Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 114
(1999)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 62]
| |
K. Koch, P. Scheffer, ed., Het nut van Nederland. Opstellen over soevereiniteit en identiteit (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 290 blz., ISBN 90 351 1657 7).Het bestaan van Nederland als onafhankelijke natie is zo vanzelfsprekend dat de meesten het bijzondere ervan over het hoofd zien. Met die soevereiniteit hangt het fenomeen ‘identiteit’ samen. Het is niet eenvoudig om de Nederlandse identiteit te omschrijven. Zodra men dit probeert, verdwijnt de aanvankelijke overeenstemming over wat de Nederlander typeert. E.H. Kossmann waarschuwt: ‘Loop er liever met aandacht omheen, bekijk het van alle kanten, maar stap er [het debat over identiteit] niet in, behandel het kortom als een enorme kwal op het strand’. De tevreden Nederlandse natie volgens Huizinga is een heel andere dan de natie van het groot-Nederlandse streven van Geyl. De omschrijving van onze nationale identiteit is een voortdurend debat. Het benadrukken van de historische en omstreden kanten van ons zelfbeeld toont aan dat deze identiteit zich niet onafhankelijk van politieke, economische en ook geografische omstandigheden heeft gevormd. In zijn NRC-Handelsblad-artikel ‘Nederland als open deur’ stelde Paul Scheffer dat er momenteel een verandering plaatsvindt in de omstandigheden die een gelijkmatige en gelukkige ontwikkeling van Nederland hebben bevorderd. Twee ontwikkelingen liggen aan deze verandering ten grondslag: de ontwikkeling van de multiculturele samenleving en de druk op Nederland als natiestaat als gevolg van het proces van Europese integratie. Scheffers artikel ontlokte aan Koen Koch in ‘De natiestaat als lapmiddel’ het verwijt dat hij hopeloos op zoek was naar de ‘ware kern’ van Nederland. Hierop reageerden op hun beurt een vijftiental sociologen, filosofen, historici en politicologen. Omdat een krantenartikel vaak aan scherpte en diepte moet inboeten, hebben Scheffer en Koch hun gevraagd hun artikel uit te werken. Het nut van Nederland is het resultaat: een bundel artikelen, aangevuld met een bibliografische verkenning door Rob van Ginkel van boeken over natie, eenheidstreven, nationalisme en alles wat daarmee samenhangt. Het is moeilijk om deze bundel als geheel te bespreken; het lijkt mij dan ook meer op zijn plaats een paar citaten uit enkele bijdragen te lichten en het aan de lezer over te laten om de andere tot zich te nemen. Paul Scheffer spreekt in zijn bijdrage ‘Land zonder spiegel’ (10-39) van ‘[een] bewustzijn van natievorming als een altijd onvoltooid proces’, dat in Nederland nogal eens lijkt te ontbreken. Hij heeft volledig gelijk als hij zegt dat een natie continu verandert. Volgens Scheffer is identiteit echter iets dat al eeuwen hetzelfde is gebleven. Dit lijkt mij niet geheel juist. Identiteit is een veranderend begrip, ook voortdurend aan verandering onderhevig. Henk te Velde meent in ‘Patriottisme in de politiek’ (148-160) dat een debat over de Nederlandse identiteit interessanter zou zijn als dat niet alleen een intellectuele, maar vooral ook een politieke aangelegenheid was. Welke consequenties heeft het afnemend belang van de nationale staat? Hoe stellen we ons het politieke leven voor wanneer de nationale staat daarvoor niet langer het vanzelfsprekende kader biedt? Helaas steken politici hun nek liever niet uit voor zaken die pas overmorgen aan bod komen. Zo is er nog nooit een studie ondernomen naar de positie van ons koningshuis in het geïntegreerde Europa dat wordt gepropageerd. Het debat daarover zou onbeheersbaar kunnen blijken. Volgens Te Velde heeft ‘[d]e nationale staat ... in Nederland en West-Europa gebloeid, niet omdat iedereen het met elkaar eens was, maar omdat de staat een geregelde vorm van onenigheid bood’. Meindert Fennema en Jean Tillie hebben in hun artikel ‘Afstamming of contract’ (187-204) gelijk als ze zeggen dat ‘het nationale gevoel vrijwel altijd in concurrentie wordt beleefd’. Een identiteit is alleen maar te omschrijven in contrast met andere identiteiten. Of, zoals Carry van Bruggen ooit stelde: ‘De dingen bestaan door hun verschil met andere dingen’. S.W. | |
[pagina 63]
| |
Couwenberg onderschrijft deze gedachte in zijn bijdrage ‘Een omstreden zelfbesef’ (130-147) met een citaat van Dirk-Jan van Baar: ‘Wij zijn Nederlanders omdat wij geen Duitsers zijn’. Al met al is er met deze bundel een kleurrijk scala aan meningen en interpretaties verzameld met onze nationale identiteit, multiculturele samenleving, natie en nationalisme, soevereiniteit en Europese integratie als onderwerpen. In tegenstelling tot de vaak traditionele Nederlandse hang naar consensus wordt de controverse niet geschuwd. Voor het eerst wordt er vanuit verschillende disciplines over meer dan windmolens, water en wolken als ingrediënten van nationale identiteit gediscussieerd. Dat hierbij boude uitspraken en knuppels in hoenderhokken niet ontbreken, is een klein wonder, vooral bij boeken over identiteit en Europese integratie. Niemand maakt de ander uit voor nationalist, maar velen van de schrijvers hebben hun twijfels, en soms zelfs scepsis, bij de Europese eenwording. Alleen dat al maakt Het nut van Nederland tot verplichte kost voor beleidsmakers, journalisten, historici, politici, maar bovenal Nederlanders, in deze tijd van EU en EMU.
M. Cortel | |
J. Tollebeek, F. Ankersmit, W. Krul, ed., Romantiek en historische cultuur (Denken over cultuur III; Groningen: Historische uitgeverij, 1996, 358 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6554 053 9).De opzet van deze bundel opstellen is ambitieus. Het zijn niet de geringste auteurs die in Romantiek en historische cultuur op zoek gaan naar achtereenvolgens ‘het mythische’ (Piet Blaas, Frank Ankersmit en Bernhard Scholz), ‘het authentieke’ (Stephen Bann, Ann Rigney, Wessel Krul, Auke van der Woud), ‘het theatrale’ (Wim Denslagen, Bert Overbeek, Eelke Muller) en ‘het nationale’ (Lut Pil, Annemieke Hoogenboom en Tom Verschaffel). Het past bij deze aard van geschiedschrijving - die in zeker opzicht inderdaad kan worden beschouwd als een reprise van de (geschied)benadering der Romantiek - dat verder een even fraaie ‘proloog’ (Jo Tollebeek) als ‘epiloog’ (Lionel Gossman) is opgenomen. Het geheel wordt voorafgegaan door een ‘verantwoording’ van de hand van de gezamenlijke redacteuren. Het boek is rijk en afwisselend van inhoud, af en toe echter discutabel wat de uitgesproken pretenties of kwalificaties betreft. Bewondering is op haar plaats, bijvoorbeeld voor de inventiviteit die uit diverse bijdragen spreekt en voor de soms fantastische vergezichten die worden geboden op het landschap van het verleden. Het constructief-zelfscheppend vermogen is indrukwekkend, en dit is hier bepaald niet bedoeld als een postmoderne oprisping. En toch wringt het soms. Vooral in de verantwoording (7-15) staan enige uitspraken en beweringen die ik persoonlijk niet graag voor mijn rekening zou willen nemen. Er wordt ons een nieuwe vorm van geschiedtheorie voorgesteld. Daarbij zou de indruk kunnen worden gewekt dat de traditionele aprioristische en normatieve geschiedtheorie van de jaren zeventig, tachtig en negentig passé is. Dat laatste hoeft niet direct een ramp te zijn, als maar niet het kind (de traditionele historiografie) met het badwater wordt weggegooid. Dat gevaar is niet irreëel. Gesteld wordt namelijk dat de aandacht voor de concrete geschiedschrijving (inclusief het bijzondere karakter van een specifiek historisch werk) van de zijde van die nieuwe geschiedtheorie zelfs leidde tot een ‘renaissance van de historiografie, de geschiedenis van de geschiedschrijving’. Een dergelijke uitspraak is niet van suggestie ontbloot. Alsof de oudere historiografische auteurs, vanaf de pennenvruchten van Fruin, Kernkamp et cetera, al niet heel lang aandacht hebben geschonken aan de concrete geschiedschrijving. Het tegendeel is het geval. De verantwoording is dan eerder al geopend met een bekentenis die door deze recensent | |
[pagina 64]
| |
eveneens met gemengde gevoelens is ontvangen. Vastgesteld wordt dat de laatste jaren ‘zowel binnen als buiten de geschiedbeoefening’ sprake is van een ‘intensivering van de reflectie op onze omgang met het verleden’. Een ‘belangrijke stimulans’ daarvoor zou ‘het gegeven’ hebben gevormd dat ‘deze reflectie niet langer uitsluitend haar inspiratie zocht in kentheoretische en methodologische problemen rond de geschiedbeoefening’. Ook dit laatste lijkt een aanvechtbare uitspraak. In de eerste plaats omdat buiten het terrein van de geschiedbeoefening, bijvoorbeeld op het gebied van de beeldende kunst, de letterkunde, de antropologie en de filosofie (en ook in de historische componenten daarvan, zoals de kunstgeschiedenis) men zich bepaald niet uitsluitend liet inspireren door de bedoelde kentheoretische en methodologische kwesties. In de tweede plaats omdat deze uitspraak ook tekort doet aan de ontwikkelingen binnen de geschiedbeoefening, en ik denk daarbij opnieuw doch niet alleen aan de (oudere) historiografie. Er zijn tal van historiografische studies, zelfs van de tijd vóór Jan Romein zijn theoretische geschiedenis introduceerde, waarin de aldaar geboden reflectie op het verleden niet uitsluitend haar inspiratie zocht in kentheoretische en methodologische problemen. Wellicht dat de betreffende uitspraak uiteindelijk toch vooral slaat op de meer traditionele geschiedtheoretische aanpak, maar dan moet het ook zo worden opgeschreven. Dat het gesignaleerde euvel, verder, ‘een werkelijke verdieping van ons inzicht in de aard van het verleden en van de geschiedschrijving’ behoorlijk heeft belemmerd, is een interessante conclusie, die echter - opnieuw - mogelijk veeleer te maken heeft met het aprioristische en presentistische karakter dat de geschiedtheorie in Nederland lange tijd heeft gekenmerkt. Dat presentisme steekt overigens op andere plaatsen toch nog de kop op. Dat om welke redenen dan ook het werk van (oudere) historici ‘soms tot op de huidige dag nog de moeite van het bestuderen waard is’ (7), mag dan voor de geschiedtheoreticus een relevante constatering zijn, voor een historiograaf is en blijft in beginsel ál dat verleden werk en letterwerk de moeite van het bestuderen waard, ook als de vruchten daarvan niet langer zouden beantwoorden aan hedendaagse maatstaven of smaakvoorkeuren. Dat de inspanningen van historici in veel opzichten vergelijkbaar heten te zijn met ‘de wijze waarop literatoren als Stendhal, Balzac of Zola de sociale werkelijkheid van hun tijd in hun romans schilderden’, wil ik terstond aannemen; dat de geschiedtheoreticus echter pas daardoor belangstelling kreeg voor het literaire karakter van de geschiedschrijving (inclusief haar ‘cognitieve dimensie’) is een uitspraak die een traditioneel historiograaf slechts voor kennisgeving kan aannemen. Is de verwijzing in Fruins oratie (1860) naar Shakespeare als voorbeeld bij uitstek van de onderscheiden historische blik denkbaar, als de kersverse hoogleraar daarbij niet (mede) had gedacht aan diens dramatische kwaliteitenGa naar eindnoot1? Soms wordt ten strijde getrokken tegen karikaturen. Dat de geschiedwetenschap op enig moment in de negentiende eeuw ‘het monopolie’ (8) zou hebben verworven op ‘de omgang met het verleden’, lijkt mij historisch gezien geen houdbaar standpunt. Dat de geschiedbeoefening in die periode een proces van verwetenschappelijking doormaakt, lijkt veeleer een symptoom van historisering die de negentiende-eeuwse wetenschapsbeoefening en samenleving in veel ruimere zin markeert: van de bloei van de historische benadering (ontwikkelingsperspectief) op het terrein van theologie, de bestudering van het (vaderlands) recht en zelfs de natuurwetenschappen (Darwin - aan wie Scholz in zijn stimulerende bijdrage op bladzijde 88 terecht even refereert) tot bijvoorbeeld het nationalisme in allerlei varianten, waarbij de zoektocht naar het nationaal eigene of de volksaard tot uitdrukking kwam in het (veronderstelde) nationale karakter van kunstuitingen, taal en taalvorm, letterkunde, volksmuziek, de architectuur (inclusief het herleven van de neostijlen), de oprichting van standbeelden en monumenten, de afbeeldingen op schoolplaten tot en met hele debatten over de overtuigingskracht van nationale thematieken op de diverse wereldtentoonstellingen. Daarbij gold in allerlei vormen het (vermeen- | |
[pagina 65]
| |
de) nationale verleden veelal als uitgangs- en referentiepunt. Het is mij een raadsel hoe enerzijds kan worden gerefereerd aan het fenomeen van invented traditions, terwijl anderzijds (twee zinnen eerder) de uitspraak met betrekking tot het monopolie van de geschiedwetenschap wordt geponeerd. Dat de redacteuren vooraf terecht aandacht vragen voor de hernieuwde waardering van de Franse romantische geschiedschrijving (8-9), wordt bijvoorbeeld passend geïllustreerd door Kruls mooie beschouwing over het couleur locale-begrip. Dat zij in dit verband bovendien wijzen op een minder eenzijdige interpretatie van de vroeg-negentiende-eeuwse Duitse geschiedschrijving van Ranke cum suis, kan ik nog helemaal begrijpen. Dat geldt echter minder voor de afsluitende, haast bezwerende constatering: ‘De nieuwe geschiedtheorie heeft de lucht van finalisme gezuiverd’. Krijgt de nieuwe geschiedtheorie hier niet wat al te veel krediet? Het herhaaldelijk beroep op de inzichten en zegeningen van de nieuwe geschiedtheorie doet al met al een beetje denken aan het enigszins geharnaste en apodictische taalgebruik van de reclame waarin een willekeurige wasmiddelenfabrikant zijn product probeert te slijten door dit telkens weer als nieuw, vernieuwd of verbeterd te presenteren. Als verkoopargument zal dit ongetwijfeld wel hout snijden, alleen moeten we niet meteen gaan denken dat al onze noeste voorgangers in vuil goed rondliepen. Waar de verantwoording eerder, met een verwijzing naar Gadamer, terecht waarschuwt voor het gebruik van het clichébeeld van de Romantiek (als reactie op de Verlichting), prikkelt het boek soms op andere plaatsen toch weer met wellicht al te stellige kwalificaties en karakteristieken. Blaas' behandeling van enkele historische ficties van de Romantiek is beslist een eye-opener, maar had qua voorstelling van zaken wel wat minder schematisch gemogen. De uitspraak bijvoorbeeld dat ‘[d]e Verlichting zoals bekend een lineair geschiedbeeld [had] ontwikkeld aan de hand van de begrippen wild, barbaars en beschaafd, waarmee het verloop van de geschiedenis maatschappij-typologisch werd ingevuld’ (54), berust op een bepaalde interpretatie. Aan de uitspraak zelf wil ik hier niets afdoen, maar de lezer moet niet gaan denken dat de Verlichting alleen maar plaats inruimde voor dat ene, specifiek lineaire geschiedbeeld. En in het gedeelte dat volgt op de constatering - ‘[d]e natuur had in de loop van de achttiende eeuw haar angstaanjagendheid voor een groot deel verloren en wel door twee ontwikkelingen’ (58) - had, ter nuancering van het geschetste beeld, gerust mogen worden gewezen op de enorme impact in heel Europa van de verwoestende kracht van de aardbeving van Lissabon (1755). Met zijn essay over Bilderdijks inzichten aangaande de historische tijd in relatie tot de monadologie van Leibniz biedt Ankersmit vanuit de nieuwe geschiedtheorie (?) een even originele als onnavolgbare interpretatie (65-80). Maar vanuit historiografisch oogpunt had ik gaarne meer aandacht gezien voor de betekenis van Bilderdijks persoonlijke geschiedenis en context. Dat bijvoorbeeld het karakter van zijn Geschiedenis des Vaderlands - het werk zag overigens, anders dan wordt gesteld (11), tussen 1832 en 1853 het licht - óók qua ordeningsperspectief in belangrijke mate is bepaald door de postume polemiek met in de eerste plaats Wagenaar, is een vaststelling die node ontbreekt. En voor een goed begrip van Bilderdijks gedicht De ondergang der eerste waereld is het wenselijk ook melding te maken van diens schatplichtigheid aan Vondels treurspel Noah, of ondergang der eerste weerelt (1667). Meer dan eens rijst de vraag in hoeverre het behandelde specifiek aan de Romantiek kan of mag worden toegeschreven. Verschaffel constateert in zijn gedegen bijdrage (297-320) dat het aan de historische stoet of optocht ten grondslag liggende ‘streven (zich) situeerde enerzijds op het vlak van de historische beeldvorming, anderzijds op dat van de publieke voorstelling en het effectbejag ... De romantische geschiedvoorstelling wilde de moderne toeschouwer van de geschiedenis onder de indruk laten komen’ (309). Er worden hier enige elementen met elkaar | |
[pagina 66]
| |
verbonden, waarvan het maar de vraag is in hoeverre zij specifiek in deze samenhang én gekoppeld aan de romantische geschiedvoorstelling moeten worden gezien. Terecht merkt Verschaffel zelf al op dat het, als het om de beschikbare ‘middelen’ gaat, de ‘karakteristieken van het specifieke medium als zodanig’ betreft. Maar in hoeverre kunnen deze (exclusief) met de romantische geschiedvoorstelling worden verbonden? De beoogde werkingskracht, het willen overtuigen en imponeren, werd als expressiemiddel in de beeldtaal al lang, heel lang voor de romantiek doelbewust aangewend, ook waar het ging om (fictieve) historische voorstellingen: van onder meer de beroemde sculptuur van Gianlorenzo Bernini ‘De extase van de H. Theresa’ (circa 1650) in de Comarokapel te Rome, Rembrandts schilderij ‘De samenzwering van Claudius Civilis’ (1661-1662), het opvoeren van historische taferelen en spiegelgevechten op het IJ bij gelegenheid van het bezoek aan Amsterdam van bijvoorbeeld Maria de Medici (1638) en tsaar Peter de Grote (1716) tot en met de haast stereotype geworden voorstellingen op schoolplaten (tot diep in de twintigste eeuw). En ook buiten de wereld van de beeldtaal stonden de nodige (retorische) middelen ten dienste. Men denke bijvoorbeeld aan het inlassen van gefingeerde historische redevoeringen als stijlfiguur in menig exemplum van humanistische geschiedschrijving. Het beoogde effect was daarbij, zeker ten dele, vergelijkbaar: het imponeren van de lezer door deze direct te betrekken bij het verleden met de retorische middelen en stijlfiguren die de eermalige contemporanist ten dienste stonden. De dialoog tussen heden en verleden werd er in elk geval door bevorderd. Ofschoon de ruimte ontbreekt om uitvoeriger op de verschillende bijdragen in te gaan, mag worden geconstateerd dat deze doorgaans van hoog niveau zijn. Ondanks bovenstaande enigszins kritische exegese, mag de bundel dan ook eenieder worden aanbevolen. De redactie heeft voor een oorspronkelijke en boeiende aanpak geopteerd en verschillende auteurs slaan paden in die, althans in historicis, nog weinig zijn betreden. Het is kortom een leerzaam en uitdagend boek.
L.H.M. Wessels | |
M. Loonstra, met bijdragen van B. Woederink, e.a., Uit koninklijk bezit. Honderd jaar Koninklijk Huisarchief. De verzamelingen van de Oranjes (Zwolle: Waanders, 1996, 231 blz., ƒ75,-, ISBN 90 400 9774 7).Vorstelijke verzamelingen vormen een bijzonder onderdeel van het cultureel erfgoed van een natie. Door de van oudsher bijzondere positie van de vorst (l'état, c'est moi) vond een vermenging plaats van overheidsarchief en particulier archief waardoor verzamelingen van vorstenhuizen een speciaal karakter kregen. Vorsten behoorden tot de vroegste verzamelaars van kunst en rariteiten en behoorden door hun positie ook tot de groep van bevoorrechten die in grote hoeveelheden geschenken ontvingen van gelijkwaardigen en van ondergeschikten. Hierdoor ontstond vaak een merkwaardige mengeling van archivalia, foto's, films, boeken en objecten variërend van kunst tot kitsch. In tegenstelling tot veel objecten in musea die geïsoleerd zijn geraakt, is in dit soort collecties de achterliggende relatie tussen het object en zijn wederwaardigheden vaak nog goed te leggen dan wel te reconstrueren doordat archivalia en objecten niet per definitie van elkaar gescheiden zijn maar bijeen zijn gebleven. De staat waarin deze verzamelingen de tand des tijds hebben doorstaan varieert echter in hoge mate. In veel gevallen bestaat er een grote continuïteit en is | |
[pagina 67]
| |
de verzameling van generatie op generatie overgedragen. Aan dat laatste heeft het ook vaak geschort ofwel door interne dynastieke problemen ofwel door oorlogen of revoluties. Met name de gevolgen van de Franse Revolutie lieten diepe sporen na. De meeste vorstelijke collecties ontkwamen niet aan gehele of gedeeltelijke confiscatie of vonden voortzetting in nationale collecties. Koninkrijken verdwenen maar er ontstonden er ook, zij het dat vanaf dat moment over het algemeen een duidelijker scheiding tussen staats- en particulier eigendom werd aangebracht met de invoering van het systeem van de constitutionele monarchieën. Wat er nu nog resteert varieert enorm in omvang en belang. De onwaarschijnlijk rijke Royal Collections van het Huis van Windsor zijn wellicht het mooiste voorbeeld van een well preserved collection, de collecties van tot de verbeelding sprekende vorstenhuizen als de Habsburgers en de Romanovs zijn als particuliere collecties verspreid geraakt door nationalisatie, vererving of vernietigd door oorlogsschade. Ook de verzamelingen van de Oranjes hebben een bewogen geschiedenis achter de rug die met de nodige ups en downs gepaard ging. Om te beginnen waren niet alle Oranjes even grote verzamelaars en verdwenen door vererving vele belangrijke componenten naar verzamelingen in het buitenland. De grootste ‘aderlating’, zo men wil, had plaats in de Napoleontische periode toen delen van de genationaliseerde stadhouderlijke collecties de grondslag vormden voor nationale instellingen zoals het Rijksmuseum, het Mauritshuis, de Koninklijke Bibliotheek en het Rijksmuseum voor natuurlijke historie. Koning Willem I heeft na 1813 deze ‘natievormende’ ontwikkeling overigens gesteund. Onder het koningschap vond de opbouw van een nieuwe particuliere koninklijke collectie onder een weinig gelukkig gesternte plaats. Koning Willem II wist weliswaar in korte tijd een aanzienlijke collectie zeventiende-eeuwse schilderkunst aan te leggen, maar gedwongen door geldnood werd deze schilderijenverzameling in 1850 al weer onder de hamer gebracht. Zo leidde de koninklijke collectie een marginaal bestaan als gevolg van de financiële malaise van vorstenhuis en land. Het is aan koningin-regentes Emma te danken dat de verzameling aan het eind van de negentiende eeuw weer een gezicht kreeg. Zij nam het initiatief om het over vele locaties verspreide erfgoed van de Oranjes in Den Haag bijeen te brengen en stelde daarmee de continuïteit van hetgeen er restte van de koninklijke collecties veilig. Zij zag hierin ook een instrument om het koningschap van Wilhelmina een stevige dynastieke basis te geven. In 1896 werd in de paleistuinen van het paleis Noordeinde het Koninklijk Huisarchief gebouwd. De centralisatie maakte een verantwoord beheer mogelijk en opende tevens de weg voor raadpleging van de collecties door derden, iets wat tot dan toe onmogelijk was geweest. Honderd jaar na de oprichting is het Koninklijk Huisarchief uitgegroeid tot een professionele organisatie die zowel op archivistisch als op museaal terrein veel onvermoede mogelijkheden biedt. Ter gelegenheid van de tentoonstelling Uit koninklijk bezit. Honderd jaar Koninklijk Huisarchief: de verzamelingen van de Oranjes verscheen een kloeke en goed verzorgde catalogus die het bovenstaande over onvermoede bronnen en grote variëteit onderstreept. Met name de portretminiaturen waarvan enige tijd geleden een perfecte catalogus van mevrouw Tiethof-Spliethof is verschenen, de bibliotheek met een sterk negentiende-eeuws accent en de documentaire fotoverzamelingen vallen op. Van de 600 catalogusnummers zijn er meer dan 280 in het boek afgebeeld, vrijwel alle in kleur. De ordening van de hoofdstukken is thematisch (‘stadhouders en koningen’, ‘paleizen’, ‘Oranjes en de beeldende kunst’ et cetera) en daarbinnen meest chronologisch. De tekst van Loonstra is vlot geschreven en fungeert als een soort doorlopend bijschrift bij de illustraties. Daarbij maakt hij gepast gebruik van de anekdote, hetgeen een prestatie is omdat in een dergelijke collectie aan vrijwel elk object wel een vermakelijke of interessante anekdote kleeft. Jammer is dat de tekst nogal aan de oppervlakkige kant | |
[pagina 68]
| |
blijft en weinig aandacht besteed wordt aan achterliggende vraagstellingen, waardoor de uitgave aan wetenschappelijke waarde inboet. Zo zou het bijvoorbeeld interessant zijn meer te weten over de motieven van de aanbieders van koninklijke geschenken. Dat het al eeuwen de gewoonte was vorsten bij bijzondere gelegenheden geschenken aan te bieden en dat de gever daarmee genegenheid en eerbied uitdrukte en soms trachtte ermee in de gunst te komen dan wel een tegengebaar verwachtte, zoals Loonstra het desbetreffende hoofdstuk opent, is wel erg algemeen en vraagt om meer. Maar het aanbieden van dat soort dieper gravende informatie lijkt mij ook niet de pretentie van dit boek. Het ontleent zijn waarde aan het feit dat het aanzet tot het stellen van dergelijke vragen. De gebruiker wordt daarin gestimuleerd door de enorme variatie van het overigens prachtig afgebeelde beeldmateriaal. Bijdragen van Woelderink, Tamse, Eymaal, Robaard en Jansen alsmede een annotatie en lijst van tentoongestelde werken vervolmaken het geheel.
J.P. Sigmond | |
L. de Vos, Veldslagen in de Lage Landen (Leuven: Davidsfonds, 1995, 255 blz., ISBN 90 6152 895 X).De militaire geschiedenis heeft de laatste jaren aan positie in de geschiedschrijving gewonnen. Lange tijd is het als ouderwets, saai en onbetekenend in de marge gehouden. Maar met de wederopbloei van de politieke geschiedenis is ook het militaire broertje weer meer geaccepteerd als een belangwekkende specialisatie. Het verwondert dan ook niet dat een rijk geïllustreerde publieksuitgave op dit terrein is verschenen. Het Davidsfonds heeft een reputatie wat betreft de verzorging van zulke boeken. Ook deze keer heeft het een heel fraai uitgevoerd en kloek boekwerk geproduceerd. De algemeen inleidende tekst van De Vos, getiteld ‘De evolutie van het westerse krijgsgebeuren’ is zeker geslaagd. In minder dan 45 (ook nog met illustraties verluchte) bladzijden geeft hij een heldere schets van de ontwikkeling van het georganiseerde vechten van het paleolithicum tot in het nucleaire tijdvak. In het kader van de noodzakelijkerwijze zeer kort gehouden context van de westerse geschiedenis in het algemeen, ligt de nadruk op wat dikwijls het zuiver militaire bedrijf wordt genoemd: typen van legers en hun organisatie, bewapening, strategie en tactiek. Een tour de force, die de met de materie niet vertrouwde lezer het nodige houvast geeft. De rest van het boek geeft een reeks capita selecta uit de krijgsgebeurtenissen in de Nederlanden en een bijlage van driehonderd ‘belangrijke’ veldslagen en belegeringen tot in het begin van de negentiende eeuw. De bijbehorende kaart toont overduidelijk aan hoezeer de betiteling ‘slagveld van Europa’ voor de Zuidelijke Nederlanden gerechtvaardigd is. Zijn de aanduidingen voor wat thans Nederland is beperkt in aantal, in het huidige België is nauwelijks plaats om alle plaatsnamen te vermelden. Toch zijn deze gedeelten van het boek veel minder geslaagd. Wellicht heeft De Vos te sterk gesteund op de verhandelingen van de ‘vele aspiranten van de Koninklijke militaire school’ (te Brussel) en andere medewerkers, die hij in het woord vooraf nadrukkelijk bedankt. Hoe het ook zij, er zijn nogal wat bedenkingen aan te voeren. De keuze van de behandelde operaties is om te beginnen onevenwichtig. Van de achttien vond er maar één in Nederland plaats: de slag om Arnhem. Dat wil dus zeggen dat er van de militaire hoogtepunten uit de Nederlandse Opstand, van de befaamde legerhervorming van Maurits (wel in het eerste deel genoemd) of van de krijgsgebeurtenissen in 1672 niets is opgenomen. Uit de hele zestiende en zeventiende eeuw worden trouwens alleen het beleg van Oostende (1601-1604) en het beleg | |
[pagina 69]
| |
van Luxemburg (1683-1684) behandeld. De Eerste en Tweede Wereldoorlog zijn daarentegen sterk oververtegenwoordigd. Krijgsoperaties uit die beide oorlogen nemen meer dan de helft van de ongeveer 175 bladzijden in beslag. Daarbinnen is dan weer het relaas van de doorbraak aan de Maas bij Dinant op 13 mei 1940 zeer omvangrijk (26 bladzijden). Overigens maak ik uit een opmerking in de bibliografie op, dat deze laatste tekst in belangrijke mate is ontleend aan een eerdere publicatie van De Vos. De teksten zelf van de capita zijn wisselend. Soms heel leesbaar en van goede kaarten en illustraties voorzien. Maar af en toe ook door een overmatig technisch taalgebruik voor een niet gespecialiseerde lezer nauwelijks te volgen. Ook niet alle kaartjes zijn even adequaat. Op die bij het stuk over de forten van Luik in augustus 1914 komen bijvoorbeeld enkele in de tekst genoemde plaatsen niet voor. Andere zijn weer zo vol met pijlen dat men door de bomen het bos niet ziet. De heel kort gehouden context is soms weinig trefzeker geformuleerd. De latere koning Willem I wordt bijvoorbeeld in 1794 als kroonprins aangeduid. Maar er zitten ook verrassende opvattingen bij, die zeker de moeite van het overwegen waard zijn, zoals de mening dat het Duitse Ardennenoffensief in 1944 de oorlog ‘veeleer korter dan langer’ heeft gemaakt. In ieder geval voor het Noorden bevat de lijst van veldslagen en belegeringen eveneens een aantal eigenaardigheden. Zo wordt Brielle 1572 als overwinning prematuur toegeschreven aan Willem van Oranje, ‘stadhouder van de Republiek der Verenigde Provinciën’. Twee belegeringen van Leiden moge technisch juist zijn (al is het overdreven), maar om bij de tweede ‘de bevolking van Leiden met behulp van de Geuzen’ als verliezer aan te wijzen is toch onjuist, zelfs als bij ongeluk de volgorde zou zijn omgekeerd. Waarom bij Sluis alleen een beleg in 1794 wordt vermeld, is al evenmin duidelijk. Het opgenomen beleg van Delfzijl in 1814 (met ‘Willem I, koning der Nederlanden’ als winnaar!) was mij onbekend en heb ik in geen enkel naslagwerk zo gauw kunnen vinden. Ik hoop maar dat de lijst van het Zuiden, met de geschiedenis waarvan ik minder vertrouwd ben, minder missers bevat. Ondanks deze bedenkingen heb ik juist vanwege allerlei details met veel genoegen in dit prachtwerk zitten lezen. Hoogtepunt: ik weet nu dat Franz-Ferdinand in juni 1914 te Sarajevo werd vermoord met een Belgisch FLN-pistool.
J.C.H. Blom | |
D. Lamarcq, M. Rogge, ed., De taalgrens. Van de oude tot de nieuwe Belgen (Historische reeks Davidsfonds XXIX; Leuven: Davidsfonds, 1996, 254 blz., Bf795,-, ISBN 90 6152 960 3).Deze bundel is een uitvloeisel van een tentoonstelling in het Provinciaal archeologisch museum van Zuid-Oost-Vlaanderen-site Velzeke rond het werk van de linguïst Luc van Durme over ontstaan en evolutie van de taalgrens in het huidige België. Gekozen is voor een multidisciplinaire aanpak: historicus Danny Lamarcq, archeoloog Marc Rogge en genoemde linguïst nemen elk een aantal hoofdstukken voor hun rekening waarin ze vanuit hun eigen wetenschapsveld de Germaans-Romaanse respectievelijk Vlaams-Waalse taalgrens bestuderen, een toe te juichen keuze. Bij wijze van inleiding beschrijft Lamarcq in hoofdstuk 1, ‘Een Belgisch Babel. Het taalgrensonderzoek vroeger en nu’ (9-19) de verschillende invalshoeken in de historiografie: een statische visie op de taalgrens aan het eind van de negentiende eeuw wordt in het interbellum opgevolgd door een visie die meer aandacht heeft voor het dynamische karakter van deze grens. Naast de na de Tweede Wereldoorlog opkomende historische visie komt rond 1960 de nu leidende | |
[pagina 70]
| |
linguïstische visie van Maurits Gysseling. De bijdrage van de archeologie aan het taalgrensonderzoek komt pas in hoofdstuk 2 aan bod. In dit hoofdstuk, ‘De taal van de oude Belgen’ (21-48) van Luc van Durme en archeoloog Guy de Mulder, wordt aandacht besteed aan het archeologische en het taalkundige onderzoek naar de Romaans-Keltische en Germaanse invloeden in België tot het begin van onze jaartelling. Daarbij worden geschiedkundige bronnen als de antieke literatuur evenwel niet genegeerd. Na een puur linguïstisch relaas in hoofdstuk 3 van Van Durme, getiteld ‘De erfenis van Rome (van Caesar tot Antonius Pius, 57 vóór-160 na Chr.)’ (49-58) volgt Gallo-Romeins archeoloog Rogge in een viertal hoofdstukken (59-157) het ontstaan van een taalgrenszone in Midden-België tot het jaar 511. Met name diens aantekeningen over het gevaar van overinterpretatie van archeologische gegevens en correctie daarvan met behulp van historische bronnen zijn interessant; Marc Rogge blijkt een kritisch wetenschapper te zijn. Dat geldt helaas minder voor de inspirator van deze uitgave, Luc van Durme. In voor de leek nauwelijks te begrijpen linguïstisch jargon beschrijft hij de vroegmiddeleeuwse tweetalige zone in België. Daarbij steunt hij zwaar op Maurits Gysseling, wiens leven op bladzijde 175 hagiografisch beschreven wordt. Op welke literatuur Van Durme daarnaast steunt, is moeilijk te achterhalen: als enige kennen zijn hoofdstukken geen eindnoten en in de bibliografie (235-253) ontbreken de literatuurvermeldingen voor de hoofdstukken 8 en 9. De bedoeling van hoofdstuk 8 blijkt alleen uit de titel, ‘Een andere taal, een andere wereld’ (164-172). Uit losse aantekeningen over onder andere de Lex Salica en veenlijken (geïnterpreteerd als mensenoffers aan de goden, wat mijns inziens zeer discutabel is) komen de Germanen, de voorvaderen van de Vlamingen, naar voren als koddige (want wetten tegen bijvoorbeeld belediging kennende) en onmenselijke (want mensen offerende) types. En dat kan nauwelijks de bedoeling van Van Durme zijn, want met name zijn hoofdstuk 9, ‘Van taalgrenszone naar taalgrens’ (173-186), staat bol van diep gekrenkte Vlaams-nationale trots. Zo wordt het ‘Vlaams gebiedsverlies’ in de tegenwoordig Franse en overwegend Franstalige departementen Pas-de-Calais en Nord beschreven als een groot historisch onrecht, de Vlamingen in de Middeleeuwen aangedaan. Geheel anders van karakter zijn de laatste twee hoofdstukken, van de hand van de historicus Lamarcq. Hij gebruikt voornamelijk historische bronnen voor een thematische beschrijving van de ontwikkeling van de taalgrens in de hoofdstukken 11, ‘Pour les Flamands la même chose. De taalgrens als sociale grens’ (196-205) en 12, ‘Goudsmeden en loodgieters. De taalgrens als politiek hangijzer’ (206-222). Laatstgenoemd hoofdstuk is toegespitst op de negentiende en twintigste eeuw: pas vanaf het einde van de achttiende eeuw wordt de taal gebruikt als politiek bindmiddel in de natiestaat en pas vanaf 1814 wordt een taalpolitiek gevoerd. Lamarcq is erin geslaagd deze sterk gepolitiseerde en van sentimenten doortrokken kwestie op nietnationalistische wijze te beschrijven, een prestatie op zich. Daarbij slaat hij wel de zeer gevoelig liggende taalstrijd tijdens de beide wereldoorlogen over. De auteurs van het besluit (223-234) worden niet vermeld, maar, gezien het nauwelijks nog ingaan op het linguïstische taalgrensonderzoek, betreft het waarschijnlijk de redacteurs Lamarcq en Rogge. Hier keert het boek terug naar zijn archeologische oorsprong: alleen het ontstaan van de taalgrens in het huidige België vanaf de prehistorie tot de vroege Middeleeuwen wordt samengevat, over de ontwikkelingen tot in onze eeuw wordt nauwelijks nog gerept. Niettemin is het een waardige afsluiting van deze boeiende en, met uitzondering van twee hoofdstukken van Van Durme, zeer lezenswaardige bundel.
Ruud van den Berg | |
[pagina 71]
| |
J.R.M. Magdelijns, e.a., ed., Het kapittel van Lebuinus in Deventer. Nalatenschap van een immuniteit in bodem, bebouwing en beschrijving (Deventer reeks; Nieuwegein: Arko, 1996, 357 blz., ISBN 90 72047 31 1).Rond 1130 verrees aan de rand van het Deventer kapittelgebied een poortgebouw dat nu als Sandrasteeg 8 een fraaie reputatie heeft: het oudste stenen huis dat in Nederland nog overeind staat. Het verslaat zijn concurrenten uit Utrecht (een gebouw aan het Wed) en Zutphen (de proosdij) met ongeveer een halve eeuw. De ruim 800 jaar geschiedenis van het huis telt echter slechts vier gelukkige eeuwen. Al in 1284 werd de poort tot een kapel verbouwdGa naar eindnoot1. Kapel van een proosdij is een fraaie bestemming, maar vanaf ongeveer 1332 was de proost slechts zelden te Deventer en al werd zijn woning wel eens voor vergaderingen gebruikt, en al resideerde er van 1560 tot 1565 de kortstondig fungerende Deventer bisschop, het grootste deel van de tijd stond het huis leeg. De zestiende en de zeventiende eeuw brachten meer leven in de brouwerij: allerlei hoge militairen verbleven in het proosdijcomplex, en in 1669 kocht een rijke ritmeester, De Sandra, het gebouw van het stadsbestuur. Nette dames en heren bewoonden het complex tot 1930, toen de gemeente het erfde. Het was de bedoeling van de erflater dat er een school of een museum gevestigd zou worden, maar de gemeente koos ervoor het complex te laten verkrotten. Pas in 1979 begon een uitgebreide restauratie, de aanleiding voor het verschijnen van dit boek. Maar tot nieuwe glorie leidde de verbouwing tot kamerbewoning voor voormalige krakers niet - laat staan tot de vestiging van een museum of een andere publieke functie. Sandrasteeg 8 was een onderdeel van de proosdij, de proosdij een onderdeel van het kapittel en het kapittel hoorde bij Deventer. Over al deze samenhangen verscheen een somtijds tot wanhoop stemmende bundel. De redactie heeft niet kunnen besluiten waar het boek over gaat: een gebied (wat gebeurde er vanaf de prehistorie in het gebied rond de Sandrasteeg?) of een thema (plaats en structuur van het Deventer kapittel). Nu wonen die twee vragen wat ongemakkelijk in één band, en al was volgens de inleiding (8) ‘einddoel ... de historie van de proosdij en het kapittel waarvan de proosdij onderdeel uitmaakt te beschrijven’, een duidelijke vraagstelling ontbreekt. Het boek mag dan ‘een proeve van een ... symbiose’ tussen de bijdragen vanuit vele disciplines zijn, en de hoofdstukken mogen dan ‘alle bij het zelfde verhaal’ behoren, de lectuur bevredigt het meest wanneer men de bundel ziet als een aantal bijdragen over stadskernonderzoek, met diepgravende excursen naar de stadsgeschiedenis. Aan de bundel werkten veertien auteurs mee, en de redactie heeft ervoor gekozen ‘het eigen karakter van elk deel en elk hoofdstuk’ te handhaven (8) - inderdaad zijn de opstellen zeer verschillend van karakter, waarbij met name een aantal zeer specialistische archeologische bijdragen in het oog springen. De bundel bestaat uit vijf delen. Deel I is gewijd aan het kapittel in Deventer. In drie artikelen schetst het opkomst, bloei en ondergang van het kapittel dat daarbij in het kader van de Utrechtse geschiedenis geplaatst wordt. Het laatste artikel loopt al vooruit op deel II over het kapittelgebied. Th.A. Spitzers beschrijft de ‘nederzettingsontwikkeling van Deventer tot 1200’ van de bronstijd af, al is er pas aan het eind van de achtste eeuw sprake van een nederzetting (92). Deventer zou een kolonie kunnen zijn van uit Dorestad uitgeweken ‘Friese’ handelaars, zo meent Spitzers op grond van het archeologisch materiaal (94). Maar ook in de tiende en elfde eeuw telde Deventer nog niet meer dan zo'n zestig huizen. Die huizen plus het kloostercomplex zouden binnen de door de auteur hypothetisch opgeworpen omwalling gepast hebben. De twaalfde eeuw bracht verstedelijking, en de auteur doet een fraaie poging de twaalfde- en dertiende-eeuwse stadsplattegrond te reconstrueren (99 en verder). Waar de kanunniken en hun gebouwen zich in de stad bevonden beschrijft K. van Vliet in ‘De plaats van het kapittel in de stad’. Intrigerend is dat in de tweede helft van de veertiende eeuw de kanunniken huizen buiten het claustrum | |
[pagina 72]
| |
betrokken (114) - welke conclusie zou hieruit te trekken zijn over de ‘gesloten wereld’ die een immuniteit heette te zijn? Verviel de noodzaak bijeen te blijven door grotere veiligheid in de groeiende stad? Of werden de kapittelheren gaandeweg minder monnik en meer notabele, zodat zij zich meer naar de stad toe keerden? Deel III beschrijft het technisch onderzoek naar het gebouw van de proosdij, deel IV heeft een overzicht van de geschiedenis van de kapittelhuizen. Deel V, dat wellicht meer tot de ambtenaren van de gemeente Deventer dan tot historici gericht is, pleit in feite voor goed onderzoek, bouwhistorisch zowel als archeologisch. De slotbeschouwing is misschien meer een samenvatting dan een beschouwing, maar ze is een onmisbare leidraad in de bundel, die zich even moeilijk laat lezen als een sinds 1130 eindeloos verbouwde poort, maar die de geduldige lezer regelmatig evenveel genoegen verschaft als de onderzoekers beleefd zullen hebben aan hún speurtocht waarbij, zoals de restauratie-architect zich herinnert, speculaties over poorten, proosdijen en kapellen elkaar in hoog tempo afwisselden (202).
F.J. Kossmann | |
A. Morelli, ed., De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië (Berchem: EPO, 1996, 328 blz., ISBN 90 6445 978 9).De oorspronkelijke Franstalige publicatie (Les grandes mythes de l'histoire de Belgique, de Flandre et de Wallonie) uit 1995 kende een groot succes en de Nederlandstalige editie beleefde in het jaar van uitgave 1996 al vier drukken. Een bestseller dus die veel blijken van instemming opriep, maar ook van heftige verontwaardiging en boosheid. Deze laatste emoties waren het gevolg van de kritische wijze waarop de auteurs het nationale verleden hadden benaderd. Er waren nogal wat grote nationale momenten en personen uit het Belgische en gewestelijke verleden ontmythologiseerd. In tweeëntwintig bijdragen wordt ons een keuze uit de mythen van het nationale en regionale verleden én heden gepresenteerd door vierentwintig specialisten. De overgrote meerderheid van de auteurs heeft een historische opleiding genoten. Enkelen zijn afkomstig uit de sociale of taalwetenschappen. Het merendeel is verbonden aan de Université Libre te Brussel, maar medewerkers uit Leuven, Gent en Antwerpen ontbreken niet. Het negentiende-eeuwse België zocht als iedere andere staat in de negentiende eeuw zijn bestaan een extra legitimiteit te geven door te wijzen op een groots en ver verleden. Voor de Belgen begon de zoektocht naar de wortels van het bestaan bij Caesar, bij de Karolingers, bij Godfried van Bouillon, bij de Spaanse Habsburgers, bij Maria Theresia en meer recent bij Koning Albert I en zijn rol in de Eerste Wereldoorlog. Daarnaast zochten zij die gemeenschappelijke identiteit in gebeurtenissen als de hulp van de 600 Franchimontezen bij het verzet van de stad Luik tegen Karel de Stoute (1468) en de Gulden Sporenslag van 1302 of bij de constructie van het industriële België als het symbool van vooruitgang en moderniteit. Al deze dierbare herinneringen en beelden worden ontmaskerd als falsificaties, als onjuiste interpretaties van het verleden of op zijn minst als voor meer dan één uitleg vatbare gebeurtenissen. | |
[pagina 73]
| |
Kritische kanttekeningen worden ook geplaatst bij figuren als Jules Destrée, boegbeeld van het Waalse nationalisme, maar ook iemand die zijn socialisme en Waals nationalisme paarde aan een scherp antisemitisme. Ook van Hergé, de striptekenaar van Kuifje, een nationale Belgische figuur, wordt zijn collaboratie uit de Tweede Wereldoorlog niet vergeten. Interessant is verder dat de bundel zich niet beperkt tot het nationale Belgische verleden, maar ook de mythevorming in de huidige federale staat aan de orde stelt en wel in het bijzonder bij de twee deelgewesten Vlaanderen en Wallonië. Ook de gewesten zijn weer ijverig op zoek naar een legitimering vanuit het verleden. Zij lichten bij voorkeur momenten uit de aanvankelijk gezamenlijk beleden Belgische geschiedenis en eisen die nu exclusief voor zichzelf op. De Franchimontezen passen nu bij de Waalse identiteit en de Guldensporenslag is exclusief Vlaams en de fraaie synthese van H. Pirenne in zijn Histoire de Belgique is in duigen gevallen. Het is overigens merkwaardig dat er geen opstellen gewijd zijn aan het verzet tegen Jozef II (de Brabantse Omwenteling, 1789-1790) en de Boerenkrijg van 1798-1799. Beide gebeurtenissen spelen toch zeker een rol in de nationale Belgische geschiedenis en in de gewestelijke historie. Op leesbare en qua onderzoek zeer verantwoorde wijze hebben de diverse auteurs de mythen ontmaskerd. De bundel doet wat dat betreft denken aan de tentoonstelling Het vaderlandsch gevoel in het Rijksmuseum te Amsterdam in 1978. Daar werd de visualisering van het Nederlandse nationale verleden kritisch bezien en bleek menige fraaie voorstelling historisch gezien onjuist. Waar echter bij die tentoonstelling en ook in deze bundel geen antwoord op is gegeven - het was ook al de kritiek op de Franstalige uitgave - is in meer algemene zin de behoefte aan mythen, getuige de mythevorming rond de gewesten Vlaanderen, Wallonië en zelfs Brussel dat een eigen vlag et cetera zocht en vond. Waarom zoeken overheden én onderdanen naar symbolen en historische legitimiteit, waarom aanvaardt men bijvoorbeeld de democratische waarden niet als primair uitgangspunt voor een samenleving? Is dat toch - met verwijzing naar Anthony D. Smiths Nations and nationalism in a global era (1995) - omdat er een vrij algemene behoefte is aan een soort pseudo-religie voor de in een staat noodzakelijke groepscohesie? Een antwoord op deze vragen vinden we niet, maar er staat een hoeveelheid interessante en kritisch geformuleerde informatie over de vormgeving van het Belgische, Vlaamse en Waalse nationalisme tegenover.
P. van Hees | |
A.J. Hendrikman, P. Bange, e.a., ed., Windesheim 1395-1995. Kloosters, teksten, invloeden. Voordrachten gehouden tijdens het internationale congres ‘600 jaar Kapittel van Windesheim’, 27 mei 1995 te Zwolle (Middeleeuwse studies XII; Nijmegen: Centrum voor middeleeuwse studies, Katholieke universiteit Nijmegen, 1996, viii + 224 blz., ISBN 90 73419 03 4).Deze bundel bevat de teksten van (alle) lezingen die in mei 1995 werden uitgesproken tijdens een door zo'n 130 deelnemers bezocht congres over Windesheim en de moderne devotie. In een inleidend artikel schetst R.Th.M. van Dijk kort de wijze waarop de historiografie de moderne devotie bedeeld heeft - waarbij hij vreemd genoeg constateert dat juist doordat ‘de studie en het onderzoek naar de moderne devotie vanaf het begin vrijwel uitsluitend in handen is geweest van theologen ... de eigenlijke spiritualiteit ervan onderbelicht is gebleven’. Maar nu eindelijk ook neerlandici en latinisten zich ermee bemoeien, gaat het beter. Wat Van Dijk | |
[pagina 74]
| |
nastreeft is een ‘spirituele hermeneutiek’, een begrip dat op het Nijmeegse Titus Brandsmainstituut wordt toegepast. Wat de precieze inhoud en de praktische betekenis van het concept is, blijft in deze bijdrage vaag. De bundel is losweg gegroepeerd rond drie thema's. Onder ‘kloosters’ vindt de lezer twee vooral bouwhistorische artikelen. Eén over Frenswegen, waarvan H. Voort zeventiende-eeuwse rekeningboeken van de procurator van het klooster bestudeerde en architect Lübbert Hagen een grote rol bij verbouwingen en nieuwbouw toeschrijft. En één (van de hand van M. Balzer) over Dalheim, dat door prior Schonlau in de eerste helft van de achttiende eeuw tot een fraai barokensemble werd verbouwd. De derde bijdrage in deze afdeling gaat over een kroniek: U.K.J. de Kruijff vertelt over de pas in vertaling uitgegeven kroniek van Johannes van Lochem, prior van het Antoniusklooster in Albergen van 1520 tot 1525Ga naar eindnoot1. De auteur zegt bescheiden geen kenner van de moderne devotie te zijn, maar als classicus naar de (mede door hem) vertaalde tekst te kijken. Hij constateert dat de schrijfstijl die Van Lochem in zijn kroniekje hanteert, wisselt, en brengt de gebruikte stijl in verband met het onderwerp dat op dat moment aan de orde is. De tweede afdeling van het boek heet ‘teksten’. Th.F.C. Mertens beschrijft de wijze waarop de ‘collaties’ (vermanende toespraken tot zusters van het gemene leven) die door Johannes Brinckerick werden uitgesproken tot gepubliceerde teksten werden. Hij concludeert dat er niet één definitieve versie is. Over de boekproductie op de Agnietenberg, in het fraterhuis te Zwolle en in het daar vlakbij gelegen domus parva schrijft L.S. Wierda, voor lezers van haar fraaie dissertatieGa naar eindnoot2 een aangename hernieuwde kennismaking met oude bekenden. De categorie ‘invloeden’ brengt vooral twee artikelen over Johannes Busch. N. Staubach onderzoekt de opzet van diens oeuvre en legt verband met de kloosterhistoricus Cassianus. Net zoals deze vijfde-eeuwse auteur over de oudste kloosters schreef in twee boeken, koos ook Busch voor een boek over de oorsprong van Windesheim en een deel over de belangrijke mannen die de moderne devotie vormgaven. Staubach ziet Busch als een man die schreef om vast te leggen, maar ook om de door hem zo belangrijk geachte hervormingen te doen beklijven. Buschs derde boek, over zijn eigen bijdrage aan de hervormingen, vergelijkt Staubach met Augustinus' Confessiones. Zo ver gaat P. Bange in haar bijdrage over dit werk niet, maar ook zij heeft duidelijk waardering voor Buschs beschrijving van zijn bijdrage aan het hervormen van een fors aantal Saksische vrouwenkloosters. Waar Staubach echter ‘handfeste Wunder’ ziet, ‘die geeignet sind Busch als begnadeten Heiligen und Gottesmann zu erweisen’ (177) ziet zij eerder bescheidenheid en ‘voldoening over het feit dat hij deze werkzaamheden tot meerdere eer en glorie van God tot een goed einde heeft gebracht’ (151). Het verschil in optiek bij deze auteurs is meer een gevolg van de methode die zij gebruikten dan van een wezenlijk andere opvatting. Bange bestudeerde de structuur van één boek, terwijl Staubach naar de positie van dat boek keek, en naar de (belangrijke) plaats die Busch de moderne devotie in de geschiedenis van het christendom toekende. Hoe het generaal kapittel en de kloosters van de congregatie reageerden op de opkomst van vooral het lutheranisme is het onderwerp van A.J. Jelsma. Het generaal kapittel was al snel uiterst gespitst op het onderdrukken en uitroeien van lutherse neigingen binnen de congregatie - maar juist die felheid geeft al aan dat er ook leden van de gemeenschap waren die milder tegenover de Reformatie stonden. Dat er van de congregatie in de loop van de zestiende eeuw weinig overbleef lag echter meer aan externe politieke omstandigheden dan aan interne problemen. F.W.J. Koom behandelt ten slotte het kapittel van Utrecht, een groep West-Nederlandse conventen die rond 1400 ontstond. Het waren huizen voor devoten die de regel van de derde orde van Sint Franciscus volgden, en opvallend is het grote aantal vrouwenconventen. In de | |
[pagina 75]
| |
beginjaren speelden vrouwen er een belangrijke rol - de Kamper weduwe Aleid Cluten was één van de leidende personen. Later ‘verkloosterde’ het kapittel: de geloftes gingen meer op kloostergeloftes lijken, en steeds meer huizen voerden de clausuur in. Koorn plaatst het kapittel duidelijk binnen de moderne devotie, en zij ziet het als een vorm van samenleven naast de kloosters en de frater- en zusterhuizen. Onder de bijlagen die deze nuttige en soms tot nadenken stemmende bundel afsluiten verdient een ‘Tabellarium chronologicum Windeshemense’ vermelding: een overzicht van de aangesloten kloosters plus enige beknopte gegevens. Het behoort bij een tabellarisch overzicht van de congregatie, dat helaas niet ter recensie voorlag.
F.J. Kossmann | |
J. Drewes, Glans en glorie van de Grote Kerk. Het interieur van de Alkmaarse Sint-Laurens (Alkmaarse historische reeks X; Hilversum: Verloren, 1996, 274 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6550 148 7).De ‘zojuist grotendeels voltooide restauratie van de kerk’ (7) was de aanleiding voor het verschijnen van deze bundel artikelen. Het is de bedoeling dat ook een deel over de bouwgeschiedenis van de kerk verschijnt ‘waarin de resultaten van het recente bouwhistorisch en archeologisch onderzoek zullen worden gepresenteerd’. Wie niet met de kerk vertrouwd is en wie er niet regelmatig binnen kan lopen, zal dat tweede deel het kader moeten bieden om het onderhavige deel met nog meer vrucht te lezen. Want over het interieur van de Grote Kerk, in de zin van de ruimte, het concept, de beleving van het gebouw gaat dit boek niet. Afgezien van het essay van C.A. van Swighem dat terecht de bundel opent, gaat het in deze bundel om de beschrijving van allerlei objecten die korte of langere tijd een plaats in het kerkgebouw vonden. Het zijn fraaie en bijzondere objecten, maar ook de redactie erkent een zekere willekeur in de selectie - zo bleef de graftombe van Floris V onbehandeld. Van Swighem bespreekt de ruimte van de kerk, en geeft ‘een beeld van de historie van gebruik en inrichting’ (9). Hij wijst erop dat de kerk, hoewel vóór de Reformatie gebouwd, slechts in de eerste helft van de zestiende eeuw gebruikt is zoals de bouwmeesters bedoeld zullen hebben. Tussen 1470 en 1521 was de kerk nog niet voltooid, en na 1572 kregen de hervormers de macht en het gebouw in handen. Dat betekende dat de ruimtes anders dan voorheen gebruikt werden, al benadrukt Van Swighem eerder de continuïteit dan de breuk. Ook elders in de bundel blijkt dat de zuivering van de kerk niet zo dramatisch verliep als het begrip ‘beeldenstorm’ suggereert (zie bijvoorbeeld 242). Misschien is er eerder een breuk te construeren wanneer rond 1800 de kerken hun publieke functie als promenade verliezen en gesloten, slechts aan de eredienst gewijde gebouwen worden. In het laatste kwart van de eeuw kreeg de kerk ook als monument een bijzondere status, al leidde dat niet direct tot een vorm van monumentenzorg waar wij nu om staan te juichen. Van de 274 bladzijden van het boek zijn er zo'n honderd gewijd aan de orgels in de Grote Kerk. Schilderijen en gebrandschilderde ramen krijgen in totaal ongeveer zeventig bladzijden toebedeeld, en de laatste zeventig bladzijden beschrijven een tweetal schilderijen, een scheepsmodel en een bibliotheek. Een breed assortiment. | |
[pagina 76]
| |
De Alkmaarse gewelfschilderingen (behandeld door W.Th. Kloek) kennen één trieste periode in hun bestaan: eind negentiende eeuw zijn ze aan het Rijksmuseum verkocht. In 1925 werden ze herplaatst in de kerk, maar met dat al is er heel wat verloren gegaan. Kloek reconstrueert hun ontstaan in 1518 en schrijft ze voorzichtig toe aan Cornelis Buys de Eerste, een mooie redenering zonder echt bewijs. Op basis van wat beschrijvingen en allerlei rekeningen beschrijft L. Noordegraaf de geschiedenis van de glazen. Hij weet veel wol te spinnen met weinig materiaal, maar daardoor wordt zijn artikel erg algemeen. In 1693 vervaardigde Romeyn de Hooghe een paneelschildering boven het grote orgel - in de duisternis nu bijna niet meer te zien. Het is een gecompliceerde allegorische voorstelling, die de auteur van de bijdrage over dit onderwerp, J. Otten, met veel geduld ontrafelt. Veel aandacht krijgen Alkmaars beroemde orgels. H. van Nieuwkoop wijst erop dat orgels te duur waren om steeds te vervangen wanneer de muzikale smaak veranderde. Ze moesten dus worden aangepast aan nieuwe modes, zodat orgels eeuwen muziekgeschiedenis in zich hebben opgenomen. Alkmaars grote orgel werd in de zeventiende eeuw door beroemdheden gebouwd, en eind achttiende eeuw door een volgende beroemdheid geheel vernieuwd. In een wel erg technisch betoog bespreekt Van Nieuwkoop de waardering die de opeenvolgende versies van het orgel van organisten kregen - de reacties van de kerkelijke gemeente, toch de belangrijkste toehoorders, blijven buiten beschouwing. S. de Vries beschrijft vervolgens de decoratie op kast en luiken van het grote orgel, een ontwerp van Jacob van Campen. Wederom Van Nieuwkoop, nu samen met G.N.M. Vis, behandelt het zogenaamde koororgel, een door allerlei verwikkelingen ongeschonden gebleven orgel uit 1511 dat na restauratie bovendien het oudste bespeelbare in Nederland zal zijn. Haakma Wagenaar bespreekt de kast, met het oog op de restauratie ervan. Twee schilderstukken krijgen aandacht: I.M. Veldman wekt sympathie voor het vaak als gewrongen maniëristisch beschouwde Laurentius-drieluik uit 1543 van Maarten van Heemskerck, dat sedert 1581 in Zweden verblijft omdat het na de Reformatie niet meer in de kerk paste. P. Knevel behandelt de Zeven werken van barmhartigheid van de Meester van Alkmaar, dat sinds 1918 in het Rijksmuseum hangt. Het is ook niet voor de kerk waar het lange tijd gehangen heeft gemaakt: de opdrachtgever was waarschijnlijk het Heilige Geest-gasthuis; na de opheffing ervan rond 1575 zouden de Zeven werken naar de kerk gekomen zijn. J.M.G. van der Poel bespreekt het zeventiende-eeuwse scheepsmodel dat als decoratie in de kerk hangt, en meent er een moralistische boodschap op te ontdekken; G.I. Plenckers-Keyser en C. Streefkerk sluiten de bundel af met een wel zeer schematisch overzicht van de geschiedenis van de librije die eertijds in de kerk gevestigd was. Een slotwoord of een register is niet voorhanden. Wanneer de lezer het boek uit heeft en terugkeert naar het essay van Van Swighem voelt hij zich melancholiek. Zoals vroeger musea losse voorwerpen uit prehistorische tijden tentoonstelden om hun schoonheid en hun zeldzaamheid, zonder zich al te veel over de onderlinge samenhang te bekommeren, zo zijn in deze bundel fascinerende voorwerpen degelijk en soms beeldend beschreven. Maar in de meeste artikelen worden ze niet echt in de ruimte geplaatst; het blijven losse objecten, en de band met de kerkelijke praktijk wordt eigenlijk niet gelegd. Een uitzondering is het artikel van Noordegraaf over de gebrandschilderde glazen. Maar uitgerekend de glazen bestaan niet meer.
F.J. Kossmann | |
E. Stols, Brazilië. Vijf eeuwen geschiedenis in dribbelpas (Leuven, Amersfoort: Acco, 1996, 478 blz., ƒ73,25, ISBN 90 334 3182 3). | |
[pagina 77]
| |
Op het eerste gezicht is dit boek geschreven naar een gedateerd rampenscenario uit de jaren '60. De auteur heeft een ver en exotisch land bereisd, kiekjes gemaakt en zich verbaasd en dat alles wil hij de lezer laten weten terwijl hij alweer op weg is naar een andere bestemming. Hoeveel van die oppervlakkige boeken zijn er toen niet verschenen! Bij nadere kennismaking blijkt gelukkig dat dit boek een heel andere opzet heeft. Eddy Stols - hoogleraar aan de Katholieke universiteit Leuven - biedt de lezer veel meer dan alleen een eerste kennismaking met Brazilië. De eerste tien hoofdstukken van het boek geven een chronologisch overzicht van de geschiedenis van dit in grootte vijfde land der aarde, waar per inwoner meer land beschikbaar is dan waar ook. Dan volgen nog zeven thematische hoofdstukken over de export, de industrie, de sociale structuur, de slavernij, de sociale relaties en de religie. Elk historisch overzicht draagt het gevaar in zich een opsomming te worden van ‘one damned thing after another’. Daar ontkomt ook deze auteur niet helemaal aan, maar hij weet toch steeds de lezer bij de les te houden door zijn verhaal een ironische toonzetting te geven, waardoor de beschrijving van personen juweeltjes worden van tongue in cheek-humor. Als voorbeeld een citaat van Stols' beschrijving van de Braziliaanse ‘Mussolini’ Getulio Vargas (158-178). Deze ‘verscheen ... meestal als een moderne huisvader, die zich bekommerde om de studies van zijn vijf kinderen. Hij wekte de indruk van huwelijkstrouw en apprecieerde geen tweede huwelijken bij zijn ministers en medewerkers. Toch had hij zelf in alle discretie een bemamada gevonden in de vrouw van zijn kabinetschef’. De laatste zeven hoofdstukken vormen een waagstuk: kan een beschrijving van de Braziliaanse industrie of exporteconomie in 30 pagina's een goed beeld geven? Het antwoord is een volmondig ja. Door zijn grote kennis van zaken weet Stols meestal snel ter zake te komen en door zijn grondige kennis van zowel de historische literatuur als van de virtuele werkelijkheid kunnen ook deze hoofdstukken de toets der kritiek ruimschoots doorstaan. Steeds slaagt de auteur erin om in deze thematische hoofdstukken heden en verleden met elkaar te verbinden. Dat is geschiedenis op z'n best. Bij elk overzicht is wel een aantal kanttekeningen te plaatsen. Ik geef hier twee voorbeelden. In het hoofdstuk ‘Van slavernij tot marginaliteit’ construeert Stols een doorgaande lijn tussen slaven enerzijds en randgroepen van zwervers anderzijds. De zwarten zouden na hun emancipatie van de ene soort armoede in de andere zijn beland. Voor een deel van de slaven in Brazilië is daar niets tegen in te brengen, maar veel slaven werden toch tewerkgesteld in de expansieve exportlandbouw? Net als in het Caribische gebied en Noord-Amerika zullen die slaven toch wel van de goede plantage-inkomsten hebben geprofiteerd? Elders in de Nieuwe Wereld werden de suiker- en katoenslaven in natura althans vaak veel beter beloond dan het proletariaat in Europa uit die tijd. Overigens haast ik mij het met de schrijver eens te zijn in zijn analyse van de verhouding tussen meester en slaaf. Dat die in Brazilië milder en gelijker zou zijn dan in andere slavenmaatschappijen - zoals de klassieke boeken van Gilberto Freyre en Frank Tannenbaum beweren - weet de auteur met tal van voorbeelden te weerleggen. Een tweede kanttekening plaats ik bij het hoofdstuk ‘Industriële aspiraties en realisaties’. Daarin bewondert de schrijver de snelle groeipolitiek van de jaren '70 om daarna teleurgesteld te moeten constateren dat de groei niet doorzette en dat Brazilië zelfs bijna failliet is gegaan. Hoe komt dat toch? De auteur houdt van Brazilië en vangt verontwaardigd aan een opsomming te geven van de technologische hoogstandjes, waartoe het land in staat is. Helaas, die vormen een onvoldoende basis voor permanente groei. De reden voor de terugval moet naar mijn mening gezocht worden in de grote inkomensongelijkheid, die maar niet afneemt. Op bladzijde 314 staat het onthutsende cijfer: meer dan de helft van het Braziliaanse BNP is in handen van slechts 10% van de bevolking. Zo'n cijfer hebben Europa en Noord-Amerika nooit gekend en de meeste economen zijn er thans van overtuigd dat constante economische groei alleen mogelijk | |
[pagina 78]
| |
is als de verschillen in bezit en inkomen beperkt zijn. Overigens ter voorkoming van misverstanden: de foto's van de auteur zien er heel professioneel uit.
P.C. Emmer | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 79]
| |
nederzettingsstructuur gecompliceerder en werden er gehuchten gesticht. Een en ander leidde tot ontginning van de hoger gelegen gedeelten van het gebied, maar de lagere veengebieden werden nog steeds gemeden. Na 1245 begon een fase van explosieve groei waarin ook de veengebieden en masse ontgonnen werden. Deze ontginning was enerzijds het gevolg van de grote bevolkingstoename en de daarmee samenhangende behoefte aan leefruimte, maar ook van de steeds groeiende energiebehoefte die deze groei met zich bracht. West-Brabantse turf kon hierin voorzien. Daarnaast werd in het studiegebied ook de winning van zout steeds belangrijker. Deze werd op zijn beurt mede gestimuleerd door de bodemdaling en vernatting/verzilting als gevolg van de verveningen. Turf- en zoutwinning leidden uiteindelijk tot grote overstromingen, maar die vallen buiten de periode van dit boek. De grote expansie en daarmee de in dit boek behandelde periode eindigde rond 1350. Na de beschrijving van de vier onderscheiden fasen, die de romp van het boek vormen, gaat Leenders in hoofdstuk negen in op de discussies rond de ontginningen en de occupaties in zijn onderzoeksgebied en op de plaats van zijn onderzoek in een groter verband. De meeste aandacht daarbij gaat uit naar de nederzettingsstructuren op regionaal, lokaal en individueel niveau. Gradiënten spelen daarbij een belangrijke rol. Waar het gaat om het nederzettingsmodel op lokaal niveau toont de auteur zich een aanhanger van het ‘Kempenmodel’, waarbij in het zuiden van de Meierij van 's-Hertogenbosch op grond van opgravingen nieuw licht op de ontwikkelingen van de nederzettingen aldaar werd geworpen. Hoewel nog onvoldoende gebaseerd op archeologische opgravingen in zijn eigen studiegebied meent de auteur toch dit dynamische model met zijn bevindingen te kunnen uitbouwen, met name op het punt van de gehuchten en de losse hoeven. Waar het gaat om de Grote Ontginningen past zijn onderzoeksgebied daar goed in, alleen in de timing wijkt het wat af. Westelijk Noord-Brabant liep vijftig tot honderd jaar achter Vlaanderen aan. Het was vooral een overloopgebied. Van een semi-natuurlandschap transformeerde het gebied in circa achthonderd jaar in een relatief behoorlijk bevolkt gebied met nauwelijks nog natuur. Zoals Leenders met Verdwenen venen westelijk Noord-Brabant zijn veen heeft teruggegeven, zo heeft hij het met dit boek ook de vroege Middeleeuwen terugbezorgd. Niemand zal meer durven beweren dat daar niets te beleven was, zo kan de schrijver na ruim vijfhonderd pagina's aan het slot van zijn betoog vergenoegd vaststellen. Ik zou niet durven hem daarin ongelijk te geven.
M.A.W. Gerding | |
A.-M. Helvétius, Abbayes, évêques et laïques. Une politique du pouvoir en Hainaut au moyen âge (VIIe-XIe siècle) (Dissertatie Vrije universiteit Brussel 1991, Collection histoire in-8° XCII; Brussel: Crédit communal, 1994, 367 blz., ISBN 2 87193 206 9).Dezer dagen is de institutionele druk op jonge academici om te publiceren én om zichzelf te affirmeren groot, erg groot. Na Helvétius' publicatie van haar proefschrift (verdedigd februari 1991 aan de Vrije universiteit Brussel) te hebben doorgenomen, blijft mij een wrang gevoelen bij. Vooreerst, omdat dit mijns inziens een boek te vroeg is, en verder omdat dit boek kenmerken vertoont van een zeker jonge-Turkensyndroom. Een boek te vroeg: het werk handelt over Henegouwse abdijen en kapittels in de vroege Middeleeuwen. Successievelijk behandelt Helvétius in drie delen de Merovingische stichtingen van abdijen, de Karolingische secularisaties en de evolutie, in de tiende en elfde eeuw, van graafschap naar territoriaal vorstendom. Binnen elk deel besteedt Helvétius een afzonderlijk | |
[pagina 80]
| |
hoofdstuk aan telkens één abdij, waarna een afsluitend hoofdstuk (‘Eléments de synthèse’) het hoofdbetoog voortzet. In die synthesehoofdstukken slaagt Helvétius erin om het strikte kader van telkens één abdij per hoofdstuk te overstijgen. Maar net in die syntheses wordt de aanzet tot het ‘volgende’ boek geleverd: hier komen aan bod wat Georges Despy in het préface ‘des réflexions originales’ noemt ‘sur l'évolution interne des abbayes doubles, sur les comtes de Hainaut d'avant l'an mil, sur l'apparition et le rôle de la familie des Rénier dans cette région, sur le problème des marches germaniques le long de l'Escaut, sur l'histoire ancienne des villes en Hainaut’. In dit ‘volgende’ boek zouden al deze themata langs een voldragen, rijper betoog én langs een verschillend schema (niet meer telkens één abdij per hoofdstuk) aan bod kunnen komen in een groots omvattend fresco, in een onderbouwde frisse visie. Nu is de lectuur van dit boek ronduit stroef doordat argumentaties rond de datering van met sigels aangeduide bronnen het betoog doorspekken. Deze zijn uiteraard bijzonder belangrijk in Helvétius' betoog, maar de lezer ziet soms door de bomen het bos niet meer. Zoals Helvétius aan het einde van de inleiding aangeeft, is er een schrijnend bronnentekort voor Henegouwen. Vooralsnog ontbreken de archeologische opgravingen voor Henegouwse abdijen en het oorkondenmateriaal van voor het jaar 1100 is uiterst schaars bewaard. Hierdoor vormen de hagiografische bronnen ‘l'essentiel de ma documentation’, volgens Helvétius zelf. Daarom betreur ik dat Helvétius ervoor koos om haar zienswijze op de chronologie, onderlinge afhankelijkheid en/of oorspronkelijkheid van de verschillende vitae van Aldegonde, Adeltrude, Waltrudis, Madelberta, Gislenus, Humbert, Autbertus en Vincent uiteen te zetten in een bijlage, achterin het boek. Was dit kluwen van de vitae reeds ontward in de aanvang van het boek, dan kon heel wat detailargumentering over de bronnen en hun datering uit het eigenlijke exposé gewipt worden. Dit zou in aanzienlijke mate het betoog kracht en vaart hebben bijgebracht. Kenmerken van het jonge-Turkensyndroom: het is de bon ton, alvast onder Belgische historici, om zich een naam te maken door anderen te kraken en af te breken eerder dan door op rustige wijze blijk te geven van een grondige beheersing van het métier en van de feiten die men in zijn/haar relaas naar voren brengt. Hoewel Helvétius er, gezien de uiterst precaire aard van haar bronnenmateriaal, regelmatig toe moet overgaan te erkennen dat bijvoorbeeld (54) ‘jammer genoeg de bronnen geen enkel nauwkeurig uitsluitsel geven. Men kan slechts de hypothese formuleren dat de oorspronkelijke inrichting van het klooster van Mons niet erg zal verschild hebben van deze van het klooster van Maubeuge. De leefgroep van monialen, misschien minder talrijk dan in Maubeuge, werd dus wellicht bijgestaan door een kleine groep monniken en de regel vertoont misschien eveneens de versoepelingen zoals die in Maubeuge in voege waren’. Erg veel peut-être dus, of vraisemblablement. Dit aftastende, benaderende, veronderstellende, deze wereld van hypothesen vormt noodgedwongen - ik herhaal het, gezien de schaarste aan bronnen - een leidmotief doorheen dit boek. Ik bepleit geenszins een valse, ongegronde eerbied voor de gevestigde waarden, voor de gekende paden, zeker niet waar deze gevestigde waarden, in casu de historici van de vroege Middeleeuwen, evenzeer geconfronteerd waren met schaarse bronnen. Wél zie ik het niet zo goed zitten dat de promotor van de dissertatie (5-6) onverbloemd en ongenuanceerd als een verdienste an sich verklaart dat Helvétius ‘Georges Tessier en personne’ durft aan te pakken, een interpretatie van Robert-Henri Bautier (eerder dan van R.-H. Beautier) herziet en zelfs de euvele moed opbrengt Paul Bonenfant onder de loep te nemen. Tevens voelt Georges Despy blijkbaar toch de nood om ‘cette mise en oeuvre conduite alla militare’ te vergoelijken. Waarom aldus een cultuur van iconoclasme aanmoedigen, van kritiek omwille van de kritiek? De stelling van mevrouw Helvétius was: de symbiose aan te wijzen tussen enkele adellijke families van Henegouwen, die macht verwerven langs het stichten van abdijen en door zich te moeien met het beheer van die abdijen. Aldus hoopten die families conflicten op te lossen over | |
[pagina 81]
| |
welke dynastie zou heersen over het territoriaal vorstendom Henegouwen. De geschiedenis van de Henegouwse abdijen van de zevende tot de twaalfde eeuw staat of valt met de kritische analyse van vooral heiligenlevens en enkele schaarse originele oorkonden. Dit heeft mevrouw Helvétius meesterlijk aangetoond. De stelling is onderbouwd: zoals Helvétius in haar besluit stelt, ‘on ne saurait dissocier les fondations de communautés religieuses du contexte politique général dans lequel elles s'insèrent. Du reste, au-delà de l'aspect spirituel évidemment capital [cursief van mij], la vie de ces communautés demeurera étroitement liée à ce contexte durant tout le haut Moyen Age’. Ergens kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat het proefschrift van mevrouw Helvétius een blinde vlek vertoont tegenover het basisfeit dat het onderwerp ten gronde betrekking heeft op de stichting van abdijen, op een fundamenteel religieuze ervaring. Over wat deze stichtingen betekenen op het vlak van de spiritualiteit verneemt de lezer haast niets (behalve wat ik daarnet binnen het besluit cursiveerde). Op bladzijde 35 rept de inleiding even over de strijd die de regel van Benedictus voorziet voor elke monnik: behalve het weerstand bieden aan de bekoringen van de pompa saecularis ziet Helvétius enkel strijd om te overleven, strijd om te evangeliseren, om zichzelf op te leggen. Dan is er de strijd tegen overheden, zowel leken als kerkelijken, die de stichting in beslag willen nemen. Onmiddellijk gaat het over ‘rapports de force’. Met geen woord rept Helvétius over de inwendige strijd die iedere religieuze roeping inhoudt, over de strijd met zichzelf, over de strijd om zich te onderwerpen aan de abt in wie de monnik Christus moet leren herkennen. Heb ik gelijk de reductie van de leefwereld van het spirituele tot een strijdtoneel waar louter technieken van machtsverwerving gelden als een anachronisme te ervaren, als een loutere projectie vanuit onze hedendaagse wereld? Ik hoop in een volgend boek van mevrouw Helvétius die vraag beantwoord te vinden.
Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek | |
D.E.H. de Boer, E.H.P. Cordfunke, H. Sarfatij, ed., Holland en het water in de Middeleeuwen. Strijd tegen het water en beheersing en gebruik van het water (Publicatie van de stichting ‘Comité Oud Muiderberg’ LXXI, Muiderberg symposia VI; Hilversum: Verloren, Muiderberg: ‘Comité Oud Muiderberg’, 1997, 147 blz., ISBN 90 6550 259 9).Dit mooi verzorgde boekje verschijnt als publicatie 71 van de stichting ‘Comité Oud Muiderberg’. Het is een bundel artikelen gebaseerd op de voordrachten uitgesproken tijdens het zesde Muiderbergsymposium op 24 en 25 september 1993. Het thema ‘Holland en het water’ is op het symposium, zoals gebruikelijk in deze kring, breed en interdisciplinair aangepakt. Behalve de traditionele geschiedenis van de ontginning van West-Nederland en de daarmee nauw verbonden waterstaatsgeschiedenis, wordt ook aandacht besteed aan scheepsbouw, tollen en visserij, en dit alles tussen circa 1000 en 1500. Schoorl vat op erudiete wijze de ontwikkeling van het kustgebied tussen de Maas en het Vlie samen vanuit historisch-geografisch perpectief. Besteman geeft een overzicht van de occupatie en ontginning van de Noord-Hollandse veengebieden, waarbij hij de resultaten van grote opgravingsprojecten bij Assendelft, Medemblik en in Waterland op heldere wijze integreert, gesteund door uitstekende kaarten. In het artikel van Beenakker komt het ontstaan van de Westfriese Omringdijk en de opbouw van het beheer aan de orde. Henderikx behandelt het thema van de integratie van de dijkszorg en het binnenlandse waterbeheer. Hij trekt vergelijkingen tussen de ontwikkelingen in, enerzijds, het gebied van de Hollandse IJssel, Lek, Merwede en Oude Maas en, anderzijds, het Rijnland. Vlierman zet de opkomst van de kogge | |
[pagina 82]
| |
aan het einde van de twaalfde eeuw af tegen de traditionele, tamelijk primitieve scheepsbouw in Noord-Europa. Belangrijk is het nieuwe materiaal geleverd door de scheepsarcheologische vondsten in de Zuiderzee. De bijdrage van Verkerk geeft aan hoe uit de eerste Karolingische tollen op de handel het laatmiddeleeuwse systeem van tollen is ontstaan. Hierbij wordt zowel aandacht besteed aan de natuurlijke verandering van waterwegen, als aan politieke en economische factoren, zoals de grafelijke handelspolitiek en concurrentie van kleine heren. De Boer geeft een inleiding op de visserijgeschiedenis, met de nadruk op de grote diversiteit van bronnen die beschikbaar zijn. Hij geeft aan dat de binnenvisserij voor de Middeleeuwen veel belangrijker is dan de (diep)zeevisserij, die immers pas vanaf 1400 met de haringvisserij opkomt. Hij gebruikt onder andere domeinrekeningen, waarin de inkomsten uit de zogenaamde sluisvisserijen op aal 20% tot 40% van de totale inkomsten van de betreffende rentmeester uitmaken. Borger rondt het geheel af met een beschouwing over de overgang van natuurlijke op kunstmatige waterkering. Hij wijst op het uitzonderlijk karakter van de Hollandse kustgeschiedenis in internationaal perspectief (Vlaanderen, Zeeland, Wadden), met name het ontstaan van een gesloten kust, zodat er noodzakelijkerwijs problemen met de uitwatering kwamen. Bovendien benadrukt hij het grote verschil in bestuurlijke ontwikkeling. In Holland benoorden het IJ werd de waterstaatszorg pas in de negentiende eeuw zover gecentraliseerd als bezuiden het IJ al in de hoge Middeleeuwen het geval was. De auteurs zijn allemaal autoriteiten op hun gebied. Toch zijn ze beknopt en in de noten is doorgaans alleen de belangrijkste literatuur verwerkt. De redacteurs hebben hier ongetwijfeld veel toe bijgedragen. Het resultaat is dat deze zesde Muiderbergbundel op een zeer toegankelijke manier de laatste stand van kennis presenteert betreffende de relatie tussen Holland en het water. Het is een belangrijke bijdrage tot de uitwisseling van kennis tussen de diverse historische, maar in de praktijk toch moeilijk communicerende disciplines. Bovendien wordt met deze bundel een breder publiek dan alleen vakhistorici bereikt en dat is misschien nog wel een groter compliment.
P. van Dam | |
R. Opsommer, ‘Omme dat leengoed es thoochste dinc van der weerelt’. Het leenrecht in Vlaanderen in de 14de en 15de eeuw (Bewerkte dissertatie Katholieke universiteit Leuven 1993, Algemeen rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën. Studia LX; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1995, 895 blz., Bf1400,-).Ce livre, issu d'une thèse de doctorat soutenue en octobre 1993 à la Katholieke universiteit Leuven, emprunte son titre au traité ‘Leenrechten van Vlaanderen’ (le moitié du quatorzième siècle), dont il reproduit ainsi la première phrase. Le ton est d'emblée donné: celui de la continuité entre la doctrine féodale flamande du bas Moyen Age et l'érudition en la matière d'un jeune historien flamand d'aujourd'hui. Toutefois, loin de fournir un décalque savant mais sec de ce vaste domaine, l'auteur interroge aussi et avant tout les réalités vécues, déployant ainsi sous les yeux du lecteur un véritable ‘festival’ de sources de terrain et d'écrits de praticiens. Saisir ‘het vigerende materiële leenrecht’ (I, 170: c'est nous qui soulignons). Tel est l'objectif avoué, avéré et atteint d'un travail rigoureusement bâti. Le noyau (‘de kern’) en est formé de cinq chapitres (3 à 7) exposant les voies par lesquelles on devient détenteur d'un fief: héritage, transport (à titre onéreux ou non), autres actes juridiques, sans oublier l'important volet des obligations contractées envers le seigneur. Le tout est encadré de pages non moins importantes où l'on nous dit ce que sont les fiefs, les liens vassaliques (fidélité et services) qui en fondent | |
[pagina 83]
| |
la concession, les cours féodales qui en gèrent la matière et en tranchent les litiges. Une ‘inleiding’ (de près de 60 pages!) porte mal son nom, titre sommaire qui ne met pas en valeur le contenu réel de cette longue section, que nous baptiserions plutôt, par exemple, ‘Fondements et cadres’. Comment fixer termini a quo et ad quem d'un travail dont l'objet prend place dans une très longue durée, le droit féodal flamand, profondément coutumier, n'ayant pour ainsi dire jamais subi avant le seizième siècle l'empreinte du droit savant? Pour le départ, l'historien était évidemment tributaire de l'état de sa documentation relative aux fiefs (registres en rouleaux, dénombrements). Pour l'arrivée, son choix était plus libre, donc moins commode: c'est d'un important traité-synthèse de Filips Wielant (1492) qu'il a opportunément fait son butoir. Est-il toutefois heureux de qualifier de ‘descriptifs’ semblables traités (I, 147 note 184)? Nous préférons les dénommer ‘doctrinaux’, tant ils sont le fruit d'une véritable démarche de réflexion doctrinale coutumière, fût-elle axée avant tout sur une pratique quotidienne. Entre traités et pratique, les discordances demeurent d'ailleurs possibles, et R. Opsommer en développe notamment un bon exemple, solidement documenté, à propos de la pluralité d'usufruits sur un même fief (I, 383-384). Les coutumes manifestent parmi leurs objectifs majeurs la sauvegarde de l'intégrité du patrimoine féodal, que peuvent menacer les successions ou les partages de droits. La fréquentation d'une masse de sources amène à confronter sur leur base des théories aussi fragiles que peuvent l'être entre autres celles qui touchent au couple sisine-possessio et à l'existence d'une sorte d'investiture ‘double’ (I, 268-272). Globalement, l'étude de la pratique féodale ne remet pas en cause la pertinence de la vision fournie par les grands traités ‘classiques’ du droit des fiefs. Mais elle procure évidemment matière à de fécondes nuances thématiques et géographiques. Car la Flandre est vaste. ‘Le’ droit féodal flamand est pluriel. Totalement immergé dans un bain coutumier, ou le droit savant n'a pas sa place avant l'époque dite moderne, l'univers flamand n'a pas ‘bénéficié’, à l'instar du Hainaut en l'an 1200 déjà, d'une ‘charte féodale’ unificatrice. Le réseau territorial pyramidal, stable mais complexe des cours féodales tranche avec la simplicité hainuyère et sa cour féodale comtale unique. Une forme d'unification pourtant fera son chemin puisqu'au quinzième siècle, toutes ces cours flamandes reconnaîtront pour seul chef de sens le Conseil de Flandre. Le statut féodal est omniprésent en Flandre, tant il concerne de grands ensembles territoriaux, de plus modestes dépendances, des immeubles en milieu urbain, des fonctions traditionnelles. Et l'auteur suggère bien aussi (II, 789) ce qu'il faut entendre, jusqu'en 1300, par ‘état féodal’, ou si l'on veut ‘féodalité politique’: les cours féodales débordent de leurs compétences naturelles, les prestations militaires pèsent d'un grand poids. Mais le comté cher à R. Opsommer n'à rien d'un isolat. En dépit de leurs spécificités, les règles et usages féodaux y maintiennent des liens réels avec le droit urbain ou le droit rural dans leur ensemble. Et dans une perspective plus large, la Flandre serait partie prenante d'une vaste zone féodale de type ‘français du nord’, à laquelle appartient aussi cette terre d'élection du fief qu'est le Hainaut voisin. Le livre de R. Opsommer est non seulement un aboutissement mais également une invitation. Invitation à multiplier les études régionales autant que locales, cas par cas, pour contribuer à la reconstruction sur des bases ‘vécues’ de tout le système coutumier relatif aux fiefs. A cet égard, la bibliographie rassemblée et utilisée à travers des références d'une précision exemplaire est impressionnante et rendra de grands services pour toute recherche sur l'histoire seigneuriale et locale de Flandre au moyen âge. L'auteur l'exploite avec minutie, nuances, respect des efforts d'autrui, y compris de jeunes historiens dont il répertorie nombre de mémoires de licence inédits. Un de ses grands mérites est d'éviter dans ses démonstrations des travers auxquels n'ont pas échappé plus d'un de ses prédécesseurs: projeter anachroniquement des situations dans le temps, comparer coûte que coûte des choses incomparables en raison de leur écart chronologique, se fier à des vues théoriques tardives portées sur des réalités plus anciennes. | |
[pagina 84]
| |
La technique de composition employée à travers les deux forts volumes ne manque pas d'attrait: chaque paragraphe de l'exposé est sommé (‘pittoresk ingeleid’) d'une courte formule, extraite le plus souvent du travail de Wielant, parfois d'une autre source. Opsommer ‘nouveau’ Wielant? L'auteur du Tractaet van den leenrechten na den hove van Vlaenderen eût certes été honoré de l'avoir pour disciple!
Jean-Marie Cauchies | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 85]
| |
begreep dat in die stad zijn clientèle bij het publiek dat contact met de regering had moest worden gezocht en handelde qua keuze van onderwerpen daarnaar. Vroeg al zocht hij daarom officiële patronage en maakte prenten van de Oranjes. Zijn bedrijf ontwikkelde zich zeer voorspoedig. Hij had vier graveurs in dienst, waaronder Andries Stock en Simon Frisius, maar legde hun geen eenheidsstijl op. Zelf graveerde hij ook, al was hij tussen 1620 en 1640 daarvoor kennelijk te druk bezig met andere zaken. Pas na 1640 werd hij zelf weer actief, nu met het lichtere etswerk. De vier periodes waarin zijn carrière is in te delen, corresponderen ruwweg met stilistische veranderingen in zijn werk. Maar Hondius was niet alleen prentenuitgever. Als fel contraremonstrant trad hij vooral in 1617 in de Haagse Bestandstwisten actief op. In dat jaar gaf hij dan ook bijzonder weinig uit. De vraag rijst of er een verband te leggen is tussen zijn geloofsovertuiging en voorstellingen in zijn werk. Orenstein stelt zichzelf inderdaad het probleem of in Hondius' geloof misschien de oorzaak gevonden kan worden waarom hij niet zoals zijn voorgangers aan de katholieke keizer Rudolf II om privileges voor zijn uitgaven verzocht. Zat het er ook in dat de keizer die wegens het geloofsverschil zou hebben geweigerd? Hoe dit ook zij, Hondius streefde, in Orensteins anachronistische formulering, naar ‘nationale’ patronage en was van ‘nationale’ trots vervuld. Ook publiceerde hij antipapistische prenten. Maar tegelijkertijd gaf hij wel in 1637 de reeks van A. Sadeler Het leven van de maagd Maria uit, na al in 1600 een grote prent van Rome met lof voor paus Clemens VIII ter gelegenheid van het heilig jaar te hebben geproduceerd. Ook Coornherts vrijzinnige prenten herdrukte hij. Voor wijzingen in bestaande afbeeldingen schrok hij niet terug: waar Titiaan de Heilige Drieëenheid in het gelijknamige schilderij verbeeldde als drie personen, een voor de Hervorming onaanvaardbaar beeld, liet Hondius ze in zijn versie weg en vulde het woord Jahweh in het Hebreeuws in. Zo paste hij ook telkens de beroemde prent naar Hans Jordaens Het welvaren der Verenigde Provinciën aan, die in 1619 met de dood van Oldenbarnevelt zelfs galgen ging vertonen. Met andere woorden, deze studie maakt weer eens duidelijk hoe zeventiende-eeuwse tegenstellingen in religieus opzicht fel en principieel konden zijn. In de zakelijke en vriendschappelijke omgang echter was die kloof vaak aanmerkelijk minder diep. Ondanks enkele kleine oneffenheden vormt het boek van Orenstein een welkome bijdrage aan onze kennis van een nog vrijwel onontgonnen deel van het culturele leven van die eeuw.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
M. de Vroede, Religieuses et béguines enseignantes dans le Pays-Bas méridionaux et la principauté de Liège aux XVIIe-XVIIIe siècles (Studia paedagogica. New series XX; Leuven: Leuven university press, 1996, 236 blz., ISBN 90 6168 765 7).Dit boek beoogt de studie van het onderwijs gegeven door religieuzen en begijnen. Voor het goed begrip daarvan werd uiteraard ook aandacht besteed aan de onderwijzende instanties. De eerste twee delen van het boek handelen over de religieuzen en hun onderwijs, het derde deel over de begijnen, hun bestaansmiddelen en hun onderwijs. Het onderzoek naar de begijnen betreft de zeventiende en achttiende eeuw; dat naar de religieuze communiteiten enkel de achttiende eeuw, opgesplitst in een periode voor en een periode na 1782, het jaar waarin de dreigende opheffing van de kloosters een aantal nieuwe onderwijsinitiatieven tot gevolg had. Om dit overzicht dat een echte lacune opvult te realiseren, heeft de auteur alle betrokken literatuur en talrijke bronnen, vooral normatieve, geconsulteerd. Hij raadpleegde ook een reeks onuitgegeven licentiaatsverhandelingen. In het eerste deel van zijn studie gaat hij na welke | |
[pagina 86]
| |
orden en congregaties onderwijs hebben verstrekt. Het zijn er zestien. Daartoe behoren oude contemplatieve orden als benedictinessen, cisterciënzerinnen, norbertinessen en reguliere kanunnikessen van Sint Augustinus, naast jongere congregaties: achtereenvolgens hospitaalzusters, zwartzusters, grijze zusters, clarissen, conceptionistinen, franciscanessen, dominicanessen, annonciaden, reguliere kanunikessen van het Heilig Graf, karmelietessen, ursulinen en visitandinnen. De ursulinen spanden de kroon met scholen in 13 steden verspreid over de Zuidelijke Nederlanden. De vrouwelijke religieuzen hebben in alle gewesten meisjesonderricht georganiseerd. De regio's Luxemburg en Namen waren het minst goed voorzien. Dat de meeste scholen in Vlaanderen, Brabant en Henegouwen opgericht werden is overigens niet verwonderlijk gezien de grotere bevolkingsdichtheid in deze regio's. Het kaartje op bladzijde 52 geeft een mooi overzicht van alle stichtingen voor 1782. Bij de leerlingen wordt een onderscheid gemaakt tussen internen (pensionaires) en externen. De auteur slaagde erin een tabel op te maken van het benaderend aantal pensionaires in de jaren 1780. Het aantal externen is over het algemeen het moeilijkst te achterhalen. De auteur besteedt ook passende aandacht aan de kostprijs van het onderwijs, de sociale klasse van de leerlingen, het gesloten of publiek karakter van het onderwijs, de onderwijskrachten en de onderwezen materies. De studie van het meisjesonderricht verstrekt door religieuzen is geen gemakkelijk onderwerp. Voorafgaandelijk diende al onderzocht te worden welke orden en congregaties onderwijs gegeven hebben en welke niet. En vanaf wanneer kan er van school houden gesproken worden? Het antwoord op die vragen is veel moeilijker dan het lijkt. Ook heeft de auteur het vaak erg lastig om te achterhalen of het onderwijs zonder onderbreking werd gegeven en of het ging om pensionaten of externaten. De Vroede stelt alle vragen die kunnen en moeten worden gesteld, maar hij blijft het precieze antwoord vaak schuldig wegens ontoereikende informatie. Die fragmentaire gegevens hebben onvermijdelijk tot gevolg dat het boek een overwegend opsommend karakter vertoont. Het is geen vlot leesbaar verhaal maar een zeer informatief leerboek. Aan kritische zin bij het gebruik van zijn materiaal ontbreekt het de auteur niet. Hij toont bijvoorbeeld uitvoerig aan waarom de bekende studie van Ploegaerts over de cisterciënzerinnen inzake onderwijs wegens foutieve interpretatie van de gegevens onbetrouwbaar is. Ook inzake de studie van het onderwijs verstrekt door de begijnen heeft de auteur een lacune opgevuld. In de voorhanden zijnde studies over begijnhoven was dit aspect wat verwaarloosd geworden. In de zeventiende en vooral achttiende eeuw was het begijnwezen een typisch Vlaams en vooral Brabants fenomeen. Vooral in de eerste helft van de zeventiende eeuw kende het een opmerkelijke heropbloei. Te Brussel, Gent, Leuven en Mechelen was er zelfs een groot en een klein begijnhof. De begijnhoven in Namen, Henegouwen, Waals Brabant en het Land van Luik daarentegen hadden de Middeleeuwen niet overleefd. Begijnen waren geen religieuzen; ze legden slechts tijdelijke geloften af van kuisheid en gehoorzaamheid. De gelofte van armoede legden ze niet af, ze konden hun bezittingen behouden maar dienden wel een sober leven te leiden en zelf in te staan voor hun onderhoud. Daarom verrichtten ze handenarbeid (kantklossen bijvoorbeeld) of gaven onderwijs. In de begijnhoven waren, op een uitzondering na, geen grote pensionaten en geen schoolgebouwen. Vele begijnen lieten enkele leerlingen logeren in hun eigen huisjes. Samen ging het vaak om relatief grote aantallen, bijvoorbeeld meer dan 100 in het groot begijnhof te Diest tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw. Er waren ook externen. Over hun sociale afkomst is nauwelijks iets bekend, maar die lijkt zeer ongelijk geweest te zijn zoals die van de begijnen zelf. Naast lezen en schrijven werd vooral handwerk aangeleerd. De hoofdbedoeling van dit onderwijs bleef de religieuze en morele vorming. De Vroede heeft alle gegevens | |
[pagina 87]
| |
vakkundig bijeengebracht en geordend, maar vele vragen blijven ook hier onbeantwoord bij gebrek aan informatie. Met de auteur hopen we dat deze lacunes door later detailonderzoek nog kunnen worden aangevuld. We vrezen echter dat dit goeddeels een vrome wens zal blijven bij gebrek aan bronnen. De Vroedes boek is zeer belangwekkend voor de geschiedenis van het meisjesonderricht maar het is ook nuttig voor die van de vrouwelijke religieuzen en de begijnen en hun bijdrage tot het grondig en langdurig contrareformatorisch kersteningsoffensief. Het zal, samen met zijn twee jaar eerder verschenen ‘Kwezels’ en ‘zusters’. De geestelijke dochters in de Zuidelijke Nederlanden, 17de en 18de eeuw zeer lang dienst bewijzen. Kerkhistorici kunnen onderwijsspecialist De Vroede dus extra dankbaar zijn. Het werk is ook voorzien van indices en van enkele boeiende bijlagen.
M. Cloet | |
H.P. Chapman, e.a., Jan Steen. Schilder en verteller, G.M.C. Jansen, ed. (Amsterdam: Rijksmuseum, Washington: National gallery of art, Zwolle: Waanders, 1996, 272 blz., ƒ69,50, ISBN 90 400 9832 8 (gebonden), ISBN 90 400 9801 8 (paperback)).Iedereen kent de uitdrukking ‘een huishouden van Jan Steen’ voor een chaotisch tafereel in huis. En lange tijd - zeker sinds de vroeg-achttiende-eeuwse levensbeschrijvingen van Houbraken en Weyerman - is het leven van de schilder vereenzelvigd met zijn vrolijke en aanstekelijk manende schilderijen. Deze catalogus van een tentoonstelling, gehouden in de National gallery of art te Washington en het Rijksmuseum, laat negenenveertig daarvan (waarschijnlijk de mooiste) in kleur zien. Daarbij zijn echter ook enkele portretten, historiestukken en religieuze voorstellingen. Dat zegt zeker al iets over Steens oeuvre. Want in de laatste van de zes inleidende essays deelt M. Bijl ons terloops mee, dat Steen tussen de 250 en 700 schilderijen heeft vervaardigd. Slechts ongeveer veertig daarvan werden door hem gedateerd. Gezien de discrepantie met de grote getallen bestaat er kennelijk nog geen compleet overzicht van zijn werk. Zeker weten we in ieder geval, dat Steen voor de markt produceerde. Zo zijn er van zijn bekende schilderijen als de Pinksteroptocht en het Sint-Nicolaasfeest meerdere exemplaren bekend en hebben we de beschikking over achttien versies van zijn Minnepijn. Belangrijk is in dit verband het geheel op archiefbescheiden gebaseerde artikel van de historicus M.J. Bok over het leven van Steen. Daarin blijkt dat de schilder uit een gecultiveerd burgerlijk milieu afkomstig was en eigenlijk door omstandigheden tot zijn beroep gekomen is. Inderdaad leidde hij een brouwerij en later een herberg, zoals de verhalen al wilden, maar de slechte conjunctuur, onder meer door oorlogshandelingen, zat hem dikwijls dwars. Dat was de reden waarom hij naast de kunst ook op andere terreinen actief was. Men waardeerde Steen uiteindelijk als een gerespecteerd kunstenaar, die zelfs deken van het Leidse Sint-Lucasgilde werd. Merkwaardig is, dat de schrijver na deze onderkoelde uiteenzetting desondanks meent dat Steen ook een flierefluiter en een verkwister was. Want het is een stap te ver om op basis van het feit dat Houbrakens mededelingen zo goed overeenstemmen met die van archivalia, eveneens gegevens waar geen bronnen voor zijn niet alleen op voorhand niet te negeren (zoals Bok terecht wil), maar zelfs tot een conclusie te laten worden. H. Perry Chapman, E. de Jongh en Lyckle de Vries houden zich bezig met Steens kunst, die zo rijk aan betekenissen is. Uit hun beschouwingen blijkt al snel dat de schilder goed op de hoogte was van de (onder andere Italiaanse) traditie waarin hij stond en daar ook regelmatig zinspelingen op maakte in zijn werken. Tevens is het opvallend hoe vaak hij zich beriep op | |
[pagina 88]
| |
motieven uit het theater, zodat zijn oeuvre een toneelmatig karakter kreeg. Ook M. Westerman bevestigt in haar stuk dat Steen deel uitmaakte van wat zij een ‘literaire lachcultuur’ wil noemen. Met De Vries beklemtoont zij de verscheidenheid van de beeldende middelen, die hij - dikwijls tegelijkertijd - gebruikte. Niet alleen rekte hij de grenzen tussen genre- en historieschilderkunst op. Maar hij streefde er ook naar door opzettelijk ouderwets aandoende schilderijen en een strategie van komische omkering de kijker een boodschap over te brengen. Zo wilde hij het heersende ideaal van de ‘geleerde’ schilder naar beneden halen. Komische zelfportrettering en het afbeelden van eigen vrouw en kinderen op schilderijen waren daarvan een onderdeel. De Jongh meent dat hierbij geen spoor te vinden is van een poging zich als berouwvolle zondaar voor te doen. Voor Chapman is die constatering echter niet voldoende. Zij ontwerpt een buitengewoon ingewikkelde tweedeling van Steens artistieke bedoelingen, die met zijn hoogst persoonlijke suggestionabele impressies, want echte gegevens behalve de voorstellingen op de schilderijen zijn er niet, uitmondt in de vaststelling dat bij de schilder ‘uiteindelijk de invitatie in een vermaning verkeert en medeplichtigheid uit[loopt] op kritiek. Door zelf niet buiten schot te blijven, verinnerlijkt Steen het morele conflict en maakt hij het zichtbaar als een subjectieve ervaring. Hij claimt het inzicht van een nar’ (22). Wie nog meer van deze indicaties hoe Steens schilderijen te bekijken wil hebben, leze haar hooggestemde zinnen over het beroemde oestereetstertje als ‘iets onweerstaanbaar begeerlijks, dat tussen personage en beschouwer een web van medeplichtigheid weeft. Afhankelijk van die beschouwer, die niet meer beschermd wordt door de afstand die een moreel oordeel mogelijk maakt, versterkt dit assertieve schilderij ofwel het genot ofwel het onbehagen’ (128). Ook A. Wheelock weet - naast het altijd weer opgevoerde, onjuiste, beeld van de Republiek als geheel calvinistische gemeenschap (208) - soms heel wat lyrische om niet te zeggen opgewonden beschouwingen vol persoonlijke impressies neer te schrijven (zie bijvoorbeeld zijn karakteristiek van Steens Emmausgangers als ‘een van de stoutmoedigste en uitdagendste religieuze schilderijen uit de Hollandse kunst’ (202)). De kijker wordt zo eigenlijk nauwelijks ruimte gelaten zelf nog eens nuchter de schilderijen op hun merites te beoordelen. En dat moet toch uiteindelijk de bedoeling van deze wetenschappelijke catalogus zijn. Zo vallen er in dit onmisbare boek diverse tradities van het kunsthistorische bedrijf waar te nemen en dat maakt het voor de liefhebber extra interessant.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
H.M. Nellen, C.M. Ridderikhoff, ed., Briefwisseling van Hugo Grotius, XV, januari-september 1644 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Grote serie CCXXXVIII; Den Haag: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1996, xliv + 852 blz., ƒ135,-, ISBN 90 5216 089 9).Het grote werk nadert zijn voltooiing. De delen XV en XVI vormen het sluitstuk van Grotius' correspondentie, de brieven geschreven en ontvangen in de laatste twintig maanden van zijn leven, nu niet uitgegeven per kalenderjaar, maar in twee ongeveer even grote delen samengebracht. Deel XV geeft een algemene inleiding op de delen XV en XVI, gevolgd door enkele illustraties en een uitgebreide inleiding op de brieven van dit deel. Dan komt de tekst van 445 brieven, degelijk geannoteerd, waarbij gelukkig weer geprobeerd is zo weinig mogelijk naar aantekeningen in andere delen te verwijzen. Zoals gebruikelijk wordt het boek afgesloten met lijsten van afkortingen en geraadpleegde literatuur, van brieven, van geciteerde bijbelplaatsen en citaten van Griekse en Latijnse auteurs, en van namen en boektitels. Als ambassadeur van Zweden aan het Franse hof blijft Grotius ook in 1644 zijn opdrachtgevers | |
[pagina 89]
| |
wekelijks voorzien van allerlei politiek en diplomatiek nieuws. Veel aandacht krijgt de pas uitgebroken oorlog tussen Zweden en Denemarken, maar Grotius' werk daarbij wordt gehinderd door speciale afgezanten die hem nergens bij betrekken. Ook de traag op gang komende vredesbesprekingen in Münster en Osnabrück komen uitgebreid aan de orde. De krijgsverrichtingen in Duitsland raken Grotius nu persoonlijk, omdat zijn zoon Dirk, in Franse militaire dienst, daar tweemaal krijgsgevangen wordt gemaakt. De nieuwsbrieven van de ambassadeur geven ook allerlei berichten uit Engeland, Frankrijk, de Republiek en andere landen. Vormen de ambtelijke brieven de hoofdmoot van deze correspondentie, er zitten ook interessante particuliere brieven tussen, zoals de briefwisseling met broer Willem en zwager Nicolaes van Reigersberch. De tijd van het felle polemiseren is voorbij, maar er wordt nog wel gewerkt aan de uitgave van enkele van Grotius' boeken. We lezen over het wetenschappelijk werk en het wel en wee van vrienden en bekenden, over Grotius' zonen Pieter, Cornelis en Dirk, die zo weinig naar hun vader aarden, maar ook over het zoeken naar de befaamde zoekgeraakte boekenkist van de vlucht van 1621. Vanaf deel XIII worden de nieuwsbrieven die Grotius wekelijks verzond, bij elkaar geplaatst, en wordt alleen de eerste daarvan uitvoerig geannoteerd, omdat deze brieven vaak dezelfde feiten vermelden. Daardoor is er ruimte gewonnen voor een meer uitvoerig commentaar en een betere verwijzing naar de gebruikte literatuur. Dat is ongetwijfeld winst. Het is echter jammer dat de vaak onmisbare uitleg van de doorgaans in telegramstijl gestelde berichten nu moeizaam in en bij een andere brief moet worden gezocht, een brief die dan dikwijls ook nog in een andere taal is geschreven. Het nieuws in de Latijnse brieven aan rijkskanselier Axel Oxenstiema moet vaak worden thuisgebracht met behulp van de Nederlandse nieuwsbrieven aan Van Reigersberch. Het had misschien toch de voorkeur verdiend bij zo'n tweede brief korte verwijzingen naar de eerder gegeven aantekeningen op te nemen. En nu we het toch over verwijzingen hebben: het register van persoons- en geografische namen en boektitels stelt teleur. Bij een aantal steekproeven ontdekte ik dat achter een naam wel eens bladzijden worden opgegeven waar de betreffende persoon of plaats niet is te vinden. Buiten de publicaties van Grotius zelf bevat het register bijna geen boektitels meer. Jammer, want in de vroegere registers kon men zo gemakkelijk even een titel opzoeken. Dat geldt ook voor de pagina's met biografische gegevens, die in het register een asterisk moeten hebben. Helaas ontbreekt in veel gevallen nu dat sterretje, zodat veel handzame informatie wel aanwezig is, maar niet direct kan worden teruggevonden. Het eerste doel van deze uitgave, het geven van duidelijk verklaarde briefteksten, lijdt daar niet onder, maar een uitgave als deze heeft toch ook de bijkomende functie van naslagwerk, en van die prettige bijkomstigheid kan nu minder genoten worden. Men kan het nog steeds betreuren dat de Grotiusbrieven in het Nederlands zijn ingeleid en becommentarieerd, maar dat is treurnis achteraf. Wel wil ik nog even wat zout op enkele Nederlandse slakjes leggen. Welke spelling wordt nu gevolgd, de nieuwe of de oude? Ik lees nog steeds ‘publikatie’, wat nu weer ‘publicatie’ moet zijn. In een brieveninventaris wordt naar een tekst ‘verwezen’, maar wordt een brief zelden of nooit ‘geciteerd’. Is het goed Nederlands om leden van het Engelse parlement ‘parlamentarissen’ te noemen? Wie graag kardinaal der Roomse Kerk wordt, verlangt naar het ‘kardinaalspurper’, maar kan hij in dat geval ook het ‘scharlaken’ ambiëren? Genoeg hierover. Waar het hier en nu vooral om gaat is de constatering dat er weer een degelijk stuk werk is afgeleverd en dat het grote project van de Grotiuscorrespondentie nu, na vele, vele jaren, binnenkort volledig zal zijn gerealiseerd. Bij het scheiden van de markt is het nu niet meer het Grotius-instituut, maar de Werkgroep Renaissance van het Constantijn Huygensinstituut dat de zorg voor deze uitgave draagt. Misschien zou Grotius dat zelf niet zo sympathiek | |
[pagina 90]
| |
hebben gevonden, want hij mocht de grote Constantijn niet, die ‘Santra Salebrosus’, die ruige grammaticus, zoals hij de dichter spottend noemde. Daar staat dan voor ons wel weer tegenover, dat de bewerkers van dit deel van Grotius' brieven dankbaar kunnen verwijzen naar de hulp die ze hebben gehad van de andere medewerkers van genoemd instituut, waar diverse kundigheden en specialismen gebundeld zijn, zeker ook ten voordele van dit project.
C.S.M. Rademaker | |
M.J. van der Wal, De moedertaal centraal. Standaardisatie-aspecten in de Nederlanden omstreeks 1650 (Nederlandse cultuur in Europese context. Monografieën en studies III; Den Haag: Sdu uitgevers, 1995, ix + 161 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 08298 6).De ontwikkeling van de taal vormt blijkbaar ook een aspect van het megaproject ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, met 1650 als een van de ijkpunten. De wording van een eenheidstaal in de jonge Republiek stond niet op zichzelf: een soortgelijk proces vond overal in het vroegmoderne Europa plaats. Standaardisatie van de taal eiste om te beginnen een positieve taalattitude. Deze ontwikkelde zich inderdaad in het vijftiende-eeuwse Italië en het zestiende-eeuwse Frankrijk, Engeland en Duitse Rijk. De waardering voor de volkstaal nam vooral door het humanisme, het protestantisme en het proces van staatsversterking toe. Deze positieve taalattitude was een onmisbare voorwaarde voor selectie. Meestal trad op den duur een bepaald dialect als standaardtaal naar voren en begonnen bepaalde taalvormen als norm te fungeren. Door de bestaande machtsverhoudingen ontwikkelde het Hollands zich in de Republiek vanzelf tot standaardtaal, gelardeerd met Vlaamse en Brabantse elementen, terwijl het Oost-Nederlands naar de achtergrond verdween. De taalvormen van Hooft en Vondel kregen daarbij geleidelijk enige normatieve waarde, hoewel op microniveau tot 1800 nauwelijks sprake was van standaardisatie. Het selectieproces kwam tot uiting in pogingen tot codificatie; grammatica's en woordenboeken hadden ten doel de regelgeving te bevorderen. Dat was ook in de Republiek het geval; omstreeks 1650 zou enige stabilisatie zijn bereikt, al hadden dergelijke pogingen tot standaardisatie geen dwingende kracht. Tegelijk vond er functieuitbreiding plaats: de volkstaal manifesteerde zich overal op nieuwe terreinen, zoals de wetenschap. Zulke initiatieven hadden in de Republiek, althans op wetenschapsgebied, niet al te veel succes; het Latijn bleef de voertaal op de universiteiten en van de vooraanstaande geleerden. Er verschenen in de volkstaal vooral praktische verhandelingen voor wijdere vakkringen. Het grootste probleem was de acceptatie van de standaardtaal en standaardvormen door bredere lagen van de taalgemeenschap. Er werd daarbij in Nederland tot 1650 en zelfs tot 1800 niet veel vooruitgang geboekt. Men heeft het dan nog alleen over de geschreven taal; de gesproken taal verkeerde zelfs in 1900 qua standaardisatie nog in een staat van wording. Men kan niet bepaald zeggen dat de thematiek van dit boek mij op het lijf is geschreven; dat noopt tot enige voorzichtigheid. Het kan echter ook verfrissend zijn als een buitenstaander eens door het taalkundig doolhof dartelt. De opzet van het boek verdient niets dan lof. De auteur, universitair docent historische taalkunde te Leiden, gaat uit van een duidelijke vraagstelling en definiëring en werkt de aangesneden problematiek deskundig en systematisch uit; de internationale context krijgt hierbij ruimschoots aandacht. Na twee hoofdstukken over het standaardisatieproces in Europa en in de Republiek tot 1650 concentreren de laatste twee hoofdstukken zich telkens op één aspect van dat proces in de Republiek: het ontstaan van een positieve taalattitude en het gevecht van de volkstaal met het Latijn op wetenschappelijk terrein; de persoonlijke bijdrage van de auteur bestaat uit het bestuderen van de muziekterminologie. | |
[pagina 91]
| |
Het werk maakt vooral duidelijk hoeveel onderzoek nog moet worden verricht, onder meer bij het kwantificeren van de boekproductie; bij gebrek aan voorstudies blijft het werk naar mijn smaak rijkelijk schematisch. De auteur gaat daarbij erg lichtvaardig om met termen als ‘nationaal bewustzijn’ en ‘nationale eenheidstaal’ en met het begrip ‘de Nederlanden’, terwijl zij in feite de Republiek bedoelt. Was het codificatieproces werkelijk gestabiliseerd omstreeks 1650? Waren Hooft en Vondel werkelijk normatieve autoriteiten na 1650, behalve voor enkele taalkundigen? De stellige uitspraken van de auteur kunnen mij niet erg overtuigen. Het voornaamste bezwaar van de studie acht ik echter de formele benadering. De conclusies berusten in hoofdzaak op de inhoud van grammatica's en woordenboeken en de voorwoorden van vertalingen. De schrijfster doet geen enkele poging de invloed van ideeën en voorschriften op het concrete taalgebruik van allerlei geografische en maatschappelijke groeperingen aan te geven of althans door de analyse van enkele typerende steekproeven daarop enig licht te laten schijnen; hoeveel voetangels en klemmen hieraan ook mogen kleven, dat had de studie levendiger, stimulerender en prikkelender kunnen maken. Natuurlijk zal de acceptatie van de standaardschrijftaal bijna geheel na 1650 hebben plaatsgevonden, maar het zou interessant zijn geweest te onderzoeken of en in hoeverre de aanzet ertoe al vóór 1650 werd gegeven. Bij een cultuurgeschiedenis nieuwe stijl kan en mag in mijn ogen zo'n sociale dimensie niet ontbreken.
G. de Bruin | |
W.N.A. Klever, Mannen rond Spinoza (1650-1700). Presentatie van een emanciperende generatie (Hilversum: Verloren, 1997, 249 blz., ISBN 90 6550 563 6).De zeventiende-eeuwse filosoof Spinoza heeft door zijn originele werk al heel wat pennen in beweging gezet. Zijn visie op het bestaan, die God identificeerde met de natuur en een duidelijk determinisme als de het leven beheersende kracht aanwees, bracht een door hem al van te voren gevreesde reactie van orthodox-kerkelijke zijde teweeg. Dat was de reden waarom hij zijn filosofische werk liever in het Latijn publiceerde. Ook de politiek-theoretische geschriften, gebaseerd op zijn wijsgerige uitgangspunten, hebben door hun rigoureus historische benadering van het bijbelse verleden en het erin verwoorde principieel democratisch republikanisme ophef veroorzaakt. Toch had Spinoza veel contacten en er ontstond rond hem een groep die, ondanks de slechte naam die de betiteling ‘spinozist’ met zich mee bracht, zijn seculiere manier van denken voortzette. Of ontwikkelden zij misschien zelfs al dergelijke gedachten vóórdat Spinoza zo ver was? De Rotterdamse filosoof Klever heeft in elf essays het werk van deze mensen willen onderzoeken, en dat met nadruk niet vanuit historisch perspectief zoals K. Meinsma in 1896 had gedaan. Hij heeft zich vooral op hun geschriften en niet op hun leven geconcentreerd, al komt dat laatste toch naar voren als we het tragische einde van Franciscus van den Ende of Adriaan Koerbagh beleven. Anderen kregen soms grote moeilijkheden, zoals Bredenburg, of traden bijzonder voorzichtig op. Het gezelschap omvatte kooplieden als Balling, een grutter als Jelles, maar ook J. Hudde, een Amsterdamse burgemeester, Tschirnhaus, een Duitse graaf, en een Leids hoogleraar als B. de Volder. Interessant genoeg voor boeiende uiteenzettingen, ware het niet dat de interpretatie van Klever de groep in een filosofisch keurslijf stopt en alle plooien gladstrijkt. Spinoza is voor hem nu eenmaal ‘een van de allergrootste denkers en wetenschapsbeoefenaars uit onze Westerse culturele geschiedenis’. Om dat tot de hedendaagse lezer te laten doordringen moet deze in zijn lectuur worden begeleid. Vorige bundels van de auteur hadden naar zijn zeggen niet de goede uitwerking, want men was bevooroordeeld, of recensenten | |
[pagina 92]
| |
konden ‘de inspanning [niet] opbrengen, die een historische toegang nu eenmaal vereist’, ‘aan dergelijke “professionals” waren ze dus niet besteed’ en dat terwijl Klever weet ‘dat velen reikhalzend uitzien naar hulp en bijstand in hun poging om Spinoza's woorden, waarin zij niet ten onrechte kristallijne schatten vermoeden, te begrijpen’ (10). Kortom: Klever is een gelovige die elke relativerende benadering van de joodse filosoof verwerpt en zich telkens weer verbaast, dat men iets niet heeft gelezen of de door hem verdedigde interpretatie niet kán of zelfs wíl delen, wat hem soms tot geringschattende opmerkingen voert, zoals ‘dat deze zogenaamde deskundigen te weinig zelf de bronnen raadplegen’ (84). In het laatste geval gaat het om het onderscheid in hermeneutiek tussen Spinoza en Lodewijk Meyer, iets wat Klever niet kan accepteren. Zijn boek (vaak op eerder gepubliceerd werk gebaseerd) is gericht op de grootheid van Spinoza, waar de besproken tijdgenoten dus bij aansluiten. Er is volgens de auteur geen twijfel mogelijk, alle anderen hebben Spinoza gevolgd, waren het met hem eens of zetten zijn werk voort. Of Balling nu echt de auteur van het Licht op den kandelaar was, of Van den Enden (net als Spinoza) niet toch veel uit de voordien verschenen Politieke weegschaal van De la Court had overgenomen, of Hudde nu werkelijk Spinoza op religieus gebied volgde, of Bredenburg niet veel aarzelingen over Spinoza's theorieën beving - zie het proefschrift van L. van Bunge (BMGN, CVIII (1993) 273-274) -, of Tschirnhaus enigszins verhuld (168) of publiekelijk (204) op Spinoza reageerde, deze en andere vragen worden niet nader bekeken. Klever heeft een vaste overtuiging, die wij zonder meer moeten delen, al verschaffen de noten weinig indicaties waar hij alles vandaan heeft. Bovendien vormde de groep met Spinoza als Urheber naar zijn mening de Hollandse Verlichting van de zeventiende eeuw. Deze ondergrondse beweging droeg waar begrip voor de werkelijkheid in haar vaandel en schoof occultisme en quasi-wetenschap-pelijkheid ter zijde. Achttiende-eeuwse verlichters als Voltaire, Rousseau of Kant waren die naam eigenlijk niet waardig, omdat zij in verschillende opzichten ‘schipperden’ met de dictaten van het verstand. Echte verlichters als Hume, Montesquieu en Diderot hadden dan tenminste nog kennis gemaakt met het werk van Spinoza (186). Het rationalisme was toen echter ‘besmet met romantiek’ en het naturalisme ‘verzacht tot deïsme’. De Verlichting van Spinoza en de mannen om hem heen was ‘radicaler en consequenter’ (230). Ook in politiek opzicht stond Spinoza met zijn consequent betoog zelfs ver boven Machiavelli, Hobbes en De la Court (34). Zijn denken, dat zo zeer op het boek van Van den Ende was geënt, heeft in Klevers opinie heden ten dage nog waarde bij een beschouwing over de werking van onze democratie. In de gecompliceerde welvaartsstaat waarin we leven? Was het maar waar. Hier zwijgt de lezer stil, verbluft door dit wonderlijke betoog. En hij vraagt zich af, waarom de auteur, die toch scherpzinnig zeventiende-eeuwse teksten weet te analyseren (al is het Nederlands soms wat krom), bij het geven van de context met een karikaturaal beeld zo hopeloos ontspoort.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
J.W. Drijvers, J. de Hond, H. Sancisi-Weerdenburg, ed., ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn (ca. 1652-1727) (Mededelingen en verhandelingen van het Vooraziatisch-Egyptisch genootschap ‘Ex Oriente Lux’ XXXI; Leiden: Ex Oriente Lux, Leuven: Peeters, 1997, 201 blz., Bf950,-, ISBN 90 72690 11 7 (Leiden), ISBN 90 6831 927 2 (Leuven)).De faam van de tekenaar en schrijver Cornelis de Bruijn berust op zijn twee rijkelijk geïllustreerde boeken over zijn verre avontuurlijke reizen. De eerste uitgave dateert uit 1698 | |
[pagina 93]
| |
en behandelt zijn tocht (1674-1693) langs verschillende landen rond de Middellandse Zee, met name in Italië, delen van Klein-Azië, Egypte, Syrië en Palestina; de tweede uitgave uit 1711 beschrijft de tweede reis (1701-1708) die hem naar Moskou, Perzië en Indonesië voerde. Er is zeer terecht dikwijls opgemerkt dat deze twee werken een lezer groot genoegen kunnen verschaffen. De levendige beschrijvingen gaan deels terug op persoonlijke ervaringen van de schrijver, deels op die van eerdere reizigers. Toch heeft men de tekst nooit als de hoofdzaak beschouwd: vooral de vele honderden om hun nauwkeurigheid geprezen tekeningen hebben de boeken wijde bekendheid gegeven. Om die te maken moest de auteur zich soms letterlijk in grote bochten wringen, zoals tijdens zijn bezoek aan het inwendige van een Egyptische piramide. Na eeuwen van vergetelheid ontstaat er sinds kort meer aandacht voor De Bruijns werk. De bibliografie van het hier besproken werk geeft daarvan een goed beeld. Hoezeer de waardering voor De Bruijns werk thans gestegen is, blijkt uit het feit dat de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam onlangs voor 300.000 gulden een unieke kopie van een kleurendruk van de Franstalige versie van Reizen door Klein-Azië (Voyage au Levant) heeft aangekocht (NRC-Handelsblad, 10 december 1997, 11; zie ook bladzijde 26 van het hier besproken boek). ‘Ik hadde de nieusgierigheid’. De reizen door het Nabije Oosten van Cornelis de Bruijn biedt de lezer veel meer dan de titel doet vermoeden. Ik acht dit gelukkig, want de bestudering van De Bruijns werk vraagt om een brede aanpak. Om een indruk te geven: het verzorgd uitgegeven boek bevat behalve een biografische schets (J. de Hond) en een hoofdstuk over de boekuitgaven van De Bruijn (K. Hannema) een artikel waarin zijn twee grote reizen worden vergeleken (J. van der Torn), en een ander waar dieper wordt ingegaan op de vraag hoe De Bruijn zijn reizen financierde (J. de Hond). Pas hierna volgen hoofdstukken waar dieper wordt ingegaan op De Bruijns verslag over Turkije (A. Versteeg), Palmyra (J. de Hond), Egypte en Palestina (J.W. Drijvers), en over Persepolis (H. Sancisi-Weerdenburg). Een derde groep artikelen handelt over drie latere auteurs die gebruik hebben gemaakt van De Bruijn, of zijn werk hebben bekritiseerd of geprezen (Sancisi-Weerdenburg over De Comte de Caylus; W. Henkelman over Caster Niebuhr; J. de Hond over Maurits Wagenvoort). Twee appendices met een chronologisch overzicht van De Bruijns reizen en met een lijst van de uitgaven, vertalingen en herdrukken van zijn werken, en ten slotte overzichten van de gebruikte archivalia, literatuur, en van de 54 afgedrukte illustraties besluiten deze studie. Regelmatig verwijzen de auteurs van de bundel naar elkaar. Slechts een enkele maal zijn de artikelen minder goed op elkaar afgestemd. De lezer zou bijvoorbeeld in verwarring kunnen geraken waar gesproken wordt over de vraag naar de hoogte van de oplage van de eerste editie (23 en 66). Men dient enige voorzichtigheid te betrachten bij het raadplegen van de index. Deze is op personen- en plaatsnamen. De namen van modernere auteurs zijn helaas niet opgenomen. Dit geldt ook voor zaken (met uitzondering van het begrip ‘Bentvogels’). Ook blijkt bij enige steekproeven dat niet alle verwijzingen worden gegeven (bijvoorbeeld niet naar Broekhuizen 90; Praetorius 29; Halifax 29 et cetera). In het algemeen maken de artikelen in de bundel de lezer buitengewoon nieuwsgierig naar de inhoud van het werk van De Bruijn. Het onderwerp wordt in kaart gebracht en antwoorden worden geformuleerd op belangrijke vragen, zoals: welk gebruik maakte De Bruijn van zijn bronnen (bijvoorbeeld 71 en verder)? Was hijzelf de auteur van de teksten? Hoe groot was zijn eigen eruditie, en in hoeverre waren ghostwriters verantwoordelijk voor de wetenschappelijke toevoegingen (bijvoorbeeld 29 en verder)? Wat is de verklaring voor de toenemende wetenschappelijke houding van de auteur (43)? En ten slotte: wat was de betekenis van zijn verzameling van planten, dieren, antiquiteiten en curiosa die hij aanlegde tijdens zijn reizen? Het laatste woord is echter zeker nog niet gezegd over de betekenis van het werk van De Bruijn: een gedetailleerde vergelijking van zijn werk met dat van voorgangers, tijdgenoten en | |
[pagina 94]
| |
lateren moet nog volgen en zal in bepaalde gevallen ongetwijfeld tot een genuanceerder beeld leiden. Daarmee is niets gezegd ten nadele van deze verdienstelijke bundel. Hij is juist de smaakmaker die uitnodigt tot zulk onderzoek naar de onvermoeibare nieuwsgierigheid van deze kunstenaar en schrijver.
Z.R.W.M. von Martels | |
S. Stegeman, Patronage en dienstverlening. Het netwerk van Theodorus Janssonius van Almeloveen (1657-1712) in de Republiek der Letteren (Dissertatie Nijmegen: [s.n.], 1996, xi + 412 blz., ISBN 90 9010025 3).Op 23 juli 1692 had de geleerde medicus Theodorus van Almeloveen in Gouda een diner georganiseerd voor een groot aantal beoefenaars van de wetenschap. Belangrijke uitgenodigde leden van de Republiek der Letteren als Gronovius, Francius en Perizonius waren niet gekomen, maar Pierre Bayle, Jacques Basnage en Johan de Witt (zoon van de raadpensionaris) zaten aan. Deze en andere bijzonderheden treffen we aan in de dissertatie van Saskia Stegeman over Van Almeloveen. Zij weet die te halen uit de ongeveer 3000 bewaarde brieven van en aan deze nogal traditioneel georiënteerde polyhistor, sinds 1697 hoogleraar te Harderwijk. Aanvankelijk in de letteren en na 1701 ook in de medicijnen. Het onderwerp van haar boek is echter niet in de eerste plaats diens leven maar betreft de normen en gewoonten die een doorsneegeleerde in de gemeenschap van gelijkgestemden, die de Republiek der Letteren was, moest aanhouden om er te slagen. Het beeld als zouden zij, bepruikt en wel, in stoffige studeerkamers hun tijd doorgebracht hebben om gortdroge verhandelingen te schrijven is door buitenlandse studies als onjuist ter zijde geschoven. Een geleerdenleven werd in Van Almeloveens tijd juist gekenmerkt door de plicht tot contact, communicatio, en die werd uitgeoefend door brieven te schrijven over belangrijke onderwerpen, bij hem op (oud)historisch, filologisch en medisch terrein. Zijn grote bibliotheek en verzameling antiquiteiten waren daarbij belangrijke hulpmiddelen. Wilde men omhoog komen in de geleerdengemeenschap dan diende dat streven door patronage en dienstverlening te worden verwezenlijkt. Van Almeloveens carrière op dit gebied wordt door Stegeman zorgvuldig geanalyseerd. Hij wist alle middelen in het veld te benutten en dat zonder eigenlijk op enig terrein voor iets nieuws stelling te nemen, laat staan op dat van de politiek. Aanvankelijk trad hij ook persoonlijk op, zoals bij het diner of ging zich presenteren om zijn doelen, voornamelijk een professoraat, te bereiken. Schriftelijk contact zoeken en recommandatie met binnen- en buitenlandse hoogleraren en predikanten waren zijn belangrijkste activiteiten en goede relaties met uitgevers en journalisten hielden hem van alle verschijningen op de hoogte. De auteur laat uitgebreid zien hoe dit verkeer geheel beheerst werd door conventies. Wie de kunst van het schrijven van een Latijnse brief met zijn geformaliseerde tekst, dus met juiste bewoordingen als captatio benevolentiae, een bescheidenheidsformule, betuigingen van vriendschap en dergelijke beheerste, had zijn bakens uitgezet en vond een gewaardeerde plaats. Maar al deze fraaie zinnen met hun plichtplegingen in brieven, opdrachten en andere schriftelijke neerslag van het onderlinge verkeer waren gericht op het verwerven van gunsten en - oneerbiedig gezegd - het laten fungeren van de aangeschrevene als kruiwagen. Het ging derhalve meer om de vorm dan om de inhoud van de boodschap. Van Almeloveen - zo blijkt uit Stegemans boek - was een meester in deze vriendschapsretoriek en verdediging van fatsoensregels, die tegelijk met buitengewone berekening de versterking van zijn eigen plaats tussen de geleerden beoogde. Zo mocht alleen wie ooit concrete hulp had geboden in | |
[pagina 95]
| |
voorkomende gevallen rekenen op vermelding in Van Almeloveens publicaties. Wie niet meer nuttig was, liet de Harderwijkse professor als een baksteen vallen om, wanneer hij dat noodzakelijk achtte, soms na jaren de correspondentie weer op te vatten. En wel met het excuus het, nu onjuist gebleken, vermoeden te hebben gehad dat de correspondent was gestorven. Dat doet niet altijd aangenaam, ja zelfs opportunistisch aan. In tegenstelling tot zijn fungeren als zaakwaarnemer was Van Almeloveens latere optreden als patroon niet erg geslaagd, zoals uit diverse gevallen bleek. Hij zat te ver weg en kende te weinig hoogleraren van aanzien waar het studenten betrof. Ook door hem benaderde uitgevers dachten meer aan de harde commerciële realiteit van de boekenmarkt dan de door de idealen van de Republiek der Letteren bezielde hooggeleerde. Deze schatte herhaaldelijk zijn eigen invloed te hoog in en er bestond frictie tussen wat hij als vriendendienst aanbood en wat anderen van hem vroegen, zo kenschetst de auteur zijn optreden. Bij de lectuur van dit interessante en goed opgezette boek vragen sommige onderdelen wel wat veel van de lezer. Was het nu nodig de ontwikkeling van de briefschrijfkunst nog eens vrijwel in haar geheel te behandelen? Ook de verhandelingen over het postwezen doen wel erg uitgebreid aan en bovendien vervalt de auteur nogal eens in herhaling. Dat neemt echter niet weg dat hier een waardevolle studie ligt over een onderwerp dat in Nederland nog nauwelijks ontsloten was. Het boek zal zijn eigen plaats krijgen naast het recente werk van Luuc Kooijmans over vriendschap en overleven in ongeveer dezelfde periode.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
R. de Schryver, Max II. Emanuel von Bayern und das Spanische Erbe. Die europäischen Ambitionen des Hauses Wittelsbach, 1665-1715 (Veröffentlichungen des Instituts für europäische Geschichte Mainz. Abteilung Universalgeschichte CLVI; Mainz: Verlag Philipp von Zabern, 1996, xiii + 286 blz., ISBN 3 8053 1621 6).Flapteksten zijn meestal niet de aangewezen weg om een indruk te krijgen van de kern van een boek maar er zijn uitzonderingen zoals in dit geval. Hier wordt van keurvorst Max II Emanuel gezegd dat hij zich voortdurend heeft ingespannen voor zijn eigen roem en de grootheid van zijn huis, maar niet voor Beieren. Na lezing van zijn boek kan men zeggen dat dit een juiste conclusie is. Er had nog aan toegevoegd kunnen worden dat dit niet alleen voor Beieren gold maar ook voor de Zuidelijke Nederlanden waarover hij jarenlang als gouverneur ten minste in naam het bestuur heeft gevoerd. Die vormen het uitgangspunt van deze studie van de Leuvense hoogleraar. Het boek sluit daarmee aan bij de traditie in de Belgische geschiedschrijving die zich richt op de betekenis voor de Zuidelijke Nederlanden van de bestuursperiodes van de Spaanse en Oostenrijkse gouverneurs, een traditie waaraan de auteur al in de jaren zestig bijdragen heeft geleverd. Uit die tijd stamt wellicht ook het idee voor dit boek, want hij vermeldt in zijn voorwoord dat het onderzoek ervoor zich over vele jaren in spaarzame vrije tijd heeft uitgestrekt. Het kan worden beschouwd als een tegenhanger van die eerdere studies. Kregen daarin vooral de binnenlandse effecten van dat bestuur in de tijd van de Spaanse Successieoorlog de aandacht, nu staan de Beiers-dynastieke en internationale context centraal: de relaties van Max Emanuel met de Spaanse Habsburgers, zijn ambities en het internationale gemanoeuvreer voor de Spaanse erfenis. Zo wordt als het ware tegenover de graaf van Bergeyk die in de vroegere studies naar voren komt als een soort almachtige eerste minister, de figuur van Max Emanuel geplaatst als een tweede bron van politieke impulsen die bepalend waren voor het lot van de Zuidelijke Nederlanden. Alleen, de beide kaders dekken elkaar niet helemaal. Max Emanuels ambities | |
[pagina 96]
| |
waren na zijn gouverneurschap geenszins uitgeput. Hij richtte zich alleen naar elders en dat geeft zijn gouverneurschap het karakter van een voorbijgaande episode zowel in de Beierse dynastieke planning als in het bestuur over de Zuidelijke Nederlanden. Als hij ergens anders iets meer of iets beters kon krijgen, bijvoorbeeld een koningskroon in Italië, waren die Nederlanden voor hem niet zo belangrijk. De auteur erkent dat ook. Het boek is verdeeld in twee delen met de dood van de Spaanse koning Karel II in 1700 als keerpunt. Zolang die leefde stond Max Emanuel, die zich in de veldtocht tegen de Turken een bekwaam legeraanvoerder had getoond, aan de Habsburgse kant om de eenvoudige reden dat zijn echtgenote Maria Antonia, dochter van keizer Leopold I, volgens het Spaanse erfrecht bij het kinderloos overlijden van Karel II opvolgingsrechten had. Na haar vroege dood bij de geboorte van hun zoontje Joseph Ferdinand in 1692 gingen die op het kind over en in Karels testament van 1698 werd de kleine Beierse prins inderdaad als opvolger van de hele Spaanse monarchie aangewezen. Zijn vader had zich intussen een voorschot op de erfenis laten verzekeren door koning Karel te bewegen hem tot gouverneur van de Zuidelijke Nederlanden aan te stellen. Dat was overigens alleen gelukt op voorspraak van koning-stadhouder Willem III en keizer Leopold; eerstgenoemde had in de Negenjarige Oorlog dringend behoefte aan Beierse troepen in de Zuidelijke Nederlanden. Max Emanuels schitterende dynastieke vooruitzichten vielen in scherven door de plotselinge dood van zijn zoontje in 1699. Het Spaanse erfrecht, strikt gevolgd in Karels laatste testament, wees daarna Philips van Anjou als opvolger aan. Omdat hij de Zuidelijke Nederlanden als soeverein gebied hoopte te krijgen erkende Max Emanuel hem als koning en dat bracht hem in de successieoorlog in het kamp van de Bourbons. Het eindigde in een catastrofe: de Zuidelijke Nederlanden vielen grotendeels in handen van de zeemogendheden, zijn stamland Beieren ging verloren aan de keizer en hij werd volkomen afhankelijk van het geld en de goede wil van Lodewijk XIV. Het was alleen aan de laatste te danken dat hij bij de vrede zijn keurvorstendom terugkreeg. Het dynastiek-opportunistische karakter van Max Emanuels politiek kwam vooral tijdens de vredesbesprekingen van Utrecht en Rastatt sterk naar voren. De onderhandelingen die met dit hele complex van thema's verbonden waren, worden door de auteur duidelijk belicht in helder gestructureerde hoofdstukken die steeds de zaken centraal stellen waar het om draaide. Dat is een prestatie op zichzelf, gezien alleen al het uitgebreide onderzoek dat ervoor is verricht in Spaanse, Beierse, Franse, Engelse, Belgische, Nederlandse en Vaticaanse archieven. Het boek biedt dan ook politiek-diplomatieke geschiedenis van hoog gehalte waarbij het milde oordeel van de schrijver over zijn hoofdfiguur opvalt. Hij noemt Max Emanuel niet onbetrouwbaar maar een bouwer van luchtkastelen die in alles gedreven werd door zijn zorg voor de belangen van zijn huis. Men kan daar ook iets anders tegen aankijken en hem een gokker noemen, want na zijn terugkeer in Beieren zette hij het spel onverdroten voort, nu met het oog op de Oostenrijkse successie.
N. Bootsma | |
A.C.N. Roothaan, Vroomheid, vrede, vrijheid. Een interpretatie van Spinoza's Tractatus theologico-politicus (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996; Assen: Van Gorcum, 1996, viii + 186 blz., ƒ55,-, ISBN 90 232 3109 0).Deze studie, oorspronkelijk als dissertatie verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam, lanceert een interpretatie van de Tractatus theologico-politicus van Spinoza waarin het accent nu eens niet op de relatie met de Ethica ligt, maar waarin de Tractatus theologico-politicus gezien | |
[pagina 97]
| |
wordt als een zelfstandige argumentatieve eenheid. De schrijfster legt de volle nadruk op de betekenis die Spinoza aan de religie in de samenleving hecht. Beide uitgangspunten zijn betrekkelijk nieuw en goed te verdedigen. Na een bespreking van de historische context en van de bestaande studies over de Tractatus theologico-politicus in hoofdstuk 1 en 2 komt zij tot haar eigen visie, die in de inleiding al was geschetst en in hoofdstuk 3 breed wordt uitgewerkt. Deze komt erop neer dat Spinoza in dit boek een ‘theologisch-politieke filosofie’ ontwerpt (19, 35 en passim), waarin een op de bijbelse openbaring gebaseerde godsvoorstelling de garantie inhoudt voor een moraal die voor het leven van de individuele mens het heil mogelijk maakt. Voor het ontwikkelen van deze moraal en de eruit voortvloeiende vroomheid heeft het individu de staatsgemeenschap absoluut nodig, want alleen daarin kan zich respect voor de ander ontwikkelen. Naastenliefde en gerechtigheid vormen de kern van de bijbelse boodschap, en aangezien niet alle mensen via dezelfde religieuze voorstellingen tot hun vroomheid geraken, dient de samenleving de vrijheid van meningsuiting als fundament te hanteren. De macht van de staat is als plaatsvervanger van God (153) - de God van de gelovige wel te verstaan (171) en dat is de voorstelling van absolute goedheid en almacht (172) - de absolute morele norm, die ook de bescherming symboliseert van het natuurlijk recht om zichzelf te zijn, en daarmee van de gegeven pluriformiteit van de menselijke samenleving (172). Zo wordt vrijheid van meningsuiting de voorwaarde voor vrede in de staat en vroomheid van het individu: de woorden van de titelpagina van de Tractatus theologico-politicus zijn de parolen van Roothaans boek. Er is in dit alles veel dat waar en verhelderend is. Roothaan noemt deze ‘theologisch-politieke filosofie’ ook een ‘praktische redelijkheid’, die zij terugvoert op de praktische filosofie van Aristoteles. Zij ziet deze ‘praktische rede’ in de Tractatus theologico-politicus wel niet als tegenstelling tot Spinoza's dusgenaamde ‘speculatieve rede’, die in de Ethica gestalte krijgt, maar toch wel als een zelfstandige denkrichting of filosofie. Op dit punt blijf ik zeer sceptisch. In feite wordt bij Roothaan deze ‘speculatieve rede’ verbannen naar een reservaat voor de happy few. Naar mijn inzicht is het juist de rationele filosofie van de Ethica die, zij het niet systematisch afgeleid, maar eerder retorisch geformuleerd - dat wil zeggen met het oog op een praktische toepassing anders geformuleerd - de gehele Tractatus theologico-politicus stuurt. Spinoza's ene filosofie blaast als het ware alle verstopte poriën van de religie en de politiek van zijn dagen door. Theologie is voor Spinoza niet een ‘andere’, ‘praktische’ waarheid, zij is helemaal geen waarheid en heeft geen andere waarde en waardigheid dan die welke de ratio haar toewijst. Tot zover is er een verschil van mening, dat de gewenste pluriformiteit alleen maar kan bevorderen. Er valt echter ook een aantal fouten te signaleren, waarvan ik er enkele aanstip. Roothaan brengt Adnotatio 3, die niet op Christus betrekking heeft doch op de profeten van het Oude Testament, in verband met de passage G III 20.30-21.12, die wel over Christus handelt: ze concludeert (impliciet) dat Christus ‘de grenzen van de menselijke natuur overstijgt’ (91). Maar dat is niet Spinoza's bedoeling. Wat hij mijns inziens in beide passages wil zeggen is dat, zoals de profeten over een krachtiger verbeelding beschikten dan wij, zodat zij met ‘lichamelijke middelen’ (beelden en woorden) de wijsheid Gods gewaar werden, Christus met een krachtiger geest begiftigd was dan de profeten én dan wij, zodat hij zonder die lichamelijke middelen (immediate) én zonder filosofische deductie, die wij nodig hebben om zonder lichamelijke middelen wijsheid te verkrijgen, Gods wijsheid deelachtig werd. Maar zowel de profeten als Christus waren mensen. In Adnotatio 3 wordt gesproken over iemand die, als hij bestond, ‘een ander middel’ ter beschikking zou hebben dan lichamelijke (en geestelijke) middelen voor het verkrijgen van kennis, en zo iemand zou de grenzen van de menselijke natuur overstijgen en kan dus niet bestaan. Op bladzijde 83 en in noot 278 worden percipere en perceptio met ‘waarnemen’ en ‘waar- | |
[pagina 98]
| |
neming’ vertaald en gezegd dat die ‘mathematische zekerheid’ geven, maar die zekerheid kan alleen uit het ‘begrijpen’ en het ‘begrip’ volgen. Wanneer Spinoza aan het slot van hoofdstuk 14 (G III 180.8) spreekt van haec duo capita, veronderstelt Roothaan dat daarmee de hoofdstukken 14 en 15 worden bedoeld (77), maar dat laat het Latijn niet toe; Spinoza had trouwens al eerder (G III 177. 15-16) dezelfde uitdrukking gebruikt en daar ondubbelzinnig de hoofdstukken 13 en 14 bedoeld. Roothaan begrijpt de samenhang tussen deze twee hoofdstukken niet: daarin wordt de scheiding tussen filosofie en theologie beredeneerd, in hoofdstuk 13 vanuit de bijbel, in hoofdstuk 14 vanuit de rede. De twee noten 234 en 429 betrekken de interpunctie en accenten van de editie van Gebhardt in de redenering, maar die zijn niet van Spinoza. Roothaan begrijpt de functie van de leestekens niet en haar redeneringen ontsporen daardoor in beide gevallen geheel. Tot slot is op bladzijde 132 een citaat (G III 202. 10-14) verkeerd vertaald, want Roothaan ziet over het hoofd dat in de aangeboden alternatieven (vel... vel) de eerste werkwoordsvorm inderdaad een irrealis is (esset), maar de tweede juist niet (se extendit); dit tweede alternatief stemt dan ook wél met de werkelijkheid overeen. Daardoor ontspoort ook hier de redenering van Roothaan. Ik zie af van een handvol kleine fouten (zoals op bladzijde 1 Renati Descartes principiorum philosophia (titel van Spinoza's boek; gaat dat over de filosofie van de beginselen?)) die het betoog niet bedreigen. Wel storend is het voortdurend gebruik van moderne ‘ideologische’ terminologie zonder dat de relatie met Spinoza's taalgebruik en teksten steeds direct duidelijk wordt: praxis, pluriformiteit, speculatieve rede, ommekeer van gemoedstoestand, dé geschiedenis (waarvoor Spinoza helemaal geen term heeft), praktische identiteit, persoonlijke identiteit, ongemodificeerde intermenselijke natuur, psychische integratie. Ook zou men graag zien dat een centrale term als ‘vroomheid’ (pietas) bij Spinoza (en in Roothaans boek) nu eens op zijn inhoud precies zou worden onderzocht; er is tenslotte een Lexicon Spinozanum (dat ook in de literatuurlijst vermeld wordt) en een concordantie van de Tractatus theologico-politicus. Samenvattend: deze studie heeft een originele aanpak en biedt ook een originele visie, die als geheel betwistbaar is, maar toch ook goed interpreterende samenvattingen van gedeelten van Spinoza's boek te zien geeft. Uit een oogpunt van zorgvuldige analyse van de tekst vertoont zij echter tekortkomingen.
F. Akkerman | |
J. Gawronski, De equipagie van de Hollandia en de Amsterdam. VOC-bedrijvigheid in 18de-eeuws Amsterdam (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1996, 317 blz., ISBN 90 6707 331 9).Uitgangspunt voor het boek zijn archeologische onderzoeken naar de scheepswrakken van de ‘Hollandia’, vergaan bij de Engelse Scilly-eilanden in 1743, en de ‘Amsterdam’, die in 1749 bij Hastings op het strand werd gezet. Beide schepen waren toen gloednieuw en afkomstig van de Amsterdamse VOC-werf. De schepen zelf en de vele vondsten riepen enerzijds vragen op over de organisatie en het personeelsbestand van de VOC en anderzijds over de benodigde materialen en koopwaren, het netwerk van leveranciers en het economisch belang van de VOC voor Amsterdam in de jaren '40 van de achttiende eeuw. Deze studie levert dus een interessante confrontatie op tussen de gevonden materiële overblijfselen en het historische bronnenmateriaal in de vorm van onder andere de boekhouding van de kamer Amsterdam van de VOC. Naast het Oostindisch huis aan de Oude Hoogstraat, waar zich vooral het bestuurlijk en administratief centrum bevond en enige pakhuizen aan het Rapenburg, beschikte de VOC na | |
[pagina 99]
| |
1660 over een zeer groot bedrijfsterrein op Oostenburg voor de equipage, de bouw en uitrusting van met name de schepen voor de drie retourvloten die jaarlijks naar de Oost voeren en beladen met handelswaar weer terugkeerden. Het terrein werd gedomineerd door het imposante Compagnies Zeemagazijn, waarin zich ook het slachthuis bevond. In het eerste deel van het boek laat de auteur systematisch alle onderdelen van de organisatie de revue passeren, de twintig bewindhebbers, de uit hun gelederen samengestelde commissies van de rekenkamer, de ontvang, het pakhuis en de equipage, de daaronder vallende administratieve, ambachtelijke en logistieke afdelingen, de te verrichten taken, de aanwezige functies, de personeelsleden met naam en toenaam (voor zover bekend), hun carrière, verdiensten en woonadres. In totaal werkten zo'n 1300 personen bij de VOC, waarvan 1100 arbeiders op basis van dagloon en een staf van ongeveer 180 werknemers in vaste dienst. Om dit grote en complexe bedrijf naar behoren te laten functioneren, bestond het naast een gecentraliseerd bestuur uit een verzameling autonoom opererende afdelingen, die vanuit hun eigen regels en taakstelling hiërarchisch werden geleid. Zo was de leiding van de belangrijkste ambachtelijke afdeling, de scheepstimmerwerf, waar zo'n drie tot vijf spiegelschepen per jaar werden gebouwd, toevertrouwd aan de meesterscheepstimmerman, die daarbij geassisteerd werd door twee meesterknechten en 18 voormannen, van wie 13 voor de scheepstimmerlieden en telkens een voor de houtwerkers, scheepsbeschieters, scheepsboorders, schilders en spaanderrapers. Zij hielden in totaal toezicht op ongeveer 500 arbeiders. In het tweede deel van het boek komen met een ijzeren regelmaat aan bod de talloze ingekochte materialen en goederen bestemd voor de bouw en uitrusting van de schepen, hun aantal, prijs, herkomst, de leverancier(s), diens inkomen en woonadres. De goederen werden over het algemeen van vaste leveranciers uit Amsterdam betrokken (meer dan 76%), die in bepaalde producten gespecialiseerd waren. Het inkoopbeleid van de VOC was kwaliteitsgericht en prijsbewust. Toen er bijvoorbeeld in de periode 1742-1749 goedkopere Ierse boter op de markt kwam, werd daarvan meer ingekocht. De totale uitgaven stegen echter van ƒ1.700.000 in 1742 tot ƒ2.525.000 in 1749, die voor een deel bepaald werden door fluctuerende marktprijzen en voor een ander deel door de omvang van de leveranties. Van de totale uitgaven was tussen de ƒ600.000 en ƒ750.000 bestemd voor de scheepsbouw met als grootste kostenpost eikenhout voor de scheepsromp. Het Hamburgse, overzeese en bovenlandse hout werd aangeleverd als rechthout en krommers (speciaal kromgegroeide bomen), die vervolgens in de houtzaagmolens bij de scheepswerf tot balken en planken verzaagd werden. Overigens, het grote aantal specifieke scheepsbouwtermen in dit deel had wat mij betreft wel een verklarende woordenlijst verdiend. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de VOC met zijn in totaal 170 verschillende functies, verdeeld over vele afdelingen, al in het begin van de achttiende eeuw een ‘modern’ bedrijf was in de pre-industriële samenleving. De productie, inkoop en logistiek waren behoorlijk gestandaardiseerd, personeel, materieel en materialen werden zo efficiënt mogelijk ingezet, innovaties werden niet geschuwd en bij de inkopen werd op prijs en kwaliteit gelet. Dit werpt een nieuw licht op de nog altijd actuele discussie over het complex van factoren dat tot de ondergang van de VOC heeft geleid. Toch hebben veel getrokken conclusies iets onbevredigends, omdat ze relatief zijn. De auteur maakt bijvoorbeeld wel aannemelijk dat de VOC efficiënt werkte, maar de vraag hoe efficiënt wordt niet beantwoord. Hiertoe zouden de prestaties van de kamer Amsterdam vergeleken moeten worden met die van bijvoorbeeld de kamer Zeeland of een ander groot bedrijf, misschien zelfs met die van de East India Company. Dat zou teveel gevraagd zijn in het kader van deze toch al uitgebreide studie, maar prikkelt wellicht anderen tot nader onderzoek. Het mooie boek van Gawronski biedt daarvoor heel wat mogelijkheden.
J.Th. Rijper | |
[pagina 100]
| |
A. Lemmers, Techniek op schaal. Modellen en technologiebeleid van de Marine 1725-1885 (Dissertatie Leiden 1996; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1996, 391 blz., ƒ56,-, ISBN 90 6707 423 3).In de tweede helft van de jaren 1970 was ik betrokken bij de transformatie tot museumschip van de Buffel, het in 1974 door de Nederlandse marineleiding van de sterkte afgevoerde kustverdedigings- en later logementsschip uit 1868, dat door het Rotterdamse Maritiem Museum Prins Hendrik in eigendom was verworven. Bij de voorbereiding van een expositie aan boord van het schip over de negentiende-eeuwse ontwikkelingen in bewapening, voortstuwing, uitrusting en versiering van Nederlandse oorlogsschepen mocht ik, op zoek naar geschikt bruikleenmateriaal voor die expositie, ook grasduinen in de collectie van de Marinemodellenkamer. Die collectie stond midden jaren zeventig opgeslagen (herinner ik me nog goed) op wankele stellingen op een tochtige zolder van het Rijksmuseum. Niemand wist precies wat daar stond. Er was slechts moeizaam een relatie te leggen tussen de nummers in de midden negentiende eeuw door J.M. Obreen samengestelde catalogus van de verzameling en de nogal eens van hun labels losgeraakte objecten. Sommige daarvan waren nog steeds goed bruikbaar voor expositiedoeleinden. Vele andere waren, dicht naast elkaar en soms op elkaar gezet op de schappen, incompleet en hard toe aan een ingrijpende opknapbeurt. Nu, twintig jaren later, is de collectie geordend, geïnventariseerd, te zien op een cd-rom en ten dele gerestaureerd. (Nog maar kort geleden oogstten een paar van die in oude glorie herstelde modellen veel bewondering op de expositie Schiffahrt und Kunst aus den Niederlanden, die bij gelegenheid van de Bootmesse 1997 in Hamburg werd gehouden.) De aanzet tot het opnieuw tot leven wekken van de Marinemodellenverzameling werd in de jaren 1980 gegeven door Rijksmuseum-conservator Bas Kist. Oud-marineofficier Willem Canisius verrichtte tijdens zijn zoektocht naar modellen die licht konden werpen op de evolutie van het scheepsgeschut het eerste spit- en graafwerk rond de deerlijk in de versukkeling geraakte collectie. De historicus Alan Lemmers ten slotte nam het niet te onderschatten karwei ter hand om alle modellen weer hun identiteit te bezorgen, en om de afzonderlijke voorwerpen en de collectie als geheel van een historische en technische context te voorzien. In het onderhavige boek, zijn proefschrift, legt Lemmers over zijn ordenende werk en over zijn object-gerichte onderzoek verantwoording af. Daarbij weeft hij twee vertellijnen ineen, een chronologische en een thematische. Zijn chronologische verhaal begint even na 1725, omdat uit die periode de vroegste modellen in de collectie dateren. Zij werden bijeengebracht door Jochem Asmus, van 1798-1807 equipagemeester bij de Amsterdamse admiraliteit en een gedreven verzamelaar van historische én eigentijdse modellen, die samen een beeld moesten geven van de scheepsbouwtechnische ontwikkeling bij (vooral maar niet uitsluitend) de Nederlandse oorlogsvloot. Asmus werd daarmee de grondlegger van de Marinemodellenkamer. Deze zou in de loop van de negentiende eeuw uitdijen tot ongeveer 1600 stuks; de verzameling ging materiaal bevatten over bewapening, voortstuwing en navigatie, maar ook bijvoorbeeld - en dat ligt minder voor de hand - over waterstaatswerken en Aziatische scheepvaart. Asmus' collectie werd al gauw een studieverzameling voor het departement van marine; hij werd in 1817 door minister Van der Hoop naar Den Haag gehaald om te dienen ‘tot betere kennis en behandeling der dagelijks bij het ministerie voorkomende onderwerpen’. Tegen het einde van de negentiende eeuw verminderde het praktische nut van de collectie voor de politiekmilitaire besluitvorming: men besliste steeds meer op grond van tekeningen en niet aan de hand van (dure) modellen. Technische objecten veranderden daardoor in cultuurhistorische voorwerpen. In de jaren 1885-1887 verhuisde de collectie naar het jonge Rijksmuseum. | |
[pagina 101]
| |
Binnen de chronologische vertellijn vallen ook Lemmers' uiteenzettingen over de historie en de functies van (scheeps)(half)modellen, plus zijn vier inleidende hoofdstukken over de organisatorische en technische aspecten van het Nederlandse beleid inzake de oorlogsvloot: in de achttiende eeuw, in de Bataafs-Franse tijd, tijdens de eerste decennia van het Koninkrijk, en in de periode 1830-1880, waarin de marine te maken kreeg met revolutionaire ontwikkelingen als die van zeil- naar stoommachine/schroef-voortstuwing en van voorlaadgeschut in de brede zijde naar achterlaadgeschut met getrokken lopen en granaten in centraal aan boord geplaatste, draaibare torens. Binnen de chronologie hanteert Lemmers een thematische verhaallijn. Die bestaat uit een twaalftal voorbeeldstudies. Zij stellen de auteur in staat om vele objecten uit de collectie en de daarachter schuilgaande historische en technische verhalen voor het voetlicht te halen. De studies handelen bijvoorbeeld over Asmus' kunstklip, een verankerd, drijvend verdedigingsmiddel voor zeegaten, over Soetermeers succesvolle verbetering van een Engels systeem ter vergroting van de stijfheid in de romp van een houten schip, en over de invoering van een effectieve combinatie van stoommachine en schroef. Lemmers' studie krijgt een mij aansprekende meerwaarde, omdat hij iedere keer weer in zijn verhalen de mensen betrekt, die al die technische nieuwigheden bedachten of verbeterden. Hij zet ze neer met al hun naijver en andere (on)hebbelijkheden. En wat is nu het resultaat van Lemmers' gedetailleerde onderzoek naar de historie van de Marinemodellenkamer en zijn inhoud? Allereerst (dat moet mij als medewerker van een maritiem museum van het hart) is deze waardevolle collectie nu weer op de museale kaart gezet. Bezoekers van het Rijksmuseum zullen weer kunnen luisteren naar hetgeen de vaak intrigerende modellen te vertellen hebben. (En misschien bestaat er een kans, dat de nu over meerdere musea en archieven verspreide technische tekeningen in het Rijksmuseum zullen worden samengevoegd met de modellen, waarmee ze ooit een eenheid vormden.) Daarnaast, en eigenlijk natuurlijk in de eerste plaats, biedt Lemmers' boek een overweldigende hoeveelheid feiten en verbanden over de negentiende-eeuwse, in Nederland bedachte of aan kennis in het buitenland ontleende technische vernieuwingen die bij de oorlogsvloot werden ingevoerd. Al die door Lemmers toegevoegde kennis is, dunkt mij, vooral bestemd voor lezers die zich in de materie al thuis voelen. Er wordt heel wat bekend verondersteld. Maar ook voor hen was het niet ondienstig geweest, wanneer een redacteur zich had geworpen op het fors uitdunnen van het breedsprakige, in algemene beschouwingen soms zelfs wat wollige taalgebruik van de auteur.
Leo M. Akveld | |
J.J. Huizinga, ed., Van Leeuwarden naar Den Haag. Rond de verplaatsing van het stadhouderlijk hof in 1747 (Franeker: Van Wijnen, 1997, 141 blz., ƒ24,50, ISBN 90 5194 163 3).Brede belangstelling voor een bepaalde periode is aan mode onderhevig. Na de nostalgische belangstelling voor de Republiek in de zeventiende eeuw en de stroming die zich concentreerde op de negentiende eeuw, omdat daarin het Koninkrijk der Nederlanden vorm kreeg, groeit nu de interesse voor de achttiende eeuw. Deze eeuw biedt zowel ruimte aan nostalgie - zie de tegenwoordig zeer populaire ‘oude muziek’, die ook in deze bundel ruime aandacht krijgt - als aan het trekken van tot het heden doorlopende lijnen. Het jaar 1747 is met de komst van een eenhoofdig stadhouderschap in alle gewesten net zo goed een mijlpaal op de weg naar de twintigste-eeuwse eenheidsstaat als de Unie van Utrecht van 1579 en de zeven grondwetten | |
[pagina 102]
| |
tussen 1795 en 1815. Misschien heeft ook de keuze voor de patriottentijd als eindexamenonderwerp bijgedragen tot een toenemend aantal bundels gericht op een breed publiek, waarvan deze er een is. Omdat het woord vooraf het boek aanbeveelt aan ‘wie belangstelling heeft voor Friese geschiedenis’, was ik bang dat het een uiting zou zijn van Friese profileringsneigingen, maar de bundel maakt zijn titel volledig waar: de Friese geschiedenis wordt in het kader van de hele Republiek geplaatst. Alle bijdragen zijn vlot geschreven en de illustraties zijn relevant. Het openingsartikel van J.J. Huizinga, ‘Van Leeuwarden naar Den Haag’ (9-25), geeft in vogelvlucht de voorgeschiedenis van Oranje en de Republiek in de zeventiende eeuw en een aanduiding van de thema's die ook in de andere bijdragen aan de orde komen: de verschillen in de positie van de stadhouder in de verschillende gewesten, de lobby om het opperbevelhebberschap van het Staatse leger en de vloot, de Oostenrijkse successieoorlog en zijn binnenlandse gevolgen. Dan meen ik een nadeel van gelegenheidsbundels te bespeuren: de opstellen missen een duidelijke onderzoeksvraag en lijken soms een opsomming van losse gegevens, waarvan mij niet steeds duidelijk is of ze karakteristiek zijn voor een bepaalde ontwikkeling of juist afwijken van een algemeen patroon. De bijdragen van Y. Kuiper, ‘Onder hovelingen. Hofadel in Leeuwarden, Friese cabale in Den Haag’ (37-58), H. Algra, ‘Muziek aan het hof van Anna van Hannover en Willem Carel Hendrik Friso’ (73-84) en J. van Dam, ‘Stadhouderlijke verblijven buiten Friesland’ (85-95) lijken sporen hiervan te dragen. Ook is het in een bundel waarin auteurs naar elkaar verwijzen wat vreemd als vlak nadat Kuiper uitvoerig heeft uitgelegd waarom het vertrek van het hof nauwelijks economische consequenties had, Mulder zonder nadere toelichting het traditionele standpunt inneemt dat het de nekslag voor Leeuwarden betekende. Onder de bijdragen die mij het meest aanspraken, bevindt zich toch die van R. Mulder, ‘Het hof van Willem en Anna in Leeuwarden’ (59-72), waarin relaties worden gelegd tussen de organisatie van het hof en zijn plattegrond en interieur. Verder boeiden mij ook H. Spanninga, ‘Willem IV en de Doelistenbeweging in Friesland’ (97-122), met een breed overzicht van opkomst en verloop van deze oproerige beweging, die vervolgens door bestaande structuren werd ingekapseld; en B. Bilker, ‘Het erfstadhouderschap’ (123-134), een zorgvuldige rechtshistorische studie van de uitbreiding van deze instelling met de vrouwelijke lijn en de sporen daarvan in latere grondwetten. In een boek zonder voetnoten is niet te bepalen of een literatuurlijst verwijzingen of achtergrondliteratuur bevat. In beide gevallen mis ik echter het boek van J.W.A. Naber, Vorstinnen van het huis Oranje-Nassau, uit 1898. In diverse artikelen viel mij op hoezeer dit honderd jaar oude werk nog steeds de stand der wetenschap weergeeft. Dit alles neemt niet weg dat het eindoordeel over deze bundel naar mijn mening zeer positief moet luiden.
W. Pelt | |
M.M. Lamens-van Malensteijn, Oefening en bespiegeling. Het verloskundige onderwijs van M.S. du Pui (1754-1834) te Leiden (Pantaleon reeks XXVI; Rotterdam: Erasmus publishing, 1997, 477 blz., ƒ97,50, ISBN 90 5235 108 2).Het praktisch onderwijs in de verloskunde vond tot het einde van de achttiende eeuw volledig plaats buiten het academisch circuit. Vroedmeesters en vroedvrouwen ontvingen hun opleiding bij het plaatselijk collegium medicum. M.S. du Pui (1754-1834) was de eerste hoogleraar in Nederland die dit vak op academisch niveau doceerde en de studenten praktische ervaring bijbracht. Daarom verdient deze figuur | |
[pagina 103]
| |
zeker een grondige studie, niet alleen wat zijn onderwijs betreft, maar ook naar de stand van de wetenschap in de periode en het functioneren van de hoogleraar als organisator voor betere omstandigheden voor zwangeren en kraamvrouwen. De auteur geeft allereerst aandacht aan de vroedkundige voorzieningen in de stad Leiden, waarbij zij het functioneren van het collegium medicum toelicht. Vervolgens bespreekt zij het praktisch onderwijs van Du Pui, het zogenaamde collegium casuale chirurgicum. Verlos- en heelkunde waren in die tijd nog nauw met elkaar verbonden. Daarna komt het theoretisch onderwijs aan de orde. Hierbij valt vooral de nadruk op de bekkenleer en de instumentele verloskunde. De heelkundige kant, met name de keizer- en schaambeensnede, wordt eveneens besproken. Ook de theorie over en de praktijk van de nageboorte, vaak een bron van complicaties voor de vroedvrouw en de obstetricus, krijgen ruim aandacht. Gebrekkige leefomstandigheden waren verantwoordelijk voor de nog niet bekende deficiënties in de voeding, die weer aanleiding gaven tot Engelse ziekte en andere aandoeningen, die een verhoogd risico voor de zwangeren en barenden met zich meebrachten. Ook de sociale taak van de verloskundige, in deze tijd nog als ‘staatkundig’ beschreven, behoorde tot het terrein van de hoogleraar, evenals de gerechtelijke geneeskunde. Hierin besteedt Du Pui vooral aandacht aan de kindermoord, een tragische consequentie van de armoede waarin veel vrouwen, vooral in de steden, verkeerden. Du Pui pleit voor gezondheidswetten voor de onvermogende zwangeren, waardoor deze in staat gesteld worden veilig hun kind te baren in beschermde hospitia, van waaruit zij naar de maatschappij kunnen terugkeren. De auteur heeft een aantal documenten als bijlagen opgenomen, waaronder een reisverslag Londen/Parijs in 1778, Du Puis intreerede als bevorderaar van de anatomie, chirurgie en verloskunst te Alkmaar in 1788 en zijn inaugurele rede uit 1791 te Leiden. Voorts nog een volledige vertaling van de Dictata in artem obstreticam, gegeven tussen 1802 en 1805. Zij is bij de transcripties en de vertalingen bijgestaan door drs. W.M. Rijkmans-Cordia. De Latijnse teksten zijn naast de vertalingen geplaatst. Zorgvuldigheid is een belangrijk kenmerk van deze studie, die in eerste instantie gediend heeft als proefschrift aan de Leidse universiteit. De auteur is huisarts, en de systematische wijze van behandeling van het onderwerp doet denken aan het nauwkeurige onderzoek van patiënten. Zij heeft het onderwerp logisch ingedeeld en waar nodig toegelicht met de stand van wetenschap en verloskundig onderwijs elders in Europa, mede vanwege Du Puis buitenlandse ervaringen. Hierdoor krijgt de lezer ongetwijfeld een beeld van the state of the art. De figuur van M.S. du Pui is karakteristiek voor de eerste decennia van de negentiende eeuw. Zijn functie was veelomvattend. Hij moest zowel heel- als verloskunde uitoefenen, onderwijs geven en een forensische taak vervullen. Bovendien moest hij ijveren voor een goed tocodochium of kraamkliniek. Deze combinatie van werkzaamheden verschafte hem een vooraanstaande positie, zowel in de stad als aan de universiteit. Zijn uitspraken en adviezen kenmerken hem als een verlicht medicus, gericht op verbetering van de leefomstandigheden en de noden waarin veel burgers omtrent de eeuwwisseling verkeerden. Hij pleitte reeds in 1788 voor variolatie, en uitte zijn verontwaardiging jegens de autoriteiten die de pokkeninenting verboden. Hij riep op tot mildheid jegens de jonge, ongehuwde moeders die hun kind na de geboorte ombrachten. ‘Ik zou tenslotte willen dat de burgers in de beschaafde burgermaatschappij over de onvermogende zwangeren nadenken en aan hen rechten en privileges toekennen opdat ze veilig kunnen baren en hun (ongeboren) kinderen geen schade toebrengen’, zo stelt Du Pui in zijn Dictata over de zorg voor zwangeren. De bijlagen in dit werk zijn slechts ten dele geanalyseerd en in de tekst vermeld. De intreerede te Alkmaar bijvoorbeeld komt inhoudelijk slechts terloops aan de orde. De auteur heeft zich, zoals de titel van het werk aangeeft, beperkt tot analyse van die documenten die betrekking | |
[pagina 104]
| |
hebben op de verloskunde. Hierdoor mist de lezer iets van het algemene gedachtepatroon in de geneeskunde, dat vooral in de rede van 1788 naar voren werd gebracht. Dit klemt des te meer omdat de rede alleen in handschrift in het archief van de familie Du Pui aanwezig is. Het gaat hier dus om de publicatie van een niet onbelangrijke bron. Het is duidelijk dat Du Pui al in 1788 betrokken was bij de discussies over het werk van Johan Peter Frank (1745-1821), de pionier van de medizinische Polizey, de voorloper van de sociale geneeskunde. Dit facet van zijn inzichten verdient meer aandacht, mogelijk in een aanvullende studie over de ontvangst van de ‘medische politie’ in de Bataafse Republiek. Du Pui was erdoor bevangen, en niet alleen in de verloskundige praktijk! Gelukkig is er in Nederland momenteel meer belangstelling voor biografieën. In belangrijke mate kan deze studie over het functioneren van de hoogleraar Du Pui in Leiden tot deze categorie gerekend worden. Ook voor de geschiedenis van de Leidse universiteit gedurende de negentiende eeuw is dit boek een welkome aanvulling.
A.M. Luyendijk-Elshout | |
G.J. Knaap, Shallow waters, rising tide. Shipping and trade in Java around 1775 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXXII; Leiden: KITLV press, 1996, x + 255 blz., ISBN 90 6718 102 1).Tot de werkzaamheden van de havenmeesters in dienst van de VOC behoorde het houden van aantekening van de scheepsbewegingen. Van ieder aankomend of uitzeilend schip moesten worden opgetekend het type schip, het aantal bemanningsleden, de lading, de bewapening en de haven van herkomst of bestemming. Ook werden de naam van de schipper, zijn landaard en zijn woonplaats vastgelegd. Deze lijsten, die in grote aantallen moeten zijn opgesteld, zijn grotendeels verloren gegaan. Alleen voor de havens van Java en Madoera in de periode 1767-1778 zijn zij bewaard gebleven. Voor zijn onderzoek heeft G. Knaap de gegevens van ruim 20.000 scheepsbewegingen in elektronische gegevensbestanden opgeslagen en statistisch verwerkt in combinatie met gegevens over handel en over de uitgifte van zeepassen. Te vaak nog wordt door historici het gebruik van kwantitatieve methoden geschuwd, omdat de kwaliteit van de bronnen te kort zou schieten. Deze studie laat andermaal zien, dat juist met weldoordacht gegevensbeheer en kwantitatieve analyses kan worden vastgesteld wat precies de leemten en tekortkomingen van de bronnen zijn en hoe de vertekeningen op verantwoorde wijze kunnen worden bijgesteld. De auteur geeft in een aantal aanhangsels een inzichtelijke beschrijving van zijn werkwijze van bron via gegevensopslag, tellingen en beredeneerde schattingen tot en met de conclusies en interpretaties. De gevolgtrekkingen worden geboden op drie niveaus: de feitelijke situatie omstreeks 1775, de langetermijnontwikkeling en een toetsing van bestaande opvattingen daaromtrent. Het ‘feitelijke’ onderzoek bestrijkt een groot aantal onderwerpen: scheepstypen en laadvermogen, bewapening en handelsgoederen, seizoenen en omlooptijden, schippers en bemanningsleden, bedrijfseconomische en volkenkundige aspecten. Daarbij worden voortdurend uitsplitsingen gemaakt naar VOC en particuliere handelsvaart, naar bepaalde vaarroutes en afzonderlijke producten. Dankzij een tweetal inleidende hoofdstukken over de VOC en de Javaanse havens zijn deze tamelijk specialistische beschrijvingen en detailanalyses ook voor niet-specialisten goed te volgen. Daarbij is overigens een stevige dosis volharding vereist, want beschrijving van de statistische gegevens en alle bijbehorende mitsen en maren, manco's en marges levert nu eenmaal niet bepaald meeslepende leesstof op. Wellicht zou de lezer met | |
[pagina 105]
| |
aanvullende gevisualiseerde presentatie meer gediend zijn. Hierbij valt te denken aan een fotografische afbeelding van de bronnen, een duidelijkere tabelpresentatie (met name de percentering van de netwerkgegevens in hoofdstuk 5 is niet duidelijk) en een grafische weergave van de geconcludeerde patronen van handel en vervoer. Doordat de bronnen alleen voor zeer weinig opeenvolgende jaren beschikbaar zijn draagt de studie meer het karakter van een toestandsbeschrijving dan van analyse van langetermijnontwikkelingen. De auteur tracht deze opgelegde beperking te ondervangen door toevoeging van twee hoofdstukken, die de scheepsbouw en de handelspatronen plaatsen in een langetermijnperspectief. Op die manier slaagt de auteur in het aantonen van zowel doorgaande ontwikkelingen als sterke golfbewegingen. Een van de kenmerken van de achttiende-eeuwse zeilvaart die de twintigste-eeuwse mens het meest in het oog springt is de geringe productiviteit. Zo was de verhouding van het aantal bemanningsleden tot de lading zeer hoog: voor de private sector weinig beter dan een kop op een last; voor de grotere VOC-schepen was deze verhouding ongeveer een kop op drie lasten (37). Het aantal vaardagen ten opzichte van het aantal ligdagen was zeer gering, variërend van 1:4 tot 1:6 (60). Interessant is de beschrijving van de gelaagde opbouw van het netwerk van de handel over zee en de wijze waarop het wereldwijde en inter-Aziatische netwerk van de VOC aansloot op de interinsulaire en lokale netwerken van Aziatische schippers met hun kleinere vaartuigen. Met dergelijke bevindingen kan de auteur in het slothoofdstuk de ruimere problematiek aansnijden van de langetermijnontwikkeling van de verhouding oost-west op de gebieden van technologie, marktverhouding en machtsvorming. Mede op basis van de kwantitatieve analyses werden de opvattingen daaromtrent van C.M. Cipolla, P.J. Marshall, J.C. van Leur en M.A.P. Meilink Roelofsz getoetst. Koloniale heffingen op de in- en uitvoer, het gemiddeld gewicht van een kanonskogel, de prijs van fijnkorrelige suiker, de omvang van de handel in katoentjes, het zijn niet meer de onderwerpen die het actuele historisch discours doen zinderen en studenten uit hun dak doen gaan. Hoewel pas tien jaar geleden aangevangen lijkt de studie in opzet en uitwerking een nakomer van een alweer voorbije historiografische interesse. Als een kwantitatieve analyse van het alledaagse economische leven staat dit werk misschien haaks op de thans heersende mode. Maar wat het tekort mocht komen aan belangstelling op korte termijn zal op lange termijn ongetwijfeld ruimschoots worden ingehaald, want de inhoud is van blijvend belang voor vele kernthema's van de economische en maritieme geschiedenis van Indonesië.
J.N.F.M. à Campo | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 106]
| |
Patriottentijd 1780-1787’ (19-48), zijn drie artikelen geschreven. Het eerste behandelt uiteraard het pamflet van Van der Capelle, Aan het volk van Nederland, en gaat in op diens leven. De andere twee artikelen gaan over mensen met een uitgesproken anti-patriotse houding. Een van hen is Kaat Mossel, een volksvrouw en een echte Oranjeklant. Ze belandt voor haar opruiend gedrag in de gevangenis. Ook aan de tweede periode, ‘De Restauratie 1787-1795’ (49-84), zijn drie artikelen gewijd. Het eerste gaat over Laurens van der Spiegel, raadpensionaris ten tijde van de Restauratie. Pieter Vreede probeert op nationaal niveau de positie van Brabant te verbeteren en is een van de belangrijkste complotteurs die met instemming van de Franse overheid een staatsgreep beramen in januari 1798. In juni van dat jaar reeds vindt de tweede staatsgreep plaats en vlucht hij. De portretten uit ‘Bataafse Republiek 1795-1806’ (85-150) zijn het talrijkst. In zes artikelen wordt onder meer de opperbevelhebber van het Nederlandse leger beschreven, die eveneens deelneemt aan de staatsgreep van januari 1798. Freule Judith van Dorth moet als enige Nederlander in die tijd haar contrarevolutionaire gezindheid met de kogel bekopen. Het vierde deel van het boek gaat over ‘Het Koninkrijk Holland 1806-1810’ (151-182). Onder meer Lodewijk Napoleon en Bilderdijk worden geportretteerd. Er wordt gesuggereerd dat de koning verwantschap voelde met de dichter, met wie hij contact had. Aan ‘De Inlijving 1810-1813’ (183-202) worden twee artikelen gewijd, een over de jurist Van Maanen en een over de dichter Helmers. Deze dichter is in zijn tijd bijzonder populair en groeit uit tot een symbool van het Nederlandse onafhankelijkheidsstreven. Al snel na zijn dood echter wordt zijn werk niet meer gewaardeerd. Het laatste deel ten slotte, ‘Het Koninkrijk 1813-1830’ (203-244), bestaat uit vier artikelen. De eenwording en de Belgische opstand worden onder meer beschreven vanuit het perspectief van een politicus en een filoloog die zich inzetten voor de eenheid. Daarna volgt een epiloog waarin de reis van Willem I door Zuid-Nederland in 1829 wordt beschreven. Het doel van de reis was onder meer toenadering tot de katholieke kerk. De koning bezocht in deze maand alle zuidelijke provincies. Het boek wordt afgesloten met een trefwoordenregister. De literatuur wordt bij de artikelen opgegeven met daarbij een kort commentaar van de auteur. De bundel is geschikt voor een groot publiek mede dankzij de inleiding, die de hele geschiedenis in vogelvlucht beschrijft. De auteurs, bijna allemaal verbonden aan een universiteit, schrijven helder en onderhoudend. Het is echter niet aan te raden om alle artikelen achter elkaar te lezen, omdat alle verhalen volgens eenzelfde stramien zijn opgebouwd. Eerst wordt zo pakkend mogelijk een bijzondere gebeurtenis uit het leven van de geportretteerde beschreven. Dan volgt vaak in de tweede alinea de vraag: ‘Wie was de man/vrouw die...’? Zelfs het vraagteken komt in de meeste artikelen terug. De jeugd van de hoofdpersoon wordt dan besproken en uiteindelijk waaiert het betoog uit naar een algemener verhaal. Ondanks dit strakke stramien is het een aantrekkelijk boek, omdat er veel informatie over heel verschillende mensen in verzameld is.
Ernestine Smit | |
G. Mak, Mannelijke vrouwen. Over grenzen van sekse in de negentiende eeuw (Dissertatie Utrecht 1997; Meppel: Boom, 1997, 399 blz., ƒ57,50, ISBN 90 5352 293 X).In dit proefschrift staat de vraag naar de wording van de moderne sekse-identiteit van de vrouw centraal. Het gaat over de verschuiving van sekse als van bovenaf voorgeschreven positie naar | |
[pagina 107]
| |
sekse als ingewortelde identiteit. Geertje Mak doet dit aan de hand van de geschiedenis van de ‘mannelijke vrouw’. Als methode gebruikt ze de analyse van verhalen als middel om de gespannen relatie tussen de ‘mannelijke’ vrouw als object en haar (on)mogelijke positie als subject centraal te stellen. Ze heeft daarmee voor een deconstruerende, postmoderne en narrativistische interpretatie gekozen. Daarmee verlaat ze bewust zowel de bij historici meer gebruikelijke vraag naar ‘wat werkelijk gebeurd is’ als de historische context zelf (wat zij zelf de ‘oude, realistische sociaal historische leeswijze’ noemt). Haar periode is de ‘lange negentiende eeuw’ (1790-1914). De studie is gebaseerd op een grote hoeveelheid bronnenmateriaal afkomstig uit Frankrijk, Nederland en Duitsland. Zonder af te doen aan de hoeveelheid speurwerk die Mak verricht heeft voor dit boek is het bevreemdend dat Engeland ontbreekt. In dit land is er toch een lange traditie van ‘mannelijke vrouwen’, zoals onlangs nog bleek uit de studie van Emma Donoghue, Passions between women. British lesbian culture 1668-1801 (Londen, 1993). Aangezien dit laatste boek aan alle kanten rammelt zou het interessant geweest zijn wanneer Mak haar zorgvuldige analyses eens op dit materiaal had losgelaten. Een centrale vraagstelling in de studie van Mak wordt gevormd door de mogelijkheid of onmogelijkheid voor vrouwen om werkelijk subject te worden. In veel feministische literatuur en in de thans modieuze neofreudiaanse benaderingen wordt steeds gesteld dat de vrouw/het vrouwelijke als object gezien wordt en dat zij onmogelijk als zelfstandig subject kan handelen. Toch heeft historisch onderzoek uitgewezen dat het onderscheid tussen mannen en vrouwen van recente aard is. Terecht verwijst Mak in haar studie regelmatig naar de uitkomsten van het onderzoek van Thomas Laqueur (Making sex (Cambridge, Mass., 1990)). Laqueur weet overtuigend te demonstreren dat pas in de loop van de achttiende eeuw conceptueel overgestapt werd van wat hij het one sex system noemt naar het two sex system. In het eerste geval zag men de mens als behorende tot één sekse, waarbij de man de standaard was en de vrouw de enigszins mislukte afgeleide. Men zag geen wezenlijk verschil tussen de geslachtsdelen van beiden, zij het dat - daar men aannam dat mannen warmer waren dan vrouwen - bij mannen alles buiten hing wat bij de koudere vrouwen binnen was opgeborgen. Pas in de loop van de achttiende eeuw veranderde dit, maar het proces was, zoals Mak overtuigend aantoont, van lange duur en eigenlijk pas in het begin van de twintigste eeuw voltooid. De negentiende eeuw is gezien in deze optiek de periode waarin de grenzen van sekse in een moeizaam proces van conceptualisering opnieuw werden vastgesteld. Aan de hand van een negental verschillende boeken, genres en verhaalsoorten worden diverse aspecten van deze problematiek uit de doeken gedaan. In de roman Fragoletta (1799) wordt de belichaming van androgynie en sekse-ambiguïteit behandeld. De analyse van een zestal verschillende negentiende-eeuwse romans over mannelijke vrouwen maakt duidelijk dat dit soort vrouwen zich in het begin van de negentiende eeuw nog buiten de conventionele orde van het discours bevindt: vrouwen blijven object doordat zij door de ogen van een mannelijke verteller worden beschouwd en niet zelf kunnen spreken. Met haar studie plaatst Mak tevens de geschiedschrijving van de lesbische vrouw in een nieuw licht. Veel van de ‘mannelijke vrouwen’ zijn namelijk tot iconen en voorlopers van de ‘moderne’ lesbische vrouw geworden. Pas met het ontstaan van sekse als identiteit is het mogelijk om van lesbische vrouwen te spreken - voor die tijd bevonden sekse en seksualiteit zich simpelweg in een ander conceptueel systeem. Zo blijkt het centrale probleem in de geschiedenissen van de vrouwen die opgepakt en voor het gerecht gedaagd werden omdat zij als man leefden (passing women) bedrog en ontmaskering te zijn. Daarom gaan die verhalen nu juist niet over wat wij tegenwoordig juist zo graag willen weten: deden ze Het wel of deden ze Het niet? De achttiende-eeuwer was er in tegenstelling tot de Victoriaan wel van overtuigd dat er lust tussen vrouwen kon bestaan, maar daar ging het niet om: belangrijk was dat vrouwen zich | |
[pagina 108]
| |
een status toeëigenden die ze niet hadden. Deze vrouwen hadden er alle baat bij om hun geschiedenis geheim te houden en we kennen slechts de verhalen van degenen die daarin faalden. Zo kunnen wij ‘de waarheid’ over deze vrouwen per definitie niet achterhalen. In tegenstelling tot de passing women was het geslacht van de vrouwen-soldaten juist wel bekend. Deze vrouwen keerden echter na de oorlog zonder nader commentaar tot hun vrouwelijke rol terug. Ze waren dus als man en vrouw geslaagd, maar de goede orde werd steeds weer hersteld. In het midden van de negentiende eeuw begint het two sex system meer algemeen door te dringen. Dit heeft een groot aantal gevolgen. De negentiende-eeuwse medici zijn er van overtuigd dat iedereen een ‘ware’ sekse heeft (ook al is die soms verborgen zoals in het geval van de hermafrodiet Herculine Barbin) en vrouwen die zich als man verkleden worden niet langer wegens bedrog ontmaskerd maar worden onder invloed van de opkomende seksuologie als ziek en pervers gezien. In Foucaultiaanse zin dienen zij zelf hun ‘ware geschiedenis’ te vertellen. Hun psychische mannelijkheid wordt door de medici gekoppeld aan een lichamelijke mannelijkheid, waar men speurt naar de kenmerken van een mannelijk lichaam, en een mannelijke geest. Het laatnegentiende-eeuwse/vroegtwintigste-eeuwse begrip voor homoseksualiteit, ‘inversie’, staat voor een letterlijke omkering van de geslachtsrol. Sarolta Vay, die de twijfelachtige eer geniet de eerste lesbische vrouw uit de (case-)geschiedenis te zijn, beroept zich erop dat ze ‘zo’ door God geschapen was en de medici waren dat wel met haar eens. Mak suggereert dat de casuïstiek die door deze seksuologen wordt ontwikkeld en die altijd een persoonlijke geschiedenis inhoudt, het prototype is van wat wij nu een ‘identiteit’ noemen. Dat laatste valt overigens te nuanceren: de ontwikkeling van het autobiografische genre in de achttiende eeuw zou evenzeer als begindatum van een identiteitsbegrip kunnen functioneren. Veeleer gaat het hier om het ontstaan van de narratieve patronen waarin wij geleerd hebben onze identiteit vorm te geven. Met de conceptualisering van de mannelijke vrouw als lesbisch is tevens een problematische relatie ontstaan tussen enkele psychische en lichamelijke kenmerken van mannelijkheid die gebruikelijk waren bij onafhankelijke vrouwen binnen de vrouwenbeweging (‘het dragen van de broek’/zelfstandigheid en onafhankelijkheid) en lesbische vrouwen. De twee groepen raken steeds verder uiteen, waarbij de nadruk op vrouwelijkheid wordt gelegd. De ontwikkeling van het two sex system heeft dus met name voor een verder uitkristalliseren van de verschillen tussen mannen en vrouwen en polarisatie van verschillende groepen binnen de vrouwenbeweging gezorgd. Daarmee blijven toch nog wel wat zaken onverklaard, zoals de positie van de niet-geïnverteerde partner in dit soort relaties. Belangrijker is echter de vraag naar de voordelen van de onder historici ongebruikelijke aanpak van Mak. Door niet naar de historische context te kijken mist ze een aantal ontwikkelingen die zeker een bijdrage hebben geleverd aan het toenemende vastleggen van de sociale verschillen tussen de seksen, bijvoorbeeld de invloed die imperialisme en kolonialisme hebben gehad. Aan de andere kant heeft ze een aantal problemen opgelost die de discussie met name over de geschiedenis van de lesbische identiteit compleet dreigden vast te zetten.
Judith Schuyf | |
K.J. Schoeman, J.J. Kicherer en die vroeë sending, 1799-1806 (Kaapstad: Suid-Afrikaanse Biblioteek, 1996, 295 blz., Rand 95,-, ISBN 0 86968 114 1, ook te bestellen via SAI, tel. 020 6249318). | |
[pagina 109]
| |
Volgens een vroeg en ongetwijfeld hagiografisch negentiende-eeuws bericht koesterde Johan Jacob Kicherer (tweede generatie immigrantenzoon in het Haagse) vanaf zijn vroegste jeugdjaren het edelmoedige denkbeeld de blinde heidenen in verre afgelegen landen te gaan verlichten. Kennelijk vertraagden ons onbekende omstandigheden de realisering ervan aanvankelijk. Pas als 21-jarige immers schreef hij zich in september 1776 te Leiden in als student in de theologie, om die studie het jaar erop te Utrecht voort te zetten. Via het pas opgerichte Nederlandsch zendelinggenootschap belandde hij in 1798 bij de London missionary society, die hem uiteindelijk uitzond als zendeling naar Zuid-Afrika. Daar zette hij op 31 maart 1799 voet aan land, in het gezelschap van een veel meer bekend geworden collega dr. J.Th.van der Kemp en nog twee Britse ambachtslieden-zendelingen. Hun aankomst was voor een aantal Kaapse gelovigen aanleiding tot de oprichting van een Zuid-Afrikaansche genootschap ter bevordering van de uitbreiding van Christus' koninkrijk; dat voorzag de zendelingen van allerlei zaken benodigd om het binnenland in te trekken, zoals een ossenwagen, proviand, een kudde schapen en gidsen. Kicherer en Van der Kemp sloegen overigens verschillende richtingen in. Van der Kemp ging naar wat toen Kafferland genoemd werd, Kicherer koos zich een arbeidsveld onder de Hottentotten (Khoi) en Bosjesmannen (San). Begin augustus 1799 vestigde laatstgenoemde zich vijf weken reizen ver ten noorden van Kaapstad in het binnenland, vier dagreizen over de koloniale grens. Hij bouwde er een hut voor hemzelf, de Britse ambachtsman-zendeling William Edwards en de dertienjarige tolk en Boerenzoon Gert Visser. Een niet onbelangrijke schakel met de omgeving waren overigens de wagenleider Willem Fortuin, een Basterd, en zijn vrouw die een/Xam was. Blijde Vooruitzicht noemde Kicherer zijn zendingsstation. Over belangstelling had hij aanvankelijk niet te klagen. Regelmatig kwamen leden van de omwonende stammen Koranna en/Xam eens kijken en werden beloond met een handvol tabak, wat kraaltjes en toespraakjes. Binnen vijf maanden moest ‘de leraar der heidenen’ dan ook terug naar de Kaap om te fourageren. Om te bewijzen dat steunverlening zinvol was, liet hij 's zondagmorgens de gereformeerde gemeente in de Grote Kerk te Kaapstad negen meegenomen heilbegerige/Xam zien! Op nog veel groter vlak herhaalde hij die pr-stunt in 1803. Toen nam hij drie bekeerlingen helemaal mee naar Europa. Zij trokken vooral in Engeland geweldige belangstelling. Ook in Nederland verbleven zij lange tijd gedurende deze fundraising tour. De drie kinderen van Afrika (twee vrouwen en een man) waren overigens geen ware Khoisan (hun belangstelling voor de zendingsactiviteiten was kortstondig), maar ‘tamme Hottentotten’ of eigenlijk Basterds, mensen van gemengde afkomst en van jongsaf aan bekend met de Europees-christelijke koloniale cultuur - zij spraken bijvoorbeeld Afrikaans. De Basterds (of Griqua) vervulden in de negentiende eeuw een belangrijke rol in het Zuid-Afrikaanse binnenland (recent heeft Schoeman een uitgave verzorgd van de Griqua records. The Philippolis captaincy, 1825-1861 (Kaapstad, 1996). Kicherer evangeliseerde met name onder hen in 1801 en 1802, tot in Transoranje toe. Kort na terugkeer van de Europese reis verruilde Kicherer de zending voor een gevestigde gemeente en werd predikant van Graaff-Reinet (1805), tien jaren later van Tulbagh, waar hij ook in 1825 overleed. Blijde Vooruitzicht ging kwijnend ten onder, zijn activiteiten onder de Griqua misten structuur en gevolg. Kicherer werd dus niet de apostel van de Koranna, de/Xam of de Griqua. Hij is niet meer dan een voetnoot in het boek der wereldzendingsgeschiedenis en ook zijn bijdrage tot de geschiedenis van Zuid-Afrika was gering. Zijn zendingsactiviteiten waren weinig deskundig, kortstondig en oppervlakkig. Kicherers plaats in de historie is dat hij als een der eersten de zending onder de inheemse bevolking van Zuid-Afrika ter hand nam en er overzee aandacht voor vroeg. Kicherers optreden was exemplarisch voor de tijd en de kring rondom hem van piëtistische zendingsvrienden, in Nederland, Engeland en niet het minst aan | |
[pagina 110]
| |
de Kaap zelf. Kicherer weerspiegelde hun wereld in zijn combinatie van naïveteit en vanzelfsprekende zelfoverschatting als Europeaan en christen, maar ook in zijn trouw aan een zelfgekozen opdracht en de vindingrijkheid in de uitvoering daarvan. Schoemans boek over Kicherer en de vroege Zuid-Afrikaanse zending bezit bredere betekenis dan de titel lijkt aan te geven. Het boek beperkt zich niet tot Kicherer en diens zendingsactiviteiten, maar beschrijft die in hun context, de Europese en de Zuid-Afrikaanse, onderhoudend en deskundig. Schoeman beschrijft in Kicherers Zuid-Afrika omstreeks 1800 een land in wording, raciaal en cultureel pluriform, vloeiend en open. Een ander land dus dan diverse studies, geobsedeerd door de meer recente periode, ons willen doen geloven.
G.J. Schutte | |
H.M.C.M. van Maarschalkerwaard, J. Oosterhoff, G.J. Arends, Bruggen in Nederland, 1800-1940. Vaste bruggen van ijzer en staal (Utrecht: Matrijs, [S.l.]: Nederlandse Bruggenstichting, 1997, 400 blz., ISBN 90 5345 100 5).De titel van dit boek laat geen misverstanden bestaan over wat we zullen aantreffen: een zakelijke inventarisatie van de kennis over Nederlandse bruggen van een welomschreven materiaal. De ambities zijn even begrensd als sympathiek, namelijk feitenmateriaal uit boeken en tijdschriften verzamelen waarmee anderen verder onderzoek kunnen verrichten. Uit de inleiding blijkt bovendien nog eens met welk achterliggend doel deze inventarisatie is gemaakt: het waarderen van de bruggen met het oog op het vaststellen welke daarvan de status van monument zouden kunnen verwerven. De auteurs zijn ingenieurs, gerekruteerd uit de Nederlandse Bruggenstichting die ‘de ontwikkeling van de techniek en constructie in de loop van de tijd’ wil vastleggen. Wat treffen we zoal in het boek aan? Als kader voor het eigenlijke onderwerp beschrijven de auteurs het netwerk van verkeers-, tram-, vaar- en spoorwegen. Vervolgens gaan zij nader in op de vaste bruggen van ijzer en staal: de fabrikanten, het materiaal, de constructie, de verbindingsmethoden, de typologie. Het boek heeft waarde als naslagwerk en bevat enkele bouwstenen voor een geschiedenis van de Nederlandse verkeersinfrastructuur in de laatste twee eeuwen. Als inhoudelijke grondslag voor een selectie van bruggen die tot monument zouden moeten worden uitgeroepen vind ik deze studie bepaald te eenzijdig: naast het ‘ingenieursdenken’ dat zich ‘bij voorkeur in maat en getal’ uitdrukt zoals de auteurs bekennen, kan een brug nog talrijke andere betekenissen worden toegekend. Met andere woorden: een cultuurhistorische context is onmisbaar voor beslissingen over behoud en vernieuwing. De consequentie van de gekozen aanpak, die geen aanspraak op volledigheid maakt maar wel tot een grote breedvoerigheid leidt, blijkt wel uit de drie vervolgstudies die in het vooruitzicht worden gesteld over bruggen van beton, beweegbare bruggen en de vormgeving van bruggen. Het is jammer dat al die aspecten van dezelfde objecten en typen zo los van elkaar worden behandeld. Elke gelegenheid om relaties te leggen tussen al die opgestapelde feiten wordt de lezer eigenlijk onthouden. Het gaat blijkbaar met de bruggen zoals met de molens en kastelen. IJverige vriendenclubs schrijven de biografieën van deze objecten, die ontheemd in tijd en ruimte zweven.
Koos Bosma | |
[pagina 111]
| |
K. Mandemakers, HBS en gymnasium. Ontwikkeling, structuur, sociale achtergrond en schoolprestaties, Nederland, circa 1800-1968 (Dissertatie Rotterdam 1996; IISG Studies + essays XXIV; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1996, 383 blz., ƒ58,-, ISBN 90 6861 1143).De leukste illustratie in HBS en gymnasium is een serie klassenfoto's van het Amersfoortse gemeentelijk gymnasium, gemaakt in het schooljaar 1889-1890. Op de eerste foto kijken vijftien beginnende pubers verlegen in de lens, de laatste foto toont drie zorgvuldig geklede jongvolwassenen die vol zelfvertrouwen het examen tegemoet zien. Sprekender nog dan Mandemakers’ tabellen en grafieken dat doen, verbeeldt deze serie kiekjes een lastig probleem dat in deze periode speelde: het lage rendement van de scholen. De kwestie van de rendementen is maar één van de vele onderwerpen die Kees Mandemakers in zijn Rotterdamse proefschrift over het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs (VHMO) tussen 1800 en 1967 uitwerkt. Zo heeft hij het over selectie en doorstroming, over schoolgelden en onderwijskosten, en over de relatie tussen sociaal-culturele achtergrond en schoolprestaties. Het boek biedt, althans voor de periode vanaf 1880, een kwantitatief totaalbeeld van het VHMO, met aandacht voor zowel de groei van dit onderwijstype als de positie van de leerlingen erbinnen. Voor het eerste gebruikte hij onderwijsverslagen en CBS-statistieken, voor het laatste cohortanalyses aan de hand van landelijke steekproeven uit de schooljaren 1880, 1920, en 1964. Alleen voor het laatste peiljaar waren CBS-gegevens beschikbaar, de gegevens voor de andere twee cohorten moesten via eigen bronnenonderzoek verzameld worden. Zijn resultaten verkreeg hij met behulp van geavanceerde statistische programmatuur, LISREL bijvoorbeeld. Dat leidde tot interessante uitkomsten. Zo blijkt het negentiende-eeuwse gymnasium veel minder een school voor de ‘geleerde stand’ te zijn geweest dan altijd is aangenomen. Slechts dertig procent van de gymnasiasten was afkomstig uit een intellectueel milieu. Bovendien bezocht veertig procent van de kinderen uit deze stand niet het gymnasium, maar de HBS. Een tweede verrassende uitkomst betreft de invloed van de sociale achtergrond op de schoolloopbaan. Terwijl de schoolkeuze van de leerlingen sterk bepaald werd door het ouderlijk milieu, was dat voor hun prestaties veel minder het geval. Die werden in 1880 slechts beperkt en in 1920 nog maar nauwelijks beïnvloed door sociale afkomst. Waren de leerlingen dus eenmaal binnen, aldus Mandemakers, dan kregen ze te maken met een ‘eerlijke’ meritocratische cultuur. Mandemakers heeft de onderwijsgeschiedenis verrijkt met een prachtig, helder geschreven boek, dat door zijn kwantitatief karakter een meer dan welkome aanvulling vormt op de bestaande literatuur die - met uitzondering van A. Bartels' uit 1963 stammende en tamelijk verouderde Een eeuw middelbaar onderwijs - veeleer kwalitatief van aard is. Extra waardevol wordt het boek doordat het de Nederlandse situatie in een comparatief perspectief plaatst. Mandemakers maakte gebruik van in andere landen ontwikkelde theorieën over het secundair onderwijs, zoals de fasentheorieën van Kaeble en Ringer. Daardoor kon hij overeenkomsten en verschillen aangeven tussen de ontwikkeling van het Nederlandse onderwijssysteem en dat van andere West-Europese landen, met name Duitsland, Frankrijk en Engeland. Ook vergeleek hij onderwijsdeelnamecijfers, uiteraard na correctie voor de regionale verscheidenheid. Hieruit blijkt bijvoorbeeld dat Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw aan een inhaalmanoeuvre begon die ertoe leidde dat ons land in 1920 qua deelnamecijfers van het VHMO tot de Europese top behoorde. Alle lof verdient Mandemakers ten slotte vanwege zijn aandacht voor ontwikkeling en groei van een van de stiefkindjes van de Nederlandse onderwijsgeschiedenis, het (meer) uitgebreid lager onderwijs ((M)ULO), een vorm van voortgezet onderwijs dat het VHMO in populariteit verre overtrof. In de hier besproken handelseditie van het proefschrift heeft Mandemakers de kwantitatieve gegevens sterk beperkt. Geïnteresseerde cijferfreaks verwijst hij naar het originele werk. Toch | |
[pagina 112]
| |
voert hij ook in deze bekorte versie zijn enthousiasme voor tabellen en grafieken soms wel heel ver door. Zo krijgt de lezer bijvoorbeeld gedetailleerde informatie over de aantallen kilometers die kostleerlingen van hun ouderlijk huis woonden. Tegelijkertijd biedt het boek op een essentieel punt ook te weinig informatie. Met uitzondering van een klein aantal grafieken over leerlingenaantallen en enkele al in 1923 gepubliceerde gegevens over doubleren, laat Mandemakers namelijk de vrouwelijke helft van de Nederlandse schooljeugd volledig buiten beschouwing. Zonder dat hij er nadrukkelijk de aandacht op vestigt - de kwestie wordt in één alinea halverwege het boek afgedaan - hebben vrijwel al zijn uitkomsten dus uitsluitend betrekking op jongensleerlingen. Dat hij in een noot beterschap belooft, is vooralsnog niet meer dan een doekje voor het bloeden. Begrijpelijk wordt het seksespecifieke karakter van de studie alleen als we de looptijd en de ontwikkeling van zijn onderzoek in aanmerking nemen. Aansluitend bij een belangrijk onderwijssociologisch perspectief uit de late jaren zeventig, onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid, begon hij zijn project in 1981 als een studie naar de relatie tussen onderwijs en sociale mobiliteit. Omdat men toen - deels ten onrechte - meende dat de sociale mobiliteit van meisjesleerlingen niet zozeer via onderwijs alswel via huwelijk verloopt, liet hij hen buiten zijn steekproef. Gezien de bewerkelijke dataverzameling een onomkeerbaar besluit, dat hem parten ging spelen toen zijn onderwerp gaandeweg verschoof naar wat er binnen de schoolmuren gebeurde - zoals de kwestie van de rendementen. De verbeelding daarvan via de Amersfoortse klassenfoto's uit 1890 maakt, onbedoeld wellicht, de lacune duidelijk zichtbaar. Hoewel meisjes toen al zo'n jaar of tien naar het gymnasium mochten, is er in de serie die Mandemakers selecteerde geen vrouwelijke leerling te bekennen. Waarom die vijftien Amersfoortse eersteklassers naar verwachting lang niet allemaal de eindstreep gehaald zullen hebben, is een vraag die met de kwantitatieve benadering van Mandemakers niet beantwoord kan worden. Zijn uitkomsten bewegen zich op een hoog aggregatieniveau en beperken zich tot algemene landelijke tendenzen. Zo laat hij bijvoorbeeld zien dat katholieke gymnasia in het zuiden verreweg de laagste rendementen hadden, of dat kinderen uit rijke gezinnen vaker het einddiploma haalden dan hun iets minder welgestelde klasgenoten en even vaak als de - weinige - arbeiderskinderen. Maar voor het verklaren van de unieke situatie in Amersfoort of elders volstaan dergelijke uitkomsten niet. Daarvoor is gelukkig nog steeds het beproefde kwalitatieve historische handwerk nodig.
Mineke van Essen | |
R.G. Fuks-Mansfeld, A. Sunier, ed., Wie in tranen zaait... Geschiedenis van de Joodse geestelijke gezondheidszorg in Nederland (Assen: Van Gorcum, 1997, vi + 201 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 2994 0).Op 22 januari 1943 vond er een catastrofe plaats in het joods psychiatrische ziekenhuis ‘De Apeldoornsche Bosch’. Alle patiënten, bijgestaan door enkelen van hun verzorgers, werden weggevoerd door SS'ers onder leiding van Aus der Fünten. Zo werd een van de laatste vrijplaatsen voor joden buiten Amsterdam leeggehaald. Alle patiënten kwamen om het leven, slechts 14 personeelsleden keerden uit de kampen terug. Met deze ramp in het achterhoofd besloot de hoogleraar medische geschiedenis M.J. van Lieburg na de oorlog een uitgebreide geschiedenis te schrijven van deze specifieke voorziening voor joodse geestelijke gezondheidszorg. De archieven van de vereniging Centraal israëlietisch krankzinnigengesticht in Nederland (CIK) hadden de Tweede Wereldoorlog overleefd. Door | |
[pagina 113]
| |
de overvloed aan materiaal, de complexiteit van het te behandelen onderwerp en andere werkzaamheden slaagde Van Lieburg er niet in deze onderneming af te ronden. Met de hulp van historica Francine Püttmann, die de bronnenstudie en het eerste samenstellen verzorgde, sloot de eindredactie bestaande uit hoogleraar joodse geschiedenis Fuks-Mansveld en oudgeneesheer-directeur van het Sinaï-centrum A. Sunier deze taak alsnog succesvol af. Het boek begint met een duidelijke schets van de joodse zorg in het licht van de ontwikkelingen binnen de Nederlandse psychiatrie in de negentiende eeuw. Instellingen zoals het Nederlandsch israëlietisch armbestuur en het Nederlandsch israëlietisch krankzinnigengesticht passeren daarbij de revue. Zij waren alle in Amsterdam gevestigd, waar het merendeel van de joodse populatie woonde. Er bestond duidelijk een behoefte aan hulpverlening voor de eigen joodse zuil. Het idee om zo veel mogelijk joodse psychiatrische patiënten uit niet-joodse instellingen naar een joods instituut over te plaatsen, won steeds meer terrein. Door ruimtegebrek en de slechte staat van de gebouwen in Amsterdam werd op initiatief van de Vereniging CIK in Apeldoorn het joods psychiatrisch ziekenhuis ‘De Apeldoornsche Bosch’ geopend. De auteurs geven een goed beeld van de ontstaansgeschiedenis, de dagelijkse praktijk en de godsdienstige verzorging in het instituut. Het samenbrengen van de joodse psychiatrische patiënten in één instelling bleek een groot succes. De capaciteit van het ziekenhuis werd uitgebreid en zijn takenpakket bleef groeien. Organisaties als Paedagogium Achisomog voor zwakzinnige kinderen, het A.C. Wertheimhuis als doorgangshuis terug naar de samenleving, het Consultatiebureau voor de nazorg en voorzorg aan volwassen patiënten en het Medisch opvoedkundig bureau voor dezelfde zorg aan kinderen zagen het licht. Vlak voor de oorlog leek verdere uitbreiding noodzakelijk. Na de oorlog begint op initiatief van de Vereniging CIK de wederopbouw van de joodse zorg voor psychiatrische patiënten. Het Paedagogium Achisomog is de eerste instelling die weer geopend wordt. Het terrein van ‘De Apeldoornsche Bosch’ krijgt echter een andere bestemming. Er wordt een terrein in Amersfoort aangekocht, waar een psychiatrische kliniek wordt geopend: de Sinaï-kliniek. Haar naam wordt later in Sinaï-centrum veranderd als ook zwakzinnigenzorg, dagbehandeling en verpleging van psychisch gestoorde bejaarden haar taak worden. Ook het consultatiebureau en het Medisch opvoedkundig bureau worden weer opgezet. Ze worden aangevuld met een Bureau voor levens- en gezinsvragen. Deze vormen gezamenlijk de drie pijlers van de voor- en nazorg. Door de oprichting van de instelling Joods maatschappelijk werk (JMW) is het succes van deze bureaus beperkt. Het Sinaï-centrum slaagt er niet in zijn vooroorlogse positie te heroveren. Het JMW neemt de sociale taken van het centrum over. In 1957 wordt in de statuten de Vereniging CIK veranderd in Centrale vereniging voor de joodse geestelijke gezondheidszorg (JGG). In de jaren zeventig komt de geestelijke gezondheidszorg echter in een stroomversnelling terecht. Sinds 1982 vallen alle bestaande vormen van ambulante geestelijke volksgezondheid onder Regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg (RIAGG). Ook de joodse zorg moet daaronder gaan vallen: de Joodse ambulante geestelijke gezondheidszorg wordt de opvolger van de JGG. Deze ontwikkelingen zijn door de auteurs zeer zakelijk beschreven. In het licht van de tragedie van de Tweede Wereldoorlog werkt dit een beetje bevreemdend. Ook de titel van het boek doet een meer bewogen inhoud verwachten. In een vergelijkbaar boek over de geschiedenis van het JMW door Isaac Lipschits met de titel Tsedaka. Een halve eeuw Joods maatschappelijk werk in Nederland is er meer ruimte gegeven aan emoties, interne conflicten en betrokkenheid. Hieruit komt het JMW naar voren als de grootste belangenbehartiger van de joodse samenleving. Wie in tranen zaait lijkt daarentegen alleen geschreven te zijn als ondersteuning van het toekomstig beleid van het centrum. In een nabeschouwing benadrukken de auteurs het eigen karakter van de instelling. Vooral het beeld van één instituut, dat de gehele joodse geestelijke | |
[pagina 114]
| |
gezondheidszorg bundelt, wordt naar voren gebracht. Deze identiteit moet volgens de redactie ook in de toekomst behouden blijven.
Marc van Kuik | |
A. Bijl, Het Gelderse water. Waterstaatkundige en sociaal-economische ontwikkelingen in de polders van de westelijke Tielerwaard (1809-1940) (Dissertatie Leiden 1997; [Vuren: A. Bijl], 1997, 319 blz., ƒ59,95, ISBN 90 800831 2 7).Een meer dan oppervlakkige belangstelling voor de geschiedenis van de eigen streek ligt ten grondslag aan deze dissertatie. Aanleiding tot het onderzoek vormde een passage uit een brief uit 1884 waarin fijntjes werd opgemerkt dat het provinciale beleid eerder gericht zou moeten zijn op het voorkomen van overstromingen door dijkverzwaring dan op het bouwen van sluizen om het overstromingswater sneller af te kunnen voeren. Daarmee was de aandacht gevestigd op de bijzondere waterstaatkundige situatie van dit gedeelte van het Rivierengebied en op de gevolgen daarvan voor de bevolking. Het boek begint met een beschrijving van het ontstaan van het gebied om een beeld te geven van de geologische en geografische achtergronden van de waterstaatkundige problematiek. Het onderzoek richt zich vooral op de situatie in een zestal polders in het Hollands-Gelderse grensgebied ten oosten van Gorinchem. In het eerste hoofdstuk wordt de situatie van het gebied in het jaar 1809 geschetst. Bijzondere aandacht wordt daarin besteed aan de ongunstige waterstaatkundige situatie waarin het gebied in het begin van de negentiende eeuw verkeerde en aan de oorzaken en de gevolgen van de watersnoden van 1809. Daarna volgen drie hoofdstukken waarin de tijdvakken 1809-1850, 1851-1898 en 1899-1940 worden behandeld. Voor elk van deze perioden wordt achtereenvolgens ingegaan op de sociaal-economische achtergrond van de waterstaatkundige problematiek, op de ontwikkelingen op het bestuurlijke vlak, op de veranderingen in het beheer van de waterkering en op de moeilijkheden rond de waterlossing. Elk van deze vier thema's wordt steeds behandeld op vier niveaus: nationaal, provinciaal, regionaal en lokaal. Deze op zichzelf heldere structuur heeft als nadeel dat de verschillende aspecten van de streekgeschiedenis vrij los van elkaar komen te staan. Ook in de samenvatting van het boek komen de dwarsverbanden tussen de verschillende thema's en niveaus niet sterk naar voren. Desondanks gaat het hier om een goed geschreven verhaal dat inzicht geeft in de geschiedenis van een zeer kwetsbaar gebied en veel relevante feiten met betrekking tot de geschiedenis van de streek in een helder verband plaatst. Op veel plaatsen wordt dat verhaal ondersteund door schetskaartjes. De rode draad in het betoog is de vaststelling dat de waterstaatkundige situatie van het gebied uiteindelijk is verbeterd door de toenemende bemoeienis van de overheid met het functioneren van het waterstaatswezen op nationaal, provinciaal en lokaal niveau. Een masterplan werd daarbij niet gehanteerd: tastenderwijs hebben de verschillende bestuurslagen zich een weg gezocht naar een veiliger toekomst voor het Rivierengebied. De specifieke problemen van de westelijke Tielerwaard speelden in al die plannen slechts een ondergeschikte rol. Die werden alleen op lokaal niveau serieus genomen. Een groot aantal waterstaatkundige en landbouwkundige termen wordt omschreven en toegelicht in een aparte bijlage. Een zakenregister zorgt voor een goede ontsluiting van de inhoud van het boek.
G.J. Borger | |
[pagina 115]
| |
H.J. Smid, Een onbekookte nieuwigheid? Invoering, omvang, inhoud en betekenis van het wiskundeonderwijs op de Franse en Latijnse scholen 1815-1863 (Dissertatie Delft 1997; Delft: Delft university press, 1997, 295 blz., ƒ50,-, ISBN 90 407 1442 8).Een onbekookte nieuwigheid? behandelt het wiskundeonderwijs op het middelbaar onderwijs in de periode voor de invoering van de HBS. De auteur toont overtuigend aan dat op dit speciale gebied de invoering van de HBS in 1863 niet de principiële breuk is geweest waarvoor men die wel heeft gehouden. Het wiskundeonderwijs zoals dat op de HBS werd gegeven was vooral de voortzetting van een op dat moment reeds ingeburgerde praktijk. Al vanaf 1816 drong de wiskunde het programma van de voorheen geheel aan klassieke talen gewijde Latijnse scholen binnen. Vanaf 1826 werd dit wiskundeonderwijs onderwerp van regelgeving door de overheid, waardoor het steeds steviger voet aan de grond kreeg. Daarnaast werden alternatieve vormen van middelbaar onderwijs steeds belangrijker. Vanaf 1838 ontstonden, overigens zonder overheidsbemoeienis, aan veel Latijnse scholen ‘tweede afdelingen’, waar de nadruk lag op exacte vakken en moderne talen. Inhoudelijk sloot de HBS-wiskunde nauw aan bij het programma zoals dat in de decennia voor 1863 was ontwikkeld en onderwezen, wat natuurlijk onverlet laat dat de nieuwe inrichting van het onderwijs op andere punten grote betekenis had. Smid heeft zijn onderwerp grondig aangepakt. Voor de verschillende perioden waarin hij zijn tijdvak heeft onderverdeeld, bespreekt hij steeds uitvoerig de regelgeving en de institutionele context, alsook de omvang van het betreffende onderwijs en de vraag wie dit onderwijs verzorgde. Op veel scholen werden noodgedwongen aparte wiskundeleraren van buiten aangetrokken. De herkomst van de leraren wordt zorgvuldig nagegaan. De inhoud van het wiskundeonderwijs wordt behandeld aan de hand van de belangrijkste leerboeken, maar daarnaast probeert Smid ook zicht te krijgen op de praktijk van het lesgeven. Hierbij beroept hij zich niet enkel op gedrukte publicaties, maar ook op onderzoek in allerlei lokale en overheidsarchieven. Voor de eerste helft van de eeuw in het bijzonder op de rapporten van de onderwijsinspecteur Wijnbeek, die voor het wiskundeonderwijs een levendige belangstelling had. De grondige en gedegen aanpak van het onderzoek zelf wordt echter deels bedorven door een nogal slordige presentatie. Het boek wemelt van taal- en tikfouten. De Reitsma waarnaar in de lijst van geraadpleegde archieven wordt verwezen, vinden wij in de literatuurlijst terug als Reinsma. Voor het jaar van het ontslag van onderwijsinspecteur Wijnbeek vinden wij zowel 1850 (36) als 1848 (149). Bijzonder treurig is wel dat men voor een boek waar men met zo veel vlijt zoveel gegevens voor heeft bijeengebracht vervolgens niet de moeite heeft genomen een register toe te voegen. De studie is als proefschrift verdedigd aan de wiskundige faculteit van de Delftse universiteit. De auteur zelf is vakdidacticus. Dat heeft zijn goede kanten. Zijn achtergrond geeft de auteur ongetwijfeld een scherper oog voor de praktische kanten van het onderwijs dan de toch vooral op teksten gerichte behandeling van de historicus. Zo beoordeelt hij van de behandelde leerboeken ook de typografische vormgeving. Tegelijkertijd moet worden opgemerkt dat de auteur wel erg in zijn vakdidactische benadering gevangen blijft. Het is een boek van een wiskundeleraar en, als ik mij niet vergis, ook vooral voor wiskundeleraren. Er wordt niet zozeer kennis van wiskundige begrippen vooropgesteld, als wel kennis van een bepaald soort schoolwiskunde. Het bekend veronderstelde referentiekader is vooral het wiskundeonderwijs aan de Nederlandse scholen van enige jaren geleden. Iets als ‘de later traditioneel geworden definities van sinus en cosinus’ (161) wordt eenvoudig bekend verondersteld. Gezien de manier waarop het onderwijs verandert valt te vrezen dat dit kader voor steeds minder mensen, ook wiskundig gevormde, vanzelfsprekend zal zijn. De lezer komt niet alleen gangbare wiskundige begrippen tegen, als ‘binomium van Newton’, maar zonder nadere uitleg ook verouderde termen als de | |
[pagina 116]
| |
‘leer der vier speciën’, ‘zamenhangende breuken’ of ‘beginselen der vormleer’. Op bladzijde 47 introduceert Smid onverhoeds het begrip ‘beschrijvende meetkunde’, om pas op bladzijde 150 te verklaren dat het hier ‘uiteraard’ om de Géométrie descriptive van Monge gaat. Kortom, een boek dat een overvloed aan stof biedt, maar een zeer bepaald lezerstype op het oog lijkt te hebben. Dit doet vrezen dat slechts weinig Nederlandse historici naar dit boek zullen grijpen. Toch werpt het vragen op die ook voor de algemene historicus van belang zijn. Ik wil hier tot slot twee punten noemen. In de eerste plaats: de negentiende-eeuwse opkomst van het wiskundeonderwijs was uiteraard een onderdeel van de transformatie van het onderwijs in het algemeen. Aanvankelijk was het doel van het onderwijs vorming door middel van de klassieken. Later werd vorming algemener opgevat. In het bijzonder de ‘vormende waarde’ van wiskunde werd een soort geloofsartikel. De discussie dienaangaande wordt door de auteur helder uit de doeken gedaan. In de praktijk evenwel was pure vorming niet langer het enige doel van het onderwijs. Selectie werd evenzo belangrijk. Dat element lijkt in de discussies niet terug te komen en men kan zich afvragen in hoeverre de tijdgenoten zich hiervan bewust waren. Het is interessant dat de discussie zo op vorming bleef toegespitst. In hoeverre de modernisering van het onderwijs van belang is voor een algemene maatschappelijke modernisering is overigens de vraag. Smid wijst er terecht op dat in Engeland, dat cultureel en economisch in Europa voorop liep, het onderwijs de hele negentiende eeuw door juist uiterst conservatief bleef. De Engelse elite moest de vormende waarde van de wiskunde ontberen en werd grootgebracht met de klassieken. Een tweede kwestie betreft de maatschappelijke status van de wiskunde. Aan de Nederlandse gymnasia bleef wiskunde lange tijd een vak dat niet geheel serieus werd genomen. Wiskundeleraren stonden onderin de pikorde van het onderwijspersoneel. Ook buiten de onderwijswereld stonden classici hoger in aanzien dan wiskundigen, maar hier dacht men toch wat genuanceerder. Vandaar dat de invoering van wiskunde in het onderwijs, ondanks gemor, traagheid en soms ook onwil onder de classici, toch vrij gladjes en zonder grote strijd in zijn werk ging. In het bijzonder bij de bestuurders was men op alle niveaus van het belang van wiskunde doordrongen, ook al hadden deze bestuurders zelf vrijwel allemaal een klassieke opleiding gehad. Men kan zich afvragen in hoeverre het Nederlandse klassieke onderwijs succesvol is geweest in de verbreiding van zijn cultuurideaal in bredere kring.
Rienk Vermij | |
C. Fasseur, Indischgasten (Amsterdam: Bert Bakker, 1997, 313 blz., ƒ39, 90, ISBN 90 351 1813 8).Wat hadden de tien hier besproken, in hoofdzaak negentiende-eeuwse ‘Indischgasten’ met elkaar gemeen, behalve het verre land van hun beoogde carrières, om een bundel monografieën over hun loopbanen tot een samenhangend boek te maken? Twee andere Indiëgangers mochten dan wel buiten zo'n collectiviteitscriterium vallen: prins Hendrik van Oranje, de derde en jongste zoon van de latere koning Willem II (1821-1879), in 1836/1837 en koningin Beatrix in augustus 1995. Maar met een beetje goede wil kunnen beider, anderhalve eeuw uiteenliggende bezoeken aan Indië beschouwd worden (ofschoon niet door beider gezamenlijke plaatsing achter in de bundel) als twee mijlpalen: de ene nagenoeg aan het begin, de andere aan het einde van een onmiskenbaar samenhangend tijdvak. Mijlpalen markeren en die functie is per definitie niet van inhoudelijke aard, zoals de bemoeienis van de Oranjes met Indië ook nauwelijks ooit een inhoudelijk karakter heeft gedragen. | |
[pagina 117]
| |
Terug naar de vraag waarmee ik begon. Hadden de overigen - het tiental ambtenaren (in welke variant van de Nederlandsch-Indische gouvernementsdienst dan ook) dat in Indischgasten ten tonele wordt gevoerd, dan wél veel met elkaar gemeen, of minstens iets wezenlijks in weerwil van toch volstrekte verschillen in de meest verscheiden opzichten? Dat in elk geval is tot op zekere hoogte wat Fasseur als zijn verbindend gezichtspunt te kennen geeft aan het slot van zijn beschouwingen over Multatuli, waarmee hij Indischgasten opent. ‘Laat het hem [Multatuli] en ons een troost zijn, dat hij niet de enige is geweest die zijn Indische loopbaan voortijdig beëindigd zag doordat hij noodgedwongen zelf ontslag nam, in ambtelijke ongenade viel of om andere redenen niet langer te handhaven was. De Indische geschiedenissen die in deze bundel zijn bijeengebracht, mogen dat duidelijk maken’. Dat is in elk geval mooi gezegd, al mag worden opgemerkt dat troost misschien toch niet zo'n hanteerbaar historisch begrip is; en verder dat dus eens te meer koningin Beatrix en haar verre, verre achterneef binnen dit speciale kader van de Indischgasten niet substantieel thuis horen. Troost of althans duidelijke blijken van medeleven zouden overigens aan meer dan een van Fasseurs Indischgasten welbesteed hebben kunnen zijn. Verongelijktheid, gevoel van miskenning, rivaliteit en regelrechte tegenwerking, openlijk of niet, behoorden nu eenmaal tot de vaste thema's binnen de ambtelijke Indische samenleving, die van rangen en competenties aan elkaar hing. Daarnaast kon dan, zoals wij dat weten van Multatuli en de zaak van Lebak, ook op bevolkingsniveau de nodige conflictstof voorhanden en virulent blijken. Zo is in Fasseurs vierde studie in deze bundel de assistent-resident Eduard van Teylingen aan de orde als ‘een voorloper van Multatuli’. Van Teylingen wilde in Probolingo knevelingen en belendende misdaden vervolgd en bestraft zien maar uiteindelijk ging hij zelf aan die ijver ten onder. Hij werd uit zijn functie ontheven, op wachtgeld gesteld en verwijderd uit het BB. Fasseur sluit hier met instemming aan bij een essentiële constatering van Merle Ricklefs in diens Jogjakarta under sultan Mangkubuni 1749-1792 (1974): ‘In de perceptie van de achttiende-eeuwse Javaanse elite [werden] de VOC-dienaren, de Nederlanders, gezien als de invloedrijke clowns uit de wajang, door de elite bejegend met een mengeling van lachlust en respect’. In wezen was die houding een eeuw later niet anders. Achter de wereld van het Europees bestuur lag nog een andere wereld, waarvan de Nederlandse bestuursambtenaren, en Multatuli is onder hen geen uitzondering, zich nauwelijks bewust waren. Een wereld die werd bepaald door etnische en sociale tegenstellingen; een wereld waarover een geheimzinnig net lag van activiteiten, geweven rond klagers en bestolenen, daders en politiespionnen. Een wereld, waarin elke partij steun zocht bij het op dat ogenschijnlijk zo almachtige maar vaak ook onwetende en daarom makkelijk te manipuleren Europese bestuur. Ongenade - Fasseurs Indischgasten bevat er meer sprekende voorbeelden van - was in het BB een duidelijk en redelijk frequent thema. Maar toch ook weer niet zozeer dat de titel van zijn bundel studies daarop had kunnen zijn afgestemd. Daarvoor is ook, ondanks de betrekkelijke eenheid van tijd en plaats, de verscheidenheid van mensen en handelingen te groot. ‘Gelukkig maar’, vindt Fasseur daar terecht zelf van, ‘want een onberispelijke loopbaan vormt nu eenmaal minder onderhoudende lectuur dan een carrière met ontevredenheidsbetuigingen en evidente ambtelijke tekortkomingen’. Zo, enkele hoogtepunten uit Indischgasten in vogelvlucht, bijvoorbeeld Guillaume de Serrière, die het van hervormd predikant wel bracht tot gouverneur van de Molukken maar niet tot de door hem bovenal begeerde Nederlandsche Leeuw, al werd hij dan wel op grond van oude Franse familiepapieren kort voor zijn dood op 80-jarige leeftijd in 1868 nog verheven tot jonkheer. Of vrijwel zijn tegenvoeter, de ambtelijk verdienstelijke maar godsdienstig bevlogen Izaac Esser die het, na een stevige bekeringscrisis, van resident op Timor juist tot straatpredikant in Haagse achterbuurten schopte. ‘Onze-Lieve-Heer heeft rare kostgangers’, vindt Fas- | |
[pagina 118]
| |
seur ervan. Hoe dat ook zij, de casus en de lectuur erover zijn wel buitengewoon onderhoudend. Dan bijvoorbeeld Otto van Rees, die een uitzonderlijk fraaie carrière zag eindigen in een totale anticlimax, waardoor hij als Gouverneur-Generaal in 1888 de Buitenzorgse troon moest opgeven - in meer dan een opzicht een van de meest substantiële hoofdstukken overigens van de bundel, nochtans vol relativerende humor, waarin Fasseur een meester is. Laat mij hier ook nog even de voorbeeldige ambtenaar Frederik Nicolaas Nieuwenhuijzen noemen: een model-ambtenaar, volgens Multatuli die hem in 1847 nog te Poerworedjo had meegemaakt - maar die een kwart eeuw later, op grond van zijn reputatie als diplomaat en voorzichtig onderhandelaar, als regeringscommissaris naar Atjeh uitgezonden, toch de daar tegenover de gegeven precaire omstandigheden vereiste capaciteiten bleek te missen en daaraan ten onder ging. James Loudon ten slotte, om het bij deze enkele voorbeelden te laten, die geboren léék met een zilveren lepel in de mond en dat eigenlijk ook wás als lid van ‘een wijdvertakte, vaak wel erg van zichzelf overtuigde Indische familie’, maar wiens landvoogdij na een hoopgevend begin al na amper twee jaar in 1874 uitliep op weinig minder dan een ramp.
H. Baudet | |
R. Aerts, De letterheren. Liberale cultuur in de negentiende eeuw. Het tijdschrift De Gids (Dissertatie Groningen 1997; Amsterdam: Meulenhoff, 1997, 698 blz., ƒ75,-, ISBN 90 290 5188 4).Lang heeft de Nederlandse negentiende eeuw de faam gehad een slaperige en wat achterlijke tijd te zijn geweest. Historici maakten er antichambre, ongeduldig wachtend op het moment waarop zij de twintigste-eeuwse salons van de moderne cultuur, de ware partijpolitiek en de verzorgingsstaat konden betreden. De voorbije vijftien jaar is daar verandering in gekomen. De reconstructie van de culturele infrastructuur in de kunst- en de literatuurgeschiedenis, de opkomst van de geschiedenis van de politieke cultuur en de verruiming van het sociaal-historisch onderzoek, waar nu niet langer alleen sociale structuren maar ook sociale relaties werden bestudeerd, toonden - vanuit verschillende perspectieven - het eigen gelaat van de negentiende eeuw. In De letterheren, het fors uitgevallen Groningse proefschrift van Remieg Aerts, worden deze nieuwe invalshoeken geïntegreerd tot een alomvattende studie van de (negentiende-eeuwse) geschiedenis van De Gids. Aerts, die eerder al de voornaamste auteur was van het schrijversprentenboek dat in 1987 aan het tijdschrift werd gewijd, benadrukt dat De Gids van bij de oprichting in 1837 meer was dan een literair tijdschrift. Maar het was ook meer dan een politiekliberaal orgaan: De Gids was ‘liberalisme als cultuur’. Het was de plaats waar de negentiende-eeuwse liberaal-burgerlijke cultuur werd gecreëerd. Het ‘programma van goed burgerschap’ dat daaraan ten grondslag lag, verleende, aldus Aerts, de zeer uiteenlopende thematieken die in het tijdschrift aan bod kwamen, eenheid en samenhang. Of het nu om nieuw proza of om de sociale kwestie ging, om de moderne theologie, het koloniaal beheer of het vaderlands verleden, steeds waren dezelfde opvattingen over geschiedenis, natuur en mens in het geding. Het waren opvattingen die niet voorhanden waren, maar in De Gids, zo luidt het in De letterheren, ‘tot onderwerp van gesprek en beïnvloeding’ konden worden, en dat voor een publiek dat door het tijdschrift zelf werd gevormd. Aerts onderscheidt in dit proces drie periodes. Het tijdschrift dat in 1837 ontstond, wilde Nederland ‘in beweging’ brengen. Met Bakhuizen van den Brink verafschuwde het de ‘dodelijke | |
[pagina 119]
| |
stilstand’ waartoe het land veroordeeld leek. Het instrument van de vooruitgang werd de vrijmoedige kritiek, de ideologie de geschiedenis, waarbij de zeventiende eeuw als een dure verplichting verscheen. Zo groeide een vernieuwingspartij, die de nationale regeneratie aanvankelijk vooral als een culturele opdracht begreep. Maar intussen raakte het tijdschrift gepolitiseerd. Vanaf 1848 werd De Gids - op aandringen van redacteur Gerrit de Clercq, maar nog steeds met Potgieter aan het roer - een opinieblad waarin een ‘parade van oppassende en verstandige heren’ een strijdbaar liberalisme vorm gaf. Dat liberalisme uitte zich bij voorkeur in een juridistische en historische stijl en manifesteerde zich onder meer in een doctrinaire maatschappijbeschouwing, een progressieve geschiedvisie en een optimistisch protestantisme. ‘Eenheid van geest en streven’ bezielde de hechte kring van medewerkers. In 1865 was De Gids het forum van het grootburgerlijk-liberale establishment geworden. Maar dat establishment wist zich de volgende jaren steeds meer in het defensief gedrongen door nieuwlichters als de jong-liberalen en de Tachtigers. Het voelde zich onbehaaglijk, reageerde nu op een meer emotioneel gekleurde manier op de problemen die zich voordeden, riep onder meer op tot ‘karaktervorming’. Aerts toont hoe de ontwikkeling die eerder door Henk te Velde in Gemeenschapszin en plichtsbesef (1992) is beschreven, zich ook in De Gids openbaarde. Redacteur Fruin constateerde in 1893 somber dat ‘het rijk der bezadigden voorbij [was]’. De auteur houdt er het hoofd koel bij. De afstand tot de negentiende eeuw, zo merkt hij op, is intussen groot genoeg geworden om haar in haar eigenheid te beschrijven. De letterheren staat dan ook ver van het finalistische en vaak denigrerende beeld van de negentiende eeuw dat onder meer door de revolutionaire esthetica van Tachtig is ontstaan. Maar Aerts voelt evenmin de behoefte de liberaal-burgerlijke cultuur van De Gids te herwaarderen, ook niet waar het de literatuur of de kunst betreft. Zijn perspectief is niet het esthetische, maar het historische. Hij overziet de jaargangen van het tijdschrift met de blik van de beschouwer die weet dat de cultuur van Potgieter, Vissering, Buys en al die andere deftige heren nog slechts verwondering kan wekken. Veel heet in dit boek ‘curieus’ of ‘merkwaardig’. Toch is dit geen studie zonder persoonlijkheid. De drie in de Gids-cultuur onderscheiden tijdvakken krijgen in De letterheren immers elk een andere toonzetting. De als een ‘neopatriottisme’ betitelde cultuur van de jaren 1837-1847 wordt inderdaad op afstandelijke wijze gereconstrueerd. Maar dat geldt minder voor de andere periodes. Vooral in het deel over de ‘bezadigde’ cultuur van de jaren 1865-1895, het derde tijdvak, wordt vaak en scherp geoordeeld, bijvoorbeeld daar waar het de zelfgenoegzaamheid van het grootburgerlijke establishment in de sociale kwestie betreft. Aerts' bête noire in dit deel is Charles Boissevain. ‘De meester van de geestdriftige gemeenplaats’ wordt - onder meer - ‘gratuite retoriek’, ‘sociaal cynisme’ en ‘overspannen nationalisme’ verweten (en dat hij ‘een van de eerste Nederlanders met belangstelling van sport’ wordt genoemd, betekent ook al niet veel goeds). Dergelijke oordelen komen veel minder frequent voor in het deel over de (echt?) liberale Gids van de jaren 1848-1865. Integendeel, de cultuur van dit tweede tijdvak wordt expliciet in bescherming genomen tegen de onbillijke kritiek die zij in latere jaren ook in de eigen liberale kring moest ondervinden. Maar het historisch begrip hindert dit alles niet. Aerts weet verhaal en betoog in zijn boek uitstekend met elkaar te verweven (de bladzijden die aan het fameuze conflict rond Busken Huet in 1865 worden gewijd, zijn daar een treffende illustratie van). Hij schrijft vanuit het materiaal, maar stijgt er ook moeiteloos bovenuit. Dat heeft niet alleen geleid tot een hechte compositie, maar ook tot een grote trefzekerheid bij het typeren van situaties en standpunten (om slechts één voorbeeld te noemen, uit het kapittel over de literaire kritiek van de ‘lelijke tijd’: ‘Het ging nu minder om de eer van de Nederlandse letteren dan om hun eerbaarheid.’) Diezelfde trefzekerheid kenmerkt de portretten van protagonisten als Bakhuizen (de zeldzame | |
[pagina 120]
| |
‘flamboyante’ in het Gids-gezelschap) of J.N. van Hall (de ‘aangekleede gemeenplaats’ van Van Deyssel). De stijl waarin deze portretten zijn geschreven, geldt het hele boek: elegant en rustig, uiterst verzorgd, een enkele passage wat bedaagd, als ging het er dan om de vorm met de inhoud te laten sporen. Dat alles maakte van De letterheren een studie van uitzonderlijke kwaliteit. Door haar geïntegreerde benadering van cultuur en politiek is zij het intellectueel-historische sluitstuk van de nieuwe visies op de negentiende eeuw die zich de voorbije jaren hebben aangediend. Door het lucide en indringende begrip dat zij van diezelfde eeuw biedt, opent zij weer andere onderzoekswegen. Eén ervan dient van een paradox te vertrekken: hoe kon het dat juist de ‘verburgerlijking’ van de samenleving het einde inluidde van de burgerlijke cultuur, zoals die zestig jaar lang in De Gids was geschapen en herschapen?
Jo Tollebeek | |
J. Vijselaar, ed., Gesticht in de duinen. De geschiedenis van de provinciale psychiatrische ziekenhuizen van Noord-Holland van 1849 tot 1994 (Hilversum: Verloren, 1997, 317 blz., ƒ39,-, ISBN 90 6550 541 5).Gesticht in de duinen is een in opdracht van het provinciaal bestuur van Noord-Holland geschreven gedenkboek over de drie provinciale psychiatrische ziekenhuizen, te weten het Provinciaal ziekenhuis Santpoort (voorheen Meerenberg), het Provinciaal ziekenhuis Duin en Bosch te Castricum, en het Provinciaal ziekenhuis te Medemblik. Er was alle reden deze opdracht te verlenen: alleen de provincie Noord-Holland heeft tot voor kort, toen de verzelfstandiging toesloeg, haar eigen psychiatrische ziekenhuizen gehad. Bovendien was het in 1849 opgerichte Meerenberg in Nederland het eerste en lange tijd het enige krankzinnigengesticht met een primair therapeutische functie. Daar komt bij dat Meerenberg en later, vanaf 1918, het Provinciaal ziekenhuis Santpoort keer op keer het voortouw heeft genomen bij de introductie van nieuwe, doorgaans door buitenlandse psychiaters gepropageerde ideeën en therapieën. De opdracht is verleend aan het Trimbos-instituut, dat niet alleen over hedendaagse problemen op het gebied van de geestelijke volksgezondheid rapporteert en adviseert, maar ook een zeer productief team historische onderzoekers in dienst heeft. Joost Vijselaar heeft behalve de redactie van Gesticht in de duinen ook drie van de negen hoofdstukken plus inleiding en epiloog voor zijn rekening genomen, terwijl Gemma Blok vier hoofdstukken heeft geschreven. Twee hoofdstukken zijn van de hand van ‘buitenstaanders’, te weten Helga Danner die de bemoeienissen van het provinciaal bestuur met de krankzinnigenzorg in kaart heeft gebracht, en Geertje Boschma die de professionalisering van de psychiatrie en de opkomst van het ‘ziekenhuismodel’ in de periode 1884-1918 heeft behandeld. De geschiedenis van de provinciale psychiatrische ziekenhuizen bestrijkt een anderhalve eeuw, vanaf de oprichting van Meerenberg tot aan de privatisering van het Provinciaal ziekenhuis Santpoort op 1 april 1991 en van het Provinciaal ziekenhuis Duin en Bosch (in 1909 opgericht) op 1 januari 1994. Het is de periode van opkomst en, gedurende de laatste vijftien jaar, geleidelijke verdwijning van het klassieke psychiatrische ziekenhuis. Tegenwoordig wordt de voorkeur gegeven aan kleine, verspreide voorzieningen met een scheiding tussen wonen en behandelen, en probeert men minder vlug tot ziekenhuisopname over te gaan. In het boek wordt veruit de meeste aandacht besteed aan Meerenberg/Santpoort. Dat heeft niet alleen te maken met de langere geschiedenis van deze inrichting, maar ook met de therapeutische voorlijkheid waarvan herhaaldelijk blijk werd gegeven. Het Provinciaal | |
[pagina 121]
| |
ziekenhuis Medemblik krijgt de minste aandacht, hetgeen niet alleen ligt aan de kortere geschiedenis ervan (1923-1967), maar ook aan de in therapeutisch opzicht minder belangwekkende ontwikkelingen in dit van het rijk gehuurde, bouwkundig verouderde ziekenhuis waarin overwegend chronische, mannelijke patiënten werden opgenomen. De chronologische opzet van het boek brengt met zich mee dat aan Medemblik en Duin en Bosch geen aparte hoofdstukken zijn gewijd. Informatie over deze beide inrichtingen dient dan ook uit diverse, overwegend over Santpoort handelende hoofdstukken bij elkaar gesprokkeld te worden. Het onmiskenbare voordeel van deze primair chronologische, niet-gescheiden behandeling van de drie ziekenhuizen is dat het centrale thema van het boek, namelijk de opvattingen over en de praktijk van de behandeling en de zorg binnen deze inrichtingen, door de tijd heen beter tot zijn recht komt. De keus voor juist dit thema verdient alle lof, aangezien het tot de onderbelichte thema's behoort in het toch al niet overvloedige historische onderzoek naar de Nederlandse psychiatrie en geestelijke gezondheidszorg. Van een ander, zo mogelijk nog sterker verwaarloosd thema, namelijk wat de patiënten zelf hebben doorgemaakt en ervaren (en ook hun familie, zou ik hieraan willen toevoegen), heeft de redactie uit tijdsoverwegingen afgezien. Om diezelfde reden is ook weinig aandacht besteed aan de samenhang tussen ontwikkelingen in de ziekenhuizen en de buitenwereld in ruime zin. De hoofdstukindeling weerspiegelt de opeenvolgende psychiatrische inzichten en behandelpraktijken, te weten de zedenkundige behandeling (1849-1884), de opkomst van het ziekenhuismodel (1884-1918), de actievere therapie en somatische kuren (1918-1940) - een therapeutische fase die trouwens ook na de Tweede Wereldoorlog nog geruime tijd aanhoudt - en ten slotte, de democratisering en de therapeutische gemeenschap (1965-1985). Met een zekere regelmaat blijken nieuwlichters onder de psychiaters en dan vooral onder de geneesheer-directeuren van Meerenberg/Santpoort de aanzet te hebben gegeven tot een nieuwe koers. Daarbij lag Santpoort dikwijls voor op andere inrichtingen in Nederland. Reden voor Vijselaar om van de voorhoederol van Santpoort en zelfs van ‘de geest van Santpoort’ te spreken. Tegelijk geeft hij aan dat de geschiedenis van de Noord-Hollandse ziekenhuizen tot op grote hoogte als representatief kan worden gezien voor de ontwikkeling van de psychiatrische inrichting in Nederland (10). Tussen beide constateringen bestaat naar mijn mening enige spanning, ook al betreft de eerste constatering alleen Santpoort en de tweede de drie provinciale ziekenhuizen tezamen. Bovendien behoeven beide constateringen een nadere empirische onderbouwing, namelijk door vergelijking met therapeutische ontwikkelingen in andere psychiatrische inrichtingen. Dat gebeurt in dit boek wat weinig, althans minder dan mogelijk zou zijn geweest op grond van het beschikbare - toegegeven: beperkte - onderzoek. De voorhoederol van Santpoort wordt trouwens in de loop van het boek gerelativeerd door enkele voorbeelden van het tegendeel, bijvoorbeeld ten aanzien van de invoering van groepstherapie in de naoorlogse periode. Gesticht in de duinen is niet zomaar een gedenkboek. Het is een belangrijk en boeiend cultuurhistorisch relaas van wisselende psychiatrische inzichten en behandelwijzen - van de zedenkundige, op het aanleren van zelfbeheersing gerichte behandeling tot bed- en badbehandelingen en daarna de ‘actievere therapie’ die veel overeenkomsten vertoonde met de eerdere zedenkundige behandeling, en van de naoorlogse psychofarmaca tot en met de therapeutische gemeenschap die de ondergang van het klassieke psychiatrische ziekenhuis inluidde. Kortom, een boek om aan te raden.
Marijke Gijswijt-Hofstra | |
[pagina 122]
| |
M. Simon Thomas, De leer van het ornament. Versieren volgens voorschrift 1850-1930 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1996; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1996, 304 blz., ƒ69, 50, ISBN 90 6707 425 X).Het moet een genoegen zijn om te promoveren op een proefschrift dat zo fraai is uitgegeven en geïllustreerd als het hier te bespreken boekwerk: gebonden, in royaal kwarto-formaat (bijna A4) en met 218 illustraties, waarvan een groot deel in kleur. Aangezien het boek op kunstdrukpapier is gedrukt, konden de illustraties ook evenredig over het hele werk verdeeld worden en meestal in de buurt van de bijbehorende tekst worden geplaatst. Het onderwerp vraagt daar ook om, want alleen met woorden zou de schrijfster haar bedoelingen nauwelijks duidelijk kunnen maken. Toch is het niet een plaatjesboek geworden, maar een degelijke wetenschappelijke verhandeling over een theoretisch onderwerp: de leer van het ornament. Schrijfster motiveert de keuze van haar onderwerp met de ervaring die zij jaren geleden opdeed als leerling in het vak ‘dessin-ontwerpen’ aan de Akademie voor industriële vormgeving in Eindhoven, waar geen enkel boek werd bestudeerd en de studenten maar moesten aanvoelen wat wel en wat niet kon. Zij begon zich af te vragen of er dan geen wetmatigheden ten grondslag lagen aan de modes en trends die ze zag opkomen en ondergaan, en ontdekte dat er in de vorige en het begin van deze eeuw een omvangrijke literatuur over ornamentiek was geproduceerd, overwegend in het Frans, Duits of Engels, die ten dele in het Nederlands was vertaald of bewerkt ten gebruike bij het kunstnijverheidsonderwijs. Het verzamelen van deze boeken en artikelen, die meestal niet in universiteitsbibliotheken te vinden waren, leverde het uitgangspunt voor deze dissertatie. De stof is niet chronologisch maar thematisch verdeeld in vijf hoofdstukken, betreffende 1 het belang en de functie van versiering; 2 het vlakornament; 3 het florale ornament; 4 het exotische ornament; en 5 overdaad tegenover soberheid. Er heerste bij architecten en vormgevers in het midden van de vorige eeuw een algemeen onbehagen over het lage peil van de toegepaste versieringen, die steeds aan oudere stijlperioden waren ontleend maar de vakbekwaamheid daarvan misten. Het was niet zo dat zij de neo-stijlen afwezen, maar wel zochten ze naar de wortels van onze beschaving en meenden zij vaste beginselen te kunnen ontdekken in de ontwikkeling van de vormenspraak. Ornamenten vormden een soort van taal met beelden als woorden, die een verborgen betekenis in zich droegen en als zodanig gelezen moesten worden. Sommigen zochten die oorspronkelijke vormentaal bij de Grieken, anderen bij de Egyptenaren of de Perzen, terwijl later in de eeuw ook de ‘primitieve’ volkeren van andere werelddelen goede kanshebbers waren. Uitgangspunt bij dit alles was de visie dat er een ‘leer van het ornament’ moest zijn, die eerst geformuleerd en vervolgens min of meer dwingend toegepast moest worden, wilde men een smaakvol en verantwoord product krijgen. Pas na de eeuwwisseling werd dit dwingende idee van een leer geleidelijk losgelaten en kregen (leerling-) ontwerpers de vrijheid om met verschillende stijlen te experimenteren. Deze ideeën waren niet uit Nederland afkomstig, maar werden hier wel overgenomen en toegepast, zij het op een eigen wijze. Opvallend daarbij is de stijfheid van onze ornamentiek in vergelijking met onze buren: er werd tegen de klippen op gestileerd met driehoekslineaal en passer, zodat van de leliën des velds, als zij het uitgangspunt vormden, nauwelijks iets herkenbaars overbleef. De losse ranken van de Jugendstil uit Oostenrijk en België komt men in dit boek niet tegen - ook niet als vergelijkingsmateriaal. Is dit nu te wijten aan het soort van bronnen dat de schrijfster heeft verzameld, en dat vooral bestond uit handleidingen voor schoolgebruik? Kennelijk vond de ‘vermicelli-stijl’ van iemand als Toorop in de bekende slaoliereclame uit 1895/1896 geen genade in de ogen van deze opleiders. Ook grafiek en juwelen waarbij niet alleen planten en dieren, maar ook mensen, vooral vrouwen, zijn verwerkt tot | |
[pagina 123]
| |
decoratieve maar goed herkenbare elementen in het platte vlak (zoals de litho's van Mucha en de sieraden van Lalique) zijn afwezig. Daarover had ik graag de mening van de schrijfster gehoord, met een verklaring van die afwezigheid. Van een andere afwezigheid of late receptie legt zij wel verantwoording af: hoewel de Nederlanders tot 1854 de enige westerlingen waren die toegang hadden tot Japan, bestond er hier lange tijd geen enkele waardering voor de Japanse sierkunst; en ondanks het koloniaal bewind over Nederlands-Indië gingen Nederlandse ontwerpers pas tegen 1900 positief oordelen over Javaanse batiks en bamboekokers uit Timor. In de moderne buitenlandse literatuur heerst daarover een andere mening, die echter in het licht van de geraadpleegde bronnen geen stand kan houden. Een andere buitenlandse mening die aan herziening toe is, betreft de soberheid van de Nederlandse ornamentiek in het begin van de twintigste eeuw. Daarbij heeft men dan de bouwwerken van Berlage op het oog, waarbij sierelementen geheel dienstbaar zijn gemaakt aan de architectuur. Maar, zoals de schrijfster terecht opmerkt, daarbij nemen die versieringen niettemin een prominente plaats in, aangezien Berlage zelf van mening was dat de drang tot versiering de mens is aangeboren. Afgezien daarvan kan worden vastgesteld dat het gemiddelde ontwerp in Nederland tot circa 1930 eerder druk dan sober was en dat de richting van De Stijl toen nog maar weinig aanhang vond. Alles bij elkaar rijst een beeld op van grote theoretische en praktische bedrijvigheid, die tot levendige discussies kon leiden, maar toch een sterk Nederlands stempel drukte op generaties van ontwerpers. Het is goed dat dit onderbelichte facet van de kunstzinnige vorming in ons land, waarvan een halve eeuw later nauwelijks nog een spoor was te vinden, door dit proefschrift aan de vergetelheid is ontrukt. Het werk is ontsloten door een algemeen register en bevat verder een uitgebreide literatuurlijst en een notenapparaat aan het eind met doorgenummerde noten.
Johanna Maria van Winter | |
A. van Veen, ed., G.H. Breitner. Fotograaf en schilder van het Amsterdamse stadsgezicht (Bussum: Uitgeverij Thoth, Amsterdam: Gemeentearchief, 1997, 183 blz., ƒ49, 50, ISBN 90 6868 172 9).Toen in 1995 in het Gemeentearchief Amsterdam 263 anonieme glasplaatnegatieven werden geïdentificeerd als werk van de schilder George Hendrik Breitner (1857-1923), haalde dat de landelijke pers. Het Parool schreef van een ‘belangwekkende collectie’ en drukte twee foto's af op de voorpagina. Eén hiervan toont de Oudezijds Achterburgwal aan het einde van de negentiende eeuw. De achterzijden van de huizen op de Zeedijk weerspiegelen zich in het water. Luiken staan open, wasgoed hangt te drogen, en langs het water staan handkarren. Het geheel maakt een levendige maar vervallen indruk. Een vrouw met een hoofddoek en zware rokken loopt langs de kade, een man met een pet kijkt naar het water. Niemand slaat acht op de fotograaf die dit toevallige moment vastlegt. De foto is van een ontroerende schoonheid. De catalogus bij de tentoonstelling laat een nieuwe kant zien van de kunstenaar Breitner. De kunsthistoricae Rieta Bergsma en Tineke de Ruiter, en samensteller Anneke van Veen hebben ieder in de vorm van onafhankelijke artikelen een bijdrage geleverd aan het boek. Alle teksten zijn goed gedocumenteerd en van voetnoten voorzien. Een aantal beschrijvende noten is echter zo uitgebreid dat de lezer het gevoel krijgt twee teksten naast elkaar te lezen. De schrijfsters hadden deze informatie beter in hun verhaal kunnen opnemen. Toen in 1962 voor de eerste keer duizenden foto's en negatieven van Breitner werden gevonden, | |
[pagina 124]
| |
hadden sommigen nog het gevoel dat de opgedoken foto's afbreuk deden aan Breitners vakmanschap als schilder, en dat zijn werken nageschilderde foto's zouden zijn. In het hoofdstuk ‘De schilder, zijn camera en zijn stad’ laat kunsthistorica Rieta Bergsma echter zien dat Breitner de fotografie niet alleen gebruikte als voorstudie voor zijn schilderijen. Breitner was gefascineerd door het vastleggen van sfeer, licht en beweging, en fotografie was hiervoor het middel bij uitstek. Breitners fotografie was niet alleen een hulpmiddel, maar beïnvloedde hem in zijn manier van schilderen. Breitners ongewone composities lijken aan zijn foto's te zijn ontleend, evenals zijn interesse in licht-donkercontrasten en zijn afbeeldingen van beweging en dynamiek, waarbij hij vluchtige voorbijgangers met enkele verfstreken neerzette. De drie schrijfsters belichten hiernaast een andere kant van Breitners kunstenaarschap. De gevonden glasplaatnegatieven bestaan uit twee soorten negatieven. Breitner maakte veel snapshots van het Amsterdamse straatleven. Deze kiekjes van paardentrams, dienstboden en voorbijgangers die het beeld in- en uitlopen, zoals ook in veel van zijn schilderijen, laten een levendig en dynamisch straatbeeld zien. Hiernaast echter bevonden zich tussen de gevonden opnamen ook een serie grotere negatieven, waarvoor Breitner waarschijnlijk een statief heeft gebruikt. Deze foto's laten een verstild Amsterdam zien van klassieke stadsgezichten, architectuur en bouwputten. Het lijkt erop dat Breitner met deze foto's geen artistiek doel voor ogen had, maar de veranderingen binnen de stad Amsterdam wilde vastleggen. Veel foto's tonen de bedreigde, veranderende en verdwenen lokaties van de stad, zoals de Sint Pieterspoort, het Beurspleintje en de Palmgracht. Deze documentairefotografie laat zien dat Breitners opnamen losstaan van zijn schilderkunst, en dat zijn foto's een eigen plaats hebben binnen zijn oeuvre. Ondanks de teksten is de catalogus vooral een kijkboek geworden. Naast afbeeldingen van Breitners schilderijen, schetsen en eerder ontdekte foto's geeft het een volledig overzicht van de afdrukken van alle ontdekte glasplaatnegatieven. De foto's zijn zoveel mogelijk chronologisch geordend, waarvoor uitvoerig bronnenonderzoek is verricht. Verbouwingen, bestrating en beplanting leidden naar archiefstukken zoals bouwdossiers en -vergunningen. Ook door affiches of opschriften op huizen, regenpijpen en de masten voor de elektrische tram was het vaak mogelijk om afbeeldingen te lokaliseren en te dateren. Met zijn foto's wilde Breitner het veranderende Amsterdam vastleggen. Zowel de beweging en levendigheid op straat, als de verstilde bomen aan de gedempte Palmgracht brengen de geschiedenis heel dichtbij.
S. Haasnoot | |
P. Hendrix, Henri Deterding, De Koninklijke, de Shell en de Rothschilds (Den Haag: Sdu uitgevers, 1996, 386 blz., ISBN 90 12 08306 0).Dit boek gaat over olie, geld, macht en politiek. Hoofdpersoon is Henri Wilhelm August Deterding (1866-1939), de man die op 34-jarige leeftijd aan het hoofd kwam te staan van de kleine Koninklijke Nederlandsche maatschappij tot exploitatie van petroleumbronnen in Nederlandsch-Indië en haar tot de grootste olieproducent ter wereld wist te maken. Daarnaast bleek Deterding in het interbellum contacten te onderhouden met de Britse militaire inlichtingendienst en raakte zo betrokken bij het opsporen van ondergrondse activiteiten van de Komintern. Op haar beurt publiceerde de Komintern artikelen, waarin de oliemagnaat werd afgeschilderd als financier van Hitler. Sleutelfiguur in deze negatieve berichtgeving over Deterding was de Duits-joodse bankier en Komintern-financier Mannheimer. Door zijn contacten was Deterding evenwel op het spoor gekomen van Mannheimers dubieuze zaken. | |
[pagina 125]
| |
Van het negatieve imago is Deterding nooit afgekomen. Ten onrechte, zoals Hendrix tracht aan te tonen. In de proloog maakt de lezer kennis met de persoon Deterding. Daarna volgen acht hoofdstukken, die elk gewijd zijn aan een bepaalde episode uit diens leven. Deterding begon zijn loopbaan op 1 juli 1882 bij de Twentsche Bankvereeniging, waar hij vertrouwd raakte met de techniek van het bankieren. Na zes jaar maakte hij de overstap naar de Nederlandsche Handelmaatschappij om te worden uitgezonden naar Nederlands-Indië. Daar leerde hij niet alleen zijn eerste vrouw kennen, maar kwam hij ook in contact met J.B.A. Kessler, die bezig was voor de Koninklijke een olieraffinaderij op te zetten. In 1895 maakte Deterding op verzoek van Kessler, die hem had leren kennen als een kundig bankier, de overstap naar de Koninklijke. Als regionaal vertegenwoordiger werd hij belast met de verkoop met als voorlopige standplaats Singapore. Twee jaar later verhuisde hij naar het hoofdkantoor in Den Haag. Eind 1900 overleed onverwacht directeur Kessler en de commissarissen benoemden Deterding tot zijn opvolger. Vanaf dat moment was het bedrijfsbeleid van de Koninklijke gericht op expansie. Deterdings eerste succes was de oprichting van de Asiatic petroleum company, waarin behalve de Koninklijke ook Shell transport & trading en het Franse bankiershuis Rothschild participeerden. De laatste was onder meer actief in het Russische oliebedrijf Bnito. Deterdings tweede grote succes was de fusie in 1906 van de Koninklijke met Shell T&T. De daaropvolgende periode is door Hendrix beschreven als een boeiende mix van bedrijfseconomische belangen van de Koninklijke/Shell en de geopolitiek van de grote mogendheden, met name in het Midden-Oosten. In Nederland werden Deterdings plannen herhaaldelijk gefrustreerd door onder meer het onhandig optreden van de toenmalige directeur van de Koninklijke/Shell in Londen, Colijn. Hendrix schetst een levendig beeld van de eigenzinnige Colijn, die bovendien gebrekkig Engels sprak. Zoals bekend verruilde Colijn naderhand deze betrekking voor de politiek. Omstreeks 1929 verlegde de inmiddels in de Britse adelstand verheven Sir Henri zijn aandacht naar de economische en monetaire problemen van zijn tijd. Zij werden volgens hem veroorzaakt door het herstel van de gouden standaard, waarvan hij een uitgesproken tegenstander was. Hij meende dat de waarde van het geld niet zozeer bepaald werd door het goud alswel door de geproduceerde goederen en diensten. Hij pleitte voor Europese samenwerking en voor de vorming van een Europese vrijhandelszone met sterling als euromunt. De bereidheid tot economische samenwerking was in Europa echter ver te zoeken, met name door de sterke Engels-Franse tegenstelling. Deterding probeerde in eigen land tevergeefs Colijn voor zijn ideeën te winnen, wat uiteindelijk tot een hoogoplopend conflict leidde. Parallel hiermee liep, aldus Hendrix, het conflict met Hitler-Duitsland waar plannen bestonden voor de vervaardiging van synthetische benzine. Dit geheel tegen de zin van de oliemagnaat. Daarmee zijn we aangeland bij Deterdings duistere jaren in Duitsland. Daar kocht hij van koningin Wilhelmina het landgoed Dobbin waar hij ging wonen met zijn derde (Duitse) echtgenote. Zijn buurman was Göring. Hendrix vermoedt dat Deterding zo in de gelegenheid werd gesteld om de Britse MI5 te informeren over de ontwikkelingen in Duitsland. Op 4 februari 1939 overleed Deterding tijdens een vakantie in Zwitserland. Daarmee is de lezer aangekomen bij de summiere epiloog, waarin wordt stilgestaan bij Deterdings begrafenis in Dobbin, waarbij ook nazivertegenwoordigers aanwezig waren, alsmede bij diens handelen in de laatste jaren. Het geheel wordt gecomplementeerd met een notenapparaat, overzichten van geraadpleegde archieven en literatuur, een register, alsmede enkele biografische gegevens van belangrijke personen en verscheidene portretfoto's. Er is veel over deze omstreden ondernemer geschreven maar veel ook niet, zo blijkt uit deze publicatie. Hendrix is er in geslaagd een fraai boek te schrijven over de bankier-financier/producent-handelaar Deterding. Zijn taalgebruik is helder en de aanpak van de complexe verhoudingen in de olie-industrie is duidelijk. Het verhaal is fascinerend en nodigt uit tot | |
[pagina 126]
| |
verder lezen. Dit werk laat zich niet gemakkelijk karakteriseren. Het is geen klassieke biografie, want daarvoor komt de lezer te weinig te weten over de persoon Deterding en de drijfveren van diens handelen. De publicatie behoort evenmin tot het genre bedrijfsgeschiedenis, omdat niet de bedrijfsontwikkeling en de bedrijfsresultaten centraal staan. Het is een mengvorm met ruime aandacht voor de internationale politiek. Het eindresultaat is geschikt voor een breed publiek en het heeft dan ook veel aandacht gekregen in de dagbladpers. Voor historici is het een aanrader vanwege de verzamelde kennis over de ontwikkeling van de olie-industrie voor de Tweede Wereldoorlog. Zwak is echter het laatste hoofdstuk ‘Goud, zilver en Hitler-Duitsland’. Daarin heeft de auteur te veel informatie bijeen willen brengen. Dat geldt in het bijzonder voor de geruchtmakende zedenaffaires uit 1936, die in verband worden gebracht met de affaire-Mannheimer. Naderhand bleek Mannheimer zowel de NHM als de Nederlandsche Bank te hebben opgelicht. De mogelijke samenzwering tegen Deterding, die op de hoogte was van de dubieuze handelingen van de frauderende Mannheimer, komt echter onvoldoende uit de verf. Dat geldt eveneens voor Deterdings relaties in Duitsland. Hendrix is er mijns inziens niet in geslaagd onomstotelijk te bewijzen dat Deterdings blazoen geheel zuiver was. Dit neemt niet weg, dat deze publicatie een wezenlijke bijdrage levert aan de geschiedenis van de olie-industrie en volop stof levert voor verder onderzoek naar een van Nederlands kleurrijkste ondernemers.
Joke Mooij | |
S. Dudink, Deugdzaam liberalisme. Sociaal-liberalisme in Nederland, 1870-1901 (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997, 304 blz., ƒ58.-, ISBN 90 6861 131 3).Voor het liberalisme dat in Nederland in 1848 aan de macht kwam, waren ondernemersvrijheid en staatsonthouding onaantastbare dogma's. Rond 1870 verloor dit klassieke liberalisme het overwicht. Terwijl de confessionele stromingen in de aanval gingen, roerde zich binnen het liberale kamp een linkse richting, de sociaal-liberalen. Deze stroming bloeide tussen de oprichting van het Comité ter bespreking der sociale quaestie in 1870 en het aftreden van het kabinet-Pierson in 1901. Zij was de voorloopster van de vrijzinnig-democratie en onderscheidde zich van het klassieke liberalisme door haar pleidooien voor een sociologische beschouwing van de wereld en voor staatsinterventie in de maatschappelijke verhoudingen. Dat laatste impliceerde een wettelijke regeling van de arbeidsduur en het arbeidscontract, een verplichte verzekering tegen ongevallen, ziekte of ouderdom en een progressie in de inkomstenbelastingen. De dissertatie van de politicoloog Stefan Dudink is gewijd aan dit Nederlandse sociaal-liberalisme. De stroming bewandelde een middenweg tussen het Thorbeckiaanse liberalisme en de sociaal-democratie. Net als de socialisten bepleitten de sociaal-liberalen een gelijkwaardige verdeling van inkomen en bezit. Maar zij baseerden die spreiding op verdienste en niet op behoefte. Bovendien gaven zij nooit aan de maatschappij de overhand boven het individu. Zij beschouwden het individu als een realiteit van eenzelfde orde en gewicht als de maatschappij. Het onderstrepen van deze middenpositie brengt Dudink tot de belangrijkste these van zijn proefschrift. Anders dan gebruikelijk is, mag deze constatering niet leiden tot de gedachte dat het sociaal-liberalisme in chronologisch opzicht een tussenstation vormt op het traject tussen liberalisme en socialisme. Zo'n voorstelling wordt door hem afgedaan als Whig-history. Zij ontneemt zicht op het eigen karakter van de stroming, dat volgens Dudink ten enenmale vreemd is aan de hedendaagse realiteit. In het tegenwoordige denken spelen redeneringen in termen van eigenbelang immers een centrale rol. Daartegenover was de opvatting over de plaats van | |
[pagina 127]
| |
het individu in de maatschappij niet die van een wezen dat zich liet leiden door natuurlijk egoïsme. Eerder ging het om een notie van het individu dat was ingebed in een historisch verhaal over beschaving en zedelijke verbetering. Morele kwaliteiten als plichtsbesef, zelfbeheersing, naastenliefde en offervaardigheid waren voor het hele negentiende-eeuwse liberalisme, inclusief het sociaal-liberalisme, van het grootste belang. Men hechtte destijds aan character: het vermogen om zich aanhoudend in te zetten voor het algemeen belang en het welzijn van anderen. Met deze uitgangspositie sluit Dudink aan bij de Cambridge school in de geschiedenis van het politieke denken. Deze school onderstreept in het negentiende-eeuwse denken een constante reflectie op de idealen van politiek burgerschap uit de klassieke oudheid. Het ‘sociale’ van het sociaal-liberalisme moet grotendeels worden opgevat als een voortzetting en transformatie van de deugdzaamheid uit de republikeinse traditie. Deugdzaam liberalisme is dan ook de titel geworden van dit deugdelijke proefschrift. De kracht van het boek ligt in de originaliteit van de aanpak: door telkens de preoccupatie van de betrokkenen met het zedelijk peil van de bevolking naar voren te halen, geeft de auteur helder inzicht in de wortels van de behandelde stroming. De verbondenheid met het klassieke Thorbeckianisme was minstens zo belangrijk als haar sociale hervormingsdrang. Via levendige, fraai geschreven en gedegen portretten van de voornaamste leidslieden - met name H. Goeman Borgesius, P.W.A. Cort van der Linden, A. Kerdijk, J.C. van Marken, Hélène Mercier, B.H. Pekelharing, N.G. Pierson, H.P.G. Quack en M.W.F. Treub - wordt deze opzet uitgewerkt. In plaats van een rechtstreekse verbindingslijn te construeren met de twintigste-eeuwse verzorgingsstaat kiest de auteur voor een benadering die erop gericht is nauwkeurig te achterhalen wat deze leidslieden met hun sociale politiek beoogden. Daarbij biedt hij verrassende doorkijkjes. Algemeen wordt de vestiging van de moderne verzorgingsstaat beschouwd als een triomf op het negentiende-eeuwse moralisme. In die optiek vormt de sociale wetgeving die sinds het kabinet-Pierson is ingevoerd, een breuk met de alom heersende gedachte dat armoede allereerst het gevolg zou zijn van de zedelijke gebreken van de armen. Volgens Dudink is hier sprake van een vertekening van het historische beeld. Hij onderstreept dat het ideaal van de ontplooiing van de kleine, ‘karaktervolle’, zelfstandige werkman de centrale inzet vormde van de sociaal-liberale beweging: ‘De talloze initiatieven tot volksontwikkeling, de coöperatiebeweging en de moderne, verheffende liefdadigheid zijn dan niet langer de producten van een sociale naïviteit, maar ondernemingen die aan dezelfde morele verbeelding zijn ontsproten die later de grondvesten van de verzorgingsstaat voortbracht’ (80). Dudinks proefschrift legt de nadruk op het analyseren van politieke opvattingen. Hij doet dat helder en op grond van een indrukwekkende belezenheid. Toch ligt hier niet alleen de kracht maar ook de zwakte van het boek. De auteur heeft aansluiting gezocht bij de Cambridge school van historici als J.G.A. Pocock en Q. Skinner. Deze school keert zich tegen de ouderwetse ideeëngeschiedenis: geschiedenis als politiek debat tussen grote geesten over universele problemen die voor alle tijden geldigheid hebben. In plaats daarvan streeft de Cambridge school naar een geschiedschrijving van het politieke denken die telkens de historisch-politieke context naar voren haalt. Dat klinkt aantrekkelijk, maar juist hier ligt de teleurstelling op de loer. Want waaruit bestaat die context? Het antwoord luidt: de politieke taal. Dudink volgt deze benadering schools en levert de volgende uitleg: ‘Een politieke taal is het geheel aan identieke of soortgelijke conventies dat een aantal politieke teksten met elkaar verbindt’ (19). Vanuit deze invalshoek is Dudink er hoofdzakelijk in geïnteresseerd hoe politieke denkers via hun teksten betekenis gaven aan hun politieke wereld. Hij noemt dat - hier ontspoort zijn fraaie stijl tot modieus geschrijf - ‘praktijken van talige betekenisgeving’ (20). In deze benadering is er géén plaats voor ‘sociale of politieke realiteiten’, voorzover die op een of | |
[pagina 128]
| |
andere manier reëler zouden zijn dan de ‘talige’ praktijken. Dudink meent: ‘Sociale belangen bijvoorbeeld gaan niet aan deze (talige) praktijken vooraf, maar worden ook (?) daarin geconstrueerd; er zijn, kortom, geen sociale realiteiten die bestaan onafhankelijk van hun symbolische betekenis’ (21). De auteur heeft dus uitsluitend belangstelling voor de schriftelijke neerslag van ideeën. Dat is een flinke beperking. In zijn proefschrift treft men hoofdzakelijk ideeëngeschiedenis aan, zij het geschiedenis van tijds- en plaatsgeboden ideeën. Die beperktheid wreekt zich in menig opzicht. Het boek geeft veel analyses van teksten, maar gaat zelden of niet na in hoeverre de beschreven ideeën via beleid of anderszins hebben dóórgewerkt of in hoeverre zij de neerslag vormen van de sociale of politieke realiteit. Wanneer Dudink bijvoorbeeld de Arbeidsenquête van 1887 behandelt, wil hij niet weten waarop die is gebaseerd, maar verdiept hij zich alleen in de vraag ‘welke politiek-theoretische talen en conventies in het verslag van de enquête aanwezig zijn’ (106). Ook het slotwoord vertoont dit euvel. Dudink presenteert daar een vergelijking van het sociaal-liberalisme in Nederland en Engeland, maar hij doet dat uitsluitend op het ideeënhistorische vlak. Hij mag dan wel beweren dat de sociaal-politieke realiteit niet belangrijk is, omdat die immers gecontrueerd zou worden via de taal, maar dat neemt niet weg dat hij de common sense-lezer daarmee onbevredigd achterlaat. Beter was het geweest de gekenschetste ideeën daadwerkelijk in hun context te plaatsen. Want alleen op die manier is het mogelijk ze op hun waarde te schatten.
H. de Liagre Böhl | |
H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ed., Geschiedenis van Noord-Brabant, II, Emancipatie en industrialisering, 1890-1945, III, Dynamiek en expansie, 1945-1996 (Amsterdam, Meppel: Boom, 1996, 432 blz., ƒ70,-, ISBN 90 5352 218 2; 1997, 496 blz., ƒ85,-, ISBN 90 5352 2190).De provincie Noord-Brabant vierde in 1996 haar tweehonderdjarig bestaan, voldoende gelegenheid voor een monumentale geschiedschrijving in drie kloeke delen. Deel I werd eerder besproken door Maarten Prak. De hier beoordeelde delen II en III zijn volgens hetzelfde stramien opgezet, dat wil zeggen: bijdragen van gerenommeerde auteurs en bijzonder fraai geïllustreerd. Zes centrale thema's worden aangesneden en uitgewerkt in een dertigtal hoofdstukken. De stijl is verhalend en zelden complex of kwantitatief en alleen voorbeelden leveren detail. Er is zorg besteed aan het register, de kaartjes, de spaarzame diagrammen en het handjevol simpele tabellen. Een bruikbare annotatie ontbreekt echter. De boeken zijn niet in eerste plaats voor een wetenschappelijk publiek geschreven, maar beogen vooral de bestaande kennis te synthetiseren tot een ‘integrale geschiedenis’ van Noord-Brabant. De redactie is duidelijk geweest in zijn keuzes zoals uit de verdeling van bladzijden over onderwerpen blijkt. De thema's overheid, ruimtelijke omgeving, materieel bestaan en sociale patronen krijgen in elk deel ongeveer 75 pagina's. Aan het thema geestelijk en cultureel leven worden ruim 100 en aan het thema bevolking 17 bladzijden besteed. De thema's zijn verdeeld in een aantal korte tot zeer korte hoofdstukken en veel (sub)paragrafen. Zo'n vergaande geleding maakt het boek niet direct overzichtelijk. De verkaveling van het geschiedverhaal verspreidt veel informatie over een groot aantal stukken, zonder dat er dwarsverbindingen worden gelegd. Veel van de 800 pagina's leveren een leesbaar en boeiend overzicht. Hoewel tussen de ‘synthese van bestaande kennis’ regelmatig ook nieuwe informatie verscholen zit, blijkt duidelijk welke onderdelen eerder uitgebreid werden bestudeerd en welke niet. Overigens completeert een ‘leemtenlijst’ de uitgave. | |
[pagina 129]
| |
Van den Eerenbeemt leidt elk deel in met een historisch kader. Hierin wordt de - wat voor de hand liggende - periodisering toegelicht en een bondig overzicht gegeven van algemene ontwikkelingen die Noord-Brabant raakten. Dit is verhalend, maar soms ook probleemschetsend. Didactisch wordt de aanwezigheid van elk afzonderlijk thema in een kort stukje tekst verklaard en elk deel met een samenvatting afgesloten. Het thema bevolking is geheel in dienst gesteld van de andere onderwerpen. De demografische schets demonstreert fraai hoe sterk de omwenteling juist op dit terrein in Noord-Brabant is geweest. De invloed van clerus en religieuzen op huwelijksmoraal en seksualiteit is van het centrum naar de zijlijn verschoven. Het thema overheid omvat een bespreking van bestuur en regionale politiek, een origineel relaas over belastingheffing, een globale behandeling van criminaliteit (met uitgebreider het justitiële antwoord) en een tamelijk technische beschrijving van de militaire aanwezigheid in de provincie. De krijgshandelingen uit de Tweede Wereldoorlog krijgen relatief veel aandacht. Bij de ruimtelijke omgeving en infrastructuur worden op fraaie wijze een paar hoofdstukken gebundeld over het ontluikende probleem van ruimtelijke ordening. De stukken illustreren de precaire positie van de (natuurlijke) omgeving tussen particulieren collectief belang. Merkwaardigerwijs blijven de waterschappen buiten beeld. De hoofdstukken over de landbouw, jacht en visserij, nijverheid, industrie en diensten zijn samengebracht onder het thema materieel bestaan. Recent werd de agrarische sector elders door dezelfde auteurs besproken en deze volstaan hier met een uittreksel van hun eerder werk. Wat ongelukkig is een passage over het Noord-Brabants bedrijfsleven tijdens de Tweede Wereldoorlog. Philips en DAF werden ingeschakeld in de Duitse oorlogsindustrie en dientengevolge bleven ‘de omzetten en winstcijfers op een hoog peil. De meeste Brabantse bedrijven waren minder gelukkig’ (II, 214, vergelijk II, 22 over kamp Vught). Informatie over herkomst van industriearbeiders wordt globaal gegeven, maar een analyse van de arbeidsmarkt ontbreekt en daarmee een verklaring voor de veranderende aantrekkelijkheid van de regio voor bedrijfsvestiging. Trokken de lagere lonen vooral rond 1900 industrie naar de regio, de open grenzen van de Benelux vormden na 1945 een vestigingsargument, zo wordt hier geopperd. Een verklaring die wellicht hout snijdt voor enkele naar het directe zuiden exporterende bedrijven. Overigens, noch de transportactiviteiten als nevenverdiensten in de negentiende eeuw, noch de komst van het moderne internationale transportbedrijf worden besproken, afgezien van een afbeelding van café De vrachtwagen. Het thema sociale patronen herbergt telkens vier hoofdstukken over vakbonden, verzuiling, zorg voor werklozen en gepensioneerden, gebruiken rond keerpunten in het leven en materiële cultuur, professionalisering en institutionele ontwikkelingen in de gezondheidszorg, vrijetijdsbesteding en sport. Er zitten heel informatieve stukken tussen, maar het cluster als geheel vertoont weinig samenhang. Het geestelijke en culturele leven vormt in feite het centrale thema van het boek. Het draait hier om twee vragen: hoe ontwikkelde zich het ‘Brabants eigene’ en hoe verliep de relatie hiervan met de katholieke zuil? Er is werk verricht om grotere ontwikkelingen te verbinden met de belevingswereld van de Brabantse bevolking. Zo worden het rijke Roomse leven en de bijbehorende vroomheid in private en publieke sfeer geschetst, evenals de betekenis van de pers, het onderwijs, de muziek, de beeldende en literaire kunsten. Het katholieke karakter van veel activiteiten wordt benadrukt, maar ook de eerste barsten in het front. Katholiek en Brabants werden tussen 1870 en 1940 haast synoniem, het stereotiepe beeld dat nog lange tijd in het ‘nieuwe Brabant’ na 1945 hangen bleef. Dit zijn hoofdstukken met mooie beschrijvingen, maar met nog weinig overtuigende verklaringen. Ook schuift de regionale differentiatie hier te vaak naar de achtergrond. | |
[pagina 130]
| |
Van den Eerenbeemt sluit het werk af. Hij bespreekt een ‘selectie van drijvende krachten’ (III, 379) en eindigt met een pleidooi voor een meer ecocentrische houding ten opzichte van de natuur. Bij verschillende zaken worden interessante causaliteiten aangestipt. Van den Eerenbeemt zoekt bijvoorbeeld de basis van het economisch wel en wee in het karakter van grensprovincie en als ‘draaischijf’ tussen grote bevolkingsconcentraties. Aardig ook is het denkbeeld van secularisatie als een gevolg van de komst van de moderne verzorgingsstaat die de burger onafhankelijk maakte van het godsdienstig instituut. Religie werd een individuele vraag en was niet langer vanzelfsprekend. Deze uitgave beoogt niet alle vragen over Noord-Brabants verleden te beantwoorden. Wel documenteert de Geschiedenis van Noord-Brabant een bijzonder breed scala aan facetten. Deze variatie in onderwerpen maakt het echter nog niet tot ‘integrale geschiedenis’, daarvoor resten te veel lacunes en worden te weinig verbindingen tussen ontwikkelingen en verklaringen gegeven. Maar meer dan bij soortgelijke studies over andere provincies is provinciale geschiedenis hier niet de geschiedschrijving van het regionale bestuur, haar instituties en streven, maar van haar grondgebied en bewoners. Dat maakt het mede tot een waardevol boek.
M.G.J. Duijvendak | |
M. Bossenbroek, Holland op z'n breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 443 blz., ƒ59, 90, ISBN 90 351 1695 X).Kernachtiger dan de schrijver dat zelf gedaan heeft, zou men zijn boek niet kunnen samenvatten: ‘Anders dan tot nu toe werd aangenomen, was ook de Nederlandse samenleving omstreeks 1900 ontvankelijk voor de prikkels van nationalisme en imperialisme. Temidden van het opgewonden vlagvertoon van expansieve Europese naties zwaaide Nederland naar vermogen mee met het rood-wit-blauw. Ook hier te lande werd de symbolentaal van volk, vorst(in) en vaderland begrepen en gesproken. Holland op zijn smalst had afgedaan, tegen het einde van de negentiende eeuw maakte Holland zich breed. Het nieuwe nationale zelfbewustzijn werd vooral ontleend aan de eigen verrichtingen in de Indische archipel en aan die van het “stamverwante” Boerenvolk in Zuid-Afrika. In Holland op zijn breedst wordt de betekenis van Indië en Zuid-Afrika voor de Nederlandse cultuur rond de eeuwwisseling in al haar facetten in kaart gebracht’. Natuurlijk waren zelfstandig, stamverwant Zuid-Afrika en gekoloniseerd Indië, vanuit Nederland beschouwd, eigenlijk volstrekt onvergelijkbaar. Met Zuid-Afrika had de Nederlandse krijgsmacht, die in Atjeh en Lombok hoofdrollen vervulde, dan ook in geen enkel opzicht te maken. Dat het de ‘H.M. Gelderland’ was van de Koninklijke Marine die in 1900 Paul Kruger naar Nederland haalde, had dan ook niets van doen met militair machtsvertoon. Het was zelfs nauwelijks een politiek gebaar van betekenis. Maar Zuid-Afrika was voor Nederland in hoofdzaak emotie en het gebaar bevestigde het gevoel van eigenwaarde. ‘De Boeren hebben het overwonnen, hiep hiep hoera, hiep hiep hoera’ bleef hier nog jarenlang een straatdeun, ook nadat de Boeren allang verslagen waren. Zelfs twintig jaar later werd het nog wel gezongen. Bossenbroek maakt daar geen melding van maar duidelijk was Zuid-Afrika als populair thema van de straat een langer leven beschoren dan als thema van de intelligentsia. Die intelligentsia beschikte evenwel over fora als de academische katheder, verenigingen en een aantal opinievormende tijdschriften als De Gids, Eigen Haard en dergelijke, waarin ook tekenaars zich niet onbetuigd lieten. Meer dan machteloze participatie en bekommernis leverde het allemaal niet op, maar in 1914 waren die nog ruimschoots actueel. Juist in 1914. En Indië? Daar ontwikkelde het na 1870 vrijuit werkzame bedrijfsleven zich alsof het zijn | |
[pagina 131]
| |
eigen achtertuin was. Daarmee begon de openlegging van Indië en de transformatie van Java tot een ondememersparadijs, toen expansie buiten het hoofdeiland nog nauwelijks aan de orde was. Maar niet als een geïsoleerde sector terzijde of in de marge van het vaderlandse bedrijfsleven. Het was en bleef volop daarin geïntegreerd - ook naar hedendaagse criteria van netwerken en dubbelfuncties. ‘Voor de vijf protégés van de Nederlandse regering - NHM, KNSM, KPM, Deli Mij. en de Koninklijke: de goudhaantjes van het koloniale circuit - gold de wet van de winnende voorsprong’. Men hoort in gedachten Jan Romein postuum brommen, maar de variant is juist. De verschillende koloniale NV's gingen bovendien al spoedig behoren tot de meest centrale bedrijven van het Koninkrijk der Nederlanden: de meeste Amsterdams gestempeld, enkele Rotterdams, de oliewinning Haags door de ruggensteun van de politiek en de ambtenarij. Bossenbroeks constatering dat Java hoe dan ook het kerngebied was en bleef, behield haar geldigheid nog ver voorbij 1900. De initiële structuur bleef, behoudens enkele uitzonderingen, bestaan - al breidde met de jaren het netwerk zich globaal gesproken over de hele archipel uit. ‘Hollands regentenkapitalisme, begerig de kolonie uit te baten?’ vraagt Bossenbroek zich in wat onvervalst Vlaams lijkt ten slotte af. Zijn antwoord: ‘Jazeker, duizend dollars en dukaten. Idem dito met een imperialistisch sterretje? Nee, in zijn algemeenheid niet; ja, in enkele concrete gevallen wel’. Het koloniale circuit was geen geïsoleerde sector in de marge van het vaderlandse bedrijfsleven maar juist volop daarin geïntegreerd. En haar andere criteria beoordeeld? ‘Wegbereiders van het Nederlandse imperialisme, aanjagers van het Nederlandse kapitalisme, de intellectuele bloem der natie rond de eeuwwisseling komt er niet best af. Althans, vanuit hedendaags perspectief, waarin beide historische fenomenen minder gunstig worden belicht. Waardeoordelen willen nogal eens tijdgebonden zijn. Blijvend is de vaststelling dat wetenschappers zelf een onlosmakelijk verband legden tussen hun professionele nieuwsgierigheid, het machtsvertoon van de Nederlandse staat en het bestaansrecht van de Nederlandse natie. Wat dat betreft was het combinerend vermogen van de machtige falanx van Leidse professoren in de juridische en letterenfaculteit kenmerkend’ - Van Vollenhove, Fruin, Kern, Snouck Hurgronje, en de collega's in Amsterdam en Utrecht. Aan elk hunner en nog vele anderen wijdt Bossenbroek analyses die tegelijk diepgaand zijn en kernachtig, of het nu ging om Indië of om Zuid-Afrika. Zending en missie, ofschoon hier ook door Bossenbroek niet vergeten - het kruis ging in Indië tenslotte ‘vóór de vlag uit maar liefst niet verder dan een dagmars’, speelden binnen dit perspectief zeker een rol en geheel onbelangrijk was die zeker niet; wel minder specifiek. Het is, kan men zeggen, niet allemaal zo nieuw, maar het is zo buitengewoon goed en geïntegreerd opgeschreven. Daarin ligt het opmerkelijke karakter van Bossenbroeks boek. Een heel andere invalshoek: in nauwelijks 25 bladzijden over Indië in de Nederlandse kunst komt, uitgaand van de koloniale wereldtentoonstelling van 1883 in Amsterdam, een representatief beeld tot leven van Indië in de Nederlandse kunst. In vogelvlucht en kaleidoscopische, zeer aansprekende parlandostijl weet Bossenbroek een suggestief beeld te geven van de samenhang van literatuur, picturale kunst, interieur-, beeldhouw- en moderne kunst, waarin de verbondenheid van Nederland met Indië tot uitdrukking kwam, hoe positief danwel negatief beleefd dan ook. Van relevante toneelstukken (néé, Cor van der Lugt Melsert was juist géén toneeltijger!) en het ontstaan van de etnomusicologie in Nederland ook. Zuid-Afrikaanse invloeden vielen hierbij in het niet. ‘Kunstzinnig verwierf Indië zich een vaste plaats in de literatuur, de architectuur en (wat later) de schilderkunst ... In de politiek vertegenwoordigde Indië de meerwaarde die Nederland deed uitstijgen boven de rang van Denemarken, in machtspolitieke maar ook in ethische zin’: de rang van (een land als) Denemarken - mijn formule van 1970, mondeling in ongeveer die woorden maar in elk geval als gedachte afkomstig van dr. J.W. Meijer Ranneft. Laat mij daar | |
[pagina 132]
| |
tot slot dan eindelijk maar eens zelf mee komen, nu de uitdrukking werkelijk Jan en alleman in de pen bestorven lijkt te liggen, maar nooit iemand (behalve éénmaal Heldring in ‘Dezer dagen’) zich afvraagt, wie haar toch zo spraakmakend gemaakt heeft (H. Baudet, ‘Nederland en de rang van Denemarken’, BMGN, XC (1975) aflevering 3, 430-443).
H. Baudet | |
W. Lagerwey, Letters written in good faith. The early years of the Dutch norbertines in Wisconsin (Green Bay, WI: Alt Publishing Co., 1996, vii + 547 blz.).Op 1 november 1893 vertrokken drie Nederlandse norbertijners, twee priesters en een broeder, naar de VS om aldaar in het landelijke Wisconsin een missiepost te beginnen. Directe aanleiding was een verzoek van de Amerikaanse bisschop S.C. Messmer van het bisdom Green Bay, om te helpen bij de missie onder de Belgische, veelal Frans sprekende immigranten in zijn bisdom. Het verhaal van de norbertijner missie is bewaard gebleven in een enorme collectie brieven die gestuurd werden door priesters en broeders naar confrères en familie in Nederland. De brieven werden grotendeels in het Nederlands geschreven, maar zijn voor deze uitgave, die de honderdste geboortedag van de norbertijner missie in Amerika moet gedenken, speciaal vertaald in het Engels. Van de periode 1890 tot en met 1947 zijn bijna 400 brieven bewaard gebleven. Het meest regelmatig verliep de briefwisseling tussen de norbertijner missiepost en de abdij van Berne te Heeswijk echter gedurende de jaren 1893-1902, de periode die in dit boek wordt behandeld. In zijn inleiding merkt Lagerwey terecht op dat vooral deze eerste brieven interessant zijn, omdat zij een impressie geven van Amerika gezien door ‘Nederlandse ogen’ en geschreven voor een Nederlands publiek. Met name de eerste indrukken waren onthullend. Zo schreef pater Pennings kort na zijn aankomst in Hoboken, New Jersey: ‘Het is hier prachtig, kolossaal, en zo ongelooflijk druk. Niemand trekt zich iets van elkaar aan, iedereen gaat zijn eigen weg, of beter gezegd iedereen neemt de tram. Op straat is het een drukte van wagens en voertuigen, zodat zich constant twee rijen vormen, als in een processie. Je kunt de straat alleen zo nu en dan oversteken wanneer een politieman de processie van wagens tot een halt roept’. De norbertijners pasten zich overigens na een moeizame start verbazend snel aan de primitieve condities van het landelijke Wisconsin aan. Het gebied was erg heuvelachtig en er waren nauwelijks wegen, waardoor de broeders een geïsoleerd bestaan leidden. Een groot probleem was dat de inwoners van het bisdom ver uit elkaar woonden en dat slechts weinigen, nooit meer dan tien personen, de kerk regelmatig bezochten. Daarbij spraken de broeders in het begin nauwelijks Engels, zodat het contact met de mensen aanvankelijk erg beperkt was. De brieven van de norbertijners vertellen echter niet alleen het verhaal van opoffering, ontbering en teleurstelling maar ook van successen. Uiteindelijk zouden nog zesentwintig missionarissen van de abdij van Berne zich voegen bij de norbertijner parochie. De missie zou zich zelfs nog uitbreiden naar Canada, maar het hoogtepunt was ongetwijfeld de stichting van een norbertijner klooster in De Pere. In deze publicatie zijn ruim tweehonderd brieven chronologisch weergegeven in hoofdstukken die elk een jaar bestrijken. Het eerste hoofdstuk bevat de correspondentie tussen Amerika en Nederland die aan de missie voorafging. Elk hoofdstuk heeft een korte inleiding waarin de aard van de brieven en de schrijvers worden vermeld. Bij iedere brief geeft Lagerwey vervolgens een beknopte samenvatting van de inhoud. Dit is overigens geen overbodige luxe, want niet alle brieven zijn even fraai en boeiend geschreven. Zo kreeg ondergetekende al snel de neiging | |
[pagina 133]
| |
‘zakelijke’ brieven waarin bijvoorbeeld herhaaldelijk om personele en financiële steun werd verzocht, over te slaan. Deze inventarisatie biedt echter wel perspectieven voor een diepgravend onderzoek. Een wat uitvoeriger inleiding van Lagerwey had dan ook niet misstaan. Nu blijven veel vragen onbeantwoord. Zo is het nog steeds onduidelijk waarom een Amerikaanse bisschop juist een betrekkelijk kleine orde in Nederland verzoekt om hulp voor de missie. Hopelijk wordt op deze vragen wel antwoord gegeven in de binnenkort te verschijnen publicatie van de brieven die werden geschreven tussen 1903 en 1947.
Edwin Maes | |
B. de Graaff, ‘Kalm temidden van woedende golven’. Het ministerie van koloniën en zijn taakomgeving 1912-1940 (Den Haag: Sdu uitgevers, 1996, 865 blz., ƒ85,-, ISBN 90 12 08435 0).Herhaaldelijk heb ik op deze pagina's departementsgeschiedenissen gerecenseerd en herhaaldelijk heb ik geconstateerd dat het in deze tak van geschiedschrijving aan methode ontbrak. Dit kwam met name tot uiting in de geringe behoefte aansluiting te zoeken bij bestuurshistorische of bestuurskundige literatuur. Het ordenend principe van de bestaande geschiedenissen van ministeries volgde rechtstreeks uit de institutionele ontwikkeling van de overheidsorganisaties in kwestie. Van methodologische kruisbestuiving kon eigenlijk geen sprake zijn. Het dikke boek van De Graaff over het ministerie van koloniën dwingt mij - gelukkig genoeg - te breken met mijn ceterum censeo. Hij laat zijn betoog voortvloeien uit een aantal theoretische noties ontleend aan de organisatiesociologie. Niet dat hiermee voor eens en altijd de methodologie van een geschiedenis van een overheidsinstantie is vastgelegd, maar er is wel alle ruimte geschapen voor systematische vergelijkingen. Kwaadwillige recensenten zouden wellicht zeggen dat omvang en theoriegebruik elkaar noodlottig in de hand werken. Ik zou willen volhouden dat de theoretische begrippen die de auteur hanteert, de presentatie en analyse van de kolossale hoeveelheid feiten en verbanden ten goede komen. De Graaff heeft in feite de geschiedenis van een mislukking geschreven. De actoren uit het tijdvak dat zijn studie bestrijkt, zullen zich daarvan (nog) niet bewust zijn geweest. De onafhankelijkheid van Indonesië ligt echter als een achterwaartse slagschaduw over het reilen en zeilen van het ministerie van koloniën tussen 1912 en 1940. Het centrale probleem van het boek is, kort gezegd, de relatie tussen het dekolonisatieproces (dat al rond 1910 in gang werd gezet) en de besluitvorming op het ministerie, tussen organisatie en omgeving. Daarmee zet De Graaff hoog in. Hij definieert zijn kernbegrip ‘taakomgeving’ als de verzameling gebeurtenissen, ontwikkelingen en handelende personen, die direct of indirect in verband staan met de organisatie (27). Daartoe behoren zelfs de onbedoelde (neven)effecten van het beleid, en de historische ontwikkelingen die later op het functioneren van het departement van invloed kunnen zijn - hetgeen volgens mij neerkomt op een soort histoire totale van Nederlands-Indië. De schrijver dekt zich echter meteen in door te onderstrepen dat hij bepaalt wat tot de taakomgeving behoort. Een scala aan veranderingen in de Indische samenleving tussen de wereldoorlogen passeert de revue: de groter wordende kloof tussen inheemse bevolking en Nederlandse bestuurders, de opkomst van het nationalisme, de intermediaire groep der Indo-europeanen, de economische crisis, om er enkele te noemen. Vervolgens behandelt de auteur als onderdelen van de taakomgeving de ideologische afstandelijkheid van zowel de koloniale elite als het gehele Nederlandse volk, en de groeiende bemoeienis van het buitenland. De in zekere zin | |
[pagina 134]
| |
verrassende conclusie is dat de taakomgeving als ‘kalm gestructureerd’ te kenschetsen valt. Omgekeerd was ook de departementale organisatie ‘kalm temidden van woedende golven’. De min of meer lijdzame wisselwerking tussen ministerie en taakomgeving kwam ook tot uitdrukking in de besluitvormingsstructuur en het besluitvormingsproces. Met een onderzoek naar deze aspecten van het koloniale beleid vervolmaakt De Graaff zijn bestuurssociologisch geïnspireerde studie. Het prettige van de opbouw van zijn boek is dat niet aan het begin alle theoretische noties over de lezer uitgestort worden, maar dat deze aan bod komen waar de empirische analyse dat vereist. De hoofdstukken over besluitvorming, bijvoorbeeld, worden voorafgegaan door een schets van drie besluitvormingsmodellen. De auteur verkent vervolgens vijf deelterreinen van besluitvorming om te concluderen dat de besluitvorming bij Koloniën grote gelijkenis vertoont met het zogenaamde incrementele model, ook wel - iets oneerbiediger - het ‘doormoddermodel’ genoemd. Men was niet geneigd grote veranderingen te realiseren. Gezien de eerder geschetste stabiele taakomgeving ligt dit ook wel voor de hand. Het is vaker in de literatuur opgemerkt: wat Nederland bood aan zijn kolonie was too little and too late. Voor zover het parlement het proces kon beïnvloeden, heerste er onder de grote partijen terughoudendheid. Maar ook de ambtenaren van het ministerie zelf blonken uit in incrementalisme. De schrijver laat haarfijn zien hoe het gecontroleerde personeelsbeleid, ten dele ingegeven door de bezuinigingswoede in de jaren dertig, tot een ambtelijk apparaat leidde dat behoudzucht hoog in het vaandel had. Het overheersende conservatisme kwam naar voren in beleidskwesties maar ook in personeelszaken. De vele gegevens betreffende leeftijdsopbouw van de ambtenaren, hun aanstellingsduur in een bepaalde functie, en disciplinaire maatregelen die jegens hen genomen werden, wijzen alle in dezelfde richting. Tussen de wereldoorlogen had het departement in zekere zin nog alle tijd om op weloverwogen wijze nieuw beleid te formuleren en te implementeren. Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was het al te laat om nog doelmatig in te grijpen. Voor de Indonesische onafhankelijkheids-beweging trad toen de wet van de accelererende achterstand in werking. Bureaucratie en routine worden vaak ten onrechte in één adem genoemd. De Graaff heeft in zijn geval echter pijnlijk nauwkeurig aangetoond hoe een bestuursapparaat aan lijdzaamheid te gronde kon gaan.
Nico Randeraad | |
J. van Omme, A. Aalders, ed., Rebels binnen de regels. Het vrouwendispuut Arktos, 1917-1997 (Tipje van de sluier XI; Hilversum: Verloren, 1997, 230 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 554 7).‘Rébels binnen de régels’ of ‘Rebèls binnen de regèls’, zeg ik hardop in gedachten. Het visuele, maar niet auditieve rijm van de titel is typerend voor de paradox die ook de inhoud van dit boek oproept. Maar aangezien ‘paradox is the best history has to offer’ (Joan Scott, 1993), raad ik een kennismaking met dit boek van harte aan. Rebels binnen de regels is een bundel interviews, met als gemeenschappelijke noemer het vrouwendispuut Arktos. De oudste geïnterviewde, To Ledeboer, werd geboren in 1900. Zij kwam in 1917 bij het dispuut, één jaar na de oprichting. Het dispuut Arktos hoorde bij de Amsterdamse vrouwelijke studentenvereniging (AVSV), een onderdeel van het Amsterdams studentencorps (ASC). De jongste geïnterviewde, geboren in 1974, kwam in 1995 aan bij Arktos en is tot op heden lid. Dankzij de interviews wordt, aldus Vilan van der Loo in de inleiding, ‘een besloten deel van de studentenwereld geopend voor buitenstaanders’. Arktos profileerde zich vanaf het begin als een ‘opstandige kwajongen’ binnen de AVSV en het ASC. Vilan van der Loo onderscheidt daarnaast nog drie typerende elementen. Ten eerste | |
[pagina 135]
| |
zette Arktos zich af tegen ‘echte vrouwelijkheid’ en hadden leden van Arktos een voorkeur voor ‘onvrouwelijk gedrag’. Ten tweede hadden Arktosieten een dubbelzinnige houding ten opzichte van mannen en het huwelijk. Arktos erkende de waarde van een bestaan als zelfstandige ongehuwde vrouw. Enerzijds was de omgang met mannen losjes en niet bekrompen, anderzijds stond niet alles in het teken van mannen. Lesbische vrouwen voelden zich in Arktos thuis en in de dispuutsgeschiedenis speelde ‘het lesbische’ al in de jaren twintig een rol. Ten derde hield het dispuut zich tamelijk afzijdig van grote maatschappelijke ontwikkelingen, met uitzondering van de seksuele revolutie van de jaren zeventig. Na de inleiding volgen 33 interviews met ex-Arktosieten, door twee vrouwen die ook lid waren van het dispuut: Jeanet van Omme en Annemarie Aalders. De grond waarop zij hun gesprekspartners kozen, wordt pas in het nawoord en dan ook nog zeer beknopt toegelicht. De echt trouwe Arktos-leden moesten in ieder geval in het boek. Dat gold ook voor de bekende namen als Andreas Burnier, Annet Nieuwenhuizen, Rita Kohnstamm, Kiki Amsberg, Judith Belinfante, Heikelien Verrijn Stuart en Xandra Schutte. De samenstelsters hebben er goed op gelet dat de verschillende perioden van het dispuut zijn vertegenwoordigd. De Tweede Wereldoorlog is voor de oudere vrouwen een steeds terugkerend referentiepunt van belang, voor de joodse vrouwen zelfs van levensbelang. Er komen vrouwen met gevarieerde levenslopen aan het woord: ongehuwd, gehuwd, weduwe en gescheiden, met en zonder kinderen, met en zonder carrière buitenshuis, met loopbanen in de zorgsector, in het bedrijfsleven en als zelfstandig ondernemer. Er zijn opmerkelijk veel kinderen van gescheiden ouders, ook onder de oudere vrouwen. De diepgang van het gesprek hangt sterk af van de persoon die werd geïnterviewd. De vragenstellers hanteren een ‘open’ methode en dat pakt heel goed uit bij sommige levensgeschiedenissen. Dorie Birkenhäger-Frenkel bijvoorbeeld formuleert zo scherp, dat het resultaat een prachtige tekst is met paradoxen als ‘ik was een vroegwijs, achtergebleven kind’ (76). Maar bij sommige anderen blijft het geheel toch wat oppervlakkig. Ook de mate waarin het verhaal in een historische context wordt geplaatst, hangt eerder af van de geïnterviewde dan van de vragenstellers. Zo is bij Magda te Winkel de context van de Nederlandse geschiedenis meteen aanwezig. Zij vertelt over de opbouw en afbraak van de sociale wetgeving in Nederland, een terrein waar zij als lid van de hoofddirectie van het GAK veel mee te maken had. Ook de woonvorm van Magda te Winkel is interessant: zij woonde met drie vriendinnen en een huishoudster. De manier waarop sommige vrouwen zich door tegenslagen hebben heengeworsteld dwingt respect af. Judith Belinfante vertelt zeer aangrijpend over haar jeugd: geboren in de onderduik, gescheiden van haar ouders. Na de oorlog, in een tijd dat scheiden een schande was, liep het huwelijk van haar ouders alsnog stuk. Later pleegde haar depressieve moeder zelfmoord. ‘Dat overkomt mij niet’, dacht Belinfante en ging naar Amsterdam om geschiedenis te studeren. Mede door de stimulans van professor Presser rondde zij haar studie goed en snel af. Ze werd directeur van het Joods historisch museum en is nu woordvoerder cultuur van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer. Het meest interessante en inspirerende van dit boek zijn de individuele levensgeschiedenissen, zowel de persoonlijke ervaringen als de carrières. De gemeenschappelijke noemer, het dispuut Arktos zelf, komt niet echt uit de verf. De onderscheidende verschillen tussen Arktos en andere disputen blijven hangen in clichés: het sigarenroken van de Arktos-meisjes, hun vrije omgang met de eigen en andere sekse, de liedjes die door het AVSV-bestuur werden gecensureerd omdat ze te schunnig waren, het feit dat er veel aan toneel werd gedaan. Maar het belang van een dispuut is ook niet zozeer gelegen in de gebeurtenissen, het toneelstuk dat werd gespeeld, het cabaret dat choqueerde. Veeleer ligt het belang in de vormende invloed van het dispuut op | |
[pagina 136]
| |
de levens van de betrokken leden. Juist die latere ontwikkeling van de geïnterviewde ‘verzameling van artistieke en geleerde vrouwen’ maakt dit Tipje van de sluier, elfde in de reeks van de Vereniging voor vrouwengeschiedenis, tot zo'n boeiend boek.
Dineke Stam | |
C. van der Wal, In praise of common sense. Planning the ordinary. A physical planning history of the new towns in the IJsselmeerpolders (Dissertatie Groningen 1997; Rotterdam: 010 Publishers, 1997, 288 blz., ISBN 90 6450 302 8).In de loop van 1994, na achttien jaar onstuimige groei, bereikte de jonge polderstad Almere het inwonertal van 100.000. Ruim zestig jaar eerder was in de Wieringermeerpolder de eerste paal geslagen voor het oudste dorp in de IJsselmeerpolders, Slootdorp geheten. Slootdorp zou niet verder groeien dan twaalfhonderd inwoners en is, in tegenstelling tot Almere, onder Nederlanders amper bekend. Wie de meer dan zestig jaar bouwen in de IJsselmeerpolders overziet, mag gerust spreken van een revolutie. Bouwden de overheidsdiensten, verantwoordelijk voor de opbouw en inrichting van de IJsselmeerpolders, eerst bescheiden dorpen voor hoofdzakelijk landarbeiders en neringdoenden als noodzakelijke afgeleide van een agrarische inrichting, later ontwierpen zij complete steden, nu bestemd voor de overloop van de bevolking uit de volle Randstad. Wat in de jaren twintig begon als een cultuurtechnisch experiment groeide uit tot een omvattende stedenbouwkundige onderneming. De geschiedenis van deze onderneming is beschreven door Coen van der Wal in zijn dissertatie over de inrichting en vormgeving van de dorpen en steden in het nieuwe land. In In praise of common sense passeren Slootdorp, Wieringerwerf, Kreileroord, Bant, Nagele, Luttelgeest, Zeewolde en al die andere polderdorpen de revue, evenals de steden Lelystad en Almere. Wat in die parade van stedenbouwkundige plannen opvalt, is juist het ontbreken van het idee als zou de stedenbouw in de polders een revolutionaire ontwikkeling hebben doorgemaakt. Want Van der Wal heeft meer oog voor de continuïteit. Zo beschouwt hij de ontwikkelingsgang in het denken over de nederzettingen in de IJsselmeerpolders primair vanuit de constante van het nuchtere verstand dat zegevierde. De bij de inrichting betrokkenen, schrijft hij, waren ingenieurs die van mening waren dat doelmatigheid en optimaal functioneren belangrijker waren dan visuele luister en vertoon. Er werd gewoekerd met de centen, men stond met de beide benen op de grond. Voor grandeur, heroïek of idealen was geen plaats. Deze nuchtere en praktische houding bepaalde volgens hem de planning van elk van de nieuwe dorpen en nieuwe steden. Maar vormde het dorp Nagele hierop niet een uitzondering? Nagele werd eind jaren veertig ontworpen door een groep Amsterdamse architecten, verenigd in ‘De 8’. Wat de leden van ‘De 8’ verbond was het idealisme van de modernistische architectuur uit de interbellumperiode: zij wilden een Nieuwe Wereld scheppen voor een Nieuwe Mens. Nagele moest die nieuwe, betere wereld dichterbij brengen en werd zelfs als Nederlandse bijdrage gepresenteerd tijdens twee vroeg-naoorlogse congressen van de CIAM - de Congrès internationaux d'architecture moderne. A.K. Constandse schreef later, in 1963, over Nagele: ‘Het is ontworpen door een groep architecten, aan welke hier een kans gegeven werd om bepaalde door hen gekoesterde idealen vrijelijk tot werkelijkheid te maken.’ Als echter iets uit de nauwgezette beschrijving van het ontwerpproces door Van der Wal duidelijk wordt, dan is het wel dat dat ‘vrijelijke’ met een korreltje zout moet worden genomen. Zeker, de opdrachtgever wilde de idealistische | |
[pagina 137]
| |
architecten wel een kans geven, maar het mocht niet teveel geld kosten. En ook de architecten onderling waren het lang niet altijd met elkaar eens. Na tien jaren moeizaam ontwerpen werd eindelijk met de bouw een begin gemaakt. Op dat moment was duidelijk dat Nagele de zwanenzang zou worden van ‘De 8’. Van der Wal ziet in Nagele allesbehalve de gerealiseerde utopie. Hij wijst er fijntjes op dat het dorp later dezelfde ontwikkelingsgang doormaakte als alle andere dorpen in de polders. Het plan bleek echter minder flexibel dan de andere dorpsontwerpen. Ook qua vakmanschap waardeert hij het dorp, achteraf beschouwd, niet hoger - eerder lager - dan Marknesse of Ens. De vele aandacht die in de loop der jaren naar Nagele is uitgegaan, vindt hij dan ook niet terecht. Dan is het wel grappig te lezen hoe hij zich op het laatst verontschuldigt voor het feit dat ook hij, opnieuw, beduidend meer tekst wijdt aan het modernistische dorp dan aan de overige tien Noordoostpolderdorpen afzonderlijk. Op eenzelfde manier benadert Van der Wal het ontwerpproces voor Lelystad. De prestigieuze opdracht om Lelystad te ontwerpen werd in 1959 aan de Amsterdamse stedenbouwkundige Cornelis van Eesteren gegeven. Van Eesteren was lid van ‘De 8’ en van 1933 tot het einde van de Tweede Wereldoorlog voorzitter van de CIAM. Na vijf jaar aan de stad gewerkt te hebben, werd hij door de opdrachtgever aan de kant gezet en vervangen door een team van deskundigen en adviseurs. Deze affaire rond de persoon van Van Eesteren heeft destijds veel stof doen opwaaien, vooral in stedenbouwkundige kring. Aan de stedenbouwkundige kwaliteiten van het oorspronkelijke Lelystadplan noch aan de ideologische bevlogenheid van Van Eesteren spendeert Van der Wal veel woorden. Diens echec wijt hij in de eerste plaats aan de gehanteerde starre planningsmethode, waarbij werd uitgegaan van een statisch eindbeeld - een visie op een stad van 100.000 inwoners - en een ontwerper die dit beeld vervolgens fasegewijs wil realiseren. Een dergelijke systematische opbouw van een stedelijke samenleving in de polders stond, als idee, ver af van de common sense-benadering van de opdrachtgever, aldus Van der Wal. Het is een verklaring die in weinig afwijkt van die van de opdrachtgever ten tijde van de strubbelingen. Volgens Van der Wal bleek het ‘gelijk’ van die opdrachtgever trouwens ook later, toen de drooglegging van de Markerwaard niet doorging en het idee van de ‘compacte stad’ een einde maakte aan de zogenaamde overloop. In In praise of common sense borduurt Van der Wal voort op het werk dat hij als medewerker van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders in 1985 verrichtte voor de tentoonstelling over het dorp in de IJsselmeerpolders. De catalogus bij die tentoonstelling verscheen juist nadat de regering het principebesluit had genomen de inpoldering van de Markerwaard ter hand te nemen en men zich binnen de Rijksdienst opmaakte voor het ontwerpen van een nieuwe generatie polderdorpen en poldersteden. Van der Wals werk was toen vooral bedoeld als inspiratiebron. Zijn recente publicatie verschijnt onder een geheel ander gesternte. Van een Markerwaard is geen sprake meer en Zeewolde lijkt definitief de laatste nieuwe nederzetting in de polders. In praise of common sense biedt in de eerste plaats een historisch overzicht van de talrijke unieke stedenbouwkundige plannen. Zo het meer wil zijn dan een stroom feitelijkheden, rekent het af met het idee dat in de polders de moderne stedenbouw triomfeerde. Volgens de auteur zijn de vroegste dorpen zeker niet van mindere kwaliteit dan de latere steden.
Zef Hemel | |
D.R. Roëll, De wereld van instinct. Niko Tinbergen en het ontstaan van de ethologie in Nederland (1920-1950) (Dissertatie Utrecht 1996, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en natuurwetenschappen LII; Rotterdam: Erasmus publishing, 1996, 289 blz., ƒ59, 50, ISBN 90 5235 100 7). | |
[pagina 138]
| |
Een van de minst bekende Nederlandse Nobelprijswinnaars is Niko Tinbergen, die in 1969 samen met de Oostenrijker Konrad Lorenz de onderscheiding ontving voor zijn pionierswerk op het gebied van de ethologie. De ethologie is de tak van de biologie die zich bezighoudt met het beschrijven en verklaren van het gedrag van dieren. De Gründerzeit van deze discipline ligt in de jaren dertig en veertig van deze eeuw. Nederland is naast Oostenrijk, Duitsland en Engeland, Tinbergens tweede vaderland, één van de eerste landen geweest waar voor dit vak aparte onderzoeksinstellingen werden opgericht. De ontstaansgeschiedenis van de ethologie in Nederland en in het bijzonder de rol van Tinbergen hierbij is het onderwerp van het proefschrift van de bioloog René Roëll, waarop hij in Utrecht promoveerde. De doelstelling van Roëlls boek is tweeledig. Ten eerste wil hij beschrijven hoe de opkomst van de ethologie in ons land exact is verlopen. Wie waren de hoofdfiguren in deze ontwikkeling en wat was hun bijdrage precies? Welke theorieën, methoden en begrippen hanteerden ze? Aan wie ontleenden ze hun inspiratie? Ten tweede is hij erop uit te verklaren waarom de ethologie uiteindelijk meer ‘succes’ heeft gehad dan alternatieve benaderingen van diergedrag, zoals de dierpsychologie. Waarom wordt de waarde van ethologische theorieën tegenwoordig in brede kring geaccepteerd, zo vraagt hij zich af, terwijl het werk van dierpsychologen vrijwel is vergeten? De verklaring kan niet zijn dat de ene benadering inherent ‘beter’ of ‘juister’ is dan de andere; dit is volgens Roëll nu eenmaal niet objectief vast te stellen. Empirisch onderzoek moet uitwijzen welke factoren in feite voor het succes bepalend zijn geweest. ‘Officieus’ (de term is van de schrijver zelf) beoogt hij met zijn studie over de opkomst van de ethologie ook meer ‘inzicht te geven in het wetenschappelijke proces’ in het algemeen. De opmerkingen daaromtrent heeft hij in de eindredactie van het manuscript echter vrijwel allemaal laten vallen, daar ‘het beschrijvende karakter [van de studie] zich slecht voor generalisaties [leende]’ (3). Dat is jammer, omdat het boek aan waarde had kunnen winnen als de auteur zich meer op een abstract, theoretisch niveau had gewaagd. Het argument waarmee hij zijn keuze rechtvaardigt, lijkt mij niet bijzonder sterk. Een beschrijving van een casus kan immers best als toetsing van een bestaande generalisatie fungeren of als uitgangspunt dienen voor een nieuwe generalisatie, die in verder onderzoek aan een toetsing wordt onderworpen. En had niet een vergelijking kunnen worden gemaakt met overeenkomstige ontwikkelingen in andere disciplines, zoals bijvoorbeeld de psychoanalyse? De opbouw van het boek weerspiegelt de dubbele doelstelling van de auteur. De eerste hoofdstukken dragen een voornamelijk beschrijvend karakter. Het verhaal opent met een schets van de theorieën over diergedrag die in het buitenland werden ontwikkeld voordat de ethologie opkwam, beginnend met Darwins On the origin of species en eindigend met de publicaties van Lorenz in de jaren dertig. Centraal in deze theorieën stond het begrip ‘instinct’, als aanduiding van de oorzaak van gedrag dat niet door ervaring is aangeleerd. Vervolgens laat Roëll zien hoe in de jaren twintig en dertig onder jongeren in Nederland, geïnspireerd door het werk van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, een passie ontstond voor het observeren van dieren in de vrije natuur. Aanvankelijk hadden hun veldbiologische waarnemingen meer een hobbyistisch dan een wetenschappelijk karakter; de band met de buitenlandse theorieën was vooralsnog zwak. De geboorte van de ethologie als wetenschap had plaats toen sommigen van deze jonge onderzoekers, zoals Jan Verwey, Frits Portielje, Frans Makkink, Adriaan Kortlandt en Niko Tinbergen, hun aandacht primair op stereotiep gedrag van dieren gingen richten (in het bijzonder gedrag dat niet doelmatig leek te zijn), het veldonderzoek daarna een vaste plaats kreeg in het curriculum van de biologie-opleiding in Leiden en de empirische waarnemingen ten slotte, dankzij de kennismaking van Tinbergen en Lorenz in 1936, in toenemende mate van een theoretische grondslag werden voorzien. De laatste drie hoofdstukken zijn meer analytisch van aard. Hierin draait het in hoofdzaak om | |
[pagina 139]
| |
de vraag waardoor het succes van de ethologie vanaf de jaren dertig kan worden verklaard en wat de rol van Tinbergen in deze ontwikkeling precies is geweest. Roëll zoekt het antwoord zowel in inhoudelijke als contextuele factoren. De introductie en verspreiding van theoretische concepten als de ‘oversprongbeweging’, en de ‘hiërarchische opbouw van instinct’, waaraan Tinbergen met de publicatie van een reeks artikelen in de jaren 1937-1942 en het handboek voor de ethologie The study of instinct in 1951 een belangrijke bijdrage leverde, verschafte een vruchtbaar kader voor de interpretatie van diergedrag. Vergeleken met de dierpsychologen vormden de ethologen bovendien veel meer één front en beschikten ze al snel over een bredere aanhang. De wereld van instinct is niet alleen goed opgebouwd, maar ook helder, vlot en soms zelfs spannend geschreven. De argumentatie is voor het grootste deel overtuigend. Op een aantal punten vind ik de analyse niettemin wat te oppervlakkig. De persoon van Tinbergen wordt wel als erg ongecompliceerd afgeschilderd. Roëll zet hem neer als een bescheiden, nuchter, sociabel en vrijheidslievend man, die vooral uit liefhebberij onderzoek deed. Toch moet zelfs Tinbergen zo nu en dan ambitieus en berekenend zijn geweest. Hij ontzag zich niet om ter meerdere eer en glorie van de ethologie allerlei retorische middelen in de strijd te werpen en stelde zijn eigen bijdrage wel eens als origineler voor dan ze werkelijk was, zo blijkt uit Roëlls verhaal. De verklaring voor de neergang van de dierpsychologie en de bloei van de ethologie vanaf de jaren vijftig is naar mijn mening ook niet helemaal volledig. Roëlls betoog komt erop neer dat de vitalistische, teleologische denkwijze van de dierpsychologen minder goed aansloot bij de toen heersende trend in de biologische wetenschap dan de mechanistische, experimentele, meer aan de fysiologie gelieerde benadering van de ethologen en dat de mate van onderlinge samenhang en de omvang van de sociale basis (vooral onder jongere biologen) bij de eerste groep ook veel kleiner was dan bij de laatste. De vraag blijft, waarom de dierpsychologie - die aan het eind van de jaren dertig nota bene in sterkere mate was geïnstitutionaliseerd dan de ethologie - na de Tweede Wereldoorlog binnen de Nederlandse universiteiten niet meer concrete ondersteuning heeft gekregen. Dat Nederland ‘te klein’ was ‘voor het naast elkaar staan van twee tradities die het gedrag van dieren bestudeerden’ (243) lijkt mij, in het licht van ontwikkelingen in andere disciplines, niet echt doorslaggevend te zijn geweest. En hoe kon het gebeuren dat de dierpsychologie ook internationaal de concurrentiestrijd met de ethologie verloor, terwijl de belangstelling voor veldbiologie onder jongere generaties, die volgens Roëll zo'n belangrijke factor in het voordeel van de ethologie is geweest, in andere landen toch niet in zo'n sterke mate was ontwikkeld als in Nederland? De contextuele analyse had op sommige punten dus best nog iets verder mogen gaan.
C.A. Davids | |
P. Hellema, J. Marsman, De organisatie-adviseur. Opkomst en groei van een nieuw vak in Nederland, 1920-1960. ‘Ik zie, ik zie wat gij niet ziet’ (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1997; Amsterdam: Boom, 1997, 413 blz., ƒ69, 50, ISBN 90 5352 312 X).Organisatieadviseurs of management consultants vallen niet meer weg te denken uit de maatschappij. Overheid en bedrijfsleven zijn in hoge mate afhankelijk geraakt van externe bureaus voor advies over beleidskeuzes, reorganisaties, personeelswerving en hete hangijzers. De laatste jaren mag de bedrijfstak zich in een toenemende belangstelling van historici verheugen. Zo belichtte bijvoorbeeld E.S.A. Bloemen in zijn dissertatie Scientific management in Nederland (1988) de beginjaren van het advieswerk hier te lande. Hellema en Marsman behan- | |
[pagina 140]
| |
delen in hun proefschrift de ontwikkeling tot 1960. Op basis van archiefmateriaal en een reeks gesprekken met betrokkenen laten ze zien hoe het vak in die periode tot volwassenheid groeide. Beide auteurs zijn werkzaam als organisatieadviseurs, waardoor zij hun onderwerp met kennis van zaken en verhoudingen kunnen beschrijven. Die vakmatige verbondenheid heeft echter ook geleid tot een blikvernauwing die aan de kwaliteit van het werk nogal afbreuk doet. Het boek heeft vier delen, achtereenvolgens een korte schets van de sociaal-economische ontwikkelingen, een behandeling van de belangrijkste bureaus, van hun klanten en de onderwerpen waarmee zij zich bezighielden en ten slotte een interpreterend deel dat een specifiek antwoord geeft op de probleemstelling en ingaat op de relevantie van de historische bevindingen voor de hedendaagse praktijk. De auteurs stelden zich tot doel om de groei en inhoudelijke ontwikkeling van het organisatieadvieswerk in kaart te brengen én te verklaren. Een centraal thema vormt daarbij de oorsprong van het vak in drie verschillende disciplines, namelijk de accountancy, het ingenieursberoep en de sociale wetenschappen. De ingenieurs beten het spits af. In 1920 richtten E. Hijmans en V.W. van Gogh het Organisatieadviesbureau op, waarmee zij volgens Hellema en Marsman het beroep organisatieadviseur creëerden. In het voetspoor van F.W. Taylor, de Amerikaanse pionier op dit terrein, hielden zij zich in eerste instantie met de technische kant van productiebedrijven bezig. De accountants bouwden hun controlerende functie bij de boekhouding uit tot advisering over de administratieve organisatie en de bedrijfshuishoudkunde. Aanvankelijk gebeurde dit binnen de normale praktijk, maar al in de jaren twintig ontstonden hiervoor aparte afdelingen binnen accountantsmaatschappen en afzonderlijke bureaus. Vanuit de sociale wetenschappen zochten vooral psychologen het advieswerk op. Hun specialiteit bestond uit beroepskeuze-adviezen, geschiktheidstests en in het verlengde daarvan scholing en opleiding. Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleven de adviesbureaus over het algemeen vrij dicht bij hun oorspronkelijke specialismen, daarna begonnen zij hun werkterrein uit te breiden door het aannemen van personeel vanuit andere disciplines. De auteurs signaleren de eerste advertentie voor een organisatieadviseur zonder uitdrukkelijke vermelding van de gewenste vooropleiding in 1960, teken van een omslag in het vak waarmee de pioniersfase eindigde. In plaats van bedrijfsanalisten werden adviseurs nu meer en meer begeleiders van ontwikkelingsprocessen in organisaties, een stap treffend aangeduid als ‘van stopwatch naar flapover’. Binnen de periode 1920-1960 onderscheiden de auteurs zeven werkterreinen die de activiteiten van de adviesbureaus door de tijd heen bepaalden, namelijk achtereenvolgens rationalisatie en efficiency, arbeidsstudies, beloning, psychotechnische keuring, personeelspolitiek, scholing en invoeringstactiek. De status van deze kernthema's verschilde. Deels ging het om duidelijke werkzaamheden van een bepaalde aard, zoals de psychotechnische keuring, die zich gedurende een bepaalde soms langere periode voordeden. Deels ging het ook om vlaggen die gedurende een bepaalde periode de werkzaamheden dekten, bijvoorbeeld rationalisatie en efficiency tijdens de vroege jaren twintig. Voor elk van de terreinen gold dat de adviesbureaus de receptuur gewoonlijk uit het buitenland haalden en al dan niet aangepast aan de omstandigheden in praktijk brachten. De auteurs betreuren in hun slothoofdstuk de hedendaagse tendens naar modieuze concepten ontleend aan buitenlandse managementgoeroes, maar laten intussen uitvoerig zien dat dit gebruik al sinds Taylor in het vak zat. Het boek biedt een schat aan gegevens over deze bedrijfstak tijdens een periode van zeer turbulente economische ontwikkeling. In hun enthousiasme houden Hellema en Marsman deze overdaad niet altijd even strak in de hand, maar in ruil voor geduld leert de lezer allerlei wetenswaardige feiten, waarvan ik de vervijfvoudiging van de tarieven tijdens de voor anderen schrale jaren dertig wel het opmerkelijkste vond. Mede dankzij de gevoerde interviews ontstaat | |
[pagina 141]
| |
een goed beeld van de gang van zaken, notoir moeilijk in de vaak ongrijpbare sector dienstverlening. Ook de Gideonsbende uiterst markante persoonlijkheden die het advieswerk voor de oorlog vormgaf, komt een stuk naderbij. Des te spijtiger dus dat het boek voor het overige tekortschiet. Ten eerste is het uitermate slordig geschreven. De spelling lijkt bijna per bladzijde te wisselen, vermoedelijk door het ineenschuiven van verschillende stukken zonder controle. Dateringen verschillen eveneens, soms binnen alinea's al. Het wemelt van de eenvoudige stijlfouten. Hellema en Marsman hanteren een moeizaam Nederlands en vallen tot vervelens toe in herhalingen, die het boek naar schatting tien procent dikker maken dan noodzakelijk. Ernstiger vind ik de opsomming van gebeurtenissen, factoren of omstandigheden in korte zinnen achter elkaar die tezamen een causale samenhang moeten suggereren, een hebbelijkheid van het vak. Daardoor schort het dikwijls aan een behoorlijke argumentatie en analytische scherpte. Dit wreekt zich het meeste in de paragrafen over algemene economische en industriële ontwikkelingen, die bestaan uit een samenraapsel van korte beweringen zonder verband. Ten tweede zijn Hellema en Marsman de wereld vanuit de door hen bekeken bureaus gaan bezien. Om die reden laten zij het Nederlandse organisatieadvieswerk beginnen in 1920, met het eerste bureau, terwijl uit Bloemens werk, maar ook uit door de schrijvers aangedragen gegevens, duidelijk blijkt dat er al tenminste in 1881 Nederlandse ingenieurs binnen bedrijven zich toelegden op technische en organisatorische problemen. In 1908 stichtte de Delftse Polytechnische school een leerstoel voor bedrijfsleer en boekhouden om studenten hiervoor te kunnen opleiden. De kern van het werk was dus geen uitvinding van de onafhankelijke specialisten, maar bestond al veel eerder als onderdeel van het aan ondernemers eigen rusteloze zoeken naar perfectie. Het gebrek aan distantie leidt tot een karikaturaal beeld van de wereld buiten de bureaus. De beschrijving van problemen bij opdrachtgevers, het verloop van projecten en de resultaten worden aan de eigen rapportages van bureaus of aan interviews met betrokkenen ontleend, met als gevolg een overmaat aan consultantslatijn en een fleurig beeld van de eigen kwaliteiten dat afsteekt tegen die modderende buitenstaanders. Iets meer reflectie en kritische analyse was bepaald op zijn plaats geweest. Verder beperkt de blik zich tot de door Hellema en Marsman gevonden bureaus. Deze waren meest actief bij productiebedrijven, zodat in het verhaal over economische achtergronden de dienstensector bijvoorbeeld ten enenmale ontbreekt. Daardoor komen de conclusies over ontwikkeling en werkzaamheid van de adviesbureaus in wisselwerking met de economische ontwikkeling in de lucht te hangen. Ook ontbreekt een analyse van de resultaten van het advieswerk vanuit breder perspectief, bijvoorbeeld vanuit de opdrachtgevende bedrijven, die een noodzakelijke correctie had moeten vormen op het zelfbeeld van de consultants. Van twee beroepslieden uit een bedrijfstak die zich graag op analytisch vermogen en accuratesse laat voorstaan, had ik bepaald meer verwacht.
Joost Jonker | |
M.W. Jensen, G.J. Platje, De MARID. De Marine Inlichtingendienst van binnenuit belicht (Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 422 blz., ƒ59, 90, ISBN 90 12 08375 3).‘Onbekend maakt onbemind’, wordt in dit boek meermalen opgemerkt. Onbekendheid is dan ook niet alleen een deugd, maar tevens een handicap van geheime diensten. In een poging de in 1987 opgeheven MARID postuum nog bemind te maken hebben twee oud-MARIDmedewerkers meer bekendheid gegeven aan de activiteiten van hun voormalige broodheer. | |
[pagina 142]
| |
Oorspronkelijk was het boek bedoeld als een bundel van reünisten voor reünisten van de dienst en daarvan draagt deze publicatie nog de sporen. Het staat vol bijdragen van oud-medewerkers, die elkaar wederzijds complimenteren (‘een baas in de beste zin van het woord’ en medewerkers met ‘een buitengewone inzet’, met wie het natuurlijk een ‘voorrecht’ is geweest te mogen werken) en verhalen van bedaagde bedrijfshumor (confetti in de paraplu, kachel schrijven met twee g's of een vaatje haring als koeriersstuk). De beschrijving van meer technische onderdelen van de dienst, zoals het Wiskundig centrum (later Technisch informatieverwerkingscentrum, bestemd voor communicatie-interceptie) en het Geruis- (later: Marinesignaal-)analysecentrum, is soms moeilijk te volgen voor buitenstaanders, die hier en daar toch al struikelen over het jargon inzake organische, hiërarchische en militair-ambtelijke verhoudingen en over formele taakomschrijvingen. Desalniettemin zou het goed zijn voor de geschiedschrijving indien ook oud-medewerkers van andere geheime diensten hun ervaringen zouden boekstaven. Al was het alleen maar omdat bij dit soort diensten in het verleden merkwaardige opvattingen over archiefvernietiging hebben bestaan. Bij de MARID werd bijvoorbeeld een elektronische vernietigingskalender vervaardigd die maandelijks een lijst genereerde van stukken die ‘rijp voor vernietiging waren. Dit was nuttig om het alsmaar uitdijende archief te beperken en ook nuttig om de archiefbediende ... bezig te houden’ (222). Niet alleen biedt het boek grote rijen namen van oud-medewerkers, de volhardende lezer krijgt ook een aardig beeld van de ontwikkeling die de MARID en zijn afzonderlijke onderdelen hebben doorgemaakt vanaf de oprichting kort na de Tweede Wereldoorlog. De dienst werd aanvankelijk bemand door mensen die gevormd waren door ervaringen tijdens de oorlog in en vooral buiten Nederland. Het woord ‘bemand’ is op zijn plaats, want vrouwen, onder wie de zangeres Marie Cécile Moerdijk, verrichtten in de beginjaren nog uitsluitend administratieve ondersteuning. De eerste vrouwelijke onderofficier Bijzondere diensten inlichtingendienst werd pas in 1981 geworven. De directe naoorlogse medewerkers waren zich bewust van de noodzaak van strikte geheimhouding. Een sterke afscherming naar buiten werd gecompleteerd door een rigide interne compartimentering. Het beeld van herrijzend Nederland en de marine, dat er ondanks schaarste aan mensen en middelen toch van alles geritseld en geregeld kon worden, lijkt in optima forma te zijn opgegaan voor de MARID. Een duidelijke illustratie daarvan bieden de opzet van een eigen opleiding, het personeelsbeleid en de ontwikkeling van een informantennetwerk in en vanuit de Rotterdamse haven, die in de loop der jaren steeds professioneler zouden worden. De eerste successen boekte de dienst in Indonesië en Nieuw-Guinea, vooral bij de radio-interceptie. Deze ervaringen waren bepalend voor de gedachte dat Nederland, en in het bijzonder de MARID, er in de wereld alleen voor stond. De liaison met buitenlandse zusterdiensten kwam - anders dan bijvoorbeeld bij de BVD en de Inlichtingendienst buitenland - pas rond 1975 echt goed van de grond. Dat is des te merkwaardiger omdat de Nederlandse marine, en dus ook de MARID, een mondiale taakstelling hanteerde. Ten aanzien van bepaalde onderdelen van de MARID-taak was er overigens wél eerder een sterke uitwisseling van gegevens. Dat gold vooral voor de informatieverzameling vanaf de Nederlandse Antillen over Cuba, waarvoor de Verenigde Staten natuurlijk belangstelling koesterden. De geslotenheid van de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten maakte in de jaren tachtig en negentig ook de MARID gevoelig voor bezuinigingsrondes. Velen binnen de marine kenden de dienst slechts als de ‘Sectie Stiekem’ wegens de veiligheidstaak, die er in het boek overigens wat bekaaid van afkomt. Het duurde bovendien vele jaren totdat de dienst duidelijk leerde inspelen op concrete operationele behoeften. Als geïntegreerd onderdeel van de Militaire inlichtingendienst, tussen 1987 en 1996, beleefde de voormalige MARID eigenlijk zijn hoogtepunt wegens een aantal ‘ernstoperaties’, zoals ze in het boek heten: de Golfoorlog, voormalig Joegoslavië, Haïti, enzovoorts. Tegelijk leden de inlichtingendiensten onder de ‘concurrentie’ | |
[pagina 143]
| |
van televisiestations als CNN. Operaties en reorganisaties gingen hand in hand en met een voor het boek opmerkelijke openhartigheid wordt de situatie rond het aantreden van het paarse kabinet-Kok bekritiseerd. Door personele wisselingen waren de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten politiek en ambtelijk stuurloos, terwijl kort tevoren de BVD, waarmee toch al een ongezonde concurrentie bestond (187-188, 332), tijdens een hoofdenwisseling bij de MID een poging tot landje-pik op het allerlaatste moment had zien stranden. Blijkens de hoofdstukken over afzonderlijke onderdelen van de dienst, is de MARID in elk geval aan één revolutie niet ontkomen: de computerisering, aanvankelijk het werk van individuele doorzetters en na een moeizaam begin inmiddels onmisbaar geworden. Ook op andere terreinen deden zich dramatische technische vernieuwingen voor. De bronnen bij de koopvaardij die foto's maakten in ‘vijandige’ havens zijn vrijwel geheel vervangen door satellieten. Mede daardoor is Nederlands maritiem inlichtingenwerk zonder uitgebreide liaisons met vooral de Verenigde Staten onmogelijk geworden. Intussen dreigt voor de Nederlandse overheid bepaalde apparatuur zo te duur te worden dat een essentieel onderdeel van het inlichtingenwerk als het Technisch informatieverwerkingscentrum bijna ten prooi viel aan bezuinigingen. Ondanks de hardware blijft inlichtingenwerk echter steeds mensenwerk. Dat is de duidelijkste les die uit dit boek kan worden getrokken.
Bob de Graaff | |
G. van den Berghe, Getuigen. Een case-study over ego-documenten. Bibliografie van ego-documenten over de nationaal-socialistische kampen en gevangenissen, geschreven of getekend door ‘Belgische’ (ex-)gevangenen. Belgen, personen die in België gedomicilieerd waren of verbleven, en andere uit België gedeporteerde personen, I, II (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1995, 331 en 439 blz., Bf 1450,-, ISBN 2 9600043 6 1).Van geen enkele historische episode zijn zoveel persoonlijke getuigenissen opgetekend als van de Tweede Wereldoorlog. Deze stroom kwam al tijdens de oorlog op gang en het aantal gepubliceerde dagboeken, memoires en andere persoonlijke verslagen moet inmiddels in de tienduizenden lopen. Toch worden er nog steeds nieuwe getuigenverklaringen verzameld, door instellingen als het Video archive for Holocaust testimonies van Yale university en de ook in Nederland actieve Survivors of the Shoah visual history foundation, opgericht door Steven Spielberg uit de opbrengsten van zijn film Schindler's list. Volgens de schrijver en Nobelprijswinnaar Elie Wiesel is de getuigenis door de ervaringen in de laatste wereldoorlog zelfs uitgegroeid tot de meest karakteristieke verhaalvorm van de moderne tijd. Dat is voor alles een gevolg geweest van het doelbewuste streven van de nationaalsocialisten alle sporen die naar de vervolging en vernietiging verwezen, uit te wissen. Daarmee is de getuigenis niet alleen onmisbaar voor onze kennis en begrip van wat zich tijdens deze episode van de oorlog heeft afgespeeld - zij is tegelijk te beschouwen als het enige adequate middel tegen het streven van de nazi's de geschiedenis naar hun hand te zetten. Maar de getuigenis heeft ook andere functies, te beginnen voor de overlevende zelf. In hun bundel Testimony. Crises of witnessing in literature, psychoanalysis, and history (New York, 1992) betoogden Shoshana Felman en Dori Laub, verbonden aan het eerder genoemde Video archive in Yale, dat de traditionele manieren van vertellen tekort schieten om traumatische ervaringen te omvatten en te verwerken, terwijl dit toch een levensvoorwaarde is. Het niet vertellen van het verhaal komt neer op een voortduring van de tirannie, niet alleen voor de | |
[pagina 144]
| |
individuele slachtoffers, maar voor de westerse cultuur als geheel, aldus Laub en Felman. Waar traditionele verhaalvormen tekort schieten, dient de getuigenis zich aan als alternatief. Het staat wel vast dat dergelijke overwegingen ook een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de omvangrijke bibliografische publicatie Getuigen. Een case-study over ego-documenten. Gie van den Berghe, de auteur van het omvangrijke werk, uitgegeven door het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in Brussel, heeft zich in zijn vroegere publicaties al intensief met de bijzondere betekenis van de getuigenis beziggehouden. Daarbij is hij ook ingegaan op de problemen die dit soort bronnen aankleven, zoals de vraag naar de authenticiteit en objectiviteit, of het verschil in karakter tussen bijvoorbeeld ‘spontaan’ geschreven dagboeken en ‘uitgelokte’ juridische verklaringen. Van den Berghe werd daartoe mede geïnspireerd door de permanente verdachtmakingen en verdraaiingen van de zijde van de negationisten, die daarmee de waarde van de bronnen aangaande de nazistische vernietiging trachten te ondermijnen. Met deze monumentale tweedelige uitgave heeft Van den Berghe een grote verzameling bronnen geopend voor de studie van de nazistische politiek van onderdrukking, vervolging en verzet. De reikwijdte van de publicatie wordt omstandig maar adequaat aangeduid in de ondertitel: Bibliografie van ego-documenten over de nationaal-socialistische kampen en gevangenissen, geschreven of getekend door ‘Belgische’ (ex-)gevangenen. Belgen, personen die in België gedomicilieerd waren of verbleven, en andere uit België gedeporteerde personen. Het eerste deel bestaat uit een zeer uitvoerige verantwoording en een kwantitatief, chronologisch en geografisch gerubriceerd overzicht, ondersteund door tal van tabellen en grafieken; het tweede deel wordt geheel in beslag genomen door de eigenlijke bibliografie. Het werk wordt afgesloten met een uitvoerig register. De bibliografie omvat niet alleen memoires, dagboeken en andere schriftelijke verklaringen, maar ook tekeningen, schilderijen en gedichten. Voor het onderzoek werden de belangrijkste collecties in België, Frankrijk, Duitsland, Nederland en Oost-Europa doorgewerkt, alsmede een aantal particuliere archieven. Dat onderzoek resulteerde in ruim 1500 opgenomen titels, waarvan er 507 verschenen in boek- of brochurevorm, 373 in bundels, 141 in tijdschriften en 82 in kranten, tegenover 324 niet-gepubliceerde verklaringen en 108 in de categorie ‘overigen’. De indeling in afdelingen volgt evenwel een ander criterium: 1 anonieme egodocumenten van niet-geïdentificeerde en 2 geïdentificeerde auteurs; 3 egodocumenten; 4 een niet-systematische opsomming van getuigenissen over Belgische gevangenen, met een daarbij behorende lijst van primaire literatuur. Voorzover mogelijk is iedere titel aangevuld met gegevens omtrent de auteur en zijn of haar curriculum carceris, de vindplaats, het moment van getuigen, omvang en jaar van publicatie en andere bijzonderheden. Het overzicht is verder voorzien van een uitvoerige opsomming van bibliografieën, naslagwerken, bronnen, studies over kampen en gevangenissen en meer algemene beschouwingen over getuigenissen. Ten aanzien van de laatste lijst is het overigens niet altijd duidelijk welke criteria daaraan ten gronde hebben gelegen. Ogenschijnlijk onbeduidende publicaties hebben er een plaats in gevonden, terwijl enkele belangrijke titels ontbreken. De eigenlijke bibliografie wordt, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, voorafgegaan door een kwantitatieve bewerking van het materiaal. Deze berekeningen hebben geresulteerd in een indrukwekkende hoeveelheid gedetailleerde tabellen en grafieken, waarin de verzameling telkens opnieuw is uitgesplitst naar criteria als joods/niet-joods, sekse, kamp/gevangenis, decennium van ontstaan. Hoe het materiaal is verzameld en bewerkt, wordt in een uitvoerige en adequate verantwoording uiteengezet. Pijnlijke en ingewikkelde kwesties worden daarbij door Van den Berghe niet uit de weg gegaan. Zo betoogt hij dat historici, om vat te krijgen op de nazistische vervolging en | |
[pagina 145]
| |
vernietiging, toch min of meer gedwongen zijn de racistische classificatie ‘jood’/‘niet-jood’ te volgen, maar dat bij de bestudering van egodocumenten deze indeling juist niet mag worden gehanteerd. Omdat het bij egodocumenten gaat om individuele ervaringen, zou een eventuele indeling in categorieën uitsluitend gebaseerd mogen zijn op de vraag of iemand zichzelf als jood beschouwde. Van den Berghe heeft met Getuigen belangrijke bouwstenen aangedragen voor de verdere studie van de duistere wereld van de nazistische kampen en gevangenissen. Blijkens de inleiding kunnen we ook in die richting nog een en ander van deze auteur verwachten.
Frank van Vree | |
H. Flap, W. Arts, ed., De organisatie van de bezetting (Amsterdam: Amsterdam university press, 1997, 180 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 5356 255 9).In de inleiding van deze bundel, resultaat van de Sociaal-wetenschappelijke studiedagen van 1996, wordt de lezer een aantal analytische bijdragen van historici en sociologen beloofd, waarin wordt afgerekend met het morele perspectief van de bezettingshistoriografie. Die belofte wordt vrijwel volledig waargemaakt in deze publicatie, die wordt geopend en gesloten door de peetvaders van deze benadering, de historicus J.C.H. Blom en de socioloog C.J. Lammers. De analyse leidt tot differentiatie. Flap, Geurts en Ultee wijzen op regionale en lokale verschillen in de jodenvervolging. Croes kiest stelling voor de functionalisten tegenover de intentionalisten door het monolithische beeld van de hand te wijzen dat De Jong en In 't Veld hebben geschetst van het Duitse politie- en veiligheidsapparaat en in plaats daarvan de polycratische aard van de Sipo en SD in Nederland te benadrukken. Dat dit geconstateerde gebrek aan historische uniformiteit niet tot vetgruizing van het beeld leidt, komt doordat de auteurs de verschillen trachten te herleiden tot enkele gemeenschappelijke noemers. Een van de verklaringen voor een actievere houding van (potentiële) slachtoffers is de mate van voorkennis die bestond over de toekomstige maatregelen van de bezetters. Dit blijkt uit de bijdrage van Ultee en R. Luykx over joods-gojse huwelijken en joodse zelfdodingen, het artikel van Werkman over de houding van het Rooms-Katholiek Werkliedenverbond en het CNV gedurende het eerste bezettingsjaar en het opstel van Louwers over de nazificering van een vijftal vrouwenorganisaties. De consequentie van die constatering, dat daarmee het reeds in de jaren dertig verworven inzicht in Nederland in de aard van het nationaal-socialisme en in de Duitse omstandigheden van belang is, wordt door de meeste auteurs (nog) niet structureel getrokken. Een uitzondering is Werkman, die het verschil in opstelling tussen het RKWV (meer pro nieuwe verhoudingen) en het CNV (meer nationaal-Nederlands) tijdens het eerste bezettingsjaar verklaart uit hun onderscheiden opstelling tijdens de jaren dertig en de mate waarin de beide organisaties mei 1940 als breuk met het voorafgaande decennium wensten te ervaren. Ook de bijdrage over de economische exploitatie door de bezetter geschreven door Klemann, die in het voetspoor van Trienekens de relatief gunstige voedselsituatie tot 1944 mede verklaart uit de vóór de bezetting door de Nederlandse overheid getroffen maatregelen, accentueert, zonder daarop al te zeer in te gaan, het belang van de jaren dertig ter verklaring van de gebeurtenissen tijdens de bezetting. Collaboratie en verzet of verzet versus onderdrukking zijn in de bundel als analytische begrippenparen niet losgelaten. Collaboratie en verzet - in dit boek regelmatig tussen aanhalingstekens geplaatst - hebben echter de neutralere betekenis van mede- en tegenwerking gekregen. Het onderdrukkingsapparaat wordt niet langer gezien als een monoliet en het kampte bovendien met personeelsgebrek. Daarom was het aangewezen op medewerking van ‘inheemse’ | |
[pagina 146]
| |
elites, die zich loyaal opstelden tegenover de bezetter, maar op enig moment hun krachten tegen de bezetter konden keren. Hoewel inhoudelijk enigszins buiten het kader van de bundel vallend, past Lammers' bijdrage over collaboratie en verzet in Duitse en Japanse interneringskampen dan ook uitstekend in dit boek, want hier treft men dit theoretische kader het meest expliciet aan, gekoppeld aan het handelsmerk van deze socioloog, ‘de organisatie-van-onderop’, die ontstaat als reactie op ‘de organisatie-van-bovenaf’. Het is, gezien de uitgangspunten van de redacteurs, frappant dat in de laatste alinea van het boek Lammers alsnog de wending van wetenschappelijke studie naar het morele oordeel maakt, wanneer hij bewondering vraagt voor de ‘collaborateurs’, die als ‘realo's’ voor hun achterban soms meer bereikten dan de ‘fundi's’. Of dit pleidooi ook voor de situatie buiten de interneringskampen van toepassing is, kan op basis van enkele stukken uit de bundel zelf in twijfel worden getrokken. Een principiële stellingname van vakbeweging en vrouwenorganisaties frustreerde de nazificatiedoelstelling meer dan een gematigd loyale opstelling ten opzichte van de bezetter. Uit deze bijdragen wordt eveneens duidelijk dat in elk geval de joden van de zijde der inheemse elites in Nederland beschamend weinig bescherming hebben genoten tegen ontrechting en deportatie. Ook ten aanzien van de medewerking aan de exploitatiedoelstelling van de bezetter kan worden getwijfeld aan de effectiviteit van de ‘realo's’. Het vanaf eind 1942 massaal op gang gekomen verzet tegen de arbeidsinzet dwong de Duitse instanties tot meer tegemoetkomendheid dan de voorafgaande medewerking. Tevens zou het naoorlogse oordeel over ‘collaborerende elites’ - in de breedste zin - moeten worden gewogen om te bezien of Bloms idee van ‘de oorlog als moreel ijkpunt’ (28) na mei '45 daadwerkelijk consequenties heeft gehad voor de inheemse elites. Voorzien van een andere lading dan bij De Jong blijft derhalve ook na lezing van dit boek het begrippenpaar collaboratie en verzet wetenschappelijke - en morele - vragen oproepen. Dat deze vragen op een hoger, analytisch, plan liggen dan voorheen, is een verdienste van de redacteurs en auteurs van deze bundel.
Bob de Graaff | |
R. Boudens, Kardinaal Van Roey en de Tweede Wereldoorlog (Averbode: Altiora, 1997, 224 blz., ISBN 90 317 1266 3).In deze studie, voornamelijk gebaseerd op de archieven van het aartsbisdom Mechelen en Duitse bronnen, begeeft de Vlaamse oblaat en KUL-emeritus zich op voor hem vrij nieuw terrein. Eigenlijk is de titel misleidend, want de tweede helft van het boek is bijna volledig gewijd aan de naoorlogse periode 1945-1960. In de eerste honderd bladzijden, die de bezettingsjaren zelf betreffen, treedt Boudens goeddeels in de voetsporen van Alain Dantoings knappe studie over La ‘collaboration’ du cardinal (1991) in de beginfase van de oorlog. De emeritus bevestigt diens conclusies dat de kardinaal tussen 1940 en 1942 een politiek van het ‘minste kwaad’ voerde, die erop gericht was het onbelemmerd functioneren van de kerk en het voortbestaan van de katholieke zuil zoveel mogelijk te waarborgen. Vooral Boudens' uitvoerige analyses van een aantal documenten van kanunnik Van der Eist, toenmalig vertrouwensman van de kardinaal, bieden een interessante aanvulling in dit opzicht. Van Roey streefde een modus vivendi met het Duitse militaire bestuur na, vanuit het besef dat een strijdlustig profiel naar het voorbeeld van kardinaal Mercier in de Eerste Wereldoorlog nu enkel zou leiden tot een meer ideologische bezettingspolitiek gedicteerd door de SS. Zoals vele anderen geloofde hij bovendien dat Duitsland de oorlog gewonnen had. | |
[pagina 147]
| |
Vanuit die optiek was hij bereid de mogelijkheid van een meer autoritair bewind onder leiding van de door hem bewonderde Leopold III onder ogen te zien, op voorwaarde dat aan de verworven rechten van de kerk (vooral op het vlak van onderwijs en jeugdwerking) niet geraakt zou worden. Zoals Dantoing onderstreept Boudens terecht dat dit conservatief, monarchistisch en belgicistisch pragmatisme niet verward mag worden met enige ideologische collaboratie. De kerk distantieerde zich integendeel in 1941 reeds scherp van de actieve collaboratie van Rex en van Vlaams-nationalistische middens, vooral waar deze militaire vormen aannam. Van Roey evolueerde naar een uitgesproken kritische houding tegenover de Duitse bezettingspolitiek in de loop van 1943 en 1944, naarmate deze meer en meer in nationaal-socialistisch vaarwater verzeilde. De kardinaal protesteerde vooral tegen de deportatie van Belgische burgers naar Duitsland (meestal voor verplichte tewerkstelling), zich niet alleen beroepend op de christelijke leer maar ook op het internationaal recht en algemeen menselijke waarden. In dezelfde periode onderscheidde de Belgische kerk zich, met de toestemming van Mechelen, in de hulpverlening aan ondergedoken joden. Vanuit een zelfde fundamentele bekommernis sprak Van Roey zich overigens eveneens uit tegen geallieerde bombardementen op burgerlijke doelwitten en tegen moordaanslagen door het verzet. Boudens hecht duidelijk meer belang aan deze wending, die Van Roey dichter bij Mercier bracht, dan Dantoing. Hij beperkt zich echter tot een relaas van amper dertig pagina's, toegespitst op een analyse van relatief welbekende documenten zoals herderlijke brieven. De emeritus heeft hier mijns inziens de kans laten liggen om een belangrijke en welkome aanvulling (zo niet correctie) op La ‘collaboration’ du cardinal te bieden. Het tweede deel van Boudens' boek is eerder fragmentarisch: de nasleep van de oorlog, waarin repressie en koningskwestie centraal stonden, wordt vanuit verschillende deelperspectieven belicht. Het schijnt niet de bedoeling van de auteur geweest te zijn om ons een coherent beeld te geven van Van Roeys naoorlogse strategie, alhoewel hij terecht diens bekommernis voor de eenheid van de christen-democratische partij onderstreept. Vooral de stukjes over Mechelens reactie tegen de uitwassen van de repressie en over het probleem van de ‘incivieke jeugd’ - de samenhorigheid van kinderen van bestrafte collaborateurs - zijn wegwijzers naar verder onderzoek. Boudens' beschouwingen over culturele collaboratie en over figuren als Ward Hermans of Florimond Grammens lijken daarentegen een beetje verloren in dit boek; Van Roey komt er niet of nauwelijks aan te pas. De Vlaamsvoelendheid van de oblaat drukt overigens een stempel op deze bladzijden (zoals ook op zijn behandeling van de repressie en zijn typering van het verzet). Tot slot nog een opmerking: het bredere publiek, voor wie dit boek toch op de eerste plaats bestemd lijkt, zou allicht dankbaar geweest zijn voor een inleidende schets van Van Roeys levensloop, karakter en politieke filosofie.
Vincent Viaene | |
C. Vos, Televisie en bezetting. Een onderzoek naar de documentaire verbeelding van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (Dissertatie Rotterdam 1995, Rotterdam: Publikaties van de faculteit der historische en kunstwetenschappen XXI, Hilversum: Verloren, 1995, 343 blz., ISBN 90 6550 423 0).Televisie en de Tweede Wereldoorlog, het is een gouden combinatie. Schokkende en opwindende gebeurtenissen in een recent verleden met een sterke morele lading, veel overgebleven foto's en filmbeelden, bereidheid bij degenen die het zelf meegemaakt hebben om erover te praten: | |
[pagina 148]
| |
zijn er betere ingrediënten voor aansprekende televisie? Niet toevallig blijkt bij telling ongeveer een derde van de negenhonderd historische televisiedocumentaires, die in Nederland tussen 1951 en 1990 zijn vertoond, over de bezetting te gaan. Chris Vos heeft deze voor zijn proefschrift aan een onderzoek onderworpen. Het is een informatief, helder opgebouwd, interessant en overtuigend boek geworden. Vos onderscheidt vijf elkaar (enigszins) overlappende fasen, waarin bepaalde eigenschappen van de gemaakte documentaires overheersen. In de eerste fase, van het begin van de televisie tot het einde van de jaren vijftig, overheersen de rituele bewegingen. Het accent ligt op de meer mythische aspecten van de oorlog, er is veel aandacht voor de herdenkingen en er is sprake van een vrijmoedige vermenging van feit en fictie. Rond 1960 krijgt de behoefte aan het verhaal van de oorlog, de reconstructie, de overhand. De befaamde serie De Bezetting van L. de Jong is er het belangrijkste en richtinggevende voorbeeld van. De toonzetting is nationalistisch, er ligt een nadruk op verzet en goed en fout worden scherp onderscheiden. Dit beeld van de bezettingstijd heeft, onder meer via een aantal ‘iconische cliché's’, een hardnekkig bestaan geleid. In de publieke reacties geven eerst de consensusbevorderende effecten de toon aan. Later worden ook kritische vragen gesteld, die vooral van belang worden als ze zich verbinden met een breder georiënteerde discussie. Eind jaren zestig wordt deze kritiek de grondslag voor een type programma's van een nieuwe generatie programmamakers, waarin juist de gewone Nederlander veel aandacht krijgt en ook aandacht is voor de foute kant. Ook in deze programma's wordt een reconstructie nagestreefd, maar nu vanuit de gezichtshoek van de ‘gewone mens’ (en niet meer van de elite). Bovendien wordt een geheel andere stijl met een nieuwe filmische esthetiek geïntroduceerd. Het beroemdste exempel is Vastberaden, soepel en met mate (1974) van Hofland, Keller en Verhagen. Niet lang daarna (na 1972, de discussie rond de Drie van Breda) en parallel daarmee vormde zich ook een andere beweging in de televisiegeschiedschrijving, waarin de slachtoffers, het lijden, de hoofdrol krijgen toegewezen: kampdocumentaires, naoorlogse traumata, vaak in hoogstpersoonlijke vertellingen gepresenteerd. Opvallend in deze categorie zijn het docudrama Holocaust en de zoektocht van Lanzmann in Shoah. De plechtige educatieve boodschap wordt vervangen door de actualisering van de oorlog. In de tweede helft van de jaren zeventig ten slotte verschuiven de accenten naar schuld, boete en vergeving. Slechts in enkele documentaires wordt het perspectief van goed en fout helemaal losgelaten. Maar er trad wel een verschuiving (‘versoepeling’) op in de benadering van fout. De in historische vakkringen in de jaren tachtig nieuw aangesneden vragen zijn echter weer nauwelijks doorgedrongen in de documentaires. De scheidslijnen tussen deze fasen zijn, zoals meestal bij dit type indelingen, eerder vloeiend dan scherp. Bovendien merkt Vos terecht op dat de oude vormen steeds naast de nieuwe blijven bestaan. Zo bezien zou men moeten concluderen, al doet Vos dat niet expliciet, dat al met al sprake is van een steeds breder uitwaaierend scala van beelden van de bezettingstijd en de Tweede Wereldoorlog op de Nederlandse televisie. Wat mij bij deze als geheel zeker overtuigende fasering verder opvalt is dat na begin jaren zeventig kennelijk geen opvallende verandering meer optrad. Dat wil dus zeggen dat de vorm- en inhoudswijzigingen zich vooral in een periode van vijftien à twintig jaren voltrokken. De eerste fase immers eindigt rond 1960 en de laatste begint alweer in de tweede helft jaren zeventig. Een interessante aanwijzing voor de stelling dat het juist de jaren zestig waren gedurende welke Nederland sterk veranderde. In zijn concluderende nabeschouwing wijst Chris Vos met nadruk op wat hij de ‘traagheid’ van de televisiegeschiedschrijving noemt. Hij constateert dat de audiovisuele geschiedschrijving in haar omslagpunten een voortdurende achterstand vertoonde op zowel de maatschappelijke discussie als de academische geschiedschrijving. Ik heb daarbij twee, elkaar enigszins tegen- | |
[pagina 149]
| |
sprekende, commentaren. Allereerst zijn er enkele opvallende voorbeelden die op het tegendeel wijzen. De Bezetting was bepaald een opzienbarende maatschappelijke gebeurtenis, die naar mijn idee wel degelijk een eigen bijdrage leverde aan de herleving en accentverschuiving van de aandacht voor het Nederlandse oorlogsverleden en ook op professionele historici invloed uitoefende. En Vastberaden, soepel en met mate was toch heel duidelijk een vernieuwing in het kijken naar de oorlogsjaren, die in ieder geval de academische geschiedschrijving voor was. In het algemeen mag wellicht bovendien gesteld worden, dat in de aandacht voor de persoonlijke verhalen, die zich zo goed lenen voor televisie, de programmamakers zich meer onderscheidden van de vakhistorici. Ten tweede ligt aan Vos' constatering impliciet de veronderstelling ten grondslag, dat televisie, als indringend medium, vanzelfsprekend een leidende rol in de maatschappelijke ontwikkelingen zou toekomen. Dat is een veelgehoorde stelling, maar ik heb de argumenten ervoor nooit zo sterk gevonden. Mijn indruk is dat televisie, net als de andere massamedia, eerder een volgend, en in dat kader wel versterkend en versnellend, dan een leidend medium is. De massamedia trekken ook bij latere historici natuurlijk sterk de aandacht, maar men dient zich ervoor te hoeden daaruit te snel de conclusie te trekken dat zo ook een direct oorzakelijk verband is gevonden. Deze bedenking vindt een zekere ondersteuning in Vos' oordeel over de kwaliteiten van audiovisuele geschiedschrijving. Hoewel hij bijvoorbeeld ‘vluchtigheid’ wel als een kenmerk aanduidt en in dit licht televisiegeschiedenis enigszins achterblijft bij de academische geschiedschrijving, noemt hij ook enkele duidelijk sterke punten, zoals de archiefbeelden en de interviews. Hij verzet zich dan ook terecht tegen de vaak gehoorde betiteling ‘oppervlakkig’. Zo kan zijn slotzin dan ook positief zijn: ‘In de beste vorm kan televisiegeschiedschrijving binnen haar beperkingen even onthullend en vernieuwend zijn als haar wetenschappelijke variant’. Kortom: een geslaagd boek, dat aantoont hoe groot de mogelijkheden zijn van de mediageschiedenis, die in Nederland de laatste jaren eindelijk serieus van de grond aan het komen is. Dat geldt niet alleen het specialisme als zodanig, maar ook de betekenis ervan voor vraagstukken van veel bredere strekking. In het bovenstaande kwamen er al enkele aan de orde. Ik eindig met een ander voorbeeld, dat Vos niet in zijn boek aan de orde stelt, maar wel in een stelling poneerde. Of het juist is laat ik in het midden, maar ter overdenking: ‘Het afschaffen van televisiedocumentaires over de bezetting zou de relatie tussen Nederland en Duitsland aanzienlijk kunnen verbeteren’.
J.C.H. Blom | |
P. Post, E. Touwen-Bouwsma, ed., Japan, Indonesia and the war. Myths and realities (tevens verschenen als themanummer Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde, CLII (1996) iv, Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXXIII; Leiden: KITLV press, 1997, xii + 214 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6718 112 9).In deze bundel zijn de lezingen opgenomen van een conferentie die in november 1994 plaatsvond in Amsterdam en Leiden. Het was voor het eerst dat Japanse en Nederlandse historici bijeen waren om van gedachten te wisselen over de Japanse bezetting van Nederlands-Indië/Indonesië. Dit onder auspiciën van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie staande initiatief kwam voort uit de behoefte om de grote onbekendheid met elkaars werk als gevolg van de taalproblemen te doorbreken. De bundel bevat negen bijdragen - vier Nederlandse en vijf Japanse - van veelal zeer | |
[pagina 150]
| |
vooraanstaande historici die allen een aspect van de Japanse aanwezigheid in Nederlands-Indië in de jaren 1942-1945 tot thema hebben. In een heldere inleiding zetten de eindredacteuren uiteen wat de conferentie beoogde. Zij was bedoeld als eerste aanzet tot een nieuw internationaal debat over de bestaande historiografie. Volgens Post en Touwen dienen de ontwikkelingen in Indonesië in de jaren 1942-1945 en de revolutionaire jaren daarna niet zozeer op zichzelf te worden bekeken, maar veeleer te worden geplaatst in de wijdere context van veranderingsprocessen in Azië als geheel. Niet zozeer de breuk, maar juist doorgaande lijnen zouden kenmerkend zijn voor de Japanse bezettingsjaren en de Indonesische revolutie. De Japanse aanwezigheid zou met andere woorden niet die abrupte cesuur in de Indonesische geschiedenis vormen waarvoor historici haar tot dusver hebben gehouden. De Japanse aanwezigheid zou daarentegen de al in de jaren dertig op gang gekomen veranderingsprocessen in Azië hebben voortgezet in plaats van te hebben geïnitieerd. Bij alle opvattingen waarover consensus leek te bestaan, worden vraagtekens geplaatst. Zo zou de Indonesische nationalistische elite zich veel minder voor het Japanse karretje hebben laten spannen dan wordt gedacht en zouden lokale omstandigheden in veel grotere mate het Japanse beleid hebben bepaald dan tot dusver is aangenomen. Niet zozeer een nationaal, maar een regionaal c.q. lokaal onderzoek wordt bepleit. Het zijn prikkelende, uitdagende stellingen die uitnodigen tot het lezen van de bundel. Hoewel het niveau van de artikelen zonder meer hoog valt te noemen, kan een gevoel van teleurstelling niet worden ontkend. Weliswaar werpen de bijdragen door hun ruimere context inderdaad een nieuw licht op de geschiedenis van de Japanse bezetting, maar ze hebben niet kunnen overtuigen dat de bestaande historiografische opvattingen niet langer houdbaar zijn. Voor een deel ligt dit ook aan de leesbaarheid van sommige artikelen. In zowel het artikel van Post over de vorming van de Japanse zakenelite in Indonesië in de jaren '30 en '40 als in dat van de Japanse hoogleraar in de economische geschiedenis Hikita Yasuykio over de wijze waarop Japanse bedrijven toegang kregen tot de Indonesische markt tijdens de Japanse bezetting, wordt afbreuk gedaan aan het eigenlijke betoog door een te grote hoeveelheid aan gegevens en te veel uitweidingen. In de artikelen van Pompe over de Japanse invloed op het rechtsstelsel in Indonesië en van Touwen-Bouwsma over de positie van de Indo-europeanen wordt juist de opvatting bevestigd dat de Japanse tijd een breuk met het koloniale verleden vormde. Ook Goto Ken'ichi onderstreept in zijn bijdrage over het effect van de Japanse oorlogstijd op de Indonesische politieke elite eerder de verandering dan het statische aspect. In de andere bijdragen over respectievelijk de rol van de pagreh praja als uitvoerders van het Japanse beleid, het vraagstuk van de rijstdistributie, de economische infiltratie en de monetaire politiek komt het thema breuk-continuïteit eigenlijk helemaal niet zo aan bod. In die zin heeft de bundel niet aan de gewekte verwachtingen kunnen voldoen. Het is ook maar de vraag of een diepgaande discussie ten aanzien van de bestaande historiografie wel nodig is. De conclusie dat de situatie veel diverser en complexer is dan verondersteld, is niet echt een eye-opener en betwijfeld mag worden of een hernieuwd discours ook tot fundamentele nieuwe inzichten zal leiden. In ieder geval heeft deze bundel de verdienste dat zij de veelvormigheid nog eens opnieuw heeft onderstreept en bovendien heeft getoond dat er ook tal van doorgaande patronen te ontdekken vallen. Het wachten is op de volgende conferentie.
H. Meijer | |
A. Krijger, M. Elands, Het Korps commandotroepen 1942-1997 (Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 192 blz., ƒ39, 90, ISBN 90 12 08439 3). | |
[pagina 151]
| |
Commando's spreken tot de verbeelding. Door speelfilms maar ook door televisiebeelden van waargebeurde acties heeft het publiek een heroïsch beeld van hen. Dit boek vertelt de geschiedenis van het jubilerende Korps commandotroepen, de Nederlandse commando's. De auteurs, beiden werkzaam bij de Sectie militaire geschiedenis, besteden eerst aandacht aan de rol van deze elitetroepen in de Tweede Wereldoorlog. Op 22 maart 1942 beginnen enige Nederlandse vrijwilligers in Schotland aan een zware opleiding tot commando. Een deel van de groene baretten wordt onder de naam Korps Insulinde beperkt ingezet in Birma en Sumatra. Een ander deel van de eerste commando's, de No. 2 (Dutch) Troop, krijgt zijn vuurdoop tijdens de operatie Market Garden en op Walcheren. Na het einde van de Tweede Wereldoorlog worden deze twee eenheden opgeheven. Tijdens de Bersiap (1945-1946) en de twee politionele acties (1947-1949) in voormalig Nederlands-Indië blijkt er weer plaats te zijn voor (para-)commando-troepen. In het begin is hun taak om met hun snelheid en verrassingselement de doorslag in de oorlog te geven. Later krij-gen ze de rol om op die momenten in te springen, waar reguliere troepen de situatie niet meer in de hand hebben. In sommige gebieden, zoals op Zuid-Celebes, gaat men over tot guerillabestrijding. Een grote rol bij dit laatste speelt het Depot speciale troepen, in 1948 opgegaan in het Korps speciale troepen. Na het einde van het conflict met Indonesië wordt deze eenheid opgeheven. In Nederland staat in deze jaren de Stormschool Bloemendaal aan de wieg van het in 1950 opgerichte Korps commandotroepen. Tijdens de eerste jaren van de Koude Oorlog (1950-1964) behouden de commando's het karakter van echte ‘vechtsoldaten’. Bij een eventuele aanval vanuit het Oosten moeten zij zich in vijandig gebied begeven om daar sabotage-acties te ondernemen. In deze periode worden ze ingezet in Korea en in Nieuw-Guinea. Na een bezuinigingsronde in 1964 krijgen de commando's de taak zich tot superverkenners om te vormen. Hun functie bestaat nu uit het verzamelen van zoveel mogelijk informatie over de vijand door middel van lange-afstandspatrouilles. Na het einde van de Koude Oorlog (1990) hebben de commando's weer een andere invulling van hun taak gekregen. Zij nemen deel aan vredesoperaties onder de mantel van de Verenigde Naties, zoals in Bosnië. Het begeleiden en beschermen van humanitaire hulpverlening is nu hun opdracht. Op het eerste gezicht lijkt deze publicatie slechts een jubileumboek met mooie foto's dat de nadruk legt op het heldhaftige karakter van de commando's. De auteurs willen schijnbaar zonder enige vorm van kritiek het bestaande beeld van de commando bevestigen. Het boek lijkt geschreven te zijn als wervingsmateriaal voor de nieuwe beroepssoldaat. Bij nader inzien moet dit beeld echter iets bijgesteld worden. Het boek geeft wel een duidelijk relativerend beeld van de betekenis van de commando's in de geschiedenis van de Nederlandse strijdkrachten. Daarnaast worden enkele zwarte bladzijden in haar geschiedenis (zij het summier) beschreven: de acties van Westerling en het Depot speciale troepen op Zuid-Celebes, diverse misdragingen van commando's in 1954, waaronder het aanhouden van een NS-trein tijdens een oefening en het met scherp schieten op straatverlichting, de Kamervragen eind 1980 over de oefening Pantserstorm na het publiceren van een zwartboek door de Vereniging van dienstplichtige militairen en de gebeurtenissen in juli 1995 rond de enclave Srebrenica. Toch kan hiermee niet de indruk weggenomen worden dat de Sectie militaire geschiedenis zich met dit boek wel op zeer glad ijs heeft begeven. Het ontbreken van een notenapparaat, de zeer onvolledige lijst van archivalia en de beperkte kritische houding ten opzichte van het onderwerp doen zeker afbreuk aan het wetenschappelijke karakter van deze publicatie.
Marc van Kuik | |
[pagina 152]
| |
B. Minco, Koude voeten. Begenadigd tot levenslang. Het relaas van een joodse scholier uit het Geuzenverzet. Oranjehotel. Untermassfeld. Mauthausen. Auschwitz. Dachau (Nijmegen: SUN, 1997, 203 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 6168 607 5).Sinds de herdenking van de vijftigste mei verschijnen er weer veel boeken met het relaas van mensen die de Tweede Wereldoorlog persoonlijk hebben meegemaakt. De getuigen willen vooral dat hun verhaal opgetekend wordt en stellen dat zoiets niet nogmaals mag gebeuren. Het boek van Bill Minco vormt daarop geen uitzondering. Echter, dit bijzondere boek is meer dan alleen een waar gebeurd verhaal. Het handelt indirect ook over wat oorlogstrauma's kunnen doen met het geheugen van het slachtoffer en hoe moeilijk het is zo'n trauma te verwerken. Kort na de oorlog schreef Minco een verslag van zijn wederwaardigheden tijdens de oorlog. Dit deed hij op aanraden van zijn oude buurjongen, boezemvriend en hoogleraar psychiatrie, prof. dr. Sijds Nijdam. Het document is integraal opgenomen in dit boek. Minco zag dit verslag pas in de jaren tachtig terug. Hij kon zich van de genoemde feiten bijna niets herinneren. Het leek hem alsof het verslag over een vreemde ging. Slechts in later geschreven overdenkingen, die ook in dit boek zijn opgenomen, komen de herinneringen en de gevoelens terug. Prof. dr. E. Mulder, de voorzitter van de Stichting kunstenaarsverzet 1942-1945, de organisatie die deze publicatie mede mogelijk heeft gemaakt, spreekt niet voor niets over dit boek als ‘een zelfverweer tegen de tijd’. De feiten die in het verslag van Minco staan, zijn dan ook ongelofelijk. Gestaafd met archiefstukken en foto's, maar verder in een vrijwel emotieloze toon doet hij kond van zijn tocht langs enkele van de beruchtste Duitse concentratiekampen. Op 7 februari 1941 wordt hij op school als achttienjarige door de Duitsers opgepakt op verdenking van spionage voor de geallieerden. Als lid van het Geuzenverzet heeft hij aan sabotage deelgenomen en een kaart van de militaire objecten in Rotterdam gemaakt. In een showproces wordt hij veroordeeld tot de doodstraf, die later wegens zijn minderjarigheid omgezet wordt in levenslang en drie jaar tuchthuis. Na de dodencel van het Scheveningse Oranjehotel wordt Minco in mei 1941 naar een tuchthuis in Münster overgebracht. Na grootschalige geallieerde bombardementen wordt hij via Lager 3 Brual Rhede in het Mohr-gebied bij Papenburg naar een nieuw tuchthuis vervoerd. In november 1941 komt hij aan in Untermassfeld bij Meiningen. Daar wacht hem bijna twee jaar eenzame opsluiting. Vervolgens wordt hij naar het concentratiekamp Mauthausen gebracht, waar hij als dwangarbeider tewerk wordt gesteld. Ondanks zijn joodse afkomst zit hij ook hier opgesloten met de status van gewone gevangene. Deze status zal hem in Auschwitz, waar hij in augustus 1943 aankomt, het leven redden. Hoewel hij zwaar ziek is, wordt hij niet geselecteerd voor de gaskamers. Als veroordeelde moet hij zijn straf ‘gewoon’ uitzitten. Wanneer de Russen oprukken, wordt hij via Gross-Rosen in januari 1945 geëvacueerd naar Dachau, waar hij in het bijkamp Mühldorf tewerk wordt gesteld. Na een bombardement keert hij via een fabriek in Tahlheim weer terug naar dit kamp. Tijdens het transport wordt hij echter in de buurt van Tutzing op 30 april 1945 bevrijd door de Amerikanen. In mei keert hij terug naar Nederland. Ter afsluiting van het verslag volgt een document van het Rode Kruis dat de exacte data geeft voor de rondreis van Minco. Het lijkt of hij het zelf allemaal niet kan geloven. De overdenkingen en fragmenten uit publicaties, toespraken en radio- en televisietoespraken, die Minco in de jaren '90 heeft geschreven zonder kennis te hebben genomen van het reisverslag, zijn echter het meest indringend. Het voert de lezer mee in de gedachtewereld van een overlevende, waarbij de weggestopte herinneringen en gevoelens langzaam terugkomen. Zo beschrijft hij kort hetgeen hem in Untermassfeld overviel na een periode van eenzame opsluiting. Hij bracht er de nazigroet bij het binnentreden van de administratie. Hij had zich voor even | |
[pagina 153]
| |
vereenzelvigd met de vijand. Het is deze kwetsbare houding die Minco in dit speciale boek aanneemt, die de lezer bij zal blijven.
Marc van Kuik | |
J. Simonse, De teloorgang van het kerkelijk clubhuiswerk. Het verhaal van een secularisatieproces (Passage X; Baarn: Ten Have, 1997, 280 blz., ISBN 90 259 4685 2).Dit is in allerlei opzichten een curieus boek. Is het enerzijds een min of meer historisch overzicht van de dramatische Werdegang van het kerkelijk clubhuiswerk in de laatste halve eeuw in Nederland, anderzijds is het een egodocument, dat in zijn eigenzinnigheid vooral als bron interessant is. Laat ik me nader verklaren. De hoofdstukindeling volgt de veranderingen in de loopbaan van de auteur op de voet. Per 1 november 1956 werd hij benoemd tot algemeen jeugdleider bij de Stichting tot geestelijke en maatschappelijke opbouw op de voormalige Fries-Groningse heide, standplaats Harkema-Opeinde. Twee jaar later kwam hij te werken in het zogeheten Gelderse Dorp in Rotterdam. Toen dit noodcomplex gesloopt zou worden, aanvaardde hij in 1963 de functie van directeur van de Stichting Jeugdhaven te Dordrecht; maar ook daar sloeg de woningsanering toe, zodat hij in 1968 in dienst trad van de Stichting clubhuizen de Jeugdhaven in Rotterdam, als wetenschappelijk stafmedewerker voor sociologische en theologische begeleiding en structurele doorlichting. De functieaanduiding is op zich al een aanduiding voor de geweldige veranderingen waarin het clubhuiswerk zich in deze jaren bevindt. Tot dan toe was Simonse werkzaam in gereformeerde kring, maar in 1971 is er geen houden meer aan, dan wordt hij stafmedewerker van de Katholieke stichting voor jeugd en gezin te Rotterdam. De ontzuilers maken in deze jaren overuren. Maar daarmee is ook het hek van de dam. In het daaropvolgende decennium mag Simonse, allengs wanhopiger, constateren hoe het werk van binnenuit wordt uitgehold door de wonderbaarlijke terugkeer van het marxisme en vervolgens van bovenaf wordt platgewalst door de nationale en lokale overheid, die met de vergulde koorden van de subsidiebuidel iedereen aan het vergaderen brengt en bergen onleesbaar papier laat volschrijven. Simonse heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de hier beschreven werksoort, niet alleen door zijn verschillende functies, maar ook omdat zijn boek Belemmerde kansen. Sociologie van kansarme buurten (1971) lange tijd als een standaardwerk gold voor de sociale academies. Maar in zijn poging om de teloorgang van deze werksoort te analyseren is de auteur nauwelijks geslaagd, misschien wel vooral omdat de auteur zozeer met hart en ziel aan het werk verbonden was, dat hij het vermogen tot afstand mist. Voor zover hij het probeert, vervalt hij in de sociaal-wetenschappelijke inzichten van de jaren vijftig en zestig. Ook als historisch overzicht is het maar matig geslaagd, daarvoor is het verhaal te brokkelig. Maar deze tekorten zijn tegelijkertijd winstpunten: het geheel biedt daardoor een prachtig inzicht in een welhaast verdwenen wereld. Alleen de taal al, met dat hoge dominee Gremdaat-gehalte, de onderwerpen waar men zich druk over maakte, die worsteling van de kerken, die inmiddels bijna onbegrijpelijke citaten uit notulen: ‘[E]r is geen vrijmoedigheid meer om het Woord te spreken’; of deze: ‘[I]k zeg niet dat er geen gat is, ik zeg alleen: het gat zit niet waar u denkt dat het zit (een gat dat gevuld wordt door preken), maar ergens anders, we moeten ernaar zoeken waar (meer een gat dat gevuld wordt met ons aanwezig-zijn)’. Voor onderzoekers van het ontzuilingsproces warm aanbevolen.
Piet de Rooy | |
[pagina 154]
| |
C. van Eijl, Maandag tolereren we niets meer. Vrouwen, arbeid en vakbeweging 1945-1990 (Amsterdam: Stichting beheer IISG, Stichting FNV-pers, 1997, 351 blz., ƒ39, 50, ISBN 90 6861 129 1).Maandag tolereren we niets meer is geschreven in opdracht van de FNV, op initiatief van het Vrouwensecretariaat. Centraal staan de veranderingen in de positie van vrouwen in de vakbeweging, waardoor de vakbeweging is ‘veranderd in een instituut dat regelmatig op de bres is gaan staan voor een andere verdeling van werk tussen mannen en vrouwen’ (11). De nadruk ligt op de FNV en haar voorlopers, en dan vooral het NVV. Het boek is gebaseerd op een grote hoeveelheid archiefmateriaal, literatuur, en interviews met ongeveer 25 vrouwen die in de betreffende periode betrokken waren bij de vakbeweging. Het boek opent met een historisch overzicht over vrouwen, arbeid en vakbeweging in Nederland tussen 1898 en 1940. Dit hoofdstuk gaat in op de bekende kwestie van de geringe arbeidsparticipatie van vrouwen - althans volgens de officiële tellingen -, op de tweederangspositie van vrouwen op de arbeidsmarkt, op het lage percentage vrouwelijke vakbondsleden en op de ‘geringe aandacht’ in de vakbeweging voor de belangen van vrouwelijke werknemers. De feitelijke onderzoeksperiode, 1945-1990, is in tweeën gedeeld: 1945-1970 en 1970-1990. De beide delen beginnen met een overzicht van de sociaal-economische situatie in Nederland, de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt en ontwikkelingen binnen de vakbeweging. Vervolgens komen onderwerpen aan de orde als de Vrouwenbond NVV (opgericht in 1948 voor de echtgenoten van mannelijke leden), vrouwen in de katholieke vakbeweging en de veelal vergeefse inspanningen van vrouwen in de jaren vijftig en zestig om de positie van vrouwen in de bonden en op de arbeidsmarkt te verbeteren. Hiertoe behoorden de mislukte strijd om gelijke beloning en de vruchteloze pogingen om iets te doen aan de zeer slechte positie van oudere ongehuwde vrouwen. Vanaf de jaren zeventig deed de vrouwenbeweging haar invloed gelden. De ommekeer in de vakbeweging kwam, achteraf gezien, met het FNV-fusiecongres in 1981. De positie van vrouwen in de bond werd structureel verbeterd en dit, tezamen met het groeiende aantal vrouwelijke leden, leidde uiteindelijk tot de successen waar in de inleiding aan gerefereerd wordt. Van Eijl heeft een nuttig boek geschreven, omdat het een belangrijk onderwerp behandelt waarover nog weinig literatuur bestond, en sommige hoofdstukken van het boek zijn ronduit pakkend. Toch is het niet in alle opzichten geslaagd. Het boek wordt (ondanks een met name bedankte eindredacteur) ontsierd door tientallen slordigheden in zinsbouw en spelling en soms in de vermelding van namen of titels (zie 14 en 25 voor de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid, 35 voor het artikel van Joke Kool-Smit uit 1967). Jammer is dat namen en begrippen te weinig worden toegelicht. Dit geldt zowel voor vooroorlogse feministen als voor regelmatig genoemde organisaties als de IAO, EVV en IVVV. Bovendien heeft het boek geen index - een grote misser in een omvangrijke studie als deze. Jammer is ook dat Van Eijl, net als in haar proefschrift, de term ‘algemeen’ gebruikt wanneer ze mannen(zaken) bedoelt en dit begrip vervolgens tegenover vrouwen of vrouwenzaken plaatst (onder meer op bladzijde 75, 81, 197 en 279). Zo reproduceert ze zelf de androcentrische denkwijze die ten grondslag ligt aan de problemen die ze in haar boek behandelt. Het grootste manco van het boek is evenwel dat het geen eenduidige invalshoek of analysekader heeft. In plaats daarvan worden er vele oorzaken van de slechte arbeidsmarktpositie van vrouwen en hun marginale positie in de bonden genoemd, zonder dat duidelijk wordt hoe die oorzaken zich tot elkaar verhouden. Op bladzijde 15 lezen we dat ‘de arbeidsparticipatie van vrouwen uiterst stabiel’ was en dat de ‘deelname van vrouwen aan betaalde arbeid weinig beïnvloed [lijkt] te zijn door de Eerste Wereldoorlog of conjuncturele schommelingen’. Eén bladzijde | |
[pagina 155]
| |
verder evenwel wordt de ‘hoogte van de levensstandaard’ genoemd als ‘verklaring voor wisselingen en variaties in de mate waarin vrouwen betaald werk verrichtten’. Welke variaties en wisselingen dan? Daarbij is ‘hoogte van de levensstandaard’ zonder nadere toelichting een loos begrip (de levensstandaard van welke klasse? Gingen vrouwen meer betaald werken om een bepaalde levensstandaard veilig te stellen? Minder omdat hun man genoeg verdiende?), dat bovendien verderop in het boek weer genegeerd wordt als mogelijke verklaring, terwijl er dan wel nadrukkelijk sprake is van een daling van de levensstandaard (33). Op bladzijde 36 was ‘ook in 1970 het al dan niet getrouwd zijn, en vooral het feit of vrouwen kinderen hadden, van doorslaggevende betekenis voor de mate waarin zij beroepsarbeid verrichtten’. Twee zinnen verder echter was er ‘in het begin van de jaren zestig een duidelijk verband tussen betaald werk van vrouwen en het inkomen van de echtgenoot: als mannen minder verdienden was de kans dat vrouwen betaald werk hadden groter’. Met betrekking tot de marginale positie van vrouwen in de bonden doet zich hetzelfde probleem voor dat er vele oorzaken worden genoemd, zonder dat er op hun relatieve gewicht of eventuele veranderingen in de loop van de tijd wordt ingegaan. Ten slotte valt op dat Van Eijl wel regelmatig in vergoelijkende termen over de rol van de bonden schrijft (gebrek aan aandacht, geringe belangstelling voor de positie van vrouwen) maar niet de verdergaande conclusie trekt die recht zou doen aan haar eigen materiaal (zie onder meer bladzijde 70), namelijk dat de bonden gedurende een groot deel van de eeuw een actieve rol hebben gespeeld in het organiseren en instandhouden van de tweederangspositie van vrouwen op de arbeidsmarkt.
F. de Haan | |
M. Wagenaar, De Rijksvoorlichtingsdienst. Geheimhouden, toedekken en openbaren (Dissertatie Leiden 1997; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 531 blz., ƒ59, 90, ISBN 90 12 08456 3).Bij zijn afscheid als hoofd van de Rijksvoorlichtingsdienst (RVD) zei M.J.D. van der Voet dat hij het als zijn belangrijkste taak had beschouwd te zwijgen (de Volkskrant, 7 oktober 1995). Een dik proefschrift over deze van double-talk getuigende overheidsinstantie mag dan ook op een warm welkom rekenen. Dat na lezing iets van die warmte verloren gaat, komt doordat de auteur, misschien onder de indruk van het studieobject, een aantal essentiële zaken vrijwel onaangeroerd laat. Wagenaar, die haar stof geordend heeft naar de kabinetten en hun voorafgaande formaties, onderscheidt twee ingrijpende momenten in de geschiedenis van de naoorlogse RVD. Wegens kritiek uit de Tweede Kamer op het politieke karakter van de voorlichting onder premier Schermerhorn kwam de commissie-Van Heuven Goedhart tot stand, die vastlegde dat het karakter van overheidsvoorlichting gekenmerkt dient te worden door toelichting en verduidelijking van het beleid. In de volgende jaren was de overheid tamelijk gesloten en reageerde zij, vooral onder premier Drees, rabiaat op lekken, onder meer met uitsluitingen van journalisten van overheidsinformatie. Zelfs rapporten over openbaarheid en voorlichting werden jarenlang geheimgehouden. In 1970 had de overgang plaats van passieve naar actieve overheidsvoorlichting door toedoen van minister-president De Jong, die overging tot wekelijkse persconferenties en televisiegesprekken na afloop van de ministerraadsvergadering, en de verschijning van het rapport van de commissie-Biesheuvel, die een voorontwerp van een Wet openbaarheid van bestuur maakte. Door zware weerstand van de secretarissen-generaal, ‘tot wie een groot deel van de maatschappelijke ontwikkelingen van de tweede helft van de jaren zestig niet of onvoldoende [was] doorgedrongen’ (437), werd deze wet pas in 1980 van kracht. | |
[pagina 156]
| |
Na de traumatiserende openbaarheid rond de mislukte formatie van een kabinet-Den Uyl II in 1977 raakte de openbaarheid echter weer wat op haar retour. Openbaarheid als rechtsbeginsel maakte meer en meer plaats voor openbaarheid als beleidsinstrument en -legitimering. De neiging tot ‘voorlichting’ door politiek opportunistisch lekken leidde volgens Wagenaar tot een ‘off-the-record-democratie’. In plaats van persvoorlichting kwam er meer publieksvoorlichting, waarvan de kostenstructuur en de effectiviteit zich moeilijk lieten meten. Bovendien werd de bovengrens van de overheidsvoorlichting opgerekt, zodat gedragsbeïnvloeding van de burgers en coproducties, zelfs met commerciële uitzendingen, een feit werden. Wagenaar schroomt niet te zeggen dat de neutrale Rijksvoorlichtingsdienst in feite weer een regeringsvoorlichtingsdienst is geworden. Als verklarende factoren voor het voorlichtingsbeleid noemt zij het bestaan van coalitiekabinetten, die, aanvankelijk versterkt door de verzuilingscultuur, via geheim te houden compromissen tot besluitvorming komen; de individuele ministeriële verantwoordelijkheid, waardoor de bewindslieden en hun departementen een stevige positie innemen ten opzichte van de minister-president, onder wie de RVD ressorteert; de monarchie, die als symbool van nationale eenheid en continuïteit belang heeft bij gebrek aan openbaarheid en door het staatsrechtelijke taboe op onenigheid binnen de schoot der regering haar sluier van geheimzinnigheid ook nog eens uitspreidt over het kabinet; en ten slotte het ontbreken van onafhankelijke media ten tijde van de verzuiling. Door toedoen van de opeenvolgende premiers, twee secretarissen-generaal van Algemene Zaken, tevens voorzitters van de Voorlichtingsraad, te weten de conservatieve Fock (1949-1962) en de tot openbaarheid geneigde Van Nispen tot Sevenaer (1962-1972), door de departementale autonomie en vooral door het hof, dat bijvoorbeeld rond de verloving van prinses Irene opereerde zonder goed overleg met de RVD, is de invloed van deze dienst volgens Wagenaar gering geweest. Wagenaar zou ook nog op de rol van het parlement hebben kunnen wijzen. Tot 1970 was de rijksoverheid mede voorzichtig met de verstrekking van informatie uit consideratie met de volksvertegenwoordiging. In latere jaren hadden de Staten-Generaal voornamelijk aandacht voor voorlichtingsincidenten en droegen zij weinig bij aan een consistent beleid. Het is verder jammer dat Wagenaar vooral aandacht heeft voor de binnenlandse factoren die verklaren waarom het voorlichtingsbeleid in Nederland lange tijd zo terughoudend is geweest. Indien zij systematisch oog zou hebben gehad voor ontwikkelingen in het buitenland, zou de schrijfster hebben kunnen verklaren hoe van daaruit grotere openbaarheid in Nederland werd bewerkstelligd. Te denken valt bijvoorbeeld aan de invloed van de BBC en de Britse overheidsvoorlichting in Nederland in de eerste naoorlogse jaren; de opstelling van buitenlandse journalisten inzake de Greet Hofmans-affaire, die op termijn wroeging bij de Nederlandse collega's over hun dociliteit teweegbracht; de uittocht van door de Nederlandse overheid gefrustreerde buitenlandse journalisten aan het eind van de jaren vijftig, die leidde tot de oprichting van het perscentrum Nieuwspoort; de communiqués van de familie De Bourbon Parma in de zaak-Irene, die het Nederlandse hof tot grotere mededeelzaamheid dwongen; of de invloed van de in 1966 van kracht geworden Amerikaanse Freedom of information act op de instelling en de besprekingen van de commissie-Biesheuvel. Wanneer wel de invloed van de lang van het Nederlandse erf geweerde commerciële televisiezenders wordt vermeld, maar de invloed van de Europese regelgeving buiten beschouwing blijft of wanneer wel het gevolg van de veranderde wijze van verkiezingscampagne voeren voor de voorlichting wordt behandeld maar niet de Amerikaanse invloed daarop, dan lijkt het boek te veel onder een Hollandse kaasstolp te zijn geschreven. Eenzelfde steriliteit wordt veroorzaakt doordat wel allerlei ambtelijke werkgroepen, nota's en ministeriële instructies de revue passeren, maar buiten beeld blijft welk imago de Nederlandse | |
[pagina 157]
| |
overheid van zichzelf poogde te creëren. Wat betreft de openbaarheidswetgeving worden slechts het voorgenomen beleid en het verzet daartegen geschetst. De auteur blijft verkeren op de hogere verdiepingen van Haagse flatgebouwen en torentjes. Slechts zelden verplaatst het toneel zich naar de gelijkvloerse interpretatiegevechten aan de Kneuterdijk. Waar het in de diplomatieke geschiedschrijving sedert decennia een axioma is om de wisselwerking tussen actoren te beschrijven op basis van de archieven van alle partijen, volstaat Wagenaar met raadpleging van de archivalia van de overheid en blijven bijvoorbeeld de archiefbestanden van journalistenorganisaties buiten beschouwing. Dat is jammer. De journalistiek van de jaren vijftig wekt de indruk van een sterke zelfcensuur, waardoor de gedachte zich opdringt dat de verantwoordelijkheid voor het volgens Wagenaar gesloten karakter van de overheidsvoorlichting in dat decennium niet zo zwaar bij de regering moet worden gelegd als zij doet. Het is de vraag of de selectieve openbaarheid (politiek opportunistisch lekken, het ‘verkopen’ van beleid en van imago's), die zij constateert voor de jaren tachtig en negentig, niet reeds in de jaren vijftig voorkwam, maar toen minder opviel door de personele unies tussen politiek en journalistiek, die eigen waren aan de verzuilde cultuur. Een kwestie die Wagenaar ook laat liggen is waarom, in weerwil van een groeiende coördinerende rol van de premier, op voorlichtingsgebied de departementale autonomie zo sterk is gebleven. Zou de reden niet kunnen zijn het grotere belang na 1970 van het imago van de mannetjes en vrouwtjes op de diverse ministeries? Zeer kwalijk is dat de auteur, ondanks een paragraaf over de gebruikte bronnen, de toestand van het RVD-archief verzwijgt, dat ten tijde van haar publicatie nog in grote wanorde verkeerde en waarvan de archiefinspectie kort tevoren had uitgewezen dat het onder verwerpelijke omstandigheden werd ‘bewaard’. De auteur heeft zich dan ook voornamelijk gebaseerd op de notulen van de ministerraad en van de voorlichtingsraad, waarin de perschefs van de ministeries regelmatig overleg voeren. In de noten worden stukken die zijn ontleend aan het RVD-archief genoemd zonder enige vindplaats (‘brief van Lammers aan De Quay, 11 mei 1962’ en dergelijke). Waarschijnlijk is dat pure noodzaak geweest, omdat het archief nog niet geordend is, maar in dat geval zou het al geholpen hebben als de auteur in elk geval de registratuurnummers had vermeld. De huidige annotatie is niet alleen volstrekt onaanvaardbaar in verband met controle op de weergave door de auteur, het belemmert ook vervolgonderzoek door degenen die menen dat met dit boek niet de definitieve geschiedenis van de RVD is geschreven. In elk nadeel schuilt evenwel ook een voordeel. De auteur heeft, kennelijk ter compensatie, op grote schaal gebruik gemaakt van interviews met betrokkenen. Door extensieve weergave daarvan geeft zelfs een zwijgzame voorlichter als Van der Voet zich bloot als iemand die meent dat fouten slechts het werk van ondergeschikten zijn (zie bijvoorbeeld 371 en 387). Zo heeft de schrijfster beslist meer onthuld dan de RVD zelf, maar wie meent dat een dik boek en definitieve geschiedschrijving identiek zijn, komt bedrogen uit.
Bob de Graaff | |
[pagina 158]
| |
M. Dierikx, De vrijheid in beeld. Nederland en Amerika, 1945-nu (Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 128 blz., ƒ29, 90, ISBN 90 12 08457 1); R.P.B.A. Dingemans, A.A.M.P. Romme, Nederland en het Marshall-plan. Een bronnenoverzicht en filmografie, 1947-1953 (Onderzoeksgids; Den Haag: Algemeen Rijksarchief, 1997, 209 blz., ISBN 90 74920 09 8); R.T. Griffiths, e.a., ed., Van strohalm tot strategie. Het Marshall-plan in perspectief (Assen: Van Gorcum, 1997, 136 blz., ƒ29, 50, ISBN 90 232 3275 5); P. van der Hoeven, Hoed af voor Marshall. De Marshall-hulp aan Nederland 1947-1952 (Amsterdam: Bert Bakker, 1997, 164 blz., ƒ34, 90, ISBN 90 351 1847 2); F. Inklaar, Van Amerika geleerd. Marshall-hulp en kennisimport in Nederland (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1997; Den Haag: Sdu uitgevers, 1997, 432 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 08438 5).In 1997 was het vijftig jaar geleden dat het Europees Herstelprogramma van start ging en dat feit is in Nederland op grote schaal herdacht, onder andere met een officiële herdenkingsbijeenkomst in de Ridderzaal in aanwezigheid van president Clinton. De hier bijeengebrachte publicaties zijn voor het merendeel bestemd voor een breder publiek. Het boek van Inklaar vormt daarop een uitzondering. Alleen al door de omvang, maar meer nog door de aard ervan, valt dit werk buiten de categorie gelegenheidspublicaties. Inklaar richt zich in zijn dissertatie op een tot nu toe onderbelicht aspect van het Marshall-plan, de technical assistance. In financieel opzicht slechts een klein onderdeel van het hulpprogramma, maar desondanks interessant omdat, volgens de auteur, de Marshall-hulp vooral psychologisch van belang was. Technical assistance beoogde Europeanen bekend te maken met Amerikaanse productietechnieken, bedrijfsorganisatie en arbeidsverhoudingen. De lage arbeidsproductiviteit in Europa werd als een van de voornaamste hindernissen voor een verdere groei van de Europese economieën gezien. Middels studiereizen, het inschakelen van Amerikaanse adviseurs, speciale werkgroepen, subsidieprojecten en de oprichting van productiviteitscentra konden de Europeanen kennis nemen van de Amerikaanse samenleving. In totaal bezochten in deze periode een kleine 1300 Nederlanders de Verenigde Staten in het kader van een studiereis die was georganiseerd door de Contactgroep opvoering productiviteit. Frank Inklaar heeft getracht de effecten van deze studiereizen in kaart te brengen op basis van een analyse van een tiental cases. Uitgaande van de aanbevelingen in de na de reizen gepubliceerde rapporten, heeft hij geprobeerd na te gaan hoe de adviezen in praktijk werden gebracht. De selectie van de cases is tamelijk arbitrair en is mede ingegeven door de kans dat er directe resultaten aan te wijzen zouden zijn. Deze gang van zaken is methodologisch niet goed te verantwoorden. De auteur merkt daarover zelf op dat zijn studie allerminst een compleet beeld geeft en dat vooral de agrarische sector er bekaaid afkomt. De analyse van de wijze waarop in de onderzochte gevallen de opgedane kennis en ervaring in Nederland doorwerkt is echter zeer zorgvuldig. In sommige gevallen vormde een uit Amerika geïmporteerd begrip niet meer dan een sjabloon, een term zonder inhoud. En wanneer men bijvoorbeeld methoden en technieken wilde ovememen, moesten deze worden aangepast aan de Nederlandse omstandigheden. Op welke wijze de follow-up ook plaatsvond, het was uiteindelijk Nederland dat bepaalde welke invulling eraan werd gegeven. De acceptatie van Amerikaanse kennis kostte bovendien veel tijd. Cultuuroverdracht is een complex proces dat via allerlei kanalen verloopt. Tijdens dat proces vinden er voortdurend aanpassingen plaats waardoor het moeilijk is de oorspronkelijke inbreng als zodanig te herkennen. Een ontwikkeling die tien jaar later kan worden waargenomen is niet terug te voeren op een kort moment als een studiereis. Inklaar heeft gelukkig de neiging weerstaan om zich te laten verleiden tot verstrekkende conclusies en de effecten van de studiereizen uit te vergroten. In de conclusies komt daarom beter naar voren welke ondernemingen en belangengroepen van de studiereizen hebben geprofiteerd dan wat de reizen aan kennis en inzicht hebben opgeleverd. Van de overige publicaties is het boek van Pien van der Hoeven, Hoed af voor Marshall, een aantrekkelijk boekje voor een groot lezerspubliek. Met veel vaart wordt hier in grote lijnen het bekende verhaal verteld over de Amerikaanse plannen voor een Europees Herstelprogramma en de Europese reactie daarop. Helder wordt uiteengezet hoe het Marshall-plan in de praktijk functioneerde en wat de betekenis ervan voor de economie is geweest. Het boek is goed geschreven met oog voor saillante details die duidelijk een sfeer weergeven, bijvoorbeeld van de verhoudingen tussen Amerikanen en Nederlanders, of een rake typering van een persoon | |
[pagina 159]
| |
geven. Daardoor is het aan te bevelen voor al diegenen die wel eens iets meer willen weten over de achtergronden van het Europees Herstelprogramma en de gevolgen daarvan voor Nederland. Inhoudelijk bevat het boek geen nieuwe inzichten en leunt het zwaar op het in 1987 verschenen werk van Pierre van der Eng, De Marshall-hulp. Een perspectief voor Nederland, 1947-1953 (Houten: De Haan, 1987). Mark Dierikx brengt in beeld hoe het proces van amerikanisering in ons land heeft plaatsgevonden. Het Marshall-plan werd voor een hele generatie het symbool van de generositeit van de Verenigde Staten en versterkte de voorbeeldfunctie die het land voor Nederland vervulde. Met grote stappen door de laatste vijftig jaar heen springend schetst de auteur op welke terreinen die Amerikaanse invloed valt waar te nemen. Via de muziek, de film, en in latere jaren vooral via de televisie, maakte het Nederlandse publiek kennis met de Amerikaanse cultuur. Ook op materieel terrein fungeerden de Verenigde Staten vaak als voorbeeld vanwege de grotere welvaart en de voorsprong op het terrein van kennis en technologie. De fascinatie voor de Amerikaanse verworvenheden betekende niet dat Nederlanders in alles de Amerikanen volgden. Er was ook kritiek van Nederlandse zijde en zowel economische als maatschappelijke omstandigheden dwongen tot aanpassing van de ideeën die uit de VS kwamen, bijvoorbeeld de supermarkt. De amerikanisering van de Nederlandse samenleving wordt in het rijk geïllustreerde boek van Dierikx veelal treffend weergegeven. Echt diepgaand wordt het proces niet geanalyseerd. Daarvoor bestrijkt De vrijheid in beeld een te groot aantal thema's en een te lange periode. De tekst bevat daarnaast verschillende aspecten die slechts worden aangestipt, meerdere verklaringen die niet worden uitgewerkt en termen die niet worden toegelicht. Naar mijn mening schiet het boek daardoor deels zijn doel voorbij. Degenen die verder willen lezen over een onderwerp worden gelukkig via een literatuurlijst achterin verwezen naar andere boeken. Op initiatief van de Vereniging van universiteiten verscheen in het kader van de viering van vijftig jaar Marshall-plan ook een bundel essays onder redactie van Richard T. Griffiths en anderen. Naast een voorwoord door minister-president Kok en een inleiding bevat de bundel een dertiental korte essays die zeer uiteenlopende aspecten van het plan behandelen. Henk de Haan gaat in een helder geschreven artikel in op de economische betekenis van het Marshall-plan voor Nederland. Daarnaast is er veel aandacht voor de ‘zachte’ kant van de hulp: voorlichting en educatie, productiviteitsverhoging en - opnieuw - de amerikanisering van de samenleving. Het geheel geeft een wat gefragmenteerd, maar desalniettemin aardig overzicht van de minder bekende onderdelen van het Amerikaanse hulpprogramma. Dat geldt in veel mindere mate voor de artikelen over de achtergronden van de Amerikaanse politiek die soms wat plichtmatig aandoen. Het omgekeerde is het geval bij Maarten van Rossem die bijna de helft van zijn bijdrage gebruikt om zijn verbijstering te ventileren over het besluit om de NAVO uit te breiden met enkele Midden-Europese landen. Een vergelijking tussen 1947 en de situatie in 1997 levert op deze wijze niets op. Er zijn meerdere artikelen die zo'n breed perspectief hanteren. De interessantste daarvan vond ik de bijdrage van de hand van Griffiths die tracht na te gaan of de instelling van een hulpplan voor Oost-Europa na 1990 het transformatieproces had kunnen vergemakkelijken. Hier wordt op een intelligente wijze gebruik gemaakt van historisch onderzoek om een bijdrage te leveren aan een actueel - zij het inmiddels reeds gedateerd - debat. Onder auspiciën van het Algemeen Rijksarchief werd in 1997 ook een bronnenoverzicht en filmografie over Nederland en het Marshall-plan uitgebracht. Daarbij gaat de aandacht vooral uit naar de bestuurlijke kant van het hulpprogramma en de activiteiten op het gebied van voorlichting en propaganda. Na een korte beschrijving van de verschillende Nederlandse instanties die betrokken waren bij de uitvoering van het Europees Herstelprogramma volgt per archiefbewaarplaats een overzicht van de archieven. De beschrijvingen van de archieven bevatten alle relevante feitelijke gegevens tot en met de titels van de betreffende dossiers. Voor | |
[pagina 160]
| |
de filmografie hebben de samenstellers een andere opzet gekozen. De films zijn onderverdeeld in een aantal categorieën afhankelijk van de vraag wie de opdrachtgever was. Naast de feitelijke gegevens bevat het overzicht tevens een korte inhoudsbeschrijving. De overzichtelijke wijze waarop de gids is ingedeeld en de uitvoerige omschrijvingen maken deze uitgave tot een waardevol naslagwerk en een uitstekend startpunt voor historici die nieuw onderzoek op dit terrein willen entameren. Want hoewel de hier besproken boeken anders doen vermoeden, zijn er nog talloze aspecten van het hulpprogramma waar archiefonderzoek een nieuw licht op zou kunnen werpen.
C.M. Megens | |
M. van den Heuvel, Uit het leven van een anticommunist. Herinneringen aan Oost-Europa (Haarlem: Becht, 1997, 176 blz., ƒ42, 50, ISBN 90 230 0934 7).Martin van den Heuvel heeft het als anticommunist aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren zeventig en tachtig niet gemakkelijk gehad. In dit boek geeft hij vanuit een persoonlijk perspectief commentaar op de Nederlandse opstelling tegenover het communisme. In het eerste hoofdstuk geeft de auteur aan hoe hij in de ban van Rusland raakte. Van beslissende invloed daarop was Chroesjtsjovs rede uit 1956 waarin hij forse kritiek uitte op zijn voorganger Stalin. Van den Heuvel besloot zich te verdiepen in de Russische geschiedenis en leerde de Russische taal. Na zijn studie vertrok hij als correspondent van Het Parool naar Moskou. In 1964 was vrije nieuwsgaring in de Sovjet-Unie nog niet mogelijk; buitenlandse correspondenten waren derhalve aangewezen op de sovjetpers voor informatie. Behalve over de beperkingen die hij in zijn werk ondervond, schrijft Van den Heuvel over zijn dagelijkse ervaringen met het sovjetsysteem. Ervaringen die zeker zullen hebben bijgedragen aan zijn overtuiging omdat, zoals hij zelf zegt, een tijd in een communistisch land wonen de beste manier is om anticommunist te worden. Na drie jaar keert Van den Heuvel terug naar Nederland, waar hij al snel wordt benoemd aan het Oost-Europa-instituut in Amsterdam. Aan de Universiteit van Amsterdam wordt de docent Russische geschiedenis geconfronteerd met een aantal opvattingen over de Sovjet-Unie die hij typeert als hardnekkige mythen. Behalve aan de ideeën en het gedrag van de studenten besteedt Van den Heuvel aandacht aan de goedgelovigheid van de linkse beweging, het onvermogen van de protestantse kerken om het marxistisch-leninistisch stelsel kritisch te benaderen en de passieve houding van de Nederlandse regering jegens Oost-Europa. Daarbij komt niet alleen de Sovjet-Unie ter sprake. Ook de DDR, het Roemenië van Ceauçescu en de Baltische staten passeren de revue. Over de politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in de verschillende Oost-Europese landen bevat dit boek geen nieuwe interessante analyses. Dat is evenwel niet het grootste manco van dit boek. In zijn inleiding vermeldt de schrijver als zijn hoofdthema de Nederlandse opvattingen tegenover Oost-Europa. Hij blijft daarbij naar mijn mening te veel steken in algemene uitspraken zonder man en paard te noemen. Hij schroomt evenmin om boude beweringen te doen. Zo schrijft hij op bladzijde 98: ‘... de meeste Nederlanders, onze overheid voorop, hadden geen flauw benul van wat er in Roemenië aan de hand was. Men kan zich afvragen wat onze regering toen bezielde’. Die opmerking volgt op de, letterlijk overgenomen, Roemeens-Nederlandse verklaring ter gelegenheid van het staatsbezoek van Nicolae en Elena Ceauçescu in april 1973. Dat communiqué is in de gebruikelijke diplomatieke taal geschreven en bevat vooral gemeenplaatsen. Het gaat mij te ver om op basis daarvan te concluderen dat er een nauwe bilaterale samenwerking tussen Nederland en Roemenië bestond, zoals de auteur | |
[pagina 161]
| |
doet. Het is ongetwijfeld juist dat bij de Nederlandse regering sympathie bestond voor de onafhankelijke koers die Roemenië in zijn buitenlands beleid voorstond en deze waar mogelijk verbaal trachtte te steunen. Of de nauwe samenwerking ook verder ging dan diplomatiek overleg in het kader van de Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa en zich uitstrekte tot andere terreinen wordt uit het boek van Van den Heuvel niet duidelijk. Een andere punt van kritiek betreft de slordige wijze van redeneren, waarbij eigen opvattingen worden gepresenteerd als feiten en gegevens worden vermeld die niet kunnen worden nagetrokken. Talloos zijn dan ook zinswendingen als ‘maar het blijft een feit’ of ‘we kunnen er rustig van uitgaan’. Hiertegen zou kunnen worden ingebracht dat het boek niet wordt aangekondigd als een wetenschappelijk verantwoorde analyse. Zowel in de titel als in het voorwoord maakt de auteur duidelijk dat hij schrijft vanuit zijn eigen belevenissen. Hoewel het boek doorspekt is met persoonlijke ervaringen blijven deze verwijzingen erg algemeen. Op een enkele uitzondering na vermeldt hij bijvoorbeeld niet hoe en met wie hij in de verschillende Oost-Europese landen contacten onderhield en wat deze relaties voor hem persoonlijk betekenden. Nergens ook worden zijn eigen geschriften van de afgelopen dertig jaar kritisch geanalyseerd. Het is, kortom, een in alle opzichten teleurstellend boek.
C.M. Megens | |
H.A.C.M. Notenboom, Toen de wereld nog maakbaar leek. De financiële politiek van de Katholieke Volkspartij 1967-1973 (Den Haag: Sdu uitgevers, 1996, 239 blz., ƒ39, 90, ISBN 90 12 08351 6).In de periode 1967-1973, onder de kabinetten-De Jong en Biesheuvel, toen er nog geen CDA bestond en de KVP ter rechterzijde ondanks de fenomenale electorale terugloop nog de eerste viool speelde, legde de welvaartsstaat een steeds grotere claim op de overheidsfinanciën. De samenleving, hier vooral door de vakbeweging vertegenwoordigd, vroeg aan de politiek om steeds meer en steeds meer in een hoger tempo. Oplopende inflatie en het feit dat de hoogte van de lastendruk in niet geringe mate afhankelijk is van wat maatschappelijk wordt aanvaard, brachten de minister van financiën en de financiële woordvoerders van de regeringspartijen onder het kabinet-Biesheuvel tot een ombuigingsbeleid, dat dwong tot duidelijke keuzes en waarvan het uitgangspunt was: ‘minder meer’. Dit leverde allerlei spanningen op - tussen de politiek en de vakbeweging, tussen regering en parlement, tussen politieke partijen onderling - waaraan het kabinet-Biesheuvel weldra bezweek. Het maakte plaats voor het kabinet-Den Uyl, waarvan de aanvoerder als oppositieleider in de voorafgaande jaren niet moe was geworden om te verkondigen dat het in Nederland allemaal heel anders moest worden en dat hij, eenmaal aan de macht, de maatschappij op die andere leest zou gaan schoeien. We weten wat ervan is geworden: uiteindelijk een bezuinigingsbeleid in de jaren tachtig onder de kabinetten-Lubbers, vergeleken waarbij de aanzetten onder Biesheuvel kinderspel blijken te zijn geweest. Omdat de zorg voor de materiële kant van het menselijk bestaan rond 1970 definitief de hoogste prioriteit op de politieke agenda heeft gekregen, is het natuurlijk hoogst relevant om de politieke ontwikkelingen van toen vanuit een financieel oogpunt te bezien. Daarbij is het gezichtspunt van de KVP, gelet op de centrale rol van die partij, buitengewoon belangrijk. Daarom grijpt de lezer vol verwachting naar het boek van Notenboom, van 1963 tot 1979 lid van de Tweede Kamer voor de KVP, sinds 1966 financieel woordvoerder van de fractie en gedurende enkele jaren zelfs voorzitter van de vaste kamercommissie voor financiën. De lezer zal het boek echter al snel teleurgesteld uit handen leggen. | |
[pagina 162]
| |
In de eerste plaats maakt Notenboom de ondertitel in het geheel niet waar. Hij beperkt zich hoofdzakelijk tot de financiële debatten in de Tweede Kamer en laat dan alle woordvoerders aan het woord komen, waarbij hij die van de regeringspartijen de meeste ruimte geeft. Van een of andere KVP-optiek is absoluut geen sprake. Nu zou men de ondertitel nog wel als een verkooptruc voor lief willen nemen, maar dan blijft een tweede, zwaarder bezwaar overeind. Nergens namelijk doet Notenboom een serieuze poging om te komen tot een analyse van de gepresenteerde gegevens. In feite doet hij niet meer dan de Handelingen in de juiste chronologische volgorde parafraseren. Het boek is daardoor een parlementaire geschiedenis geworden van een soort waarvoor de historicus maar weinig waardering kan opbrengen. Af en toe heeft Notenboom in de gaten dat hij zijn stof in een context dient te plaatsen. Zo kondigt hij halverwege het boek aan ‘enkele denkbeelden over belastingpolitiek in het algemeen’ (106) te zullen gaan behandelen. Maar al gauw blijkt die behandeling te bestaan uit een globaal overzicht van een aantal antwoorden, zoals belastingwoordvoerders in de Tweede Kamer die in 1969 aan een fiscalist hebben gegeven, die er vervolgens een boekje van heeft gemaakt. In een noot verwijst Notenboom de lezer voor de precieze antwoorden en een analyse vervolgens naar het boekje zelf! Ook als egodocument - soms als zodanig bedoeld door de auteur? - is het boek aan de magere kant. Daarvoor baseert Notenboom zich te veel op publieke stukken en overbekende feiten. Slechts zelden wordt de lezer een blik in de achterkamers van de politiek gegund. Een van de schaarse momenten bestaat uit de constatering dat de drie confessionele partijen het te druk hadden met het in de steigers zetten van het CDA om zich te bekommeren om de grote financiële problemen die in aantocht waren. Zou Notenboom een dergelijke constatering hebben uitgewerkt, dan had dat een spannend en zinvol boek kunnen opleveren.
J. Bosmans | |
L. Schoon, In de schaduw van de lust. Vijfentwintig jaar Rutgersstichting (1969-1994) (Amsterdam: Babylon-De Geus, 1996, 207 blz., ISBN 90 6222 326 5).Al meer dan 25 jaar is de Rutgersstichting het adres voor vragen over seksualiteit en medische hulp bij geboorteregeling. De eerste jaren na haar oprichting in 1969 genoot de stichting vooral bekendheid door de verstrekking van voorbehoedmiddelen. In de loop der jaren werd het takenpakket echter steeds verder uitgebreid en ontwikkelde de Rutgersstichting zich tot de organisatie die voorzag in voorlichting, medische en seksuologische hulp. In In de schaduw van de lust van de hand van politicologe en medisch historica Lidy Schoon wordt 25 jaar geschiedenis van de stichting in de periode 1969-1994 beschreven. Het boekwerk telt vijf hoofdstukken, die qua onderwerp in drie delen uiteenvallen. In het eerste deel gaat de auteur in op de oprichting van de Rutgersstichting en de eerste jaren van haar bestaan. Schoon schetst een globaal beeld van de ontwikkeling van de seksualiteit in Nederland in de afgelopen dertig jaar. Vervolgens gaat zij in op de oprichting van de stichting in 1969 en behandelt zij met behulp van interviews het werk van de consultatiebureaus van deze stichting in de eerste jaren na de oprichting. Het tweede deel behandelt de verbreding van het takenpakket van de stichting door het afnemend belang van de organisatie als verstrekker van voorbehoedmiddelen. In deze periode gaan de consultatiebureaus zich steeds meer bezighouden met de behandeling van seksuele problemen. Daarnaast gaat men zich, in samenwerking met de overheid, richten op de behandeling van daders van grensoverschrijdend seksueel gedrag, zoals verkrachters en | |
[pagina 163]
| |
aanranders. Verder komt in dit deel ook de invloed van de vrouwenbeweging op de verbreding van het takenpakket aan bod. Opvallend daarin is dat Schoon meent dat de vrouwenbeweging naast een positieve invloed, door het onder de aandacht brengen van de achterstandspositie van vrouwen, ook een negatieve invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de organisatie, doordat de hulpverlening aan mannen een onderontwikkeld terrein is gebleven. Deel twee van het boek sluit af met de groeiende aandacht van de Rutgersstichting voor preventie als gevolg van de opkomst van aids en de publiciteit rond seksueel geweld. In het laatste deel beschrijft Schoon hoe de Rutgersstichting begin jaren negentig een drastische koerswijziging moet doorvoeren. De stichting wordt in deze periode getroffen door bezuinigingsmaatregelen, doordat in 1992 de subsidies worden stopgezet. De organisatie moet afslanken en ook het aantal taken wordt ingekrompen. De nadruk komt te liggen op seksuele voorlichting en preventie, en de verzelfstandigde stichting ontwikkelt een klant- en marktgerichte werkwijze. Dit derde deel wordt afgesloten met een epiloog waarin de schrijfster de geschiedenis van de Rutgersstichting in grote lijnen samenvat. Een lijst van geïnterviewden en een overzicht van bureaus van de Rutgersstichting zijn als bijlagen opgenomen. Schoon schetst in haar boek een beeld van een organisatie die zich bezighoudt met de snel veranderende seksuele moraal in Nederland. Het veranderingsproces in de hulpverleningspraktijk wordt tevens in beeld gebracht door middel van illustraties van affiches en voorlichtingsmateriaal uit de periode 1969-1994. Het is jammer dat de illustraties willekeurig over het boek lijken te zijn verdeeld en dat Schoon zich tot voorlichtingsmateriaal beperkt, waardoor de lezer zich maar moeilijk een beeld kan vormen van de stichting en haar medewerkers. Een ander minpunt is dat de auteur zich niet altijd evenveel moeite getroost om het verhaal in een historisch kader te plaatsen. Als het al gebeurt, is dit meestal zo oppervlakkig dat de lezer toch wel enige kennis moet hebben van de geschiedenis van de seksualiteit in Nederland om het verhaal goed te kunnen volgen. Door het ontbreken van een uitgewerkt historisch kader blijft de plaats van de Rutgersstichting binnen de seksuele ontwikkeling in de Nederlandse samenleving een onderbelicht punt. Desondanks is In de schaduw van de lust een vlot geschreven en goed verzorgd boek, dat een gedegen beeld schetst van de ontwikkeling van de hulpverlening van de Rutgersstichting in de afgelopen 25 jaar.
Milo van der Burgt | |
Ph. Everts, H.B.M. de Lange, R.A. Wessels, ed., 25 Jaar Nederlands onderzoek naar oorlog en vrede (Themanummer Transaktie, XXV (1996) iv; Leiden: Instituut voor internationale studiën, Rijksuniversiteit Leiden, 1996, 461-706 blz.).In dit dubbele jubileumnummer van wat vroeger wel het ‘polemologenblad’ werd genoemd, wordt op ambitieuze wijze voor een aantal deelgebieden nagegaan of er in de afgelopen 25 jaar in het Nederlandse taalgebied vergeleken met het buitenland wetenschappelijke vooruitgang is geboekt. Terecht wordt daarbij in verscheidene bijdragen op de pioniersrol van B.V.A. Röling gewezen, die in 1962 in Groningen het Polemologisch Instituut heeft opgericht en een sterk stempel op de ontwikkeling van dit vakgebied in Nederland heeft gedrukt. De eerste bijdrage in dit bijzondere nummer van Transaktie is van Jaap de Wilde, die naast een systematische index op de inhoud van Transaktie die afzonderlijk kan worden besteld, een overzicht geeft van de publicaties op het gebied van de internationale betrekkingen. Hij komt tot de conclusie dat de debatten over realisme, idealisme, paradigmata en post-structuralisme van perifere betekenis zijn voor dit vakgebied. Verder geeft hij aan dat veel van de vredes- | |
[pagina 164]
| |
wetenschap is opgegaan in de traditionele IB-leer. Wel kan de historische benadering van de Engelse school hier nieuw perspectief bieden. In zijn terugblik over bewapening en ontwapening herinnert Herman de Lange aan de grote aandacht, ook in Transaktie, voor afschrikking, kruisraketten en kernwapens in de jaren 1977-1988. Het nagenoeg ontbreken van belangrijke bijdragen aan de internationale discussie over bewapeningsconversie wordt door hem betreurd. De diversiteit aan opvattingen in de debatten over strategieën wordt door J.G. Siccama belicht. Op de NAVO-strategie werd gereageerd met een uitgebreide reeks van kritische geschriften op het gebied van geweldloos verzet, sociale verdediging, defensieve defensie en andere alternatieven. Veel hiervan weerspiegelde de internationale discussie en was door binnenlandse factoren beïnvloed. Het volkenrechtelijk onderzoek op het gebied van oorlog en vrede wordt geëvalueerd door Ige F. Dekker en Nico J. Schrijver. Zij concluderen dat de Nederlandse handen leerboeken nauwelijks door polemologisch onderzoek zijn beïnvloed. Traditioneel is er al veel aandacht voorde rol van internationale organisaties. Wel is er een toenemende belangstelling voor regionale conflicten. Ook zijn er de laatste jaren meer volkenrechtelijke bijdragen in Transaktie verschenen. Duco Hellema geeft een overzicht van het onderzoek over de Nederlandse buitenlandse politiek. Hij constateert dat er bij historici en politicologen een toenemende belangstelling bestaat voor dit onderzoeksgebied. Het richt zich echter te veel op deelstudies en waagt zich te weinig aan fundamenteel onderzoek en overzichten. In de volgende bijdrage van Philip Everts over de binnenlandse invloeden op de buitenlandse politiek is een van de conclusies dat de vredesbeweging het onderzoek naar de vorming van buitenlands beleid bijzonder heeft gestimuleerd. Over de binnenlandse componenten van dit proces, de invloed van elitegroepen, politieke partijen en de publieke opinie is de afgelopen 25 jaar heel wat empirisch materiaal verzameld, maar het heeft nog onvoldoende tot meer theoretisch inzicht geleid. Het onderzoek naar de relatie tussen ontwikkeling en conflict wordt behandeld door Luc van de Goor. Dit gebied was in Nederland lange tijd nauwelijks een thema. Daarom concentreert zich deze bijdrage op de stand van internationale theorievorming en op de verklaringen op regionaal en lokaal niveau. In dit verband wordt voor een integratie van universele theorieën en lokale variabelen gepleit. Het onderzoek naar politiek geweld en terrorisme wordt belicht door F.J. Buijs. Hij stelt dat dit onderzoek te veel afhankelijk is van de actualiteit. Wel is over een aantal cases heel wat empirisch materiaal verzameld, maar het theoretisch inzicht is te beperkt gebleven. Dat geldt bijvoorbeeld voor de ontwikkeling van politiek geweld en geweldplegers en de vraag waarom politiek geweld een golfbeweging doormaakt. In de laatste bijdrage gaat P.R. Baehr in op de stand van het onderzoek op het gebied van de mensenrechten. Hij beperkt zich daarbij tot de relevantie voor de internationaal-politieke betrekkkingen. Het recht op zelfbeschikking, het belang voor vrede en veiligheid, de problematiek van internationale interventies en de relatie met het humanitair oorlogsrecht komen hier aan de orde. Het jubileumnummer van Transaktie is met zijn vele subthema's en bijbehorende literatuur ook voor historici een bijzonder instructieve uitgave. Er wordt een goed beeld gegeven van de veelheid aan onderwerpen van polemologisch en met de problematiek van oorlog en vrede verband houdend onderzoek. Daarbij blijkt duidelijk dat in de afgelopen 25 jaar de deelgebieden een breder veld zijn gaan bestrijken dan de overkoepelende discipline van de polemologie.
G.van Roon | |
[pagina 165]
| |
R. ter Beek, Manoeuvreren. Herinneringen aan Plein 4 (Amsterdam: Balans, 1996, 271 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5018 342 5).In de Nederlandse politieke cultuur is het ongebruikelijk dat bewindslieden kort na hun aftreden hun herinneringen voor een breed publiek toegankelijk maken. Voor het beleidsterrein defensie zijn de venijnige Dagboeken van Bram Stemerdink uit 1986 lange tijd de uitzondering op de regel geweest. Deze publicatie heeft de PvdA-politicus geen populariteitsprijs bezorgd. Integendeel, hoe zuur de druiven waren, bleek najaar 1989. Niet hij, erkend fractiespecialist in de ‘ijzerwinkel’ van Defensie, maar de aimabele Relus ter Beek, die Buitenlandse Zaken beter kende dan Defensie en die over geen enkele leidinggevende of managementervaring beschikte, werd door Wim Kok uitverkoren tot minister. De ongezouten aanval toen van Stemerdink op zijn partijgenoten heeft Ter Beek in zijn pas verschenen Manoeuvreren van het predikaat ‘karaktermoord’ voorzien. Een hard oordeel uit de pen van iemand die - zo blijkt uit deze memoires - liever de degen dan de botte bijl hanteert. Ter Beek biedt eerst en vooral een boeiende en goed geschreven kijk in de keuken van de krijgsmacht. Zijn functioneren als lid van de ministerraad en de contacten met politieke geestverwanten komen slechts ter sprake wanneer er een duidelijke relatie met de ministeriële portefeuille bestaat. Deze afperking valt weliswaar te billijken, maar blijft jammer. Het ministerschap van Ter Beek, dat van 7 november 1989 tot 22 augustus 1994 duurde, kan immers nu al als trendbreuk in de Nederlandse (militaire) geschiedenis worden gekenschetst. Daarom was meer aandacht voor het eigen functioneren in de formele én informele politieke arena bepaald niet misplaatst geweest. Ter Beek is nauwelijks aangetreden of de Berlijnse muur valt en het einde van de Koude Oorlog wordt bezegeld. Voorde Nederlandse krijgsmacht waren de gevolgen immens. Ter Beek en zijn naaste adviseurs - van wie in ieder geval de bevelhebbers ook nog eens belangenbehartigers van het eigen krijgsmachtdeel waren - moesten een nieuwe koers uitstippelen. Waar de minister als een van de eersten het fundamentele karakter van de wijzigingen in de internationale verhoudingen onderkende, hadden veel adviseurs aanvankelijk hun twijfels. Met de bevelhebber van de Koninklijke Landmacht, luitenant-generaal Rien Wilmink, voorop, hadden zij meer vertrouwen in het veiligheidspolitieke oordeel van de geroutineerde hard-liner Hans van den Broek. Werd Ter Beek mede door eigen onervarenheid gedwongen regelmatig over de rechterschouder te kijken richting Buitenlandse Zaken, ook zijn eigen partij liet hem niet met rust. De PvdA-fractie was - zo luidt zijn terechte klacht - meer geïnteresseerd in de hoogte van het ‘vredesdividend’ dan in de inhoudelijke discussie over de grondslagen van de krijgsmacht. Het boek bestaat uit negen hoofdstukken. De meeste bladzijden handelen over de rigoureuze verkleining en herstructurering van de krijgsmacht die tijdens Ter Beeks bewind zijn beslag kreeg. De hoofdstukken 1 tot en met 3 laten zien hoe Ter Beek met veel zoeken en tasten uitteindelijk consensus weet te bereiken op twee prangende dossiers: de deelname van de krijgsmacht aan de Golfoorlog én de grondslagen voor de krijgsmacht voor de toekomst. Kernbegrippen bij de laatste, moeizame operatie waarbij vooral de Koninklijke Landmacht op de pijnbank lag, waren: afslanking, herstructurering tot flexibel inzetbare eenheden met de nieuwe luchtmobiele brigade als speerpunt en het tegengaan van renationalisering binnen de NAVO door de vorming van multi-nationale eenheden. De eerste hoofdstukken laten de worsteling zien van een door de wol geverfd kamerlid dat als minister de eigen wetmatigheden van ambtelijke processen moet zien te doorgronden én onder de knie te krijgen. Dat laatste lukt Ter Beek geleidelijk aan, al betaalt hij daarvoor een prijs: gedwongen rust, opgelegd door de bedrijfsarts. Na de defensienota van 1991 zien we Ter Beek met meer zelfvertrouwen opereren. Met veel humor beschrijft hij hoe een nieuwe relatie met | |
[pagina 166]
| |
de voormalige vijanden van het Warschaupact wordt nagestreefd. Uitvoerig gaat hij in op de inzet van Nederlandse militairen bij VN-missies en humanitaire acties die in aantal en omvang snel toenemen. Opvallend is het gesignaleerde cultuurverschil tussen Defensie en Buitenlandse Zaken: waar Defensie zorgvuldig de risico's voor het eigen personeel wikt en weegt, lijkt de vaderlandse diplomatie zich tot een handelsreiziger in militairen te ontpoppen. En passant onthult de auteur hoe de Nederlandse regering in het geheim de democratisering van de Surinaamse krijgsmacht heeft ondersteund. In hoofdstuk 6 wordt de afschaffing van de dienstplicht (formeel: de opkomstplicht) behandeld, waarbij duidelijk wordt dat politieke besluitvorming in de praktijk weerbarstiger is dan velen aan de universiteiten leren. Wat betreft de inzet in voormalig Joegoslavië, het thema van hoofdstuk 7, loopt Ter Beek niet voor zijn verantwoordelijkheden weg. Terwijl de discussie over Srebrenica nog lang niet is verstomd, zet hij nog eens uiteen hoe - onder druk van de Tweede Kamer en de media, tegen aarzelingen en twijfels bij de militaire adviseurs in - uiteindelijk tot inzet van de prille luchtmobiele brigade is overgegaan. Ter Beek toont zich in zijn afrondende beschouwingen trots op de erfenis die hij heeft achtergelaten, een prioriteitennota uit 1993 die algemeen als baken voor de nieuwe, flexibele beroepskrijgsmacht wordt gezien. Hij betreurt het dat hij zijn werk niet in een tweede termijn heeft kunnen afmaken. Wellicht koestert hij nog hoop. Anders valt zijn opvallend milde oordeel over bepaalde tegenstrevers alsmede het uitsluitend (en dus selectief) noemen van goede, plezierige, integere, loyale et cetera medewerkers moeilijk te verklaren. Hij is - zo lijkt het - bewust niet in de azijnzure voetsporen van Stemerdink getreden. Het is een boeiend en nuttig boek geworden. Ter Beek heeft zich gehouden aan zijn uitgangspunt dat ‘feiten moeten kloppen’. Slechts op één onzorgvuldigheid heb ik hem kunnen betrappen - de aanduiding Wehrmacht voor de huidige Bundeswehr. Bij de beeldvorming zijn echter wel kanttekeningen te plaatsen. De betoogtrant vertoont een opvallende overeenkomst met die van een zegevierende voetbaltrainer: het eindresultaat is richtinggevend. De voetbalfanaat Ter Beek schetst zichzelf als een vastberaden roerganger die met vaste hand en een duidelijke koers de krijgsmacht door een onzekere periode heeft geloodst. Zijn gemanoeuvreer moet dan ook gezien worden als tactisch handelen om anderen - binnen en buiten de krijgsmacht - op dezelfde koers te krijgen. Op deze voorstelling van zaken valt het nodige af te dingen. Hoe valt de opvallende waardering binnen het ministerie voor Jan Pronk als minister ad interim te verklaren dan uit de wetenschap dat Pronk beslissingen nam? Ter Beek heeft meer tijd nodig gehad om een duidelijke visie te ontwikkelen en vooral om die in beleid vertaald te krijgen dan hij in Manoeuvreren beschrijft. Daarnaast poogt hij zijn eigen ministersperiode wat erg gemakkelijk meer reliëf te geven door een wel heel idyllisch beeld te schetsen van het ministerschap voor 1989. Zo was ook in de overzichtelijke koude-oorlogsperiode de omvang van de krijgsmacht regelmatig een punt van discussie. Wanneer Ter Beek poneert dat ‘de generaals’ zich voor de val van de muur nooit bezorgd maakten over de hoogte van het defensiebudget, dan miskent hij de historische realiteit - en doet hij zijn voorgangers aan Plein 4 tekort. Deze beperkingen van het genre ten spijt, luidt mijn eindoordeel positief. Relus ter Beek heeft fris van de lever een waardevol boek geschreven.
P.H. Kamphuis |
|