, 2001, 233 blz., ISBN 90 5429 142 7). |
G. Oostindie, I. Klinkers, Knellende Koninkrijksbanden. Het Nederlandse dekolonisatiebeleid in de Caraïben, 1940-2000, I, 1940-1954, II, 1954-1975, III, 1975-2000 (Amsterdam: Amsterdam University Press, 2001, 1575 blz., ISBN 90 5356 467 5). |
R. Tjin, met medewerking van C. Buma, J. Reichart, Suriname Onafhankelijk - 25 november 1975. Srefidensi sranan = Suriname Free - 25 November 1975 (Amsterdam: KIT Publishers, 2000, 62 blz., ISBN 90 6832 199 4). |
J. Trommelen, Dwars door Suriname. Drie Guyana's in een tegendraads portret (Amsterdam: Arena, 2000, 192 blz., ISBN 90 6974 386 9). |
De 25ste verjaardag van de onafhankelijkheid van Suriname, op 25 november 2000, werd sober gevierd. Met de bodem van de schatkist in zicht koos de regering-Venetiaan ervoor de soevereiniteitsoverdracht ingetogen te herdenken. In een bijzondere vergadering van de Nationale Assemblee stonden politici stil bij de geboorte van de Surinaamse republiek. Uit de regio waren als gast aanwezig premier Miguel Pourier van de Nederlandse Antillen, premier Sam Hinds van Guyana en president Hugo Chavez van Venezuela. Namens Nederland woonden vice-premier Els Borst en Tweede Kamer-voorzitter Jeltje van Nieuwenhoven de plechtigheid bij. Na de vergadering van de Assemblee stonden een parade, een defilé van de gewapende machten en een receptie in het presidentieel paleis op het programma. Maar liefst 102 mensen werden gedecoreerd, onder wie Henck Arron, de politicus die Suriname in 1975 naar de onafhankelijkheid leidde. De bevolking vierde het jubileum met optochten en feesten.Ga naar voetnoot1
Hoewel de bigi yari (het kroonjaar) van de onafhankelijkheid dus allerminst onopgemerkt voorbijging, vielen de feestelijkheden in het niet vergeleken bij de luister die de soevereiniteitsoverdracht in 1975 werd bijgezet. Hoe de Surinaamse bevolking deze bijzondere dag beleefde, wordt duidelijk uit het fotoboek dat ter gelegenheid van het recente jubileum verscheen. Voor dit tweetalige werk, getiteld Suriname Onafhankelijk - 25 november 1975, selecteerde fotograaf Roy Tjin opnamen die hij op de bewuste dag maakte en die een rijk geschakeerd beeld geven van de feestelijkheden die de proclamatie van de onafhankelijke staat begeleidden. De foto's krijgen een extra dimensie door de terugblikken van toenmalige getuigen die erbij zijn afgedrukt, korte impressies van hoofdrolspelers als Arron, Jagemath Lachmon en Eddy Bruma, maar ook van kunstenaars, schrijvers, journalisten en andere Surinamers.
Men kan alleen maar bewondering hebben voor het werk van de fotograaf, die met zorg zijn
afbeeldingen uitkoos. Verschillende van Tjins kleurrijke opnamen gelden inmiddels als klassiek. Zoals de panoramische foto van de menigte schoolkinderen, die, gehuld in rode, witte, gele en groene tenues, tezamen op het onafhankelijkheidsplein de Surinaamse vlag vormen. Of de foto van Joop den Uyl en Arron, die, gesecondeerd door hun secretarissen, de soevereiniteitsoverdracht met hun handtekening bezegelen. Tegelijk bekruipt de lezer een gevoel van vervreemding. Een deel van het fotomateriaal is namelijk ook gebruikt voor een uitgave die al in 1975 verscheen.Ga naar voetnoot2 Wie beide boeken naast elkaar legt, valt op dat beide publicaties hetzelfde euforische gevoel van zelfbevrijding ademen, dezelfde gezichten tonen van feestgangers, die argeloos dan wel verwachtingsvol de camera inkijken. Het meest opmerkelijke is dat in Suriname Onafhankelijk - 25 november 1975 slechts een enkele tijdgenoot de soevereiniteitsoverdracht wil memoreren in het licht van het heden. Alsof 25 november 1975 een bevroren moment is in de geschiedenis van Suriname, een gestold stukje tijd dat gekoesterd moet worden en waar de jaren geen vat op mogen krijgen.
Dat er het nodige aan de soevereiniteitsoverdracht voorafging en dat de gebeurtenissen sindsdien een wending hebben genomen die toen vrijwel niemand voorzag, komt goed naar voren in een reeks studies die rond 25 november 2000 verscheen. Al deze boeken zijn de vrucht van oorspronkelijk onderzoek en hebben de Surinaamse onafhankelijkheid als gemeenschappelijk thema. De werken tonen de veelzijdigheid, zo men wil heterogeniteit, van het Surinamistisch bedrijf en de uiteenlopende perspectieven waarvan onderzoekers zich bedienen.
Van de politici die aan de wieg hebben gestaan van de onafhankelijkheid worden Johan Adolf (Jopie) Pengel en Eddy Bruma doorgaans met ere genoemd. Het typeren van beide mannen als wegbereiders van de Surinaamse onafhankelijkheid suggereert een gemeenschappelijkheid in visie die er in werkelijkheid echter niet was. De betekenis van beide leiders voor het onafhankelijkheidsproces liep sterk uiteen en dit verschil oversteeg het gedeelde ideaal van een soeverein Suriname. Vooral tussen 1961 en 1970 golden Pengel en Bruma als politieke tegenstanders. In termen van macht was Pengel het meest succesvol. In opeenvolgende verkiezingen was hij Bruma steeds de baas en door zijn toedoen slaagde Bruma er niet in om tot het politieke machtscentrum door te dringen. Toch zou Bruma uiteindelijk aan het langste eind trekken, al gebeurde dit pas na de dood van Pengel. De onafhankelijkheid van Suriname, die Pengel niet meer zou meemaken, was voor Bruma de bekroning van wat hij zag als zijn politieke en culturele strijd.
De politieke carrière van Pengel spreekt nog altijd sterk tot de verbeelding van grote delen van de Surinaamse bevolking. Ze valt enerzijds samen met en is anderzijds een uitvloeisel van de staatkundige evolutie die Suriname na de Tweede Wereldoorlog doormaakte. Cruciaal in dit verband was in 1954 de autonomie die Suriname verwierf binnen een rijksverband met Nederland en de Nederlandse Antillen. De grenzen van het Surinaamse zelfbestuur waren vastgelegd in het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden, de rechtsregeling die de drie landen constitutioneel met elkaar verbond, en in de Staatsregeling van Suriname, de ‘eigen’ Surinaamse grondwet. Als geen ander politicus heeft Pengel tijdens zijn leven geprobeerd de grenzen van de autonomie op te rekken en de marges van de rechtsorde uit te buiten. Tegelijk is Pengel er nooit mee opgehouden de autonomie als staatkundig principe ter discussie te stellen en te typeren als een arrangement dat op termijn zou moeten plaatsmaken voor onafhankelijkheid.
Hans Breeveld begint zijn biografie van Pengel met een schets van het milieu waarin zijn
hoofdpersoon opgroeide. Vader Cornelis Pengel, wiens voorouders als slaaf hadden gewerkt op houtplantage La Prosperité (district Para), voorzag in zijn levensonderhoud als onderwijzer. Maar liefst 36 jaar was hij verbonden aan de Evangelische Broeder Gemeente (EBG), het protestantse kerkgenootschap dat een grote aanhang geniet onder de Creolen van Suriname. Zijn zoon Johan Adolf, vierde in een gezin van elf kinderen, ging op school in Paramaribo. Fysiek en verbaal boven zijn klasgenoten uitstekend, ging hij vrijmoedig de discussie aan met leerkrachten, ook over koloniale kwesties, maar presteerde hij niet optimaal. Na het behalen van zijn MULO-diploma, vóór de Tweede Wereldoorlog het hoogste middelbare onderwijsdiploma in Suriname, ging Pengel werken op de griffie van de kantongerechten. Daarnaast volgde hij de praktizijnsopleiding, een rechtenstudie die bij gebrek aan een overheidsopleiding bij rechters en praktizijns (advocaten) aan huis kon worden gevolgd. Het examen werd afgenomen door een commissie bestaande uit twee leden van het Hof van Justitie en de procureur-generaal. Hoewel Pengel een gemotiveerde student was, lukte het hem niet het begeerde praktizijnsdiploma te behalen. Volgens Breeveld was Pengels donkere huidskleur, in combinatie met diens voor die dagen ongebruikelijk assertieve gedrag ten opzichte van de lichtgekleurde elite, hiervan de oorzaak.
Uit vrees op een dood spoor te belanden, zegde Pengel zijn baan bij de griffie op en legde hij zich toe op het geven van juridisch advies, vooral aan minderbedeelden, op het verrichten van journalistiek werk en op het vormen van een netwerk van geestverwanten, met wie hij over politiek en staatkunde discussieerde. Bij de man in de straat verwierf hij zich bekendheid als nengre-oso-afkati (door Breeveld vertaald als ‘zaakwaarnemer’, letterlijk ‘advocaat van de bewoners van de negerhuizen.’) Zijn imago als strijder voor sociale rechtvaardigheid kreeg een belangrijke impuls in de kwestie Land van Dijk (de naam van een wijk in Paramaribo). Daar mobiliseerde hij kansarme huurders met succes tegen een grondbezitter, die de huurders van zijn grond wilde verwijderen zonder een evenredige vergoeding te willen geven voor de door de bewoners op de terreinen gebouwde opstallen. Ook met zijn journalistieke bijdragen voor het dagblad De West trok hij de aandacht.
Het lot was Pengel gunstig gezind. In 1946 was de Nationale Partij Suriname (NPS) opgericht. De voormannen van deze partij behoorden overwegend tot de lichtgekleurde Creoolse elite van onderwijzers, journalisten, medici en advocaten. De introductie van het algemeen kiesrecht in Suriname in 1948 noodzaakte de NPS om kandidaten te werven die als stemmentrekker konden fungeren voor de donkergekleurde Creoolse volksmassa. De NPS vroeg Pengel, van wie zij wist dat hij over een groot redenaarstalent beschikte, om toe te treden tot de partij, in de hoop dat hij de brug naar het Creoolse proletariaat kon slaan. Na enig aarzelen meldde Pengel zich aan als lid en verwierf hij zich een plaats op de kandidatenlijst van de NPS. De verkiezingen van 1949 brachten hem in de Staten van Suriname. In 1952 werd Pengel bovendien het voorzitterschap aangeboden van de overkoepelende vakorganisatie De Surinaamse Werknemers Moederbond. De Moederbond was opgericht door drie toppropagandisten van de NPS en vertrouwelingen van Pengel, en verenigde op dat moment negentien bonden, waaronder enkele invloedrijke in de bauxietsector. De banden tussen de NPS en de Moederbond zouden tot de dood van Pengel hecht blijven.Ga naar voetnoot3
Met de NPS en de Moederbond als machtsbasis maakte Pengel naam met vrijmoedige en welbespraakte optredens. In de eerste helft van de jaren vijftig slaagde hij erin de elite binnen de NPS langzaam maar zeker op een zijspoor te rangeren. Pengels ideaal de NPS in een volkspartij te transformeren, kwam hiermee dichterbij, waarbij bedacht moet worden dat hij
zich in de eerste plaats richtte op de Creolen en wel in het bijzonder op diegenen die lid waren van de EBG. Bij zijn opmars in de partij bewees Pengels scherpe pen hem goede diensten. Zijn artikelen in De Volksstem en later in Nieuw Suriname werden in brede kring gelezen, al waren ze niet zelden van een bedenkelijk niveau, evenals overigens de bijdragen over politiek die in andere kranten werden gepubliceerd, zoals in De West, het dagblad van wat eerst zijn politieke medestander was en vanaf 1954 zijn politieke rivaal, David Findlay.Ga naar voetnoot4
Pengels glorietijd als politicus begon in 1958, toen hij formateur werd van het kabinet-Emanuels. Aan dit kabinet lag de verbroederingspolitiek ten grondslag, het politieke pact dat Pengel met Jagernath Lachmon had gesloten, de leider van de Verenigde Hindostaanse Partij (VHP). De politieke samenwerking tussen Creolen en Hindostanen, de twee grootste etnische groepen in Suriname, zou tot 1967 duren en de emancipatie van beide groepen ten goede komen, met dit verschil dat de emancipatie van de Creolen vooral van sociaal-psychologische en die van de Hindostanen van economische aard zou zijn. Na het aftreden van het kabinet- Emanuels - waarvan Pengel de sterke man achter de schermen was - nam Pengel in de jaren 1963-1969 zelf de leiding van achtereenvolgens drie kabinetten op zich. Naast minister-president was Pengel in deze kabinetten minister van algemene zaken, minister van binnenlandse zaken en minister van financiën. Bovendien was hij in 1962 voorzitter van de NPS geworden, een functie die hij tot 1970 zou bekleden. Ook zijn positie binnen de Moederbond bleef onaangetast. Deze accumulatie van functies riep in toenemende mate weerstand op, in kringen van de oppositie, maar ook binnen zijn eigen partij. Pengels autoritaire wijze van optreden en het hiermee gepaard gaande verlies van contact met de werkelijkheid vormden de aanleiding tot zijn politieke val in 1969. Pengel, die het met zijn eigengereide praktijken ook bij Den Haag had verbruid, overleed als een teleurgesteld man het jaar erna.
Jopie Pengel 1916-1970 is vooral een feitenbiografie. De gegevens voor deze studie zijn ontleend aan archief- en literatuurstudie en aan gesprekken die Breeveld met tijdgenoten van Pengel heeft gevoerd. De auteur had de pech dat hij niet over het privé-archief van Pengel kon beschikken. In 1996 is deze collectie door brand verloren gegaan. Blijkens de verwijzingen in het notenapparaat heeft Breeveld van openbare archieven slechts spaarzaam gebruik gemaakt. Dit heeft mogelijk te maken met het gebruik dat andere onderzoekers reeds van deze bronnen maakten en het voornemen van Breeveld om hun werk niet te dupliceren. Wel raadpleegde de auteur enkele particuliere collecties. De interviews hebben vooral gegevens opgeleverd over Pengels persoonlijk leven en over interne NPS-kwesties. Met succes is Breeveld er daarbij in geslaagd de folkloristische valkuilen waar Nederlandse auteurs over Pengel nogal eens in willen tuimelen, te omzeilen. Ook heeft hij de balans tussen empathie en distantie vakkundig weten te bewaren, zeker als bedacht wordt dat hij zelf in de NPS actief is.
Breeveld heeft ervoor gekozen zich te concentreren op Pengels optreden in de Surinaamse partijpolitiek. Diens rol als nationaal leider krijgt weinig aandacht. Dit blijkt vooral uit de beknopte behandeling die een aantal van Pengels activiteiten ten deel vallen, zoals diens werk als medearchitect van het Statuut in 1952 en 1954, zijn rol tijdens de rondetafelconferentie van 1961 en zijn aanvaringen met de Nederlandse regering in de periode vanaf 1963. Het vraagstuk van de onafhankelijkheid was volgens Breeveld een middel dat Pengel vooral voor binnenlandse politieke doeleinden gebruikte, in de jaren vijftig om zich van het leiderschap van de NPS te verzekeren, in de jaren zestig om de nationalisten onder leiding van Bruma de wind uit de zeilen te nemen. Hoewel dit op zichzelf niet onjuist is, doet Breeveld hiermee Pengel als politicus van emancipatie en dekolonisatie tekort. Pengel was voorstander van onafhankelijkheid, mits
deze een breed politiek draagvlak had, dat wil zeggen de instemming wegdroeg van de VHP. Het paradoxale was dat Pengel daarmee de gevangene werd van de VHP, die het standpunt huldigde dat het Statuut aan de verwachtingen voldeed en voor onbepaalde tijd gehandhaafd kon blijven. Pengel zou tot 1967 aan de verbroederingspolitiek en aan binnenlandse politieke rust de voorkeur geven boven het forceren van onafhankelijkheid en het polariseren van de partijpolitieke verhoudingen. Na het failliet van de verbroederingspolitiek restte hem geen andere mogelijkheid dan een kabinet te formeren met een tweetal partijen die onafhankelijkheid, in welke vorm dan ook, onbespreekbaar achtten. De NPS pleitte in deze jaren tevergeefs voor een dominionstatus voor Suriname.
De balans van Pengels politieke carrière slaat naar het oordeel van Breeveld naar de negatieve zijde door. Los van diens gefnuikte ambities op het stuk van de onafhankelijkheid slaagde Pengel er evenmin in om de Surinaamse economie, die dreef op de bauxietindustrie, te diversifiëren. Met de bosnegers en inheemsen in het binnenland onderhield hij ambivalente relaties. Hij probeerde hen nadrukkelijker bij de landspolitiek te betrekken, maar verslikte zich meermalen in zijn ambities, waardoor zijn dwingende optreden in de richting van de boslandbewoners per saldo een averechts effect had. Succesvoller was Pengel op onderwijsgebied (beurzenbeleid, oprichting Universiteit van Suriname), op het terrein van de sport (sportbeoefening kwam door zijn toedoen hoog op de politieke agenda) en op het gebied van de media (oprichting STVS en SRS, een televisie- en een radio-omroep). Deels bouwde hij daarbij voort op ontwikkelingen die al kort na de Tweede Wereldoorlog in gang waren gezet.Ga naar voetnoot5
Als grootste verdienste van Pengel noemt Breeveld dat hij de eigenwaarde van de donkergekleurde Creool vergrootte en het lot van de sociaal-economisch zwakkeren verbeterde, vooral door het scheppen van werkgelegenheid bij de overheid. Breeveld legt daarbij terecht de vinger op het feit dat het creëren van arbeidsplaatsen bij lanti (de overheid) langs lijnen van patronage en cliëntelisme verliep, dat dit het etnisch profiel van de politieke partijen versterkte en het ambtenarenapparaat een disproportionele omvang bezorgde. De trend onder Pengel om bij het vervullen van vacatures politieke loyaliteit te laten prevaleren boven deskundigheid zou door opeenvolgende Surinaamse regeringen worden voortgezet, met even kwalijke economische gevolgen.
Breevelds biografie heeft geen synthetiserend portret van de politicus Pengel opgeleverd. Daarvoor worden de naoorlogse politieke geschiedenis van Suriname en de verdiensten van Pengel te weinig met elkaar geïntegreerd en komt de wisselwerking tussen de persoon en zijn omgeving onvoldoende scherp naar voren. Dit heeft vooral te maken met Breevelds terughoudendheid als het gaat om het thematiseren van zijn materiaal.Ga naar voetnoot6 Alleen in het slothoofdstuk, waarin hij Pengel in een Caraïbische context plaatst, laat de auteur deze schroom vallen en tilt hij zijn chronologisch relaas naar een hoger abstractieniveau. Om Pengel nadrukkelijker te profileren, vergelijkt hij hem met drie collega-politici: Forbes Burnham (Guyana), Eric Williams (Trinidad) en Norman Manley (Jamaica). Deze vergelijking hangt hij op aan een vijftal ‘strategieën’: ideologie, patronage, controle, dwang en internationale betrokkenheid. De minst onderscheidende strategieën zijn volgens Breeveld die van ideologie en patronage. Alle vier leiders lieten zich in ideologisch opzicht als pragmatici gelden en gebruikten de middelen van patronage en cliëntelisme om hun machtspositie te handhaven en te versterken. Op het punt van (staats)-controle en dwang onderscheidde Burnham zich volgens Breeveld in de meest ongunstige,
Pengel in de meest gunstige zin. Het meest in het oog springende verschil tussen Pengel enerzijds en de drie andere leiders anderzijds is dat laatstgenoemden door hun Engelstalige achtergrond en hun universitaire vorming in Groot-Brittannië als vanzelf een veel bredere oriëntatie op het wereldgebeuren hadden en later relatief gemakkelijk internationale contacten legden. Pengel, opgegroeid in een deel van het Nederlandse koloniale rijk, was door het ontbreken van een beurzenstelsel niet in de gelegenheid geweest in Europa te studeren en kon daardoor niet terugvallen op een aansprekend politiek netwerk. Hoewel de vergelijking tussen Pengel, Burnham, Williams en Manley door een gebrek aan gegevens niet helemaal uit de verf komt, laat ze overtuigend de excentrische positie zien van Suriname in de eigen regio en het isolement van het toenmalige rijksdeel in de wereld.
Aan het vergroten van het binnenlandse draagvlak voor de Surinaamse onafhankelijkheid hebben exponenten van het Surinaamse nationalisme na de Tweede Wereldoorlog naarstig gewerkt. Dit nationalisme, waarvan in Suriname de ideologische fundamenten werden gelegd, kwam als beweging echter pas in Nederland van de grond. Als startpunt van de beweging wordt in de regel 1950 aangehouden, het jaar waarin de student rechten Eddy Bruma samen met enkele vertrouwelingen in Amsterdam Wie Eegie Sanie (WES - Onze Eigen Dingen) oprichtte. Deze vereniging, waarvan jonge Surinaamse studenten, arbeiders en kunstenaars deel uitmaakten, richtte zich op de culturele vrijmaking van de Surinamer. De koloniale normen en waarden waarmee hij was opgegroeid en die verankerd lagen in de Nederlandse taal, de westerschristelijke godsdienst en de Europese geschiedenis dienden volgens WES plaats te maken voor eigen normen en waarden. Deze lagen volgens Bruma voor een belangrijk deel besloten in het Sranan Tongo (de Afro-Surinaamse taal, die naast het Nederlands de functie van lingua franca vervulde), in de Afro-Surinaamse godsdienst die bekend staat onder de naam winti en in de guerrillastrijd van de Marrons (van de plantages gevluchte slaven die het gewapenderhand opnamen tegen de Nederlandse kolonisator). De Afro-Surinaamse cultuur stond in het toenmalige Suriname echter in laag aanzien. Ze ging door voor onbeschaafd en werd door het establishment met afkeuring bejegend.
WES legde de nadruk op het bevorderen van de eigenwaarde en het zelfrespect van de Surinamer. Deze diende op te houden de eigen cultuur als inferieur te beschouwen en de imitatiecultuur van de overheerser als vanzelfsprekend te aanvaarden. De Surinaamse cultuur hoefde in niets onder te doen voor de Nederlandse cultuur. Wie de moeite nam achter de façade van de koloniale cultuur te kijken, ontdekte een rijkdom aan cultuuruitingen die het daglicht wel degelijk verdroegen.Ga naar voetnoot7 Om de mogelijkheden van de Surinaamse cultuur te demonstreren, legden Bruma en de zijnen zich toe op het schrijven en voordragen van proza en poëzie in het Sranan Tongo en het opvoeren van toneelstukken in deze taal. Ook in de gewone omgang was het Sranan Tongo bij WES de voorgeschreven taal. Dat Bruma daarmee het fundament trachtte te leggen voor een invented tradition wordt nog eens bevestigd door het feit dat sommige leden van de vereniging gedwongen waren zich het Sranan Tongo eigen te maken, omdat zij de beheersing van deze taal niet van huis uit hadden meegekregen.
Bruma beschouwde het culturele nationalisme als een voorloper van het politieke nationalisme. Eerst diende de Surinamer zijn eigen normen en waarden te leren kennen en aanvaarden, alvorens Suriname als natie de stap naar onafhankelijkheid kon zetten. Bruma realiseerde zich dat dit proces, de vorming van een eigen Surinaamse identiteit, veel tijd zou vergen. Toen hij eind 1954 naar zijn geboorteland remigreerde, ging hij dan ook vol elan op de ingeslagen weg
voort. De Surinaamse afdeling van WES, opgericht toen Bruma nog in Nederland verbleef, kreeg door zijn toedoen een nieuwe impuls. Pas in 1961, toen pogingen van de Surinaamse regering om het Statuut aan de ‘eisen der tijd’ aan te passen waren mislukt, ging Bruma akkoord met de oprichting van de Partij van de Nationalistische Republiek (PNR). Deze partij streefde naar onafhankelijkheid voor Suriname op de kortst mogelijke termijn en zou, eerst op het terrein van de partijpolitiek, later ook op vakbondsgebied, uitgroeien tot de voornaamste rivaal van de NPS.
In zijn boek Hetenachtsdroom maakt John Jansen van Galen - sinds 1970 over Suriname publicerend, eerst voor de Haagse Post, vervolgens voor Het Parool - duidelijk dat het nationalisme van Bruma mank ging onder een innerlijke tegenstrijdigheid. Ideologisch streefde het naar een acceptatie van nationale normen en waarden, maar in de praktijk droeg het vooral de idealen uit van de Surinamers wier voorouders (geheel of gedeeltelijk) uit Afrika afkomstig waren. WES propageerde een nationalisme los van en uitstijgend boven de verschillende bevolkingsgroepen, maar kwam voort uit een bevolkingsgroep die behoefte had aan een herwaardering van háár cultureel erfgoed, pas in tweede instantie ook van dat van de andere (in het bijzonder Aziatische) groepen. Bruma en de zijnen slaagden er niet in de afstand tot de Aziatische bevolkingsgroepen te overbruggen. Desgevraagd is slechts een enkele nationalist achteraf bereid te erkennen dat WES en de PNR te eenzijdig aanhaakten bij elementen uit het slavernijverleden en te weinig aansluiting zochten bij de cultuur en geschiedenis van de voormalige contractarbeiders. De meeste door de auteur geïnterviewde nationalisten zoeken de oorzaak van de geringe aantrekkingskracht van het nationalisme onder Hindostanen en Javanen in de tegenwerking die zij van hun politieke en religieuze leiders ondervonden en in de onverzoenlijke houding van Pengel, die de Brumisten - immers ook belangenbehartigers van de bewoners van de nengre-oso - als concurrenten zag en elk middel geoorloofd achtte om hen politiek uit te schakelen. Beide verklaringen zijn terzake.
Hoewel naar het Surinaamse nationalisme recentelijk het nodige fundamentele onderzoek is verricht en Jansen van Galen inventief gebruik maakt van deze publicatiesGa naar voetnoot8, is zijn boek een welkome aanvulling op en deels een verbijzondering van reeds bekende feiten. Jansen van Galen heeft de levensgeschiedenissen van de nationalisten van het eerste uur opgetekend, uitgezonderd die van Bruma. De eigenlijke hoofdpersoon van dit boek, wiens geest op elke bladzijde rondwaart maar die slechts in getuigenverklaringen van anderen tot leven komt, weigerde de auteur te woord te staan. Evenals in een geschrift dat ter gelegenheid van de 75ste verjaardag van ‘de meester’ verscheen,Ga naar voetnoot9 ligt in Hetenachtsdroom (de titel van een gedicht van Bruma) het accent op het culturele nationalisme van de jaren vijftig en zestig. Het was in deze decennia dat de nationalisten als beweging veelvuldig van zich lieten horen en de grondslag legden voor een nieuw zelfbewustzijn, dat pas na de onafhankelijkheid van 1975 tot verdere wasdom zou komen. Door de levendige verteltrant en de schilderachtige details is dit deel van het boek een genoegen om te lezen en een geslaagde proeve van oral history.
In het web van verhalen dat Jansen van Galen zijn gesprekspartners laat spinnen en waarin hij behendig historische gegevens verwerkt die deze persoonlijke geschiedenissen in een interpretatief kader plaatsen, is voor het politiek nationalisme niet veel meer dan een bijrol weggelegd. Het heeft er veel van weg dat de auteur deze fase van het nationalisme vanuit het oogpunt van volledigheid wel behandelen wil, maar er persoonlijk minder affiniteit mee heeft
en er daarom slechts een lang uitgevallen epiloog (de laatste drie van de in totaal zestien hoofdstukken) aan wijdt. Nu valt er op zich ook niet zoveel eer aan deze episode te behalen. Na de soevereiniteitsoverdracht, waarmee de ultieme staatkundige doelstelling van het nationalisme was gerealiseerd, viel de PNR al snel in elkaar bestrijdende facties uiteen en verdween Bruma naar de zijlijn van het politieke bedrijf. Sinds de coup van 1980 heeft hij echter op de achtergrond een niet onbelangrijke rol gespeeld. Jansen van Galen beperkt zich tot een vluchtige schets van de voornaamste gebeurtenissen in deze jaren, waarbij hij enerzijds teruggrijpt naar een eerdere publicatie van zijn handGa naar voetnoot10 en anderzijds tamelijk plichtmatig de lijnen doortrekt naar 2000, echter zonder de ingewikkelde connecties tussen Brumisten, burgerpolitici en militairen te duiden, zonder de precieze rol te onthullen die Bruma na 1975 op cruciale momenten in de Surinaamse politiek speelde en zonder een bevredigend antwoord te geven op de vraag of Desi Bouterse's Nationale Democratische Partij (NDP) moet worden beschouwd als de rechtmatige opvolger van de PNR. Het is niet onwaarschijnlijk dat politieke gevoeligheden naspeuringen hiernaar hebben verhinderd. Misschien is een weloverwogen behandeling van deze vraagstukken op dit moment überhaupt niet mogelijk en dient geduldig gewacht te worden op het tijdstip dat de hoofdpersonen van deze geschiedenis hier opening van zaken over willen geven.
Bij alle aandacht in de media en in de wetenschappelijke literatuur voor Suriname wordt over de positionering van de republiek in de eigen regio betrekkelijk weinig geschreven.Ga naar voetnoot11 Dit heeft vooral te maken met de Surinaamse oriëntatie op Nederland, die de buitenlandse politiek van de republiek nog altijd domineert. De toenadering tot landen in het Caraïbisch gebied dateert van recente datum. Belangrijk in dit verband zijn onder meer de relaties die Suriname onderhoudt met zijn buurlanden, Guyana en Frans Guiana. Guyana, een voormalige Britse kolonie, werd in 1966 onafhankelijk. Frans Guiana, een voormalige Franse kolonie, verkreeg in 1946 de status van overzeese provincie en vormt sindsdien een geïntegreerd deel van de Franse Republiek.
Voor veel Surinamers is Guyana decennialang een schrikbeeld geweest van wanbeleid en repressie. Politieke strijd en raciale onlusten, in het bijzonder tussen Creolen en Hindostanen, bepaalden het imago van het land, dat bij de soevereiniteitsoverdracht door Engeland min of meer aan zijn lot werd overgelaten. Na Haïti was het autoritair bestuurde Guyana lange tijd het armste land van het Westelijk Halfrond. In het begin van de jaren negentig, toen het langjarige PNC-regime, gepersonifieerd door Forbes Burnham, werd afgelost door opeenvolgende PPP-regeringen, ging het Guyana economisch wat meer voor de wind. Naar beproefd IMF-recept stemde Georgetown in met de uitvoering van een straf herstructureringsprogramma. Dit leidde tot forse bezuinigingen op de overheidsuitgaven, wat de voorzieningen op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg onder druk zette, maar zorgde ook voor economische groei, waarmee het vertrouwen van buitenlandse investeerders werd herwonnen. Toch heeft deze ontwikkeling onder Surinamers nauwelijks tot een opwaardering van het imago van Guyana geleid.
Surinamers hebben Frans Guiana altijd beschouwd als een Europese enclave op het Amerikaanse vasteland, waarmee zij weinig affiniteit hadden. Door het relatief hoge welvaartsniveau waren de mogelijkheden voor luxe vrijetijdsbesteding er gevarieerder dan in eigen land, maar naar het oordeel van veel Surinamers bevond het departement zich in constitutioneel opzicht in een ‘staat van achterlijkheid’. Na de coup van 1980 is dit beeld enigszins ten gunste van het buurland bijgesteld. Het bezit van een eigen volkenrechtelijke status wordt in Suriname meer dan voorheen gezien in het perspectief van economische levensvatbaarheid. In de tweede helft
van de jaren tachtig heeft Frans Guiana belangrijk bijgedragen aan de opvang van duizenden Surinamers, die als gevolg van de binnenlandse oorlog hun land waren ontvlucht. De waardering voor deze hulp laat echter onverlet dat veel Surinamers de inwoners van dit departement nog altijd een provinciaalse mentaliteit en een gebrek aan nationalistische trots toeschrijven.
In Dwars door Suriname vergelijkt Jeroen Trommelen de ontwikkelingen in de drie Guianas met de bedoeling de geschiedenis van het voormalige Nederlands Guyana het benodigde reliëf te geven.Ga naar voetnoot12 Trommelen, journalist bij De Volkskrant en al meer dan tien jaar de auteur van vele rapportages over Suriname, beroept zich in zijn boek niet op de eersten de besten. Als uitgangspunt voor zijn studie kiest hij werk uit het oeuvre van V.S. Naipaul (The Middle Passage) en Albert Helman (Kroniek van Eldorado). Het is op hun kompas dat hij zijn verkenningstocht onderneemt en zijn opvattingen over de Guianas formuleert. Naipaul en Helman hebben nooit onder stoelen of banken gestoken dat zij somber gestemd zijn over het lot van de Guianas. Van Naipaul zijn de beroemde (en omstreden) woorden dat er in het Caraïbisch gebied (waartoe hij ook de Guianas rekent) nooit iets is gecreëerd, terwijl Helman de Guianas (waar volgens hem ook een Braziliaans en een Venezolaans deel toe behoren) als één ecologische zone beschouwde waarvan hij de levenskansen laag aansloeg en die hij op termijn door Brazilië geannexeerd zag worden.Ga naar voetnoot13
Trommelens ontmoetingen met mensen in Guyana, Suriname en Frans Guiana, of zij nu in de politiek, de journalistiek, de ambtenarij of in de wetenschap werkzaam zijn, leren hem dat het onmogelijk is tot het ‘eigene’ van de Guianas door te dringen. Ondanks de geschiedenis van onderwerping, exploitatie en migratie die de drie landen met elkaar gemeen hebben, verschillen zij cultureel veel meer van elkaar dan op het eerste gezicht lijkt. De gerichtheid van elk van de drie landen op het land van de voormalige kolonisator is vele malen groter dan de oriëntatie op elkaar of op andere landen in de regio, de Verenigde Staten wellicht uitgezonderd. Grensconflicten tussen met name Suriname en Guyana zijn een bron van regelmatig oplaaiende emotie en zijn er mede de oorzaak van dat vormen van structurele samenwerking worden geblokkeerd. Ook door de verwante economische structuur en de aanwezigheid van grotendeels dezelfde grondstoffen is de belangstelling voor elkaars doen en laten gering. In feite is de eenheid van de Guianas, anders dan in biologische of geologische zin, een fictie en floreert alleen de onderlinge smokkelhandel.
Door zijn reisverslag met flarden geschiedenis te larderen, weet Trommelen zijn impressies vlot en leesbaar voor het voetlicht te brengen. Trommelen schrijft puntig, observeert niet zelden raak en gaat gedurfde (dwarse?) uitspraken niet uit de weg. Zo poneert hij de stelling dat de Creoolse politieke leiders het in Guyana en Suriname decennialang hebben laten liggen, terwijl Guyana onder het PPP-regime in het begin van de jaren negentig er het bewijs van is dat het Hindostaanse politieke leiderschap beter is toegerust om verantwoordelijkheid voor het landsbestuur te dragen. Los van het feit dat dit een twijfelachtig gejongleer met etnische stereotypen is, identificeert Trommelen het Hindostaanse leiderschap hier te gemakkelijk met een door hem gewenste zakelijke politieke cultuur, die zich volgens hem kenmerkt door een toekomstgerichte visie en investeringen in kennis en productie. Ook vergeet hij dat de PPP-regeringen onder Cheddi Jagan in de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig, en het door Hindostanen gedomineerde kabinet-Sedney in Suriname (1969-1973) niet de geschiedenis zijn
ingegaan als bestuurlijke succesverhalen. Een nuchtere analyse zou wel eens kunnen uitwijzen dat de recente prestaties van de PPP in Guyana moeten worden beschouwd als een toevalstreffer, waarbij de etnische factor van minder gewicht is geweest op de kwaliteit van het landsbestuur dan de onverzettelijke houding van het IMF.
Trommelen heeft het wel bij het rechte eind waar hij stelt dat Creoolse politici lange tijd de toon hebben aangegeven in Suriname. Dit hangt samen met de snelle emancipatie van de Creolen als etnische groep, waardoor zij na de Tweede Wereldoorlog het bestuur in het rijksdeel van de Nederlanders konden ovememen. Ook Jan Veldema behoorde tot de generatie middenklasse Creolen voor wie het vanzelfsprekend was dat de NPS - om met Pengel te spreken - ‘een preponderante positie’ in het Surinaamse staatsbestel innam. In Tussen twee huizen wordt de levensloop geschetst van de toegewijde onderwijsman Veldema, die een opmerkelijke pedagogische belangstelling paarde aan een grote sociale bewogenheid. De huizen waarvan in de titel sprake is, zijn Suriname en Nederland. In het eerste land werd Veldema in 1926 geboren. Hij groeide er op, volgde de onderwijzersopleiding (Normaalschool) en doorliep het gangbare bevorderingsstelsel tot de rang van hoofdonderwijzer. In deze laatste functie was hij aan diverse scholen verbonden en zette hij zich in voor de Surinaamse Onderwijzers Bond (SOB). Het was de SOB die in 1966 een staking tegen het kabinet-Pengel organiseerde, een activiteit die succesvol leek, maar achteraf een Pyrrusoverwinning zou blijken. Pengel zou de onderwijzerssalarissen niet verhogen.
Kort na de staking vertrok Veldema naar Nederland. In dit huis zou hij de tweede helft van zijn leven (1967-1993) doorbrengen en eveneens werkzaam zijn als onderwijzer en schoolhoofd. Was Veldema in Suriname propagandist van de NPS en adviseur van Pengel (zijn naam ontbreekt overigens in de biografie van Breeveld), in Nederland was hij betrokken bij de oprichting van de NPS werkgroep Nederland (zonder hierin verder op de voorgrond te treden). Bekendheid genoot hij vooral door zijn activiteiten in het welzijnswerk, waarmee hij zich in de Surinaamse gemeenschap in Nederland een gezaghebbende positie verwierf. In Tussen twee huizen blijkt dat Veldema levenslang aan Suriname verknocht bleef, maar dat hij na een moeizame start in Nederland - waar hij als gekleurde onderwijzer aanvankelijk nogal wat tegenwerking ondervond van autochtone ouders wier kinderen bij hem in de klas zaten - ook zijn tweede huis tot het zijne wist te maken. In twee huizen - dus zonder de suggestie van een dichotomie - zou dan ook een passender titel voor dit boek zijn geweest.Ga naar voetnoot14
Een portret uit één stuk is dit werk niet geworden. Dit komt omdat de auteurs zich vooraf nauwelijks vragen hebben gesteld, duidelijke keuzes uit de weg zijn gegaan en in hun materiaalverzameling weinig systematisch zijn geweest. De fragmentarische opbouw van hun verhaal, de buitensporige aandacht voor trivialiteiten en de weinig relevante bijlagen die kris kras in het boek zijn opgenomen, geven deze uitgave vooral het karakter van een gelegenheidswerk. Het schrijven van een biografie over Veldema zou waarschijnlijk ook te hoog gegrepen zijn. Immers, los van de onderwijzersstaking van 1966, waarbinnen Veldema een voortrekkersrol speelde, is diens leven verder tamelijk rimpelloos verlopen en kent het geen dramatische hoogte- of dieptepunten. Het aardigste aspect van het (rijk geïllustreerde) boek is dat het een toegankelijk beeld schetst van een Surinamer, die tot een generatie behoorde waarvoor het vanzelfsprekend was de handen uit de mouwen te steken en mee te werken aan de opbouw van Suriname. Een generatie die de onafhankelijkheid van Suriname toejuichte, maar die het afglijden van de republiek
met leedwezen en soms regelrecht afgrijzen volgde, zoals zoveel kondreman (landgenoten) in Nederland.
Na de inwerkingtreding van het Statuut in 1954 stelde Nederland zich lange tijd afwijzend op tegenover Surinaamse verzoeken om een aanpassing van de rechtsorde. De grote politieke partijen huldigden de opvatting dat Suriname nog niet rijp was voor een uitbreiding van zijn zelfstandigheid. John Jansen van Galen heeft in Het Suriname-syndroom meer specifiek gekeken naar de opstelling van de PvdA in deze discussie en naar de koers die de partij nadien met betrekking tot Suriname heeft gevaren. Uit zijn onderzoek blijkt dat de Nederlandse sociaal-democraten vóór 1969 nooit meer dan een oppervlakkige belangstelling voor Suriname hebben getoond en na 1969 vooral hebben geijverd voor de onafhankelijkheid van het land.
De auteur maakt inzichtelijk dat er een bepaalde verwantschap bestond tussen de PvdA en de NPS. Beide partijen richtten zich op de arbeiders en de ambtenaren in de steden en stonden nauwe banden tussen partijpolitiek en vakbeweging voor. Deze verwantschap werd echter vooral aan Surinaamse zijde beleefd. Voor de PvdA hadden de contacten met de NPS vrijwel geen betekenis. Wel gold dat PvdA-Kamerleden, als zij in Suriname waren geïnteresseerd, gemakkelijker communiceerden met de deels op Europese waarden en normen gerichte Creolen dan met representanten van de Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroepen, die zij een politiek conservatievere opstelling toedichten, zonder zich verder te verdiepen in de (op zichzelf vaak respectabele) motieven die hierachter staken. Deze eenzijdige contacten, waarvan de meeste partijleden (en journalisten, zoals Jansen van Galen zelf ruiterlijk toegeeft) zich nauwelijks bewust waren, zouden de PvdA in de jaren zeventig ontvankelijker maken voor de ambities van het kabinet-Arron dan voor de tegenwerpingen van de oppositie.
De arbeidsonrust in Willemstad, Curaҫao, in mei 1969, betekende voor de PvdA een keerpunt in het denken over de toekomst van de West. Het feit dat Nederlandse mariniers werden ingevlogen om de orde te herstellen, was tegen het zere been van de partij, die dit ingrijpen als neokoloniaal kwalificeerde en af wilde van de verantwoordelijkheid die Nederland volgens het Statuut bezat voor de waarborging van de fundamentele menselijke rechten en vrijheden, de rechtszekerheid en de deugdelijkheid van bestuur. Maar dit was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Nederland kon alleen onder deze verplichting uitkomen als het Statuut terzijde zou worden geschoven en de verhouding tot de overzeese rijksdelen niet langer een staatsrechtelijk maar een volkenrechtelijk karakter zou dragen.Ga naar voetnoot15
Vanaf 1970 pleitte de PvdA daarom voor onafhankelijkheid voor Suriname, hierin aangemoedigd door de toenemende migratie van Surinamers naar Nederland. De partij wilde deze migratie aan banden leggen aangezien de Surinamers door veel autochtone Nederlanders werden gezien als onwelkome concurrenten op de arbeids- en huizenmarkt en hun integratie verre van probleemloos verliep. Door de groei van de werkloosheid in Nederland waren hun perspectieven bovendien weinig rooskleurig. De regeringsverklaring van het kabinet-Arron, uitgesproken op 14 februari 1974, sterkte de PvdA alleen maar in de juistheid van haar opstelling. Premier Arron kondigde aan dat de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname op geen later tijdstip zou plaatsvinden dan ultimo 1975. Door de vasthoudendheid van het kabinet-Arron en de onvoorwaardelijke steun van het kabinet-Den Uyl lukte het Arron inderdaad om deze belofte in te lossen.
Voor de PvdA, in het bijzonder voor de ministers Joop den Uyl en Jan Pronk, stond vast dat de
soevereiniteitsoverdracht een historische en politieke onvermijdelijkheid was. Verzet tegen het streven van het kabinet-Arron zou in de wereld uitgelegd worden als een even onbegrijpelijke als onaanvaardbare starheid van een mogendheid, die zich al sinds 1945 in zijn koloniale nadagen bevond. Het kabinet-Den Uyl was voorstander van een soepele dekolonisatie om Suriname als onafhankelijke republiek een voorspoedige start te laten maken en om zich te revancheren voor de falende dekolonisatiepolitiek die Nederland eerder met betrekking tot Nederlands-Indië en Nieuw-Guinea had gevoerd. Het royale bedrag aan ontwikkelingshulp dat Nederland bij de soevereiniteitsoverdracht aan Suriname schonk (ƒ 3,5 miljard) werd door Den Uyl en Pronk gezien als een duidelijk blijk van goede wil. Met dit ‘gebaar’ doorbraken zij de politieke impasse die in Suriname tussen coalitie en oppositie was ontstaan met betrekking tot de onafhankelijkheid. Door het overlopen van één VHP-parlementariër, bewerkt door Arron èn Den Uyl, ging een meerderheid in de Staten van Suriname kort voor de geplande onafhankelijkheidsdatum met de uittreding uit het Koninkrijk akkoord. De verdragsmiddelen stemden de oppositie milder, maar konden niet voorkomen dat de etnische verhoudingen in Suriname gespannen bleven en dat veel (vaak goed opgeleide) Surinamers de wijk naar Nederland namen.
Volgens Jansen van Galen heeft het kabinet-Den Uyl in de periode rond de onafhankelijkheid steeds op de rand van interventionisme gebalanceerd. Het kabinet schrok er voor terug zich in dergelijk vaarwater te begeven, maar met het aanmoedigen van onafhankelijkheid koos het duidelijk partij en door wankelmoedige Surinaamse parlementariërs onder druk te zetten, maakte het zich op zijn minst aan een vorm van inmenging schuldig. Ook na 1975, toen de ontwikkelingen in Suriname minder voorspoedig verliepen dan gehoopt en er voortdurend onenigheid bestond tussen Nederland en Suriname over de besteding van de verdragsmiddelen, bleef de PvdA met het interventiedilemma worstelen. De partij hield officieel vast aan het beginsel van non-interventie, maar had tegelijk de onbedwingbare behoefte het land de helpende hand te bieden bij het opbouwen van zijn toekomst. In de praktijk leidde dit tot een tweeslachtig beleid. De partij stelde zich op het standpunt dat strikte criteria dienden te worden aangelegd bij de besteding van de verdragsmiddelen, maar toonde zich als puntje bij paaltje kwam meegaand tegenover Surinaamse wensen, ook als deze afweken van de doelstellingen van het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag. In het openbaar gaven PvdA-ers er blijk van de Surinaamse politieke leiders te vertrouwen, maar binnenskamers twijfelden zij niet zelden aan hun capaciteiten en kredietwaardigheid.Ga naar voetnoot16
De coup van Desi Bouterse in 1980 doorbrak het interventionistische patroon niet. De partij koos eind 1980, in de woorden van de toenmalige internationaal secretaris Maarten van Traa, voor een ‘actieve betrokkenheid zonder bevoogding.’ Voor Pronk, die de staatsgreep onmiddellijk veroordeeld had, hield dit in dat Nederland koos voor het afstandelijk volgen van de ontwikkelingen in Suriname. Partijgenoot Bram Peper daarentegen, voorstander van een interventionistische politiek, wilde de ontwikkelingssamenwerking gebruiken als een instrument om de positie van de burgerpolitici in Suriname te versterken. De lijn-Peper kreeg in de partij de overhand. Dit bleek in februari 1982, toen de militairen president Henk Chin A Sen tot aftreden dwongen en de staatsmacht volledig naar zich toe trokken. Nederland weigerde vanaf dat moment met Suriname te praten over het aangaan van nieuwe verplichtingen in de sfeer van de ontwikkelingssamenwerking. Na de decembermoorden van dat jaar schortte Nederland de ontwikkelingssamenwerking zelfs geheel op. Vervolgens overheerste in de PvdA de lijn-Knol, genoemd naar Henk Knol, de toenmalige Suriname-woordvoerder van de partij in de
Tweede Kamer. Afkeer van Bouterse ging bij hem samen met impliciete steun aan rebellenleider Ronnie Brunswijk. Toen in 1988 in Suriname de democratie formeel was hersteld, werd de ontwikkelingssamenwerking mondjesmaat hervat. Volgens Den Haag voldeed Paramaribo nog onvoldoende aan de eisen van behoorlijk bestuur om het volledig opendraaien van de geldkraan te kunnen rechtvaardigen.
Jansen van Galen maakt aannemelijk dat PvdA-ers zich nu pas goed bewust werden van het Suriname-syndroom dat zich sinds 1975 sluipenderwijs had ontwikkeld en dat de partij heen en weer slingerde tussen actieve interesse en aperte radeloosheid. Een meerderheid in de partij stond een intensieve bemoeienis met Suriname voor, een minderheid grotere afzijdigheid, maar beide vleugels misten de overtuiging dat door hun toedoen het werkelijk de goede kant op zou gaan met de republiek. Ook in de jaren negentig volhardde de PvdA in haar interventionistische opstelling. Dit vertaalde zich in enkele markante politieke besluiten: de opschorting van de ontwikkelingssamenwerking na de tweede coup van Bouterse in 1990, het dreigement in 1993 van de toenmalige minister van defensie Relus ter Beek dat Nederland militair zou ingrijpen als Bouterse zich tegen zijn ontslag als bevelhebber van het Nationaal Leger zou blijven verzetten, de druk op Paramaribo om een structureel aanpassingsprogramma door te voeren, de plotseling toegeeflijke houding jegens de regering-Venetiaan in de maanden voorafgaande aan de verkiezingen van 1996 (bedoeld om de NDP van een verkiezingsoverwinning af te houden) en de uitvaardiging van een internationaal aanhoudingsbevel tegen Bouterse in 1997. Het waren alle saillante pogingen om in Suriname een voet tussen de deur te blijven houden.
De betrokkenheid en het ongeduld aan Nederlandse kant als het om Suriname gaat, staan ook heden ten dage tegenover de principes van zelfbeschikking en soevereiniteit die aan Surinaamse zijde hoog worden gehouden. In het bijzonder de PvdA gaat gebukt onder deze spanning. Meer nog dan in andere Nederlandse politieke partijen - zo meent de partij zelf - heerst in de PvdA de opvatting dat Nederland op grond van het koloniaal verleden en door de aanwezigheid van een grote Surinaamse gemeenschap in Nederland, een ‘speciale band’ met Suriname heeft en een ‘bijzondere verantwoordelijkheid’ draagt voor de ontwikkelingen in het land. Deze opstelling is er mede de oorzaak van dat Nederland en Suriname in 1992 een Raamverdrag ondertekenden, waarbij zij overeenkwamen nauwer te zullen samenwerken op een aantal beleidsterreinen. Maar deze houding zorgde er ook voor dat vanaf 1998, toen het kabinet-Kok II een verzakelijking van de Nederlands-Surinaamse betrekkingen aankondigde, de gewenste objectivering van de band met Suriname grotendeels een wassen neus bleef. Kok II mikte op een ‘volwaardige relatie’, toegesneden op de principes van deugdelijk bestuur, verantwoordelijkheidszin en ‘institution building’. Maar hoewel de betrekkingen tussen Kok II en de regering-Venetiaan II zich in 2000 normaliseerden en er nieuwe afspraken werden gemaakt over de besteding van de verdragsmiddelen, bleef het koloniaal verleden hinderlijk over de schouders van de verantwoordelijke bewindslieden meekijken en werden er minder zaken gedaan dan verwacht.
In zijn compactheid en gearticuleerdheid is Het Suriname-syndroom een knappe en gewetensvolle analyse van de bochten waarin de PvdA zich de afgelopen halve eeuw heeft gewrongen om zijn houding tegenover Suriname te bepalen. De Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA dat Jansen van Galen de opdracht tot deze studie verleende, verdient lof voor de vrije hand die ze de auteur bij het schrijven van dit boek gaf. De meerwaarde van het werk, hoewel specifiek handelend over de PvdA, is dat het veelzeggend is over de Nederlandse houding tegenover Suriname. Alle Nederlandse kabinetten vanaf de jaren zeventig hebben, in wisselende combinaties, geworsteld met de vraag op welke wijze de ontwikkeling van Suriname het beste bevorderd kon worden. Interventionisme is daarbij, in verschillende gradaties van subtiliteit, altijd een geaccepteerd beleidsinstrument geweest. De toepassing van
dit instrument is steeds Kamerbreed gesteund, frustratie over de teleurstellende werking ervan Kamerbreed beleefd.
Veel aangelegenheden die in de geserreerde verhandeling van Jansen van Galen de revue passeren, komen uitvoerig aan de orde in Knellende Koninkrijksbanden van Gert Oostindie en Inge Klinkers, het meerdelige geschiedwerk dat al ruim vóór verschijnen de aandacht trok. De schrijvende pers reageerde alert toen bekend werd dat de opdrachtgever van de auteurs, het ministerie van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties, weigerde zijn fiat te geven aan het manuscript van het boek. Naar het oordeel van het ministerie hadden de onderzoekers, tegen de afspraken in, te vrijmoedig geciteerd uit de vertrouwelijke notulen van de Nederlandse ministerraad.Ga naar voetnoot17 In antwoord op de geformuleerde bezwaren pasten Oostindie en Klinkers de gewraakte passages in hun tekst aan. Daarbij sneuvelden in het bijzonder de verwijzingen naar persoonlijke beleidsopvattingen van bewindslieden en ambtenaren die waren opgenomen in deel drie van hun werk. In de inleiding van Knellende Koninkrijksbanden haasten de auteurs zich te verklaren dat de coupures geen afbreuk hebben gedaan aan de historische betrouwbaarheid en de strekking van hun boek. De lezer is geneigd hen in dit oordeel bij te vallen.
Met Knellende Koninkrijksbanden hebben Oostindie en Klinkers zich ten doel gesteld het Nederlandse dekolonisatiebeleid met betrekking tot Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba te reconstrueren. Zij hanteren daarbij een duidelijke focus. Hun boek stelt het Nederlandse politieke denken en handelen centraal. Het Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse denken en handelen komen alleen indirect aan de orde, dat wil zeggen voor zover ze als factoren in het Nederlandse beleid een rol hebben gespeeld. Deze invalshoek congrueert met de keuze voor de bestudering van alleen Nederlandse overheidsarchieven. Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse primaire bronnen hebben Oostindie en Klinkers buiten beschouwing gelaten, of men moet de interviews die zij een aantal relevante betrokkenen uit het Caraïbisch gebied hebben afgenomen als zodanig willen aanmerken. Ook op een andere manier overheerst het Haagse perspectief. Dit blijkt uit de behandeling van het Nederlandse dekolonisatiebeleid ten aanzien van Suriname, dat zich beperkt tot de eerste twee delen van het boek. Met de terugtreding van Suriname uit het Koninkrijk der Nederlanden valt het land voor de auteurs buiten het kader van hun studie.Ga naar voetnoot18 Bijgevolg is het derde deel van het boek, dat de periode 1975-2000 bestrijkt, geheel gewijd aan het dekolonisatiebeleid ten aanzien van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Alle drie delen van Knellende Koninkrijksbanden kennen een identieke opbouw. Eerst wordt de voorbereiding en uitvoering van het Nederlandse dekolonisatiebeleid uiteengezet, daarna volgt een beschrijving van de verschillende vormen van samenwerking binnen het Koninkrijk, vervolgens wordt ingegaan op het personenverkeer tussen de onderscheiden rijksdelen, en tenslotte worden de institutionele ontwikkelingen geschetst op het niveau van de departementen, gouverneurs en verantwoordelijke ministers. De hoofdtekst wordt onderbroken door kader-
teksten, waarin bepaalde deelonderwerpen meer in detail worden uitgewerkt of waarin uitspraken van door de auteurs geïnterviewde sleutelfiguren over een specifiek thema zijn verzameld. Deze ordening komt de overzichtelijke presentatie van de stof ten goede. Het helpt ook dat veel gegevens in een afzonderlijk notenapparaat zijn ondergebracht. Naar pagina's omgerekend bestaat elk deel van Knellende Koninkrijksbanden uit ongeveer 60% tekst en 40% noten. Het volledigheidsstreven dat hieraan ten grondslag ligt, is even adembenemend als duizelingwekkend. De in de materie ingevoerde lezer zal in de noten veel van zijn gading terugvinden, de meer algemeen georiënteerde lezer zal af en toe moeite hebben niet in de veelheid aan gegevens te verdrinken.Ga naar voetnoot19
Hoewel het boek uiteenlopende deelonderwerpen aansnijdt, beschrijft het vooral de formele aspecten van het dekolonisatieproces. Er zijn passages over de psychologische dimensie van de Koninkrijksrelaties en de cultuurverschillen tussen de rijksdelen, maar het accent ligt op de staatkundige, bestuurlijke en politieke kwesties die de beleidsvoorbereiding en -uitvoering begeleidden.Ga naar voetnoot20 Ondanks deze aandacht voor de vormelijke kanten van de dekolonisatie zijn de auteurs erin geslaagd hun verhaal in een soepele, toegankelijke stijl te gieten, wat de lectuur van hun beschouwingen ten zeerste veraangenaamt. Toegegeven, er rollen - om een uitlating van de eerste auteur aan te halen - geen lijken uit de kastGa naar voetnoot21 en ingewijden zullen veel bekends tegenkomen, maar juist door de systematische uiteenzetting van zaken en de empirisch gefundeerde analyses werpt Knellende Koninkrijksbanden een doordringend licht op verschillende onderdelen van het Nederlandse dekolonisatiebeleid. Zo formuleren de auteurs een duidelijke visie op de oorsprong van dit beleid en zijn zij opvallend kritisch over de rol van het kabinet-Den Uyl inzake de onafhankelijkheid van Suriname.
Volgens de auteurs was de dekolonisatie van de toenmalige West-Indische gebiedsdelen een bijproduct van de vrijwording van Nederlands-Indië. De grondgedachte van het Statuut, het in een federatief verband onderbrengen van autonome staten binnen het Koninkrijk der Nederlanden, was door Nederland ontwikkeld met het oog op het behoud van Nederlands-Indië. Onbedoeld kwam deze structuur echter ook binnen het bereik van Suriname en de Nederlandse Antillen. Zoals bekend, bood het federatieve model voor het behoud van Nederlands-Indië geen oplossing. De regeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen daarentegen omarmden de mogelijkheden van het federatieve model en wisten in de onderhandelingen met Nederland over een nieuwe rechtsorde meer concessies af te dwingen dan Den Haag had willen toestaan. Het Statuut vergde een lange voorbereidingstijd en kent zijn (intrinsieke) tekortkomingen, maar functioneerde tot het einde van de jaren zestig over het algemeen op een bevredigende wijze, voor alle drie partners.
Na mei 1969, ook bij Oostindie en Klinkers het omslagpunt in de verhouding tussen de drie Koninkrijkspartners, legde Nederland de nadruk op het Statuut als overgangsregeling. Deze interpretatie maakte het mogelijk om gezamenlijk aan te sturen op onafhankelijkheid voor de transatlantische rijksdelen. In mei 1970 verklaarden parlementariërs van PvdA, D66 en PPR na een bezoek aan ‘de West’ dat Suriname en de Nederlandse Antillen ‘binnen redelijke termijn’ onafhankelijk dienden te worden. Ruim een jaar later, in augustus 1971, tijdens een werkbezoek aan Suriname en de Nederlandse Antillen, verklaarde de woordvoerder van een Nederlandse
parlementaire delegatie dat beide rijksdelen ‘zo spoedig mogelijk’ de onafhankelijkheid dienden te aanvaarden. Hoe snel deze gedachte terrein had gewonnen, bleek vervolgens in november 1971, toen een grote meerderheid in de Tweede Kamer zich uitsprak vóór de soevereiniteitsoverdracht aan beide landen. De ironie wil - en Knellende Koninkrijksbanden maakt dit heel duidelijk - dat de Nederlandse politieke belangstelling voor de West een hoogtepunt bereikte op het moment dat Den Haag afscheid wilde nemen van beide rijksdelen.
Op regeringsniveau verliep het overleg echter stroef. De kabinetten-De Jong en Biesheuvel weigerden om tegen de wil van Suriname en de Nederlandse Antillen het Statuut te wijzigen, maar maakten wel kenbaar waarde te hechten aan besprekingen over een herziening van de staatkundige verhoudingen, een herziening waarvoor Den Haag het initiatief kon nemen. Deze uitlatingen, hoe omzichtig ook verwoord, hadden aanvankelijk het tegenovergestelde effect. In de Koninkrijkscommissie, die op 5 januari 1972 was ingesteld en de opdracht had staatkundige en volkenrechtelijke alternatieven te formuleren voor het Statuut, verzetten de Surinaamse en Antilliaanse delegaties zich met succes tegen een wijziging van de rechtsorde in de richting van onafhankelijkheid. De tegenstellingen verscherpten zich in 1973 met het aantreden van het kabinet-Den Uyl, waarin de ‘progressieve drie’ (PvdA, D66 en PPR) de toon aangaven. In Keerpunt 1972, hun regeerakkoord, hadden de drie partijen al zonder omhaal gesteld dat Suriname en de Nederlandse Antillen vóór eind 1976 onafhankelijk dienden te worden. Voor Den Uyl en Pronk was het een erezaak dat deze ambitie zou worden waargemaakt.
De impasse in het overleg met Suriname werd beëindigd nadat in 1974 het kabinet-Arron was aangetreden. Ook voor Arron was de verwezenlijking van de onafhankelijkheid van Suriname een erezaak. Voor het eerst in de Surinaamse geschiedenis was er een parlementaire meerderheid te vinden voor de soevereiniteitsoverdracht, waardoor de staatkundige idealen van de NPS en de PNR konden worden gerealiseerd. Arron achtte het ook om een andere reden noodzakelijk het initiatief naar zich toe te trekken. Met Paramaribo aan zet, zou voorkomen worden dat Den Haag het rijksdeel zou dwingen uit het Koninkrijk te stappen. De regeringsverklaring van het kabinet-Arron schiep duidelijkheid omtrent het tijdstip van de onafhankelijkheid. Vanaf dat moment concentreerde het kabinet-Den Uyl zich op twee dingen: het deed wat in zijn vermogen lag om de Surinaamse oppositie ertoe te bewegen haar verzet tegen de onafhankelijkheid te staken en kneep een oogje toe wanneer zij geconfronteerd werd met bestuurlijk twijfelachtige praktijken. Op grond hiervan concluderen Oostindie en Klinkers dat het kabinet-Den Uyl zich respectievelijk schuldig maakte aan inmenging in de interne aangelegenheden van Suriname (op dit punt Jansen van Galen volgend) en te achteloos voorbijging aan de eis van deugdelijk bestuur in het Koninkrijk.
In oktober 1975, tijdens de parlementaire beraadslagingen over de soevereiniteitsoverdracht in de Eerste en Tweede Kamer, verklaarde Den Uyl dat de onafhankelijkheid van Suriname met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en dat de democratische traditie die in Suriname wortel had geschoten hoop gaf voor de toekomst. Oostindie en Klinkers laten van deze zelfevaluatie weinig heel. Naar hun oordeel verleende het kabinet-Den Uyl al te gretig medewerking aan het onafhankelijkheidsstreven van het kabinet-Arron en hadden de verantwoordelijke ministers onvoldoende oog voor de weerstanden die er in de Surinaamse samenleving tegen de soevereiniteitsoverdracht bestonden. De parlementaire oppositie in Suriname werd gepaaid door stevig in de bus van de ontwikkelingsgelden te blazen, de buitenparlementaire oppositie werd eenvoudig genegeerd. Evenals Paramaribo verzette Den Haag zich tegen het houden van een referendum over de onafhankelijkheid. Officieel verdedigden beide regeringen dit standpunt met het argument dat een volksraadpleging niet tot het bestuurlijke instrumentarium van beide landen behoorde. De verwachting dat de Surinaamse bevolking zich in een referendum tegen de onafhankelijkheid zou uitspreken, heeft beide regeringen waarschijnlijk in deze afwijzende
houding gesterkt. Pronk noemde bij gelegenheid van 25 jaar onafhankelijkheid van Suriname nog een ander argument. Volgens hem zou het organiseren van een referendum door de internationale gemeenschap zijn uitgelegd als een poging tot uitstel van de soevereiniteitsoverdracht. Het was volgens hem onaanvaardbaar dat het Nederlandse beleid op dat moment zou worden vereenzelvigd met het opwerpen van barrières tegen de dekolonisatie van Suriname.Ga naar voetnoot22
Voor Den Haag stond vast dat de soevereiniteitsoverdracht in 1975 gerealiseerd móest worden. Lieten de Nederlandse en de Surinaamse regering deze kans voorbijgaan, dan was het momentum verdwenen en zou het vele jaren kunnen duren voordat zich opnieuw een geschikte gelegenheid zou voordoen. Met het aanvaarden van dit uitgangspunt, zo merken Oostindie en Klinkers fijntjes op, werd op voorhand de zorgvuldigheid van de procedure ondergeschikt gemaakt aan het halen van de vastgestelde streefdatum. Behalve het Surinaamse belang werd volgens de auteurs ook het Nederlandse belang het beste gediend met de soevereiniteitsoverdracht. Op deze wijze kon Nederland zichzelf ontslaan van de verantwoordelijkheid jegens een lastig te controleren land in Zuid-Amerika en zou de Surinaamse migratie richting Nederland een halt kunnen worden toegeroepen. Een fasegewijze toekenning van de onafhankelijkheid aan Suriname, in 1973 in de Koninkrijkscommissie door de Surinaamse afgevaardigden nog als te ‘progressief’ van de hand gewezen, was in 1974-1975 een optie die door de regeringen van de twee landen als volstrekt achterhaald werd beschouwd.
De ambivalenties en dilemma's in het Nederlandse dekolonisatiebeleid - geen verrassend thema voor wie het werk van Oostindie kent - komen vooral aan de orde in de paragrafen over de wederkerige bijstand en de migratie. Onder het statutaire begrip ‘wederkerige bijstand’ werd de onderlinge hulp op het gebied van de economische en culturele betrekkingen tussen de rijksdelen verstaan. De auteurs stellen vast dat deze wederkerigheid vanaf de inwerkingtreding van het Statuut een fictie was. Alle goede bedoelingen ten spijt was er zowel in economisch als in cultureel opzicht voornamelijk sprake van eenrichtingverkeer van Nederland naar Suriname. Toch werd zelfs in 1975 nog aan de illusie van wederkerigheid vastgehouden, zoals blijkt uit het ontwikkelingssamenwerkingsverdrag dat in dat jaar werd gesloten. De veronderstelling dat Suriname zich slechts zou kunnen ontwikkelen binnen een omvattende, exclusief bilateraal opgezette relatie met Nederland maakte de soevereiniteitsoverdracht tot een halfslachtige onderneming en zou opeenvolgende Surinaamse regeringen niet aanmoedigen de economische ontwikkeling via binnenlandse besparingen, particuliere investeringen, internationale hulp en een uitgewerkt belastingstelsel meer in eigen hand te nemen.
Ook met betrekking tot de culturele samenwerking was er van een gelijkwaardige uitwisseling van goederen en diensten geen sprake. In de periode van het Statuut werd de samenwerking, die via de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) en de Adviesraad voor Culturele Samenwerking liep, volstrekt door Nederland gedomineerd en als gevolg hiervan door de deelnemende landen overzee met gemengde gevoelens bekeken. Om die reden sloten Suriname en Nederland in 1976 op initiatief van Paramaribo een cultureel akkoord. Het ostentatief breken van de Surinaamse regering met Sticusa zorgde echter niet voor de verhoopte oplossing van de problemen. De onevenwichtigheden in de relatie werden er niet door weggenomen en de verwijten van paternalisme en cultuurimperialisme aan het adres van Nederland zouden blijven weerklinken.
Wat het vraagstuk van de migratie betreft, valt op dat de Nederlandse regering al in de jaren vijftig nadacht over het introduceren van een toelatingsregeling voor Surinamers en Antillianen. De bedoeling was de veronderstelde negatieve gevolgen van hun migratie voor de Nederlandse
rechtshandhaving te beteugelen. Juridisch behoorde een toelatingsregeling niet tot de onmogelijkheden, maar er bestond gerede twijfel over de politieke wenselijkheid van een dergelijk initiatief. Het zou immers betekenen dat er een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen gelijkberechtigde burgers binnen het Koninkrijk. Vanaf het midden van de jaren zestig verschoof de aandacht van de Nederlandse regering naar een tweesporenbeleid: verbetering van de voorlichting aan aspirant-migranten in hun land van herkomst en uitbreiding van de zorg onder Caraïbische migranten in Nederland.
Toch bleef een eventuele toelatingsregeling in kabinetskringen een punt van aandacht, zeker toen halverwege de jaren zeventig in het zicht van de onafhankelijkheid de Surinaamse exodus op gang kwam. Maar terwijl de Surinaamse regering het migratievraagstuk vooral als een Nederlands probleem bestempelde en de publieke opinie in Nederland vóór een beperking van de instroom van Surinamers was, zag het kabinet-Den Uyl af van passende maatregelen uit angst het kabinet-Arron tegen de haren in te strijken en de soevereiniteitsoverdracht in gevaar te brengen. Het kabinet hoopte dat de onafhankelijkheid Surinaamse migranten zou inspireren naar hun geboorteland terug te keren en zag het daarnaast als haar taak de migranten die in Nederland wensten te blijven een menswaardig bestaan te bieden. Terugdringing van de stroom Surinamers en terugzending van Surinamers die zich al in Nederland hadden gevestigd, lieten zich niet met deze opvattingen verenigen. Bij de soevereiniteitsoverdracht kwamen Nederland en Suriname overeen dat Surinamers nog vijf jaar de gelegenheid hadden zich in Nederland te vestigen en de Nederlandse nationaliteit te verwerven. Tienduizenden Surinamers zouden in de tweede helft van de jaren zeventig van deze mogelijkheid gebruik maken.
Oostindie en Klinkers concluderen dat het Nederlandse beleid faalde waar het ging om het indammen van de Surinaamse migratie, die voor de republiek een gevoelig verlies van menselijk kapitaal betekende. Maar tegelijk stellen zij vast dat een toelatingsregeling politiek niet haalbaar was en de continuering van het vrije personenverkeer een dempend effect had op de politieke en sociale spanningen in Suriname. De opvang en integratie van Surinamers in Nederland is uiteindelijk beter verlopen dan menigeen in de jaren zeventig inschatte. De Surinaamse migratiegeschiedenis is daarmee niet alleen een verhaal van paniekverhuizingen en brain drain, maar ook van nieuwe bestaansmogelijkheden en verfijndere vormen van Nederlands-Surinaamse betrekkingen.
In Knellende Koninkrijksbanden zijn gegevens bijeengebracht en verwerkt, die deels verspreid in archieven konden worden geraadpleegd, deels nog niet eerder voor onderzoekers beschikbaar waren. Als uitputtend gedocumenteerd, overzichtelijk geordend en onderhoudend geschreven naslagwerk heeft de studie van Oostindie en Klinkers in de Caraïbistiek zijn gelijke niet. Men kan het betreuren dat het Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse perspectief nagenoeg ontbreken, maar deze beperking berust op een weloverwogen keuze, waar de auteurs zich consequent aan houden. Dit neemt niet weg dat er onmiskenbaar een wetenschappelijke uitdaging ligt in de confrontatie van de bevindingen uit dit boek met de resultaten van onderzoek naar de Surinaamse, Antilliaanse en Arubaanse zienswijze op het dekolonisatieproces. Door het betrekken van deze gegevens op elkaar is het mogelijk een evenwichtig beeld van de onderlinge relaties te reconstrueren. Op hun beurt kunnen de Caraïbische landen met deze inzichten hun eigen historiografie vervolledigen en het bestaande geschiedbeeld een nadere verdieping geven.
De hierboven besproken boeken laten zien dat de Surinaamse onafhankelijkheid vanuit verschillende invalshoeken kan worden bestudeerd. Onderzoekers staan onder meer ter beschikking: het perspectief van politiek leiderschap en nationalisme (Breeveld, Jansen van Galen), het perspectief van regionalisering en mondialisering (Trommelen), het perspectief van migratie en transnationalisme (Kessel en Van der Vlist) en het perspectief van dekolonisatie en ont-
voogding (Jansen van Galen, Oostindie en Klinkers). Al deze invalshoeken werpen licht op de verschillende dimensies van onafhankelijkheid en tonen hoe rijkgeschakeerd en veelomvattend dit verschijnsel is, zeker in een wereld waarin - zoals Pengel het al placht uit te drukken - ‘de oude leer der soevereiniteit heeft afgedaan.’Ga naar voetnoot23
De foto's van Roy Tjin weerspiegelen de officiële kijk op de soevereiniteitsoverdracht. Volgens het politieke establishment in Suriname dient het glorieuze beeld van 25 november 1975 bewaard te blijven en in het collectieve geheugen te worden opgeslagen. Gelet op de jeugdige leeftijd van de republiek en het moeizaam voortschrijdende proces van natievorming, is dit een begrijpelijke opstelling. Toch is het de vraag of deze officiële lezing in de toekomst stand zal houden. Het is denkbaar dat bij de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid er ruimte zal zijn voor meer reflectie. Studies waarin de onafhankelijkheid van Suriname niet wordt gemummificeerd maar geproblematiseerd, zullen ook buiten de kring van onderzoekers tot de vorming van een meervoudige visie op dit kernmoment bijdragen.
- voetnoot1
- De Ware Tijd, 25 en 27 november 2000.
- voetnoot2
- J. Fontaine, Suriname fri, vrij, free (Zutphen, 1975). Foto's van Lucien Chin A Foeng, Michiel Kort, Robert Lo A Sjoe, Goshuin Pos en Roy Tjin.
- voetnoot3
- In de particuliere sector zou de Moederbond tot halverwege de jaren zeventig naar ledental en aantal bonden veruit de grootste vakcentrale van Suriname blijven. Zie E.E. Campbell, Vakbeweging en arbeidsverhoudingen in Suriname (Helmond, 1987).
- voetnoot4
- Een studie die dit met vele voorbeelden illustreert, is F.E.M. Mitrasing, Tien jaar Statuut. Van afhankelijkheid tot gelijkgerechtigdheid. Bijdrage tot de kennis van de staatkundige ontwikkeling van Suriname van 1945-1955 (Leiden, 1958).
- voetnoot5
- Een uiteenzetting over de naoorlogse ontwikkelingen in het Surinaamse onderwijs biedt L. Gobardhan-Rambocus, Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975 (Zutphen, 2001) 382-500.
- voetnoot6
- Een interessant werk waarin dit wel op een overtuigende wijze gebeurt, is J. Sedney, De toekomst van ons verleden. Democratie, etniciteit en politieke machtsvorming in Suriname (Paramaribo, 1997).
- voetnoot7
- Deze uitingen zouden later gecanoniseerd worden in J. Voorhoeve, U.M. Lichtveld, ed., Creole Drum. An Anthology of Creole Literature in Surinam. With English translations by Vernie A. February (New Haven, Londen, 1975).
- voetnoot8
- P. Meel, ed., Op zoek naar Surinaamse normen. Nagelaten geschriften van Jan Voorhoeve 1950-1961 (Utrecht, 1997) en P. Meel, Tussen autonomie en onafhankelijkheid. Nederlands-Surinaamse betrekkingen 1954-1961 (Leiden, 1999) 175-256.
- voetnoot9
- Eddy Bruma 75 jaar. 1925-2000. Liber Amicorum (Amsterdam, 2000). Bruma overleed onder tot dusver onopgehelderde omstandigheden op 6 november 2000.
- voetnoot10
- J. Jansen van Galen, Kapotte plantage. Suriname, een Hollandse erfenis (Utrecht, 1995).
- voetnoot11
- Een recente uitgave waarin deze context wordt verkend is R. Hoefte, P. Meel, ed., 20th Century Suriname. Continuities and Discontinuities in a New World Society (Kingston, Leiden, 2001).
- voetnoot12
- Hetzelfde uitgangspunt is terug te vinden bij G.J. Kruijer, Suriname en zijn buurlanden. Lichtplekken in het oerwoud van Guyana (2e herziene druk; Meppel, 1953).
- voetnoot13
- Helmans controversiële these, welke de schrijver tot zijn dood in 1996 zou verdedigen, kreeg voor sommigen een nieuwe actualiteitswaarde met de instroom van duizenden Braziliaanse goudzoekers in Suriname in de jaren negentig. Het idee van een Braziliaanse vijfde colonne wordt door de meeste Surinamers echter verworpen.
- voetnoot14
- De Surinaamse migratie naar Nederland vóór 1954 wordt beschreven in G. Oostindie, E. Maduro, In het land van de overheerser, II, Antillianen en Surinamers in Nederland 1634/1667-1954 (Dordrecht, Cinnaminson, 1986). Een tijdgenoot van Veldema is Johan Chandoe. Voor zijn migratiegeschiedenis, zie S. Hira, Johan Chandoe. Een Surinaamse sociaal-democraat in de Nederlandse politiek (Den Haag, 1996).
- voetnoot15
- Relevante studies over mei 1969: K. Croese, Interventie op afspraak. Nederlandse mariniers op Curaҫao (Zutphen, 1998); G. Oostindie, ed., Curaҫao 30 mei 1969: verhalen over de revolte (Amsterdam, 1999) en G. Oostindie, ed., Dromen en littekens. Dertig jaar na de Curaҫaose revolte, 30 mei 1969 (Amsterdam, 1999).
- voetnoot16
- Dit is een terugkerend element in de Nederlands-Surinaamse betrekkingen dat begrijpelijkerwijs altijd angstvallig buiten de politieke discussie is gehouden, maar waarover ook door (sociaal-wetenschappelijke) onderzoekers nog nauwelijks iets is geschreven.
- voetnoot17
- Zie onder andere NRC Handelsblad, 23 november 2000.
- voetnoot18
- Bij de presentatie van het boek in Suriname werd deze keuze door een aantal collega-onderzoekers arbitrair genoemd, omdat ze uitgaat van de veronderstelling dat de dekolonisatie van Suriname voltooid was op het moment dat het land onafhankelijk werd. Formeel valt er weinig tegen deze opvatting in te brengen, maar gelet op de intensieve relaties die Suriname en Nederland zijn blijven onderhouden, vooral op het gebied van de ontwikkelingssamenwerking, en de dominantie van Nederland binnen deze samenwerking, is er volgens deze critici alle reden om het Nederlandse beleid ten aanzien van Suriname na 1975 eveneens in ogenschouw te nemen. Naar hun mening dient dit ook een maatschappelijk doel. In Suriname bestaat er juist behoefte aan reflectie op de recente geschiedenis van de republiek. Een analyse van 25 jaar Surinaamse onafhankelijkheid kan niet volledig zijn zonder kennis van de politiek die Nederland in deze jaren ten aanzien van Suriname voerde. De Ware Tijd, 6 februari 2002.
- voetnoot19
- Dit type geïnteresseerde zal meer houvast hebben aan Het Koninkrijk in de Caraïben. Een korte geschiedenis van het Nederlandse dekolonisatiebeleid, 1940-2000 (Amsterdam, 2001), de publiekseditie van Knellende Koninkrijksbanden.
- voetnoot20
- Notities over het Koninkrijksgevoel, afwisselend trefzeker en etherisch verwoord, vormen de rode draad in Th. E. Korthals Altes, Koninkrijk aan zee. De lange vlucht van liefde in het Caribisch-Nederlands bestuur (Zutphen, 1999).
- voetnoot21
- Zie het paginagrote interview met Oostindie in De Ware Tijd, 16 maart 2002.
- voetnoot22
- Debat naar aanleiding van 25 jaar onafhankelijkheid tussen H.A.E. Arron, J. Lachmon en J. Pronk onder leiding van John Jansen van Galen in het Tropeninstituut Theater te Amsterdam op zondag 3 december 2000.
- voetnoot23
- Zie onder andere F. Ormskirk, Twintig jaren N.P.S. ‘Groei temidden van beroering’ (Paramaribo, 1967) 195.