Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 113
(1998)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
RecensiesP.J. Meertens, e.a., Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland, VI (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1995, 296 blz., ISBN 90 6861 109 7).Onlangs verscheen - tien jaar na de publicatie van het eerste deel - het zesde deel van het Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland. Was oorspronkelijk een serie voorzien van zes delen, nu meldt de redactie dat nog even zal worden volgehouden: hierna zullen nog twee delen volgen, alsmede een register- en aanvullingsdeel. Dit alles getuigt van een fraai doorzettingsvermogen, niet alleen van het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis, dat direct en indirect in belangrijke mate bijdraagt aan dit alles, maar ook van de redactie. Wie kent niet het vriendelijke, maar nauwelijks te weigeren verzoek om een biografie voor dit BWSA te schrijven? Al met al groeit daarmee een reeks, die zowel een hoogst interessante portrettengalerij biedt, als ook onmisbaar is als naslagwerk. En nog steeds blijft de kwaliteit hoog. Opvallend, temidden van de 74 personen die in dit deel beschreven zijn, zijn bijvoorbeeld de zeer zorgvuldige stukken van Ger Harmsen over Jacq. Engels en bovenal Domela Nieuwenhuis, nu ook eindelijk opgenomen in dit Pantheon. Ook al is de verleiding groot om meer voorbeelden te noemen (Henny Buiting over Wiessing, Rico op den Camp over Heldt, Siep Stuurman over S. van Houten) van werkelijk fraaie kunststukjes, is het misschien hier gepast te volstaan met een citaat uit de biografie van Jannes Houkes over de anti-militarist en wereldverbeteraar Daan de Clercq (1854-1931). Vrijwel geen aspect van het leven ontliep diens progressieve opvattingen. Zo introduceerde hij ‘tal van nieuwigheden die het vegetariërsbestaan veraangenaamden’, zoals de weck-fles en het kunst-bont. Het eind van dit lemma is als volgt: ‘De Clercq had zich gevestigd in villa Zeelust te Zandvoort en begon van daaruit zaken te doen. Hij verkocht zogenaamd Vita-glas: het liet “de levenwekkende stralen van het zonlicht, die gewoon vensterglas niet doorlaten, in uw kamer”. ... In het begin van de jaren dertig bedacht hij een internationaal ruilmiddel: wära, waarvoor hij geen belangstelling kon wekken. De Clercq werd op 77-jarige leeftijd door een auto geschept toen hij hollend de weg overstak. Zonder bij kennis te komen stierf hij in het ziekenhuis’. En ook al lijkt dit abrupte einde op een wonderlijke manier enigszins symbolisch voor de progressieve levensovertuiging in Nederland, toch sluit men zo'n man in het hart.
Piet de Rooy | |
J.W. Boersma, C.J.A. Jörg, ed., Ere-saluut. Opstellen voor mr. G. Overdiep (Groningen: REGIO-PRojekt, 1995, 363 blz., ISBN 90 5028 067 6).In deze vriendelijke bundel zijn ter gelegenheid van de vijfenzeventigste verjaardag van de historicus en oud-president van de arrondissementsrechtbank Overdiep artikelen bijeengebracht die de veelzijdigheid van de geëerde benadrukken. Vriendelijk keuvelend vertelt collega-rechter Vrieze over Overdiep en de juristerij, en het tekent de Groninger rechter dat daarbij voor een mengeling van vonnissen, juridische gezelligheids-genootschappen en persoonlijke anekdotes is gekozen in plaats van een streng wetenschappelijk betoog. Ook een aantal op het oog puur wetenschappelijke artikelen blijkt bij nadere beschouwing overigens nog een ander doel te hebben dan beschrijven en analyseren. Overdiep was jaren lang lid van het bestuur van het Groninger museum, een functie die hij in 1991 neerlegde uit weerzin tegen de plannen die de toenmalige directie had met de afdelingen archeologie, ge- | |
[pagina 209]
| |
schiedenis en kunstnijverheid. Zowel J.W. Boersma, die jarenlang de afdeling archeologie bestierde, als H.T. Waterbolk en W.A. van Es benadrukken het belang van een museale collectie als uitgangspunt voor wetenschappelijk onderzoek, en keren zich tegen de visie dat een museum voornamelijk entertainment zou moeten zijn. Boersma en Waterbolk kiezen de weg van een beschouwing naar aanleiding van objecten uit de collectie (respectievelijk een sierbeslag van een paardentuig en barnsteen). Van Es beschrijft de problemen die de overheid en de musea hebben met het opslaan van archeologische vondsten, en plaatst zo de Groninger museumkwestie in een breder kader. Deze beschaafde polemiek in voetnoten zal Overdiep vast plezieren. De betrokkenheid van Overdiep bij de monumenten van Groningen vindt in deze bundel haar weerslag in drie artikelen. R. Steensma behandelt doodssymboliek op negentiende-eeuwse Groninger grafzerken. In ‘Over het nut van het reconstrueren van prehistorische huizen’ toont O.H. Harsema aan dat wetenschappelijk gezien de zin van de reconstructie vooral blijkt te zitten in het bestuderen van het verval er van. F.J. Veldman beschrijft de wijze waarop al jaren lang de Menkemaborg, één van Groningens fraaiste toeristische attracties wordt gerestaureerd. De krijgshistorische en historisch-geografische belangstelling van Overdiep blijkt uit de bijdragen van H A. Groenendijk over ‘Zuidelijk Westerwolde voor de kloostervestiging’, W.K. van der Veen over de ligging van het ‘Sint-Jurgensgasthuis en de weren te Helpman' bij Groningen en ten slotte uit H.R. Reinders’ studie van het onderwijs in de theorie van de Oudhollandse vestingbouw in de zeventiende eeuw. Hij bevestigt de gangbare mening dat er geen vernieuwende werking van dit onderwijs uitging. J.J. Lenting bespreekt Werra-keramiek die hij als archeoloog bij de reconstructie van de vesting Bourtange aantrof - een project waar Overdiep nauw bij betrokken was. Aardig is de bijdrage van C.J.A. Jörg over een Groninger nijverheidstentoonstelling in 1903, waar als blikvanger een ‘Japans marktplein’ werd ingericht. Het Japanse was betrekkelijk, maar veel Groningers waren onder de indruk. K. van der Ploeg bespreekt de banden tussen de Groninger Ploeg-kunstenaar Johan Dijkstra en de Italiaan Bandinelli. Meer inventariserend zijn de bijdragen van J.H. Leopold over zakhorlogemakers in Groningen en A. Westers over zilversmeden in Oude Pekela. Mw. L. Ast-Boiten bespreekt reisverslagen over Groningen en constateert dat de bezoekers zagen wat ze wilden zien, en mw. B. Spaanstra-Polak legt haar herinneringen aan Groningen in het Interbellum vast; zij ziet in Stad en Land in die jaren ‘een sfeer van uitgelaten sensualiteit’ (162), een beeld dat misschien nadere toelichting verdiend had. Het is gebruik geworden om op verzamelbundels als de onderhavige te mopperen. Maar voor een ouderwets geleerde als Overdiep past deze ouderwetse vorm van eerbetoon. En al zijn de artikelen verschillend van karakter, de betrokkenheid bij Groningen die het gemeenschappelijk kenmerk is van alle bijdragen geeft het geheel een op het eerste gezicht ongedachte eenheid. Ere-saluut is daarmee een prachtig verjaarscadeau.
F.J. Kossmann | |
F.R. Ankersmit, De spiegel van het verleden. Exploraties, I, Geschiedtheorie (Kampen/Kapellen: Kok Agora/Pelckmans, 1996, 277 blz., ISBN 90 391 0683 5(Ned.) en 90 289 2242 3 (België)).In het oeuvre van F.R. Ankersmit, want daar mogen we inmiddels wel van spreken, zijn globaal drie thema's te onderscheiden. In de eerste plaats zijn dat de historiografische en geschiedfilosofische teksten, vervolgens - daar nauw mee samenhangend en deels uit voortvloeiend - het werk over de esthetica en tenslotte de publicaties over de politieke theorie. Deze drie | |
[pagina 210]
| |
onderwerpen vormen tevens de leidraad voor evenzovele bundels die Ankersmit uitbrengt onder de reekstitel Exploraties. De eerste bundel in de reeks, De spiegel van het verleden, handelt over geschiedtheorie en historiografie. Grotendeels gaat het om nieuwe artikelen, enkele zijn bewerkingen en een opstel ‘Over zin en onzin van herdenkingen’ is een herdruk. Verder bevat de bundel een inleiding en een epiloog die de verschillende stukken als het ware bijeen moeten houden. De historici/theoretici die in de artikelen in de bundel aan bod komen zijn Guicciardini, Hayden White, Foucault, Guizot en Tocqueville, Bilderdijk en Talmon. Wat hen, althans in deze bundel, bindt zijn twee vragen. In de eerste plaats is dat de vraag wat hun werk kan betekenen voor de hedendaagse mens, i.c. de filosoof Ankersmit. Zoals Ankersmit wel vaker geformuleerd heeft, gaat hij er vanuit dat nadenken over het verleden alleen zin heeft vanuit de eigentijdse context. Uiteindelijk is dat ook de consequentie van het narrativisme. Een goed voorbeeld van deze houding in De spiegel van het verleden is de fraaie analyse van het werk en de positie van Francesco Guicciardini. Dat hoofdstuk blijkt uiteindelijk weinig met Guicciardini zelf van doen te hebben, maar slechts bedoeld te zijn om het belang van Hayden White voor de hedendaagse geschiedtheorie aan te tonen. Een ander voorbeeld is het voortdurende hameren op de (met name Franse) romantische historici die als voorbeeld zouden kunnen dienen voor de moderne historicus en vooral voor de politiek. Helaas gaat het ondanks de intellectuele hoogstandjes (de introductie van de transversale rede bijvoorbeeld) vaak om wijze lessen van het kaliber dat ‘logica en transparantie ons in de geschiedenis en de politiek lang niet altijd veel verder zullen helpen’ (179). Ankersmit wil een en ander uitwerken in het reeds aangekondigde derde deel van de reeks waarin de politieke filosofie van de Restauratie ten voorbeeld gesteld zal worden aan de laat-twintigste-eeuwse mens. Het artikel dat zich aan dit patroon onttrekt is meteen ook een voorbeeld van de tweede vraag die gedestilleerd kan worden uit deze bundel: de vraag naar de invloed en de betekenis van het historisme. Het blijkt steeds weer het historistische gedachtengoed te zijn dat, in welke vorm ook, Ankersmit trekt. Zo ook het hier bedoelde hoofdstuk over Bilderdijk, voor de lezers van de BMGN wellicht het interessantste, voor deze recensent in elk geval het boeiendste artikel. Ankersmit stelt dat de golven van kritiek op de Geschiedenis des Vaderlands weliswaar geschiedkundig terecht genoemd kunnen worden, maar dat deze kritiek géén recht doet aan Bilderdijks levensbeschouwing en aan de filosofische achtergronden van zijn denken. Met dit op zichzelf historistische uitgangspunt wijst Ankersmit erop hoezeer Bilderdijk in een historistisch kader geduid moet worden. Daarbij moeten we niet alleen denken aan het ‘klassieke’ negentiende-eeuwse historisme, maar eerder aan de voorbereiders daarvan. Aan de ene kant is de aartsoordelaar Bilderdijk historistischer dan dit klassieke historisme: ‘Immers, die door de historist zo verlangde onpartijdigheid is nimmer een ingrediënt van het verleden zelf - maar een hoedanigheid van de historicus en het historische oordeel’ (187). Aan de andere kant echter is Bilderdijk vooral historist van een ‘vroege’ signatuur, namelijk in de zin dat hij Leibniziaan is. Het is Leibniz' monadenleer geweest die aan de basis heeft gestaan van het historisme. Bekend is, dat Bilderdijk aanhanger van Leibniz was en ook dat Leibniz en de Aufklärung zo belangrijk zijn geweest voor het ontstaan van het historisme (door het werk van Peter Hanns Reill bijvoorbeeld), maar nu duidt Ankersmit ook de Geschiedenis des Vaderlands in deze zin. Hij gaat zelfs zo ver Bilderdijk een unieke plaats toe te wijzen in het proces van de historisering van het wereldbeeld. Centraal hierbij is de aan de monadenleer ontleende gedachte dat iedere historische gebeurtenis in zichzelf een afspiegeling is van het geheel van de wereldgeschiedenis. Bilderdijks uniciteit is hierin gelegen, dat hij een tussenweg kiest ‘tussen de statische geschiedopvatting van de Verlichting en de historisering daarvan door het historisme’ (219). Eén van de centrale kwesties bij een beoordeling van het werk van Ankersmit is de vraag of | |
[pagina 211]
| |
men met hem vindt dat het verleden een gids kan zijn in het leven van vandaag. Die vraag kan bevestigend worden beantwoord, maar met het verleden als zodanig heeft het dan niet zoveel meer te maken. Uiteindelijk is Ankersmit diep in zijn hart meer politiek filosoof dan historicus. Hij heeft ideeën over de inrichting van de wereld en kiest daarbij zijn voorbeelden. Het gaat daarbij stuk voor stuk om persoonlijke keuzes die veel zeggen over Ankersmit, maar minder over de geschiedenis. Ooit is zijn handboek Denken over geschiedenis gekarakteriseerd als de ‘filosofie van de achteruitkijkspiegel’. Ankersmit is echter steeds meer een ‘filosoof van de passpiegel’ geworden.
Leen Dorsman | |
A.J. Zondergeld-Hamer, De geschiedenis van Weesp. Van prehistorie tot de moderne tijd (Weesp: Heureka, 1990, 192 blz., ISBN 90 6262 292 5).Hoe oud de stad Weesp is, is met geen mogelijkheid meer na te gaan. Rond de zesde eeuw voor Christus was er al spaarzame bewoning van de onherbergzame veenstreken op de grens van Holland en Utrecht, waar het riviertje Smal Weesp zich afsplitste van de Vecht. Van een echte nederzetting, waar later de stad Weesp uit ontstond, was pas zo'n 1800 jaar later sprake. A.J. Zondergeld-Hamer heeft nu de geschiedenis van Weesp van de prehistorie tot ongeveer 1850 te boek gesteld. Het is een zeer goed leesbaar, populair-wetenschappelijk verhaal geworden, bestemd voor een breed publiek. Het boek heeft een beschrijvend karakter, stadshistorisch analyseren en theoretiseren vinden we in dit boek niet en daarin kunnen we de auteur gelijk geven. In ongeveer 140 bladzijden tekst, met daarnaast nog notenapparaat, bibliografie en plaatwerk, wordt meer dan 600 jaar geschiedenis van Weesp verteld. Dat betekent dat de nodige keuzen gemaakt zijn. Brede ontwikkelingen heeft de auteur vaak in een doeltreffende formulering samengevat en personen en groepen zijn vaak raak getypeerd. Over het algemeen heeft de auteur daarbij een goed evenwicht gevonden tussen historische nuance en heldere formulering. In slechts enkele gevallen heb ik mijn twijfels of daarbij niet te veel concessies zijn gedaan. Een paar voorbeelden: bij de beschrijving van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, worden de Kabeljauwen gekarakteriseerd als in het algemeen ‘de partij van de burgerlijke vooruitgang’ (17). Enkele malen wordt de Gereformeerde Kerk als ‘staatskerk’ ten tonele gevoerd en de gereformeerde religie als ‘staatsgodsdienst’ (79 en 125) en de om zijn ketterse ideeën geschorste dominee Balthasar Bekker wordt een ‘dissident’ genoemd (85). Naast de grote lijn van het verhaal, heeft de auteur ook ruimte gemaakt voor detaillering. In het begin van de zeventiende eeuw kwam de jeneverstokerij tot bloei en de branders ontdekten dat de spoeling, een afvalprodukt bij het brouwproces, uitstekend varkensvoer was. Binnen de kortste keren stond Weesp vol varkenskotten en zwierven de varkens tot in alle uithoeken van de stad. In 1624 werd er zelfs een extra veerdienst naar Amsterdam geopend, die alleen voor varkensvervoer bestemd was. Gevolg was wel dat binnen korte tijd stank en vervuiling de spuigaten uitliepen en het stadsbestuur de nodige maatregelen moest nemen (58/59). Zo komen we ook te weten dat de al genoemde Balthasar Bekker, die tussen 1676 en 1679 in Weesp gestaan had, vanwege zijn schorsing niet in Amsterdam aan het avondmaal mocht gaan. Dit isolement vond hij onverdraaglijk en daarom verzocht hij de Weesper kerkeraad aldaar het avondmaal te mogen vieren. Toen de kerkeraad zich achter de Amsterdamse opstelde, besloot Bekker niet te buigen, maar ‘syn siel in lydsaemheid te besitten’ (84/85). Dergelijke details verlevendigen het boek en de voorbeelden die auteur geeft, zijn over het algemeen goed getroffen. Het verhaal over de Weesper porseleinfabriek, die slecht een kleine tien jaar produ- | |
[pagina 212]
| |
ceerde, valt wel wat lang uit (103-107) en de opsomming van de leden van het letterkundig genootschap ‘Voor het menschdom’ lijkt mij iets te veel van het goede (126). Zoals gezegd geeft dit boek - terecht - geen inpassing in een breder theoretisch stadshistorisch kader. Toch heeft de auteur mijns inziens te weinig gezocht naar een thema, perspectief of rode draad om het boek wat meer lijn te geven. Naar mate het verhaal vordert en speciaal in deel III (1787-1850) wordt het betoog fragmentarischer en is het soms lastig bepaalde ontwikkelingen te plaatsen. Toch dienen zich thema's aan die als rode lijn gebruikt kunnen worden. Om er één te noemen: de verhouding tot buurman en grote broer Amsterdam. Deze relatie was en bleef actueel en komt derhalve vaak ter sprake. Soms was Weesp stad onder de rook van Amsterdam in andere tijden voorpost van Amsterdam. Zonder spanning was de verhouding echter nooit. Misschien had een beschrijving vanuit een dergelijk perspectief meer lijn in het betoog kunnen brengen. Deze geschiedenis van Weesp blijft echter in zijn soort een goed en vlot verteld boek, dat een breed publiek zal aanspreken.
R. van der Woude | |
R.L. Erenstein, ed., Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam: AUP, 1996, xxiv + 915blz., ISBN 90 5356 112 9).Dit boek behandelt in 120 bijdragen, gekozen rond ‘evenementen’, de theatergeschiedenis der Nederlanden. De opzet is ontleend aan een in 1993 verschenen Nederlandse literatuurgeschiedenis, die weer een navolging was van Dennis Holliers Franse literatuurgeschiedenis uit 1989. Qua lijvigheid mag hier wel van een historische Rocky III gesproken worden. Wat voor de meeste vervolgfilms geldt gaat echter ook op voor dit boek: méér geschetter bij verlies aan kwaliteit. De rijke maar niet altijd inzichtelijke illustratie kan de zwakte van het geheel niet verhullen. Het is in dit bestek ondoenlijk recht te doen aan elke bijdrage, ook al overlappen ze elkaar nog zo sterk (drie auteurs richten zich met drie tegenstrijdige interpretaties op de ‘ghesellen vanden spele’; drie auteurs delen mede dat Napoleon mw. Wattier bewonderde etc.). Detailkritiek en het opsommen van ‘missers’ zijn ook niet zinnig. Pers-recensies beperkten zich hoofdzakelijk hiertoe. Men moet zich dan ook afvragen waarom dit boek, na Worps werk uit 1904 het eerste uitgebreide overzicht over de toneelgeschiedenis, hoofdzakelijk dergelijke reacties heeft opgeroepen. Een helder organisatorisch uitgangspunt had de journalisten toch kunnen doen inzien waarom niet al hun troetels in het boek voorkwamen? Aan een helder uitgangspunt ontbreekt het evenwel ten enen male (reeds in de openingspassage moet ‘toneelspel’ als handelingsvorm en als tekst doorelkaar gebruikt zijn, wil de passage zinnig worden; er blijkt in de inleiding, pagina xxiii, een nogal schokkende onwetendheid over de betekenis van de in de cultuurgeschiedenis en -sociologie gebruikte concepten ‘productie, distributie, receptie’; het begrip ‘post-modern’ wordt ijdel gebruikt, etc. etc.). Het resultaat is de ongestructureerde brij die het boek is geworden: ‘tot wezenlijk inzicht in aard en functie van het toneel leidde deze verzameldrift nauwelijks’, kon ik, na lezing, de inleiding met instemming citeren (xx). Mijn hoofdbezwaren in grote ‘lijnen en patronen’. Ten eerste. Het ontbreekt de theatergeschiedenis aan een goed doordachte periodisering die uitgaat van het eigen object. Dit boek hangt impliciet nog op (achterhaalde) periodiserings-kaders van de negentiende-eeuwse literatuur- en kunstgeschiedenis. Een alternatief was geweest om het theaterleven op macroniveau te segmenteren in drie hoofdtypes die vaak ook fasen blijken: de eerste (voor-modern), waarin theater gebonden (zelfs gelegitimeerd) wordt door festiviteit en nauwelijks commercieel is; de tweede (‘vroeg-modern’) waarin een commercieel (‘beroepsmatig’) theaterleven | |
[pagina 213]
| |
ontstaat, dat door de zwakte van de vraagkant nog festief gebonden blijft en een derde, de ‘moderne’, waarin theatrale vermakelijkheden goederen zijn op een markt van vraag en aanbod (los van de festieve kalender en commercieel). Men kan zich dan afvragen of het huidige subsidietheater dan per se ‘post-modern’ is. Geen van de bijdragen uit de Middeleeuwse periode expliciteert de festieve band van het theater (Ten aanzien van functie en ontwikkeling geldt het ontbreken van helderheid en structuur - zelfs lang achterhaalde theses als de ‘evolutie van het theater vanuit de kerk’, de ‘ontdekking (!) van het liturgisch drama’ en het gebruik van professionele ‘mimen’ in kerkelijk drama duiken weer op in bijdrage 1. Niemand wijst erop dat de groei van ‘religieuze’ theatrale activiteit vanaf de veertiende eeuw samenhangt met de implementering van de besluiten van Lateranen-IV in 1215); de noodzaak tot rondreizen vanuit de structuur van ‘de markt’ en de groei van overheidsbemoeienis bij doorzettende commercialisering worden niet besproken (Ruitenbeek meent dat in 1813 de censuur is opgeheven die bij Van Gaal pas vanaf 1851 bestaat, 375, 641 - beide mededelingen onjuist: de Franse censuurregels blijven, zij het aangepast en niet zo rigide toegepast nog een tijdlang gelden, terwijl met de nieuwe gemeentewet van 1851 de censuur alleen opnieuw wordt geregeld); de rol van de toneelgenootschappen bij de ‘modernisering’ en, soms direct daarmee in samenhang, de exploitatie van commercieel theater in ‘de provincie’ rond 1800, worden schromelijk verwaarloosd; er wordt ternauwernood ingegaan op de functionele differentiatie van de ‘moderne’ (zie boven) theatrale infrastructuur (al sinds ca. 1830), mede onder invloed van de anti-kermis beweging (Bloms artikel blijft oppervlakkig en anekdotisch, Van Gaal blijkt op het gebied van provinciaal theater nauwelijks thuis: zijn bijdrage mist diepgang en historisch perspectief); noch op de effecten van structurele subsidiering en - na de subsidiepolitiek - de relatie tussen gesubsidieerde en niet-gesubsidieerde theatervormen. Er is nauwelijks aandacht voor wat deze drie types, gezien als wisselende productie-contexten, voor publiek en receptie betekenen, etc., etc., etc. Ten tweede. Er wordt - en dat is toch wel zeer merkwaardig in een theatergeschiedenis - ternauwernood structurele aandacht besteed aan de geschiedenis van het commerciële acteren (dus, het spelen voor je dagelijks brood en de vraag of en wanneer dit een professie werd) en van het commercieel theaterbedrijf. De belangrijkste stoot daartoe vindt elders in Europa plaats van de veertiende tot de zestiende eeuw. Dit gebrek aan professionele historische aandacht leidt tot frases als ‘De professionals onder hen zullen toch tamelijk allround geweest zijn’ (22), in een bijdrage die in dit fraai Nederlands opnieuw de abele spelen verbindt met ‘professionele theatergroepen’ op uitsluitend dubieuze tekstkenmerken. Zolang de kwestie van het ‘professionaliseren van het toneel’ nog vanuit teksten benaderd wordt en een redactieraad toelaat dat over (beperkte) financiële bronnen elkaar volstrekt tegensprekende en van anachronismen aan elkaar hangende interpretaties aan de lezer worden gepresenteerd zijn we nog ver van inzicht op dit punt. Ten derde. Tenslotte vraagt men zich niet expliciet af wanneer, door wie en waarom de term ‘Kunst’ aan een selecte hoeveelheid theatrale vermakelijkheden is verbonden - oftwel, hoe het veld van theatrale vermakelijkheden ook in termen van cultureel kapitaal is gedifferentieerd.
Henk Gras | |
J.C.H. Blom, R.G. Fuks-Mansfeld, I. Schöffer, ed., Geschiedenis van de joden in Nederland (Amsterdam: Balans, 1995, x + 502 blz., ƒ85,-, ISBN 90 5018 296 8).Een vooral op literatuur gebaseerd, ook voor een ruimer publiek toegankelijk overzichtswerk. Zo wilde het de Commissie voor de geschiedenis en cultuur van de joden in Nederland die in | |
[pagina 214]
| |
1989 het initiatief nam voor deze uitgave. De redactie, onder voorzitterschap van Schöffer, is erin geslaagd binnen die formule een boek samen te stellen dat wetenschappelijk van hoge kwaliteit is en toch zeer vlot leesbaar. In negen chronologisch geordende hoofdstukken, geschreven door even zovele vakspecialisten, wordt de lezer een verrassend homogeen beeld gepresenteerd van de geschiedenis der joden in ons land, van de veertiende eeuw tot heden. De auteurs hebben zich in hun bijdragen gehouden aan de centrale vraagstelling die als een rode draad de hoofdstukken verbindt: hoe verhielden, door de tijden heen, een joodse minderheid en een niet-joodse meerderheid zich tot elkaar? Vandaar dat de lotgevallen der joden in Nederland telkens ook gerelateerd worden aan de situatie in het algemeen. In de inleiding merkt Schöffer op dat de redactie niet wenste mee te werken ‘aan zogenaamd post-modernistische fratsen van ongebreidelde fantasie of ongelimiteerde subjectiviteit’. Daarvoor hoefde ze ook niet bang te zijn, gelet op de namen van de door haar aangezochte auteurs. Het boek geeft goed weer, welke discussies er in de onderzoekswereld zoal gaande zijn, zowel hier te lande als elders. Een zeer uitvoerige beredeneerde bibliografie van elk hoofdstuk apart, te vinden op de bladzijden 441-482, wijst de lezer verder de weg. In een mooi geschreven hoofdstuk over ‘De Middeleeuwen’ vat B.M.J. Speet samen wat er eigenlijk bekend is over de vroegste sporen van joodse aanwezigheid in deze contreien. Behalve in het hertogdom Gelre en in de Zuidelijke Nederlanden zijn hier vermoedelijk geen joodse vestigingen geweest. Net als elders in het christelijk Europa hadden die hier met discriminatie en vervolging rekening te houden. In zijn bijdrage ‘Tussen Middeleeuwen en Gouden Eeuw’ gaat D.M. Swetschinski in op de groei van de Portugees-joodse kolonie te Amsterdam in de jaren na de val van Antwerpen. De sefardim hebben hier de ‘joodse traditie’ opnieuw moeten uitvinden, dit in tegenstelling tot de asjkenazim die vanuit het Duitse Rijk naar Amsterdam kwamen. Deze laatsten waren immers niet tot de doop gedwongen geweest. Ofschoon de plaatselijke gezaghebbers de ‘joden’ (sommigen waren christen geworden) met vertrouwen opnamen, bleven die zichzelf toch als een afzonderlijke gemeenschap zien. De bloei van de joodse gemeenten ten tijde van de Republiek, vanaf het Twaalfjarig Bestand tot 1750, wordt beschreven in twee uit het Engels vertaalde hoofdstukken. J.I. Israel behandelt de demografie en de handelsactiviteiten, Y. Kaplan het religieus, cultureel en sociaal leven. Ter sprake komen onder meer de tegenstelling tussen sefardim en asjkenazim en de culturele bedrijvigheid, soms nauwelijks als ‘joods’ te herkennen, van de eerstgenoemden. De joden zochten veelal aansluiting bij de Nederlandse traditie. Begrippen als assimilatie, acculturatie en integratie, de kapstok waaraan de verhouding tussen minderheid en meerderheid kan worden opgehangen, komen vooral in de vijf laatste hoofdstukken meer uitvoerig aan bod. De twee afzonderlijke bijdragen van R.G. Fuks-Mansfeld (‘Verlichting en emancipatie omstreeks 1750-1814’ en ‘Moeizame aanpassing, 1814-1870’) fungeren daarbij feitelijk als scharnierpunt. Een kleine verlichte bovenlaag zag het nut van acculturatie in, de meerderheid van traditionele joden wilde haar eigen vertrouwde cultuur niet opgeven. Onder Willem I werden ze echter verder in het emancipatieproces voortgestuwd. Eindelijk werd de schrijnende armoede met succes bedwongen. Dat er sinds 1945 een ‘omzien in wrok’ is - de emancipatie zou de joden van hun identiteit hebben beroofd - vindt Fuks-Mansfeld niet terecht. Wel signaleert ze een ‘diep stilzwijgen’ dat duurt tot 1849, wanneer de eerste Nederlandstalige joodse periodieken verschijnen. De omschakeling van Jiddisch op Nederlands die via het onderwijs werd afgedwongen, had een generatie lang geduurd. Vooral de titel ‘Joodse Nederlanders, Nederlandse joden en joden in Nederland’, van het door Blom en J.J. Cahen geschreven hoofdstuk over de periode 1870-1940, geeft de centrale problematiek van het boek kernachtig weer. Hoe nationaal georiënteerd en hoe geëmancipeerd in gedrag ze ook waren, ook als ze dat zelf niet wilden, werden joden meestal wel op een of | |
[pagina 215]
| |
andere wijze als jood herkend en zo op een zekere afstand gehouden. P. Romijn gaat in het hoofdstuk ‘De oorlog’ in op de vraag, hoe het komt dat de joden in Nederland ondanks hun inburgering in zeer korte tijd uit de samenleving konden worden weggesneden. Dat het de joden hier zoveel slechter is vergaan dan in de omringende landen, lag aan de effectiviteit van het bezettingsregime, de traditie van volgzaamheid en gehoorzaamheid aan het gezag, en het valse gevoel van veiligheid, ontleend aan assimilatie. In ‘Na de tweede wereldoorlog: van kerkgenootschap naar culturele minderheid’ behandelt F.C. Brasz in twee sub-hoofdstukken de periode kort na de oorlog en vervolgens de jaren tot omstreeks 1990. Ook haar bijdrage staaft de conclusie dat we hier te maken hebben met een onvervangbaar standaardwerk.
A.W.F.M. van de Sande | |
P. van Rooden, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990 (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 250 blz., ISBN 90 351 1710 7).Het was Ter Braak die sprak van Nederland als domineesland, terwijl Gerard Brom de dominee herkende in de literatuur. Onder historici bestaat echter vanouds meer aandacht voor de koopman dan voor de predikant. Behoudens de periode van de Opstand zijn kerk en godsdienst in de grote overzichtswerken verbannen naar de zijlijn van het culturele leven. En in weerwil van de moderne verzuiling (die dan ook lang als een sociaal emancipatieproces is verstaan) is religie door velen beschouwd als iets waarvan de betekenis afneemt naarmate men dichter bij huis komt. Het is de beroemde secularisatiethese die als een grand narrative het geschiedverhaal zo vanzelfsprekend maakt dat ze niet meer behoeft te worden aangetoond en uitgelegd. Dat juist deze impliciete veronderstelling tot zeer bedrieglijke uitkomsten heeft geleid wordt echter op een heldere wijze uiteengezet in dit breed gedocumenteerde boek van de kerkhistoricus Peter van Rooden, dat bepaald meer biedt dan enkel een bundeling van eerder gepubliceerde artikelen. Weliswaar dateren de eerste scheuren in dit paradigmatisch bastion al weer van enige jaren geleden, toen in het werk van historici meer nadruk werd gelegd op de culturele praktijk van de Reformatie, het religieuze karakter van de Nederlandse Verlichting, de kerkpolitiek van Willem I, en het primaat van de religie in het proces van verzuiling. Maar Van Rooden weet deze nieuwe opvattingen te integreren binnen een schema dat heel de periode omvat van de Republiek tot heden. Kort samengevat komt het erop neer dat in Nederland geen sprake was van secularisering, maar van een veranderde ‘lokalisering’ van de godsdienst binnen de samenleving. Onder het Ancien Régime was religie via de publieke kerk gelokaliseerd in de zichtbare orde, in de achttiende eeuw werd godsdienst als bron van nationale deugden gelokaliseerd in het innerlijk, en met de verzuilde mobilisering van de massa na circa 1870 werd het geloof gelokaliseerd binnen de zogenaamde volksdelen. De betekenis van deze benadering ligt niet zozeer in deze drietrapsraket die in de grond niet zoveel afwijkt van wat we al weten, maar in de wijze waarop dit schema als kapstok dient om moderne historische benaderingen als de begripsgeschiedenis aan op te hangen. Het accent ligt hier op de protestantse kerkgeschiedenis. De katholieken ontbreken nagenoeg in het verhaal, maar daar staat tegenover dat Van Roodens interpretaties rijk zijn voorzien van een politiek-culturele context. Geheel in de traditie der verlichters gaat de meeste aandacht in dit boek uit naar cesuren en breukpunten, en wel in het bijzonder naar de grote omslag rond 1800, getuige de interessante bijdragen over de verandering van het begrip vaderland in de landelijke bedes onder de Republiek, de professionalisering van de hervormde predikantenstand, en het nieuwe bekeringsvertoog der zendingsgenootschappen. Zo wordt duidelijk dat het predikantentekort in het laatste kwart van de achttiende eeuw niets te maken had met een geringere waardering | |
[pagina 216]
| |
voor het predikambt, en dus met een verminderde religieuze belangstelling, maar met een combinatie van de normale ‘varkensfokkercyclus’ en een nieuwe opvatting van het predikantschap die samenhing met het bredere proces van nationale eenwording. Binnen één generatie voltrok zich toen volgens de auteur een revolutionaire verinnerlijking en moralisering van het geloof. In de nieuwe morele natie fungeerden nadien de predikanten als een nationale stand van volksopvoeders voor wie vroomheid gelijk stond aan burgerzin. Misschien komt het door mijn eigen preoccupatie op dit terrein, maar naarmate het verhaal opschuift naar de moderne tijd overtuigt het minder. Ondanks Van Roodens aanstekelijke afrekening met de historiografische constructies van de nationaal-verzuilde geschiedschrijving, klinkt achter de deugdzame lierzang der verlichte natievorming en de verzuilde strijdmarsen van het religieus nationalisme ongemerkt toch weer de grondtoon van de moderniseringsthese. Het schema staat hem hier in de weg, en de stellige uitspraken over aard en periodisering van het verzuilingsproces contrasteren te zeer met het beperkte eigen onderzoek naar de religieuze ‘ligging’ der hervormde predikantenstand. Gezien Van Roodens schatplichtigheid aan het lokale verzuilingsonderzoek verbaast ook de geringe aandacht voor de negentiende-eeuwse religieuze sociabiliteit en de godsdienstige beleving onder het gewone kerkvolk. Conform het traditionele beeld wordt echter weer veel gewicht toegekend aan nationale initiatieven, in het bijzonder aan Kuypers fameuze kerkelijk-politieke dubbelrol als initiator van de verzuiling en de zuilengedachte (de idee der volksdelen), die hem zelfs de term ‘etnisering’ in de mond legt. Ofschoon tal van heikele problemen uit de recente literatuur de revue passeren, zoals de samenhang van geografische, godsdienstige en politieke verschillen en het onderscheid tussen elite- en volkscultuur, wordt niet duidelijk hoe religie in Nederland ook buiten de herenwereld van predikanten en genootschappen om, onder gewone mensen, als regime functioneerde. De titel zet de lezer wat dit betreft op het verkeerde been, of het moet zijn dat de auteur hiermee wil zeggen dat godsdienst in weerwil van wat moderne gelovigen (en cultureel antropologen) denken, draait om macht in plaats van overtuiging. Hoe het ook zij, zonder inzicht in de grillige praktijk àchter de voorgeschreven orde lijkt me dat het pad der religiegeschiedenis nog maar half is afgelegd. Wat blijft staan is mijn waardering voor deze moedige poging om godsdienst te lokaliseren binnen het kerndomein der vaderlandse geschiedenis.
Rob van der Laarse | |
A. Verhulst, ed., Anfänge des Städtewesens an Schelde, Maas und Rhein bis zum Jahre 1000 (Städteforschung. Veröffentlichungen des Instituts für vergleichende Städtegeschichte in Münster, A, XL; Keulen/Weimar/Wenen: Böhlau, 1996, xli + 393 blz., DM 98,-, ISBN 3 412 11695 5).Bovengenoemde bundel is in de mooie reeks van het Munsterse instituut voor stedengeschiedenis van een wat uitzonderlijk karakter. Doorgaans immers vinden we in de Reihe A. Darstellungen oorspronkelijke bijdragen, gerangschikt rondom een bepaald thema. In dit geval is het thema weliswaar duidelijk, maar gaat het in de collectie om de Wege der Forschung, bewandeld sinds Pirenne zijn invloedrijke theorie over het ontstaan van de middeleeuwse stad had uiteengezet. De uitgever, Verhulst, op wiens initiatief de bundel tot stand kwam, verzamelde achttien relevante artikelen die de gang illustreren. Hij zelf is in de bundel met niet minder dan acht artikelen vertegenwoordigd; verder vindt men er twee bijdragen van Petri (de oudste uit 1958), twee van Dhondt (1957, 1962) en Despy (1968, 1975), en artikelen van Jankuhn (1958), Van Es (1975), Koch (1970), Vercauteren (1950) en mevrouw Van Winter (1972), in eerste instantie gedrukt (soms inmiddels ook al eens herdrukt) deels in algemeen toegankelijke tijdschriften | |
[pagina 217]
| |
en bundels, sommige in aanzienlijk minder courante publicaties. Ze zijn gesteld in het Duits, Frans en Engels. Voorzien van de oorspronkelijke paginering (ook waar het de bijgevoegde kaartjes betreft) kunnen zij door gebruikers van de collectie worden geciteerd alsof dezen de eerste druk ervan onder ogen hebben gehad - ook dat doet aan de sinds vele decennia bestaande reeks Wege der Forschung (Darmstadt 1956 en volgende) denken. Het is een handzaam geheel, waarvan de waarde wordt vergroot door het bruikbare overzicht van sedert 1935 (Pirenne's sterfjaar) verschenen studies op het bestreken terrein dat Verhulst met een kort commentaar in het Duits en het Frans ter inleiding heeft samengesteld. De volgorde van de stukken is niet chronologisch; om de ontwikkeling der gedachten over het onderwerp te volgen moet de niet reeds enigszins met het onderwerp vertrouwde lezer zich dan ook terdege rekenschap geven van het jaar waarin een bijdrage thuis hoort. De ordening is uiteraard niet willekeurig: vrij algemene studies aan het begin en in het laatste deel, met daartussen detailstudies over Domburg en Dorestad, Quentowic, Utrecht, Brugge, Gent en Antwerpen. Centraal staat het vraagstuk van de door Pirenne ontkende continuïteit van handelsnederzettingen van voor de Noormannentijd en ‘de middeleeuwse stad’, en de betekenis van de handel over verre afstand voor de stedelijke ontwikkeling. Enige overlapping van de uiteenzettingen is in een verzameling als deze natuurlijk niet te vermijden, al lijkt een enkele keer een door een schrijver gegeven aperçu van een grote en belangrijke studie van zijn hand (zoals Despy 353-360 na idem, 299-322) nogal overbodig. Het is aardig in deze bundel de grote verschuivingen in de houding der onderzoekers ten opzichte van Pirenne te volgen: van een voorzichtige, zij het duidelijke distantiëring - zoals in Petri's ‘Anfänge des mittelalterlichen Städtewesens in den Niederlanden und dem angrenzenden Frankreich’ uit 1958 - tot de radicale verwerping waar Despy en Verhulst toe geraken. En het is boeiend te zien hoe groot de betekenis van de numismatiek en in toenemende mate van de archeologie voor deze verandering van optiek is geweest, hoe belangrijk de interpretatie van geschreven bronnen ook blijft. Verhulst roemt in zijn inleiding de voortgang op het terrein van de stadsarcheologie die onvermoede verbindingen ontdekte, maar legt in zijn hier als laatste afgedrukte studie (een synthese uit 1986) nadruk op de voorzichtigheid waarmee men hieruit conclusies omtrent een continuïteit van bewoning van de Romeinse tijd tot diep in de Middeleeuwen moet trekken; de kern van een Romeinse nederzetting blijkt immers nogal eens net niet gelegen op de plaats van een latere middeleeuwse stad. Van belang vindt hij daarom de ‘geografische’ continuïteit binnen een enigszins uitgestrekt terrein waar op verschillende ogenblikken topografisch verschillende kernen van bewoning en economische activiteit zijn ontstaan. In hetzelfde artikel komt de - hetzij primaire hetzij secundaire - betekenis van de burcht voor de stadsontwikkeling in de tiende en elfde eeuw aan de orde in meer algemene termen dan overigens in de bundel het geval is. Verhulst hield er zich in 1960 mee bezig in een studie over Brugge (hier bladzijden 225-240). Pirenne's stelling dat burchtbouw een reactie op de invallen der Noormannen was en van louter defensieve betekenis, trok hij toen blijkbaar nog niet in twijfel. Dat deed hij een kwart eeuw later wel. Hoe groot ook het respect is waarmee Pirenne in deze bundel wordt behandeld, het is duidelijk dat in de loop der jaren van diens ideeën omtrent het ontstaan van de middeleeuwse stad praktisch niets is overgebleven. J.A. Kossmann-Putto | |
J.B. Oosterman, De gratie van het gebed. Middelnederlandse berijmde gebeden: overlevering en funktie, met bijzondere aandacht voor produktie en receptie in Brugge (1380-1450) (Amsterdam: Prometheus, 1995, 460 blz., ƒ70,-, ISBN 90 5333 379 7).Deze studie bestaat uit twee gedeelten: in het eerste deel vinden we allereerst begripsbepaling, | |
[pagina 218]
| |
het tweede hoofdstuk behandelt de overlevering, in het derde en vierde hoofdstuk concentreert de auteur zich op de Brugse gebeden. In het tweede deel, het repertorium zelf, vinden we een lijst van 385 gebeden uit 182 verschillende handschriften. Opzet van het onderzoek is het gehele terrein in ogenschouw nemen, met daarbij twee centrale vragen: 1) wat zijn de karakteristieken van berijmde gebeden, 2) wat vertellen de bronnen over de verbreiding van middelnederlandse gebeden? Een gebed is een geloofsdaad en bestaat (doorgaans) uit een of meer van de volgende elementen: belijdenis (van zonden), lofprijzing, verzoek, dankzegging. Van de onderzochte gebeden zijn die tot God in de minderheid, er wordt meer gebeden tot Maria en verschillende heiligen. Terecht constateert de schrijver (38) dat het moeilijk is een scherpe grens te trekken tussen het berijmde gebed en respectievelijk het geestelijk lied en het geestelijk rederijkersrefrein. Doorslaggevend is echter of een tekst voor de zang is geschreven of niet. Bovendien vinden we berijmde gebeden vooral in gebeden- of getijdenboeken. Desondanks vind ik dat de auteur een iets duidelijker begripsbepaling had mogen hanteren. Voor een definitie van gebed houdt de auteur zich niet aan de strikte opvatting dat gebedsteksten alleen die teksten zijn die specifiek tot een hogere macht gericht zijn; ook teksten die gekarakteriseerd kunnen worden als voorbereiding op het mentale gebed worden meegenomen, zoals ‘Ic bevele mi heden ten beghinne’, de meest verbreide tekst uit het repertorium. De beschrijving van de overlevering geschiedt op drie niveau's: ten eerste een globale, waarbij vooral kwantitatieve gegevens de revue passeren, ten tweede een nauwkeuriger onderzoek van enkele perioden en gewesten, het derde niveau is de inventarisatie van alle zelfstandige middelnederlandse berijmde gebeden tot ca. 1500 en van de manuscripten waarin ze opgeschreven zijn. Voor 1400 zijn er niet veel gebeden op rijm overgeleverd, daarna - in samenhang met de opkomst van het gebeden/getijdenboek - worden het er opeens veel meer. Opmerkelijk is dat uit de noordelijke Nederlanden veel meer gebeden- en getijdenboeken zijn overgeleverd, maar dat de berijmde gebeden juist in het zuiden te vinden zijn. De produktie en verspreiding bereikt een hoogtepunt in Brugge tijdens de grote economische bloei aldaar in de vijftiende eeuw. De behandeling van de Brugse gebeden is onderverdeeld naar de periode vóór het beroemde Gruuthuse-handschrift (voor het eind van de veertiende eeuw), de tijd ca. 1400 - met aparte aandacht voor de dichter Jan van Hulst -, en de eerste helft van de vijftiende eeuw. De zeven boetpsalmen vormen een vast bestanddeel van laat-middeleeuwse gebeden- en getijdenboeken; het eerste Gruuthuse-gedicht is dan ook ‘Miserere mei deus’, welk gebed verwantschap vertoont met de Westvlaamse ‘Spiegel der sonden’. Maar ook Mariagebeden en Mariagroeten zijn in de vijftiende eeuw populair. In het vierde en laatste hoofdstuk gaat de auteur in op de dichters en op de opdrachtgevers, of meer in het algemeen op de personen voor wie de gebeden bedoeld waren. Gezien het feit dat juist de vijftiende eeuwse ‘Brugse bloei’ een grote toename van dit soort handschriften laat zien, komt de schrijver tot de conclusie dat deze berijmde gebeden een rol spelen bij de privédevotie van vooral rijke leken. Dat zal zeker waar zijn als we bedenken hoe rijk de uitvoering van deze handschriften is. Dikwijls worden opdrachtgevers in miniaturen afgebeeld; bovendien zien we in deze periode ook nogal eens portretten waarop mannen of vrouwen met een getijdenboek zijn afgebeeld. Anderzijds vraag ik me wel af, of we toch ook niet mogen uitgaan van (semi-)religieuzen als afnemers, voor wie de gelofte van armoede niet altijd betekende, dat ze - ter meerdere eer van God, Zijn moeder, en Zijn heiligen - geen (kostbare) gebedenboeken mochten hebben. Juist ook waar de schrijver constateert dat het kerkbezoek een belangrijke rol speelde in de vroomheidsbeleving en dat sterk de nadruk werd gelegd op deelname aan de eucharistieviering - de handschriften bevatten vrijwel alle gebeden voor wie zich op de communie voorbereidt - denken we toch ook, en mijns inziens niet in de laatste | |
[pagina 219]
| |
plaats, aan religieuzen. Aan het slot van dit hoofdstuk merkt de auteur op dat de verspreiding van berijmde gebeden in het Brugse waarschijnlijk te maken heeft met de zeer geringe invloed van de Moderne Devotie in deze contreien. Het ‘Besluit’ van dit eerste deel vind ik nogal mager. In feite wordt hier slechts een samenvatting van een aantal punten gegeven. Hier zou men toch ook graag iets willen lezen van de (vrome) context waarin deze gebeden ontstonden en functioneerden. De auteur concludeert dat deze gebeden werden geschreven en gelezen door leden van een maatschappelijke en culturele elite. ‘Zij ... waren niet ongevoelig voor de goddelijke genade die de beloning vormde voor wie deze gebeden met toewijding las...Men heeft in meer dan een opzicht oog gehad voor de gratie van het gebed’ (213). Hier komen we voor het eerst de titel van het boek tegen, maar dan helaas wel theologisch onjuist geïnterpreteerd: strikt genomen is de goddelijke genade immers nooit een beloning? Verder zou ik de schrijver willen aanraden bij een volgende publicatie een wat minder ‘onzeker’ taalgebruik te hanteren; hij heeft een grote voorkeur voor het werkwoord ‘lijken’, zodat de lezer zich gaandeweg wat geïrriteerd gaat afvragen bij de zoveelste keer dat iets ‘lijkt te zijn’ of het nu wèl of níet zo is als beschreven wordt. Deel 2, het eigenlijk repertorium, is een prima instrument voor onderzoekers die geïnteresseerd zijn in berijmde gebeden en de handschriften waarin deze voorkomen. Per gebed wordt incipit, explicit aangegeven, de lengte van het gebed (aantal verzen), het soort rijm, de vindplaats, een korte typering en eventuele verdere opmerkingen. Ook de handschriften worden alle uitvoerig beschreven. Als criterium voor opname wordt de huidige rijksgrens genomen (222), waarbij in twijfelgeval teksten wèl opgenomen worden. Vooral dit deel is mijn inziens dan ook interessant voor (aspirant-)deskundigen op dit terrein.
P. Bange | |
L. Wierda, De Sarijs-handschriften. Laat-middeleeuwse handschriften uit de IJsselstreek (Dissertatie Groningen 1995; Zwolle: Waanders, 1995, 210 blz., ISBN 90 400 9694 5).‘Van St. Agnietenberg naar Zwolle?’ heet het eerste hoofdstuk van deze Groninger dissertatie, en na vele argumenten te hebben besproken concludeert de auteur tevreden in de titel van hoofdstuk 6 ‘Van St. Agnietenberg naar Zwolle’. Daarmee wil Wierda zeggen dat een groep laat vijftiende-eeuwse Oostnederlandse handschriften die voorheen aan het klooster St. Agnietenberg bij Zwolle werd toegeschreven nu overgeboekt is naar Zwolle zelf. De oude naam ‘Agnietenbergs’ voor deze handschriften verloor daarmee alle zin, en de auteur koos voorzichtig een nieuwe aanduiding die geen provocerende proclamatie van haar nieuwe als conclusie gepresenteerde lokalisering inhield, maar die ontleend is aan de inhoud van de handschriften. Veelal bevat de groep die zij bespreekt namelijk als schrijffout in plaats van martelaar Marijs de niet bestaande Sarijs (56) - een verschrijving die buiten deze groep handschriften nauwelijks voorkomt. De aanduiding ‘Agnietenbergs’ was gebaseerd op onderzoek dat Verheyden in de jaren dertig deed, en waarbij hij op tamelijk losse gronden een aantal devote boekjes aan dit klooster toeschreef. A.L. de Vreese concentreerde zich vanaf de jaren veertig op de verluchting van de manuscripten, en construeerde in een reeks artikelen een Agnietenbergse stijl, die echter in de loop der jaren steeds minder strak omschreven werd. Zo werd Agnietenberg gezien als het belangrijkste centrum van boekproductie in de IJsselstreek. Wierda zette hier al in 1988 in een artikel in het Zwols historisch jaarboek vraagtekens bij, ontkende het ontstaan in Agnietenberg, en meende dat er nader onderzoek nodig was naar de samenhang binnen de groep handschriften, en vervolgens naar de herkomst ervanGa naar voetnoot1. | |
[pagina 220]
| |
De vragen die zij zich toen stelde tracht dit proefschrift te beantwoorden. De auteur benadrukt dat het onderzoek van De Vreese van grote waarde blijft, al kon hij (als neerlandicus, zoals Wierda vol begrip opmerkt) minder goed de respectieve stijlen van verluchting herkennen dan nu mogelijk blijkt (14). Hij herkende dat er sprake was van één groep handschriften en al was zijn toeschrijving aan Agnietenberg niet te handhaven, zij bood een uitgangspunt voor verder onderzoek. Zo was er nu een groep manuscripten ‘voorheen Agnietenberg’ waarvan de herkomst onbekend was. Wierda constateerde een sterke overeenkomst tussen de verluchting van de nu Sarijs-handschriften gedoopte groep en de stijl van de Zwolse Bijbel, een zesdelig pronkstuk dat in het St. Gregoriushuis van de Moderne Devoten te Zwolle is vervaardigd in de tweede helft van de vijftiende eeuw. Ze gaat niet zo ver de Sarijs-groep ook aan dit fraterhuis toe te schrijven, sommige exemplaren zijn duidelijk door ‘Zwolse meesters’ (de groep verluchters rond de Zwolse bijbel) bewerkt, de meesten bevatten echter verluchting door ‘meer en minder kundige navolgers’ (15), terwijl het fraterhuis steeds een hoge kwaliteit werk afleverde. Bovendien staan er meer fouten in het schrijfwerk dan het Gregoriushuis ooit geaccepteerd zou hebben. Een laatste argument om de Sarijs-groep buiten het fraterhuis te houden vormt de taal waarin de handschriften, meest getijden-boeken, zijn gesteld: terwijl de fraters in het algemeen werk in het Latijn copieerden zijn de Sarijs-handschriften in de volkstaal. Dat de groep uit het milieu van de moderne devotie stamt staat echter wel vast. Onderzoek naar opbouw en opmaak van het boek, naar de afgeschreven teksten en naar de verluchting tracht antwoord te geven op de vraag wat de Sarijs-handschriften gemeen hebben, en in hoeverre er sub-groepen te vormen zijn. Dat laatste element komt niet erg uit de verf. Uiteindelijk omvat de Sarijs-groep zestig handschriften, het grootste aantal uit (waarschijnlijk) één scriptorium in de noordelijke Nederlanden. Dit deel van het boek is voor een historicus rijkelijk technisch van aard (en er is, meldt noot 99, nog een diskette met de ècht uitgebreide omschrijving) maar door de rustige en geduldige toon van de auteur kan de oningewijde lezer de beschrijvingen en analyses volgen. De vele illustraties, in zwart-wit en in kleur maken dit ook tot een genoegen, al zijn de Sarijs-handschriften volgens de auteur vrij bescheiden gedecoreerd (152). Nadat zij de overeenkomsten tussen de handschriften en daarmee het bestaan van haar onderzoeksobject heeft aangetoond, volgt de vraag waar de handschriften vervaardigd zijn, wanneer ze uit Agnietenberg noch fraterhuis stammen. Wierda zoekt een plaats die fysiek en mentaal dicht bij de broeders in het Gregoriushuis staat, en waar veel handschriften door veelal slecht geschoolde schrijvers vrijwel automatisch gecopieerd zijn. Ze vond het Domus Parva, het huis voor scholieren aan de Zwolse stadsschool dat door de fraters van het Gregoriushuis werd bestierd. Daarbij steunt ze op een boeiende bron, door haar aangeduid als Liber I. Het gaat om een laat-vijftiende-eeuws klad-rekeningenboek van de rector van de school, die er financiële transacties met leerlingen in bijhield. Eerder wees mw. Caron op het boekjeGa naar voetnoot2, maar Wierda komt tot een wat verdergaande conclusie over de functie er van. Het boekje vermeldt alleen bedragen en omschrijvingen, maar geeft niet aan of het om een debet of een credit post gaat. Zijn de boeken die bij een bepaalde scholier genoemd zijn nu gekocht voor die jongen, of (deels) vervaardigd door de leerling? Dat soms bij één scholier meerdere getijdenboeken vermeld staan duidt er op dat het om een beloning voor verricht werk gaat. En vaak zijn de bedragen zo laag dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat er een boek aangeschaft werd - het boekje bevat kortom vooral betalingen voor schrijf- en verluchtwerk door scholieren. Opvallend is bovendien dat het scriptorium in het Domus Parva waarvan Wierda het bestaan aldus zeer aannemelijk maakt niet alleen op bestelling werkte. In 1488 was de voorraad kennelijk opgelopen, en men besloot tot een productiestop. Zo is Zwolle nu dus een commercieel boekproductiebedrijf rijker, waarschijnlijk geen unieke situatie, maar wel één die alleen dankzij een bijzondere bron te zien is. | |
[pagina 221]
| |
Veel blijft echter onduidelijk, zoals Wierda ook nadrukkelijk meldt. Werkte het Domus Parva als een soort B-merk van het fraterhuis? Schreven alleen scholieren, of werd er ook werk uitbesteed aan professionals van buiten? En, intrigerende vraag, waarom accepteerden de fraters die slordigheden in de produktie van de scholieren waarover zij toezicht uitoefenden, wanneer ze zelf eerder tot perfectionisme geneigd waren? Van Agnietenberg naar Sarijsgroep, van Sarijsgroep naar atelier-produktie, van atelier-produktie naar Domus Parva. Zo heeft de auteur de band tussen haar handschriften en de Zwolse scholieren aannemelijk weten te maken. Als toegift beschrijft ze kort een nieuw handschrift dat toen haar onderzoek al afgesloten was bij een antiquariaat opdook. Het ondergraaft haar conclusies niet. De moderne devoten zelf en de klanten voor wie de handschriften bestemd waren komen enigszins beknopt aan de orde, en veel meer dan dat er opvallend veel handschriften voor vrouwen geproduceerd werden valt er niet over te zeggen. Wierda besluit haar fraaie dissertatie met de constatering dat Zwolle dankzij haar onderzoek zijn ‘plaats als belangrijk centrum van boekproductie in de late vijftiende eeuw eens te meer bewezen’ heeft (169). De laat-twintigste-eeuwse uitgever Waanders heeft deze traditie niet willen beschamen en De Sarijs-handschriften ruim opgezet en fraai verzorgd doen verschijnen. Alleen een register ontbreekt.
F.J. Kossmann | |
J. Jansen, Brevitas. Beschouwingen over de beknoptheid van vorm en stijl in de renaissance (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Hilversum: Verloren, 1995, 2 dln., 946 blz., ISBN 90 6550 511 3).De neerlandicus en neolatinist Jeroen Jansen promoveerde in 1995 op een dissertatie waarin hij de vraag stelde naar de functie van de brevitas, de beknoptheid of bondigheid, in de humanistische literatuur van ca. 1550-1670. Zijn roeping getrouw onderzocht hij hiervoor zowel de belangrijkste landstalen als het Neolatijn. Zijn eruditie is bewonderenswaardig en hij zet zijn betoog duidelijk uiteen. De Latijnse termen en citaten zijn adequaat en helder vertaald, zodat ook de klassiek minder geschoolde lezer met aandacht de uiteenzetting kan blijven volgen. De studie valt in drie gedeelten uiteen. Allereerst komt de eigenlijke functie van de brevitas aan de orde. Oorspronkelijk behoorde de brevitas niet tot de klassieke virtutes dicendi; zij is geen stijlkwaliteit als zodanig. Dat neemt niet weg dat de brevitas als navolgenswaardig werd aangeprezen. De auteur onderscheidt een heldere, perspicua brevitas, gericht op duidelijkheid en en verstaanbaarheid, tegenover de obscura brevitas, die raadselachtigheid ten doel had en bijvoorbeeld in zinspreuken en emblemata haar toepassing vond. Een tweede verschil maakt hij tussen de op welsprekendheid gerichte elocutionele brevitas en de op bevattelijkheid gerichte dispositionele brevitas. Binnen deze tweede, functionele groep, is een onderverdeling mogelijk tussen relatieve en absolute dispositionele brevitas, dat wil zeggen dat in het eerste geval de spreker zoveel mogelijk vermijdt om uit te weiden, terwijl in het tweede geval een zo groot mogelijk kortheid in omvang en tijdsduur wordt nagestreefd. Overigens hanteert de auteur de termen ‘bondig’ en ‘beknopt’ als synoniemen, terwijl er iets voor te zeggen zou zijn om ‘kort’ en ‘beknopt’ negatiever te waarderen dan ‘bondig’, dat tegelijkertijd ook zeggingskracht | |
[pagina 222]
| |
suggereert. Maar dit terzijde. Met tal van vondsten uit klassieke en Neolatijnse auteurs wordt duidelijk gemaakt dat de brevitas een belangrijke maatstaf is geweest in de beoordeling van het schrijverschap. Als voorbeeld van een grootmeester in het Nederlands krijgt Constantijn Huygens bijzondere aandacht. In het tweede deel behandelt de auteur de navolging van de klassieke voorbeelden van de brevitas, in het bijzonder naar aanleiding van Justus Lipsius' bewondering voor Tacitus en Seneca. De grote Nederlander bepleitte bijvoorbeeld heldere conciesheid in de briefstijl. Het werk van Tacitus, waarvan Lipsius nieuwe edities bezorgde, had met name een voorbeeldfunctie voor historici, zoals bekend te onzent voor P.C. Hooft. Een afzonderlijke plaats geeft de auteur aan het Laconisme of de Spartaanse bondigheid. Het streven naar brevitas in de Nederlandse situatie, zowel in het Neolatijn als in de moedertaal, wordt aangetoond in het werk van Heinsius, Grotius, Barlaeus en Vossius, respectievelijk in dat van Jan van Hout, Spiegel en Coornhert, waarbij ook Goropius Becanus en Stevin ter sprake komen. Het derde deel, dat met een Fremdkörper een case study heet, belooft een onderzoek te zijn naar stijlopvattingen aan het hof en in de politiek. De analyse van de Nederlandse situatie blijft echter steken in vage beschouwingen. De idee van de brevitas raakt sterk op de achtergrond en maakt plaats voor denkbeelden ten aanzien van taalzuiverheid en verstaanbaarheid in het algemeen. De korte beschouwing, na een zoveelste ‘inleiding’, over de beknoptheid als ideaal in het hoofse en politieke milieu, kan dit derde deel als zodanig niet redden. Was de auteur zo verstandig geweest om het derde deel weg te laten en later nog eens als zelfstandige studie, met een meer toegespitste vraagstelling te publiceren, dan zou zijn dissertatie daarmee sterk gewonnen hebben. Hij neemt zich al tegen de lezer in bescherming door zelf te refereren naar de discrepantie tussen thema en omvang van zijn studie: bijna duizend dichtbedrukte bladzijden. Dat neemt niet weg dat dit boek eenvoudigweg te dik is. Te vaak slaat hij een zijweg in waar dat niet strikt noodzakelijk is: in totaal telt het boek vierentwintig keer een ‘inleiding’. Te vaak citeert hij dezelfde bronnen en te vaak vallen termen als ‘we zagen reeds’ en ‘zoals gezegd’. Overigens als voorbeeld van aandachtig lezen: aardig is het humanistengrapje om Erasmus' geboortejaar op bladzijde 83 op 1467 te stellen en op bladzijde 128 op 1469, maar het geboortejaar van Montaigne is er twintig jaar naast, tot tweemaal toe. Weliswaar toont de auteur ons een schat aan informatie, maar een eigen oordeel ontbreekt dikwijls. Op bladzijde 261 en 269 geeft hij verscheidene oordelen weer, terwijl ik juist van deze schrijver een eigen mening verwacht. Op bladzijde 202 vermeldt hij uit de tweede hand dat in de Leidse universiteitsbibliotheek een exemplaar van Lipsius' Tacitus-editie bewaard is gebleven, met annotaties van Hooft. Er op af, zou je dan zeggen! Maar nee. Als historicus zou ik graag het bevoegde oordeel van een neerlandicus-neolatinist willen vernemen hoe het nu met Hoofts navolging van Tacitus gezeten heeft, maar alweer nee: het oordeel van een andere historicus was voor Jansen al genoeg om deze kwestie verder te laten rusten. Bovendien blijft in het hele boek de afhankelijkheid van de Duitse studies over stijlonderzoek merkbaar. Nog op de voorlaatste bladzijde komt de auteur niet los van zijn Duitse steunpunten en een eigen besluit ontbreekt. Het boek krijgt daardoor iets van een symfonie die maar niet eindigen wil. Wanneer de auteur dan in zijn nabeschouwing op pagina 446 een zesregelig citaat geeft uit zijn conclusie op bladzijde 439, krijgt dat iets van een toegift voor een half lege zaal. Ik zou op hem de woorden van toepassing willen brengen die hijzelf voor Vossius - geen geringere! - bezigt: ‘in wezen een onderwijzer, een uitlegger’ in wiens werk ‘de veelheid aan citaten en mede hierdoor de gecompliceerde struktuur slechts door een strenge paragraafindeling konden worden beheerst’ (270). De auteur heeft de brevitas van tal van zijden tegen het licht gehouden, maar hij wist haar niet toe te passen.
G.A.C. van der Lem | |
[pagina 223]
| |
Pierre Jeannin, Marchands du Nord. Espaces et trafics à l' époque moderne, Ph. Braunstein en J. Hoock, ed. (Parijs: Presses de l'Ecole Normale Supérieure, 1996, xx + 331 blz., FF 190,-, ISBN 2 7288 0216 5).Dit boek is een hommage aan de Franse economisch-historicus Pierre Jeannin en bestaat uit een keuze van twaalf artikelen uit zijn omvangrijke oeuvre. Het initiatief is voortgekomen uit de staf van de Ecole Normale Superiéure in Parijs en de beide redacteuren, Philippe Braunstein en Jochen Hoock, hebben zich moeite getroost om een selectie te maken die recht doet aan zowel de inhoudelijke diversiteit als het methodologisch vernieuwende in het werk van Jeannin. De twaalf artikelen zijn opnieuw geredigeerd en voorzien van een homogene annotatie. Het boek is goed verzorgd. Er is zowel een vóór- als een nawoord en zelfs enige bespiegelingen achteraf van Jeannin zelf; een volledige bibliografie van de gelauwerde ontbreekt evenmin. De artikelen hebben betrekking op de handel en scheepvaart op de Oostzee in het pre-industriële Europa. Ze zijn ondergebracht in drie afdelingen. De eerste betreft de trends op lange termijn en de globale handelspatronen. De tweede afdeling gaat nader in op specifieke handelsprodukten zoals graan, hout, zout en wapens terwijl afzonderlijke handelspartners en kooplieden van verschillende nationaliteit aan bod komen in de derde en laatste afdeling van het boek. Elke afdeling vangt aan met een artikel van Jeannin dat als toonaangevend kan worden bestempeld voor zijn werk op het betreffende deelterrein. Het kan dan ook niet anders dan dat de eerste afdeling, en daarmee het hele boek, opent met het klassiek geworden artikel uit Revue historique uit 1964 waarin Jeannin de vaart door de Sont lanceerde als barometer voor de economische activiteiten in West-Europa in de zestiende tot en met achttiende eeuw. In de tweede afdeling wordt de toon gezet door de analyse van prijzen, kosten en winsten in de graanhandel op de Oostzee, een bijdrage die oorspronkelijk was opgenomen in het Festschrift voor Wilhelm Abel uit 1974. In de derde afdeling wordt deze rol vervuld door één van de allereerste artikelen die Jeannin ooit publiceerde, een relaas uit 1956 over de economische betrekkingen tussen Antwerpen en de Oostzee gedurende de zestiende eeuw die uiteraard veelal verwijst naar de oudere literatuur. De bundel geeft een goede indruk van de grote reikwijdte van Jeannins werk. Dit betreft zowel het raadplegen van uiteenlopende archivalische bronnen uit de vroegmoderne tijd als het kennisnemen van de literatuur in meerdere Europese talen. In methodologisch opzicht wisselen gedegen kwantitatieve analyses en beschrijvingen op basis van puur kwalitatieve bronnen elkaar af. De lezer treft een aardig aantal grafieken aan die ontleend zijn aan de gepubliceerde Sonttoltabellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de zoutvaart, maar ook opmerkingen over vertaaltechnische problemen bij het gebruiken van een Russisch document uit de vroege zeventiende eeuw. De verzamelde artikelen geven hierdoor iets prijs van de uitzonderlijke intellectuele capaciteiten van Pierre Jeannin. De eerste bijdrage dateert uit 1956, de laatste uit 1982. Logischerwijs weerspiegelen ze de wetenschappelijke discussie zoals deze toen onder de economisch-historici van het vroegmoderne Europa werd gevoerd. Zo is de bijdrage over de handel op Narva aan het begin van de zeventiende eeuw, overigens een artikel dat oorspronkelijk in het Pools verscheen, sterk toegesneden op het werk van de Zweedse historicus Artur Attman over het continue tekort op de betalingsbalans van West-Europa met Rusland. Voorts is de actualiteitswaarde van het artikel, dat het meest direct de positie van de Hollandse kooplieden aanroert, ontegenzeggelijk verminderd door de latere publicaties van Jonathan Israel en de daaruit voortvloeiende discussie. Dat is onvermijdelijk bij het bijeenbrengen van publicaties uit een academisch loopbaan die meer dan vier decennia in de tijd teruggrijpt maar er is hier ook weinig ondernomen om de geselecteerde artikelen in de huidige historiografische context te plaatsen. Bundels zoals deze worden veelal met beperkt enthousiasme bejegend door commerciële | |
[pagina 224]
| |
uitgevers. De initiatiefnemers dragen dan ook graag aan dat een dergelijke bundel, behalve als eerbetoon aan iemand die het verdient, ook de functie heeft om een gemakkelijke toegang te verschaffen tot belangrijke artikelen die anders in obscure publicaties zouden verdwijnen. Dat argument gaat op voor een aantal van de hoofdstukken in deze bundel, in ieder geval voor drie bijdragen uit Festschriften, twee artikelen uit interne reeksen van de Sorbonne en het eerder genoemde artikel in het Pools. Het argument gaat echter niet op voor artikelen die oorspronkelijk opgenomen waren in voor de onderzoeker op dit gebied voor de hand liggende tijdschriften zoals Revue historique, de Journal of European Economie History of het Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte. In dat opzicht vormt deze bundel derhalve een compromis tussen het onderzoekstechnisch bruikbare en het inhoudelijk samenhangende. Het is te hopen dat juist dat laatste deze bundel zal kunnen behoeden voor het lot dat menige hommage aan een vooraanstaande geleerde ten deel valt.
J. Thomas Lindblad | |
T. Oosterhuis, Lumey, de vossestaart. Admiraal der geuzen (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 253 blz., ƒ39,50, ISBN 90 351 1778 6).Willem van der Marck, heer van Lummen of Lumay in het Luikse, was een van de meest omstreden figuren uit de Nederlandse Opstand, zowel voor zijn tijdgenoten als voor latere geschiedschrijvers. Deze neef van de al even kleurrijke Brederode speelde een belangrijke rol in de strijd tegen Granvelle en het Verbond der Edelen. Ter bespotting van Granvelle liet hij zijn gevolg vossestaarten op de hoed dragen, wat hem zijn bijnaam opleverde. Als admiraal van de watergeuzen veroverde hij Den Briel en legde zo - achteraf bezien - de grondslag voor de onafhankelijkheid van de Verenigde Nederlanden. Hij was Oranjes plaatsvervanger in Holland in de zomer van 1572, toen de meeste Hollandse steden naar de zijde van Oranje overgingen. Maar hij staat ook bekend als de moordenaar van de rector van het Delftse Sint-Agathaklooster Cornelis Musius, als de beul van de martelaren van Gorcum en de bedrijver van talloze andere ‘oorlogsmisdaden’ op het Hollandse platteland. In opdracht van de Staten van Holland verrichtte Coornhert een onderzoek naar zijn optreden, waarin hij tot de conclusie kwam dat de bevolking meer van de geuzenbenden te lijden had dan van de Spanjaarden. Ten slotte viel Lumey bij Oranje in ongenade en werd hij opgesloten, maar door radicale Rotterdamse schutters ook weer bevrijd en in triomf naar hun stad gevoerd. Uiteindelijk keerde hij naar zijn geboorteland terug, waar hij zich tot ieders verbazing verzoende met de katholieke kerk en zijn geconfisqueerde bezittingen herkreeg. Een verzoening met de landsheer zat er niet in, hoewel hij hiertoe wel pogingen in het werk stelde. Hij stierf jong onder niet geheel opgehelderde omstandigheden. De biografie door Ton Oosterhuis vult een lacune. Toch is deze levensbeschrijving niet in alle opzichten bevredigend. Er zijn eenvoudig te weinig bronnen om alle facetten van Lumeys leven te belichten. Voor grote periodes is de schrijver aangewezen op de algemene literatuur over het tijdvak. Dat is een manco waaraan alle biografieën in deze periode lijden, maar het gevolg is wel dat deze biografie weinig toevoegt aan wat we al wisten. Voor een definitieve biografie zouden alle in aanmerking komende archieven moeten worden uitgekamd, maar de schrijver heeft slechts incidenteel archiefmateriaal geraadpleegd. Zijn afhankelijkheid van secundaire literatuur leidt soms tot clichématige beelden. Lumeys ‘opvliegende drift’ (sic) wordt bijvoorbeeld gezien als een illustratie van een algemeen verschijnsel: ‘de adel droeg nog altijd een beetje de glans van de middeleeuwse ridders, maar het verguldsel was danig aan het afbladderen’ (221). Waren alle edelen dan opvliegend? | |
[pagina 225]
| |
Om zijn opstand te doen slagen, moest Oranje de radicale calvinisten en de veel gematigder stadsbesturen bijeenhouden. Dat was een bijna onmogelijke taak. Hij had de calvinistische edelen nodig om leiding te geven aan de oorlogsvoering, maar besefte als geen ander dat hij zonder de steun van de steden de oorlog niet kon betalen. Deze politieke spagaat verklaart dat Oranje Lumey zo lang mogelijk de hand boven het hoofd hield, tegen de wensen van de Staten van Holland in. Terecht betoogt Oosterhuis dat de ware oorzaak voor diens ontslag niet zijn misdadig optreden tegen de katholieke bevolking was, maar het feit dat zich na Oranjes overkomst naar Holland plotseling twee kapiteins op de brug bevonden. De trotse, impulsieve Lumey kon het niet verkroppen dat zijn onafhankelijke rol was uitgespeeld, terwijl Oranje het risico niet kon nemen dat Lumey zich aan het hoofd zou stellen van de calvinistische ultra's. Dit boek biedt geen verrassende nieuwe inzichten en is ook geen definitieve biografie. Wie een vlot geschreven schets van een kleurrijk figuur uit de tijd van de Opstand wil lezen, zal er plezier aan beleven.
H.F.K. van Nierop | |
A.Th. van Deursen, De hartslag van het leven. Studies over de Republiek der Verenigde Nederlanden (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 464 blz., f 65,-, ISBN 90 351 1780 8).In de lange maar koude zomer van 1996 is de grootste levende kenner van de Republiek na een hoogleraarschap van bijna 30 jaar met emeritaat gegaan. De mijlpaal is minder onopgemerkt voorbijgegaan dan de betrokkene wellicht zal hebben gewenst. Ongetwijfeld betekent zijn afscheid een aderlating voor het universitair onderwijs en onderzoek en een opluchting voor de universitaire bureaucratie. De grootste winnaar lijkt echter het wetenschappelijk onderzoek. Ongestoord kan de gedreven en begenadigde schrijver, die over een ijzeren zelfdiscipline en volharding moet beschikken, verder bouwen aan een imponerend oeuvre, dat de tand des tijds lang zal trotseren. Liefhebbers van de Gouden Eeuw kijken met spanning uit naar de biografie over prins Maurits die op stapel staat. Naast Bavianen en slijkgeuzen, Mensen van klein vermogen en Een dorp in de polder vormen de verspreide wetenschappelijke geschriften de vierde pijler van het oeuvre van de scheidende hoogleraar. Hun bundeling heeft lang op zich laten wachten. Elk kent de uitnemende opstellen over figuren als Maurits, Cats en Rembrandt, over fenomenen als de Unie van Utrecht, de Raad van State en de Staat van Oorlog en over buitengewesten als Groningen en Drente; acht andere essays completeren het volumineuze boekwerk. Toch wekt de selectie enige verbazing. Hoofdstukken uit Bavianen en slijkgeuzen en Jacobus de Rhoer lijken in een bundel als deze minder op hun plaats. Enige van de fraaiste syntheses daarentegen, die een ereplaats in het boek zouden verdienen, ‘Staatsinstellingen in de Noordelijke Nederlanden’ alsmede ‘De Raad van State onder de Republiek’, schitteren door afwezigheid. Het is voor mij onbegrijpelijk hoe zoiets kan gebeuren. Gaarne zou men enkele van de minder belangrijke opstellen willen opofferen om plaats in te ruimen voor deze meesterlijke beschouwingen. Het boek sluit af met een bibliografie, die de omvangrijkheid en veelzijdigheid van het oeuvre van Van Deursen ten overvloede illustreert. In een inleidend woord zet G.J. Schutte zijn collega in het zonnetje. Terecht meent hij dat het belang van de scheidende hoogleraar primair is gelegen in het eigen geluid dat hij laat horen. Dit geluid komt tot uiting in een aparte schrijfstijl, een eigen onderzoeksterrein, een eigen thematiek, een aparte benadering en een scherpe stellingname. Alles aan Van Deursen is even karakteristiek voor zijn persoonlijkheid, het kenmerk van de waarlijk groten. Niemand schrijft zulke korte, heldere en scherpe zinnen vol ironie en sarcasme. De taal lijkt simpel maar | |
[pagina 226]
| |
dwingt tot nauwkeurig lezen en nadenken. De auteur trekt daarbij een streng gelaat doch maakt de lezer steeds aan het lachen. Vrijwel niemand hield zich in de jaren 1970 bezig met de geloofsbeleving en de volkscultuur als sociaal fenomeen. De auteur was een roepende in de woestijn; de bijval die de naar veler mening nogal beschrijvende en oppervlakkige boekjes over volkscultuur verwierven was gering. Vooral na de verschijning van S. Schama's bejubelde The embarrassment of riches, dat Van Deursen in een fijnzinnige maar genadeloze beschouwing terecht heeft afgemaakt, is men zijn profetische gaven op waarde gaan schatten. Dit geldt, in mindere mate, ook voor zijn aanpak van het staatsbestel vanuit de dagelijkse bestuurspraktijk en voor zijn kijk op het provinciaal gebeuren vanuit de periferie. De auteur heeft constant een voortrekkersrol vervuld, zonder dat dit op het moment zelf, mede door zijn bescheiden presentatie, voldoende werd ingezien en gewaardeerd. Vrijwel niemand stelt het menselijk denken en handelen en het collectief normen- en waardenpatroon bij het historisch proces zo centraal. De grote kracht van Van Deursen ligt niet in het ontleden van abstracte verschijnselen en ontwikkelingen maar in het kweken van begrip voor en het geven van inzicht in het denken en doen van mensen en groepen mensen, die met hun positieve en negatieve trekken vol liefde en zonder erbarmen worden geportretteerd. Zijn doel is naar eigen zeggen de doden ‘recht te doen’. Mensenliefde en mensenschuwheid lijken hand in hand te gaan en het inzicht in de menselijke soort te verscherpen. Weinigen laten zich zo door de primaire bronnen leiden zonder ook maar één moment gevaar te lopen dat de uitkomst op een omgevallen kaartenbak gaat lijken. Terecht oordeelt Van Deursen dat een zo getrouw mogelijk beeld van het verleden in sterke mate afhankelijk is van een zo intens mogelijk contact met het primair materiaal. Geen van de toonaangevende historici heeft in zijn leven meer tijd in archieven doorgebracht. Nu zegt dit niet alles; enige hebben naar verluid nooit een archief van binnen gezien. Het eigen geluid van Van Deursen komt echter het beste tot uiting in zijn scherpe stellingname. Nooit onderschrijft hij voetstoots het gangbaar oordeel; constant onderwerpt hij dat aan een zeer kritisch onderzoek aan de hand van de primaire bronnen. Hoewel de scherpte van het oordeel wordt afgezwakt door het overvloedig materiaal en het genuanceerd betoog laat hij over zijn zienswijze geen twijfel bestaan. Deze visie is altijd goed onderbouwd en moeilijk te bestrijden. Ondanks het adagium ‘recht te doen’ aan de doden heeft men echter steeds het gevoel dat Van Deursen zowel het verleden als het heden door een ruit van matglas beschouwt. Natuurlijk maakt iedere historicus van naam zich daaraan schuldig; de gevolgen zijn echter doorgaans minder ingrijpend, omdat vrijwel geen mens een wereldbeeld van zulk gewapend beton bezit. Het opvallende is dat dit beter voelbaar dan aanwijsbaar is. Van Deursen is een veel te groot historicus om zich gemakkelijk op dubieuze interpretaties en oordelen te laten betrappen. Als men zijn zinnen stuk voor stuk onder de loep neemt valt er tegen hun inhoud weinig in te brengen. En toch voelt men bij elk thema direct waar zijn sympathie ligt en hoezeer hij ondanks zijn genuanceerde visie een kind van de gereformeerde traditie is. Zijn gevoel van geestverwantschap met de zeventiende-eeuwse calvinisten bergt daarbij het gevaar in zich het tijdsverschil te onderschatten en het verleden te idealiseren om dat aan de tijdgenoten als spiegel te kunnen voorhouden. Natuurlijk valt op zijn beeld van de Gouden Eeuw wel iets af te dingen. Zo kan men van mening verschillen over het karakter van de publieke kerk en de bestandstwisten en over het belang en beleid van de stadhouders. Zijn vertrouwdheid met de vroege zeventiende eeuw is ook groter dan met de tijd na 1650; wie zou verwachten een ‘raadpensionaris Nicolaas Heinsius’ tegen te komen (72)? Maar evenals de denkwereld van Huizinga onlosmakelijk verstrengeld is geraakt met de late Middeleeuwen is zijn ideeënwereld stap voor stap in ons beeld van de Gouden Eeuw gedrongen. Kan een historicus in dit ondermaanse nog meer wensen?
G. de Bruin | |
[pagina 227]
| |
M. Bruggeman, e.a., ed., Mensen van de Nieuwe Tijd. Een liber amicorum voor A.Th. van Deursen (Amsterdam: Bert Bakker, 1996, 497 blz., ƒ85,-, ISBN 90 351 1779 4).Naast zijn verspreide studies is Van Deursen bij zijn afscheid in juni 1996 ook een liber amicorum aangeboden. Het werk bevat 26 opstellen van collega's, vrienden en leerlingen. M. van Os heeft het niet nodig gevonden zijn ganzeveer voor de inleiding in dezelfde inktpot te dopen als G.J. Schutte; de scheidende hoogleraar wordt veeleer in het maanlicht dan in het zonnetje gezet. De verklaring ligt ten dele in de invalshoek. De auteur wil Van Deursen primair als bestuurder, docent en promotor en niet als wetenschapper schetsen. Deze komt naar voren als een teruggetrokken kamergeleerde, die niet veel contact onderhield met collega's, studenten en promovendi, hun weinig leiding gaf en bestuurszaken steeds met één oog op de klok afdeed. Wie ben ik om dit oordeel in twijfel te trekken? Ik kan alleen zeggen dat ik de aanmerkingen op en de paar gesprekken over mijn boek als zeer leerzaam en indringend heb ervaren en de promotor als een uiterst sympathiek en bescheiden mens heb leren kennen. De redactieleden hebben manmoedig getracht de bundel tot een eenheid te smeden door aansluiting te zoeken bij het werk van de scheidende hoogleraar. Tot op zekere hoogte zijn zij in hun opzet geslaagd. Alle opstellen handelen over Nederland van de zestiende tot de negentiende eeuw. Alle studies zijn gebaseerd op eigen onderzoek aan de hand van primaire bronnen. De meeste essays liggen qua thematiek in het verlengde van het werk van Van Deursen: de gereformeerde geloofsbeleving, de receptie van ideeën, de volkscultuur en de feitelijke functionering van het staatsbestel. Een aantal malen vormt zijn werk zelfs expliciet het uitgangspunt voor nader onderzoek. De overeenkomsten gaan echter niet ver genoeg om een grootste gemene deler te kunnen ontwaren in de 26 detailstudies. Elke auteur sluit zich op in zijn eigen specialisme, zodat de onderwerpen uiteenlopen van studenten in Orléans, gratieverlening en gebrandschilderd glas tot Boheemse ballingen, vrouwenromans en vakverenigingen. De redactieleden hebben zich vermoedelijk veel moeite getroost de lengte van de studies te uniformeren en de leesbaarheid ervan te bevorderen, waarin zij uitstekend zijn geslaagd. Natuurlijk is het in dit bestek onmogelijk alle opstellen de revue te laten passeren of zelfs maar een volledige opsomming te geven van de auteurs en de onderwerpen. Ik zal mij moeten beperken tot het signaleren van de studies die mij het meest van algemeen belang schijnen en die mij tot nadenken stemmen. Alastair C. Duke tracht dieper door te dringen in het magisch wereldbeeld van de beeldenstormers van 1566 en te bewijzen dat zij vooral een einde wilden maken aan de mis als een duivelse kracht. Het betoog is interessant; ik betwijfel echter of wij voldoende van hun denkwereld weten voor harde uitspraken. J.J. Woltjer onderzoekt de opstelling van de Staten van Holland in 1566 en besluit dat zij zich ondanks interne tegenstellingen radicaler opstelden dan Brabant en Vlaanderen. Dat neemt niet weg dat zij zich hoofdzakelijk concentreerden op de sluiting van de Sont, zoals de auteur terloops opmerkt; het contrast tussen de centrale en de provinciale belevingswereld zou ook een interessant onderwerp zijn geweest. H. de Schepper en M. Vrolijk beschouwen het gratierecht als deel van het streven van het staatsgezag zijn greep op de rechtspraak, de lagere instituties en de maatschappij te vergroten. In feite bleef het gratierecht door de gebrekkigheid van de rechtspraak lange tijd de meest effectieve manier om strafzaken te vervolgen. Volgens de auteurs lag het gratierecht in de Republiek eerder bij de Staten dan bij de stadhouder; dit eist nader onderzoek. W. Bergsma beklemtoont wederom dat de calvinistische kerk zo laat op gang kwam en de kerk van een minderheid bleef; talloze liefhebbers zouden nooit belijdenis hebben gedaan. Het laatste woord lijkt mij hierover nog niet gezegd. S. Groenveld schetst de groei van het commissiewezen in de Staten van Holland en de Gecommitteerde Raden tijdens Frederik Hendrik. Ik blijf echter met hem van mening verschillen over het begrip commissie. Naar mijn idee zijn de Gecommitteerde Raden niet te karakteriseren als een ‘vaste Statencommissie’ maar als een vaste instel- | |
[pagina 228]
| |
ling met onder meer commissoriale taken. Willem Frijhoff poogt aan de hand van één figuur aannemelijk te maken dat persoonlijke ervaring de mens veel meer tot kritisch denken aanzet dan het lezen van geschriften. Dit lijkt mij een terechte waarschuwing aan het adres van het leesonderzoek. Niets grijpt in het leven zo in als de eigen ondervinding; de kritische reflectie ervan gaat veel dieper dan de verwerking van ideeën uit geschriften. Ilja M. Veldman weet overtuigend de mening te weerleggen dat het calvinisme een remmende invloed op de beeldende kunst in de zeventiende eeuw uitoefende. Het thema verdient uitvoeriger behandeling. L. Noordegraaf houdt een pleidooi de politieke dimensie van gebrandschilderd glas niet te veronachtzamen: de verbeelding van macht en gezagsdragers beoogde de acceptatie bij brede lagen te bevorderen. Marijke Bruggeman schildert in een interessante studie de ontmanteling van de machtsbasis van de Oranjes in Zeeland na 1702. Ik vraag mij alleen af of zij het plan uit 1729/30 om Willem IV tot stadhouder van Zeeland te benoemen niet al te serieus neemt; de voorstelling berust alleen op het zeggen van Verelst en de brieven van Van Lynden aan Maria Louise. P.W. Klein schildert op de hem bekende wijze het functioneren van Johan Meerman als directeur-generaal van onderwijs tijdens Lodewijk Napoleon. De korte blik op dit vat vol tegenstrijdigheden en op de ontwikkeling van bureaucratie en onderwijs smaakt naar meer. Sjoerd Faber vraagt zich af hoe het preadvies dat bestuurslichamen tot 1798 bij halsmisdrijven moesten uitbrengen de nek werd omgedraaid. De oorsprong en de ontwikkeling van dit onbekende fenomeen verdienen ook aan de vergetelheid te worden ontrukt. Tenslotte slaagt Bert Altena er met Dordrecht als voorbeeld overtuigend in iedere gedachte aan continuïteit tussen de gilden van het Ancien Régime en de eerste vakverenigingen uit de tweede helft van de negentiende eeuw naar het rijk der fabelen te verwijzen. Het voorgaande geeft aan dat de bundel meer dan genoeg stof tot nadenken oplevert. De niet genoemde studies bevatten ook allerlei aardige inkijkjes en verrassende wendingen. Het lijkt mij duidelijk dat noch collega's en vrienden, noch leerlingen de scheidende hoogleraar in de kou hebben willen laten staan en hem een onwaardige afscheidsbundel hebben willen aanbieden. Illustreert dit niet beter dan de inleiding hoe zij over hem denken?
G. de Bruin | |
Yosef Kaplan, Judíos nuevos en Amsterdam. Estudios sobre la historia social e intelectual del judaísmo sefardí en el siglo XVII (Barcelona: Gedisa editorial 1996, 191 blz., ISBN 84 7432 573 0).Deze bundel van professor Kaplan van de Hebrew University in Jeruzalem bevat vijf artikelen, die allemaal reeds eerder in het Frans of het Engels zijn verschenen. De waarde van deze bundel met artikelen uit de periode 1987-1994 ligt dus vooral in het feit dat de geïnteresseerde lezer hier alles handzaam bij elkaar vindt. Toch heeft de verzameling ook een meerwaarde, allereerst te danken aan de heldere inleiding over de sefardische gemeenschap van Amsterdam in de zeventiende eeuw, maar daarnaast zorgt lezing van de vijf artikelen achter elkaar voor een fraai beeld van de zorgen en problemen van de leden van deze Portugese natie. Kaplan plaatst in de artikelen de leden van de sefardische gemeenschap centraal, de nieuwe joden, zoals hij ze bij voorkeur noemt. Nieuwe joden, in tegenstelling tot de door de christenen van het Iberisch schiereiland aan hen gegeven benaming van ‘nieuwe christenen’, om hen te onderscheiden van de ‘oude christenen’ van zuiver christelijk bloed. Maar Kaplan wil met deze benaming vooral aangeven dat de in een christelijk land opgegroeide Portugezen en Spanjaarden bij hun overgang naar het jodendom vaak niets wisten van deze godsdienst. Het is deze spanningsboog die de eenheid van de bundel tot stand brengt. De lezer kan zich | |
[pagina 229]
| |
inleven in de situatie van deze ballingen die vanaf het begin van de zeventiende eeuw naar Amsterdam komen, aangetrokken zowel door de relatieve vrijheid als door de economische mogelijkheden van deze booming city. In de eerste twee artikelen staat de identiteitscrisis centraal: hoe kunnen wij een nieuw geloofsleven opbouwen zonder onze geliefde Iberische achtergrond te verliezen? Het derde artikel plaatst de Portugese natie voor een nieuw dilemma. Na enige tijd ontwikkelt zich vanuit Oost-Europa een toestroom van joodse immigranten naar Amsterdam. De duidelijk rijkere sefardische joden willen zich aan de ene kant onderscheiden van deze arme asjkenazische broeders, maar de joodse verwantschap zorgt er toch voor dat ze hun de helpende hand willen bieden. Wel ziet Kaplan een duidelijk verschil tussen de positieve houding ten opzichte van de Poolse joden en de meer negatieve ideeën over degenen die uit Duitsland kwamen. In het vierde artikel over clandestiene huwelijken moeten de rijke sefardische families hun positie bepalen ten opzichte van de niet tot het jodendom overgegane familieleden en de armere geloofsgenoten, die in een clandestien huwelijk vaak een mogelijkheid zagen om binnen te dringen in het fijne netwerk van de rijkste koopliedenfamilies. Daarnaast signaleert Kaplan hier een duidelijke ontwikkeling in de tijd. In het begin werd de schuld voor een clandestien huwelijk alleen bij de man gelegd, maar gaandeweg de achttiende eeuw werd ook de vrouw mede verantwoordelijk gesteld voor deze overtreding tegen de traditie. Het laatste artikel over de vermeende opbloei van de joodse secte van de Karaïeten in 1712 brengt de auteur ertoe een beeld te schetsen van de confrontatie tussen de Portugese joden van Amsterdam en de hen omringende wereld van Christendom en Verlichting. In plaats van aanhangers van de eeuwenoude secte, waren de aangeklaagden beïnvloed door protestante en katholieke auteurs, die in de secte der Karaïeten een christelijker soort jodendom gevonden meenden te hebben. De Karaïeten werden herontdekt als de reformatoren van het jodendom. Met in het achterhoofd zelfs de stille hoop van een mogelijke hereniging van het oude en het nieuwe verbond. In deze bundel toont Kaplan ons telkens weer welke problemen de sefardim van Amsterdam ontmoetten: de tegenstellingen tussen jodendom en Iberische achtergrond, tussen sefardim en asjkenazim, tussen de eigen joodse gemeenschap en de christelijke omgeving. Aan de hand van concrete en goed uitgewerkte detailstudies komt de auteur tot een groter begrip dan mogelijk is bij studies van meer algemene aard. Zo kan men voor een overzicht van de joodse gemeenschap in de Republiek terecht bij de bijdragen van Daniel Swetschinski, Jonathan Israel, Renate Fuks-Mansfeld en Yosef Kaplan in de in 1995 verschenen Geschiedenis van de joden in Nederland, maar daarin mist men noodgedwongen het menselijke standpunt dat Kaplan in zijn artikelen als uitgangspunt heeft genomen. Kaplan redeneert niet vanuit religies, groepen of instellingen, maar biedt ons de wikkende mens in zijn omgeving. Voor wie het Spaans - lange tijd de officiële taal gebleven van de Portugese natie van Amsterdam - niet machtig is, zijn alle artikelen dus ook in het Frans of het Engels te raadplegen. Maar misschien dat deze Spaanse uitgave een Nederlandse of een Engelse uitgever op een idee brengt.
Raymond Fagel | |
E. de Jongh, Kwesties van betekenis. Thema en motief in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw (Leiden: Primavera pers, 1995, 284 blz., ƒ69,90, ISBN 90 74310 141).In deze prachtig geïllustreerde bundel met een veelbetekenende titel zijn tien artikelen van de | |
[pagina 230]
| |
kunsthistoricus Eddy de Jongh bijeen gebracht. Daarvan was één nog niet gepubliceerd en het geheel wordt voorafgegaan door een inleiding van zijn hand onder de titel ‘Opinies en bezwaren’. Hierin geeft de grootmeester van de iconologie zijn mening over de door collega's tegen zijn werkwijze ingebrachte argumenten. Want De Jongh is destijds niet blijven stilstaan bij de onder vakgenoten gebruikelijke aandacht voor schoonheid, stofuitdrukking, stijlkwesties en scholen. Hij beschouwde terecht de afbeelding als een in een historische context tot stand gekomen product. Daarom worden bepaalde algemeen aanvaarde moraliserende opvattingen ook in schilderijen overgedragen, verhuld in zogenaamd realistisch aandoende taferelen. En door de beeldtraditie en de visuele conventies bij de interpretatie te bestuderen, en prenten met onderschriften, emblemata en wat dies meer zij daarbij te betrekken is zijn werk inderdaad cultuurhistorisch van aard geworden. Zijn eerste grote publicatie op dit gebied uit 1967 ging over zinne- en minnebeelden op schilderijen uit de zeventiende eeuw. In dit boek treffen we zijn volgende klassieke studie (1968) aan hoe vogels en alles wat daarmee verband houdt, op schilderijen in erotisch perspectief kunnen worden geplaatst. De Jongh doet ook een onderzoek naar de reacties van tijdgenoten op deze taferelen en poogt de ‘vaak zichtbare schaamtegrens’ van die periode vast te leggen. De stukken over de afbeelding van ‘Vrouw Wereld’ en voor de tentoonstelling ‘Tot lering en vermaak’ uit 1976 zijn eveneens afgedrukt. Een verrassing is het nog niet gepubliceerde artikel ‘Bergen in de Lage Landen’ uit 1988. Daarin vraagt de auteur zich af waarom er in dit vlakke land zoveel (grillige) bergen zijn geschilderd terwijl deze natuur in de vroegmoderne tijd toch als griezelig en gevaarlijk werd gezien. Maar deze afkeer zou nu juist aantrekking ten gevolge hebben gehad doordat het verschijnsel als ‘subliem’ werd gewaardeerd. Bovendien zou mogelijkerwijze de zogenaamde varietas, die naar men meende door God in de natuur was aangebracht, hebben weten te boeien. De Jongh legt echter ook verbanden met modernere kunstuitingen. Dat gebeurt bijvoorbeeld waar schilderijen van de Italiaanse neoclassicist Mariani voor hem aanleiding zijn de vaak op zeventiende-eeuwse afbeeldingen en in het bijzonder portretten opvallend aanwezige bollen, geplaatst op kubussen, in het licht te plaatsen. Het zijn voorstellingen van de wisselvalligheid van het menselijk lot, die door de vierkante standvastigheid eronder tot stilstand wordt gebracht. Bekend is hoe zijn erudiete aanpak vooral door de Amerikaanse kunsthistorica Svetlana Alpers krachtig is verworpen om er puur aandacht voor het oppervlak van het schilderij voor in de plaats te eisen: een niet-historische benadering dus. Hier scheidden zich de geesten. Maar andere problemen met betrekking tot het afgebeelde en de erachter liggende betekenis blijven bestaan. In de eerste plaats het feit dat contemporaine theoretische geschriften over schilderen er nauwelijks van reppen. De Jonghs antwoord op dit bezwaar lijkt juist, namelijk dat die verhandelingen wel alleen over de zeer hoog geschatte historieschilderkunst gingen, maar dat de genreschilders zich de opmerkingen zonder twijfel hebben aangetrokken al werden alleen globale aanwijzingen gegeven. Ook het vraagstuk dat door vele critici is opgeworpen hoe de vorm hierbij te betrekken is nog niet opgelost. Bij herlezing van deze studies is men eigenlijk verbaasd over alle trammelant die naar aanleiding van zijn benadering is ontstaan. Dikwijls geeft De Jongh zelf aan dat er grenzen zijn aan de toepassing van allerlei motieven bij de duiding van de voorstellingen. En vaak spreekt hij naar aanleiding van zijn interpretaties aarzeling uit bij gebrek aan gegevens over de smaak van de tijdgenoten. Het zullen de navolgers zijn geweest die met onberaden interpretaties de meester in discrediet hebben gebracht. Zijn geleerde, in een mooie stijl geschreven artikelen zijn belangrijk voor elke historicus die in de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur- en ideeëngeschiedenis geïnteresseerd is.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 231]
| |
J.A.H. Bots, F. Wacquet, ed., Commercium litterarum. La communication dans la République des Lettres. Forms of communication in the Republic of Letters, 1600-1750 (Etudes de l'Institut Pierre Bayle XXV; Amsterdam/Maarssen: APA-Holland university press, 1994, xii + 333 blz., ƒ80,-, ISBN 90 302 1035 4).Dit boek bundelt zeventien voordrachten over de communicatie in de Republiek der Letteren, uitgesproken gedurende twee bijeenkomsten (Parijs en Nijmegen, 1992 en 1993), in het kader van het onderzoeksprojekt Intelligence de l'Europe. Het is ingedeeld in vier hoofdstukken: van definitie tot praktijk, communicatielijnen, communicatieruimte, weerstanden en obstakels. Na een interessante inleiding van Adrian Johns over het filosofische ideaal van de samenwerking tussen geleerden, wordt dit ideaal in verband gebracht met het uitoefenen van de verdraagzaamheid, het ontwikkelen van de bijbelse exegese en de aanwezigheid van heterodoxe bewegingen in de Republiek. Op grond van zorgvuldig gekozen bronnen (correspondentie en publicaties) geeft Catherine Secrétan een helder beeld van het onmiskenbare verband tussen geestelijke communicatie en tolerantie in de Gouden Eeuw. De wijze waarop de toenmalige bijbelse exegeten de onderlinge communicatie aanwendden om tot een wezenlijke dialoog te komen, wordt door Maria-Cristina Pitassi briljant en levendig neergezet. In zijn poging een algemeen verband aan te tonen tussen de aanwezigheid van heterodoxe groeperingen en de verbreiding van kennis marginaliseert Peter van Rooden ons inziens ten onrechte de intellectuele contacten tussen joden en christenen door deze contacten buiten het oprechte ideaal van universaliteit te plaatsen (60). Bovendien bezigt Van Rooden een vocabulaire die op zijn minst anachronistisch is. Uitdrukkingen zoals ‘personal convictions’ (51), ‘Dutch heterodox subculture’ (62) of ‘basic Christianity’ (64) klinken voor de zeventiende eeuw lachwekkend. Het tweede hoofdstuk tracht te laten zien langs welke wegen de communicatie tussen geleerden verliep. Marc Fumarolli geeft een pregnante beschrijving van de conversatio erudita, het geleerde gesprek, en analyseert het ‘magnetisme’ ervan (78). Vanuit een Italiaanse ‘case study’ - het leven van Fulvio Ursini - lukt het Mario Rosa de rol van geleerde bibliothecarissen als culturele doorgeefluiken in algemene zin te schilderen. Nog een stap verder komt Hans Bots, met een helder overzicht van de ontwikkeling (16e-18e eeuw) tussen de kennisoverdracht in het kader van universiteiten en academieën en de communicatie tussen geleerden zelf. H.H.M. van Lieshout vult dit aan met een solide uiteenzetting van het belang van erudiete Dictionnaires in de kennisoverdracht. Uitgevers en boekverkopers spelen hierin eveneens een belangrijke rol, die P.G. Hoftijzer zeer goed weet te relativeren. Met dezelfde kwaliteit legt Simone Mazauric uit hoe kennis buiten deze geleerde circuits zich verspreidt. Het derde hoofdstuk, goed ingeleid door Françoise Wacquet, geeft een aantal voorbeelden van de ruimte waarin de communicatie tussen geleerden zich voltrekt. De mythische aantrekkingskracht die de stad Rome op hen uitoefent, komt tot leven in een bijdrage van Daniele Gallo die doet hopen op een uitvoerige studie, terwijl de themas die in reisverhalen naar het Ottomaanse Rijk steeds terugkomen, door H.J.M. Nellen boeiend gepresenteerd worden. Over de bijdrage van Willem Frijhoff kan men kort zijn: het artikel ‘La circulation des hommes de savoir: pôles, institutions, flux, volumes’ (229-258) zou, op zich al, een reden vormen om dit boek aan te schaffen. In het vierde en laatste hoofdstuk, zouden weerstanden en obstakels aan de orde komen. Het boek beperkt zich echter tot één verschijnsel: de censuur, enerzijds in de landen rond de Middellandse Zee (Mario Infelise attendeert hier om begrijpelijke redenen op grote regionale verschillen) en anderszijds in de Republiek. In zijn bijdrage waarschuwt S. Groenveld terecht tegen het klakkeloos overnemen van ‘zekerheden’ die bijna het karakter van een mythe dragen. Na nauwkeurige berekeningen komt hij tenslotte tot de conclusie dat de Republiek ‘allowed far more communication at all levels than in other countries’ (300). Dit artikel zou een mooie afsluiting voor het boek zijn geweest. De | |
[pagina 232]
| |
poging van Joseph M. Levine een filosofische reflexie over de thematiek van het boek te geven, blijft ons inziens in vaagheid steken en is hier niet op zijn plaats. Op een paar bijdragen na is het de samenstellers gelukt van zeventien opstellen een logisch opgezet en coherent geheel te maken over een onderwerp dat zeker verder onderzoek verdient.
Christiane Berkvens-Stevelinck | |
Willem Ysbrantsz Bontekoe, Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe. De wonderlijke avonturen van een schipper in de Oost 1618-1625, V.D. Roeper, ed. (Amsterdam: Stichting Terra Incognita, 1996, 165 blz., ISBN 90 73853 08 7); K. Bostoen, e.a., Bontekoe. De schipper, het journaal, de scheepsjongens (Amsterdam: De Walburg Pers, Stichting Nederlands Scheepvaartmuseum, 1996, 96 blz., ISBN 90 6011 948 7); G. Verhoeven, P. Verkruijsse, ed., Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe. Descriptieve bibliografie 1646-1996 (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel. Nieuwe Reeks I; Zutphen: Walburg Pers, 1996, 304 blz., ISBN 90 6011 947 9).In 1646 verscheen het Iovrnael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe vande Oost-Indische reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe (1587-1657) voor het eerst in druk. Hierin werd de ramp met de Oostindiëvaarder Nieuw Hoorn beschreven. Op 19 november 1619 morste de botte-liersmaat bij het bijvullen van zijn vaatje brandewijn wat gloeiende kaarsenpit in een open vat. Er ontstond brand die in eerste instantie leek bedwongen, maar vervolgens weer opvlamde en zelfs de kruitkamer bereikte. Zeventig opvarenden, waaronder koopman Hein Rol, hadden toen reeds het schip verlaten. Schipper Bontekoe en de Duitse scheepsjongen overleefden als enigen de ontploffing. Na vele ontberingen wisten uiteindelijk ruim vijftig schepelingen onder de doortastende leiding van de gewonde schipper op 13 december Batavia te bereiken. En behoorde Bontekoe door dit spectaculaire avontuur voorgoed tot het nationale erfgoed. Driehonderdvijftig jaar later wordt in maar liefst drie publicaties aandacht besteed aan Willem Ysbrantsz. Zo werd het reisverhaal uit 1646 door Vibeke D. Roeper opnieuw uitgegeven. Door middel van illustraties, woordverklaringen, annotatie, kaders met toelichting, alsmede door een in- en uitleiding wordt deze befaamde zeventiende-eeuwse Oost-Indiëreis opnieuw voor een algemeen publiek toegankelijk gemaakt. Naar mijn mening is dat op een bevredigende wijze gebeurd, alleen is het jammer dat bij het plaatsen van de noten soms wat misging (39, 68, 74). Het boek van K. Bostoen e.a. verscheen als toelichting op de tentoonstelling in het Amsterdamse Scheepvaartmuseum. Net als in de publicatie van Roeper, leert de lezer ook hierin, naast zijn avonturen, de persoon van Bontekoe nader kennen. We zien hoe Bontekoe zijn schip, waarmee hij de Europese wateren bevoer, in 1617 kwijtraakte aan de Barbarijse zeerovers en dat de remonstrantse zeeman vervolgens in dienst trad van de VOC. Lokten het geld en/of het avontuur, of was het meer vanwege zijn geloofsovertuiging? Geen van de drie boeken geeft het definitieve antwoord. Voorts zou Bontekoe door de Compagnie worden ingezet op de inter-Aziatische vaart en deelnemen aan de handelsexpedities naar de Chinese zuidkust. Pas in november 1625 keerde hij in Hoorn terug, want zoals hij zelf als verklaring gaf: ‘yder vogel is gaern daer hy uit-gebroet is’ (Roeper, 18). Die reis naar patria met de Hollandia verliep trouwens evenmin vlekkeloos, maar dit retourschip kwam wel aan in Zeeland. Duidelijk komt er een discrepantie naar voren tussen de beschrijving van de rol van Bontekoe bij het avontuur met de Nieuw Hoorn en zijn handelwijze als schipper in ruste. Met de vrome schipper bleek het namelijk in het dagelijks leven kwaad kersen eten. | |
[pagina 233]
| |
Zonder twijfel is de door G. Verhoeven en P. Verkruijsse samengestelde descriptieve bibliografie de meest diepgaande publicatie uit het Bontekoejaar 1996. Zij tonen aan dat het boekhistorisch onderzoek in Nederland zich op een hoog niveau bevindt. Een indrukwekkend, geïllustreerd overzicht van alle Nederlandse en vertaalde edities en bewerkingen van het journaal is hierdoor beschikbaar. Nooit eerder werden zoveel uitgaven achterhaald en werd de omvang van het succes zo duidelijk in kaart gebracht. Ook een lijst van archivalia met betrekking tot Bontekoe en zijn VOC-reizen ontbreekt niet, evenmin als een index. Overigens hebben sommige auteurs, zoals V.D. Roeper en G. Verhoeven, aan alle drie publicaties meegewerkt. Een gegeven dat op bladzijde 93 van De schipper, het journaal, de scheepsjongens netjes wordt verantwoord. In alle genoemde boeken wordt aan de druk- en publicatiegeschiedenis van het journaal aandacht besteed, al moet daarbij worden opgemerkt dat Verhoeven en Verkruijsse de meeste informatie bieden. Reisverhalen genoten in het midden van de zeventiende eeuw een grote populariteit, maar het publiceren van een verslag van een reis naar Indië was niet zonder risico, want bij indiensttreding van de VOC diende een eed van geheimhouding te worden afgelegd. Vandaar ook dat de Hoornse, doopsgezinde uitgever, boekhandelaar en rederijker Jan Jansz Deutel het reisverslag van Bontekoe opdroeg aan de bewindhebbers van de Compagnie. Een dergelijk voorwoord zou gunstig stemmen en wellicht een financiële bijdrage kunnen opleveren. In geen van de boeken wordt echter melding gemaakt van een - al dan niet - boze reactie van de Heren XVII op de publicatie. Het onderzoek naar de druk- en publicatiegeschiedenis heeft interessante gegevens boven water gehaald. Zo is aan het licht gekomen dat Deutel Bontekoe's aantekeningen voor publicatie heeft bewerkt. Bovendien is het zijn verdienste dat hij de weigerachtige Bontekoe heeft weten over te halen, vermoedelijk door te wijzen op feiten als het nimmer beschaamd worden van zijn Godsvertrouwen en de positieve publiciteit voor de stad Hoorn. De schipper wordt aldus flatteus afgeschilderd als een toonbeeld van christelijke en klassieke deugden. Tot op heden trekken Bontekoe's belevenissen lezers. In allerlei bewerkingen weet de ramp ten tijde van de glorieuze Gouden Eeuw steeds weer te boeien in binnen- en buitenland. In de loop der eeuwen kreeg het reisverhaal een steeds populairder karakter en daarnaast vond een romantisering van het verhaal plaats. Werkelijkheid en fantasie gingen steeds meer door elkaar lopen. Het bekendste voorbeeld daarvan is natuurlijk De scheepjongens van Bontekoe van de hand van Johan Fabricius. Niet Willem Ysbrantsz. maar Padde, Hajo en Rolf vervullen daarin de hoofdrol. Dit jeugdboek diende in de jaren vijftig als basis voor een stripverhaal dat onder meer in Het Vrije Volk en Trouw werd gepubliceerd. Van deze door Piet Wijn getekende strip, met teksten van Hans Jacobs, is in 1996 eveneens een heruitgave verschenen (Zutphen: Alpha, ongepagineerd, ISBN 90 5658 013 2). Kortom, gezien het feit dat driehonderdvijftig jaar na dato nog zoveel belangstelling bestaat voor de avonturen van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe lijkt de verwachting gerechtvaardigd dat er aan de stroom van publicaties voorlopig nog geen einde zal zijn gekomen. Maar of er daarin nog nieuwe feiten aan het licht zullen komen, is de vraag.
M. de Keuning | |
H.E. Niemijer, Calvinisme en koloniale stadscultuur, Batavia 1619-1725 (Dissertatie Vrije Universiteit, 1996 [Kampen: Theologische universiteit van de gereformeerde kerken in Nederland te Kampen, afd. zendingswetenschappen, postbus 5021, 8260 GA Kampen], 1996, 414 blz.).Te vaak hebben beoefenaren van de kerkgeschiedenis zich beperkt tot het beschrijven van de | |
[pagina 234]
| |
ontwikkelingen van de kerkelijke instituties, zonder aandacht voor de maatschappelijke context. Dat geldt zeker voor de geschiedenis van de kerk in de koloniën. Daarin is gelukkig verandering gekomen. Verheugend is bovendien de aandacht die Batavia, de Nederlandse koloniale stad bij uitstek recentelijk heeft gekregen. Nadat L. Blussé in 1988 als eerste de functie heeft beschreven van de kerk bij de opname van de mestieze vrouwen in het maatschappelijke verkeer in de zeventiende en achttiende eeuw, volgden in 1996 de dissertaties van R. Raben (Batavia and Colombo. The ethnic and spatial order of two colonial cities 1600-1800) en het hierbesprokene. Wat treft in al deze werken is de enorme, nog steeds niet volledig ontgonnen rijkdom aan archivalia over het sociale leven in Batavia in de zeventiende en achttiende eeuw. Vooral het notarieel archief van Batavia blijkt inzicht te bieden in de verhoudingen binnen de multiethnische gemeenschap van de stad. Alle groepen, Europeanen, mestiezen, Chinezen, Aziaten en zelfs slaven wisten de weg naar de notaris te vinden. Door getuigen lieten zij hun versie van bepaalde gebeurtenissen vastleggen. Deze notariële attestaties konden dan weer worden gebruikt in procedures voor de rechtbank. Omdat deze verklaringen meestal de meer negatieve kanten van het menselijk gedrag tonen, zijn ze van groot belang door hun normatieve gehalte. Andere belangrijke archiefonderdelen zijn de jaarlijkse opgaven van het aantal inwoners binnen- en buiten de muren, vermoedelijk de beste opgaven over een koloniale stad in Azië. In het klassieke beeld van de gemengde samenleving in de Oost overheersen veelal de negatieve aspecten. Een wereld met een tekort aan Europese vrouwen waarin de kinderen werden opgevoed door mestieze vrouwen, die slecht of geen Nederlands spraken en andere gewoonten hadden dan hun Europese mannen zodat zij nauwelijks een bijdrage konden leveren aan de opvoeding van de uit deze, vaak buitenechtelijke verhoudingen geboren kinderen. Een ander punt is dat de gereformeerde kerk geen zendingskerk is geweest, en weinig succes heeft gehad in haar pogingen Aziatische bekeerlingen te maken. Bovendien legde de overheid de kerk strikt aan banden. Niemeijers onderzoek weerlegt of nuanceert op zijn minst veel van deze opvattingen. Een van de centrale thema's van het proefschrift is de opbouw van de christelijke gemeente in Batavia: waar kwamen de grote getallen lidmaten vandaan? De stad is uitzonderlijk zowel door de puur Nederlandse opzet als omvang. Van de oorspronkelijke vestiging Jayakarta werd na de verovering door Coen niet alleen niets overgelaten, maar in het begin was men bovendien te zeer bevreesd voor de Javaanse bevolking om haar in de stad te dulden. De inwoners van de stad waren Europeanen, Chinezen, Mardijkers (letterlijk vrijen, afstammelingen van slaven uit Voor-Indië) slaven en andere Aziaten. Uit deze groepen kwam ook de christelijke gemeente voort, zij het dat de Europeanen, de Mardijkers en de slaven het grootste aandeel leverden. Door de bevolkingstellingen naast de kerkelijke huwelijkscijfers te leggen is Niemijer in staat de herkomst te bepalen van de christelijke gemeenschap in Batavia. Hij toont aan dat vanaf het eerste begin het aantal interraciale huwelijken dat tussen de Europeanen heeft overtroffen. Dat betekent dat de christelijke gemeenschap voor een groot deel is ontstaan uit huwelijken tussen Europeanen en gekerstende Aziatische vrouwen. Huwelijken buiten de christelijke groep waren niet toegestaan. Aangezien het hierbij voornamelijk om gewezen slavinnen ging uit voor-Indië, mag worden geconcludeerd dat de herkomst van de Indo-Europese groep in de zeventiende en achttiende eeuw voornamelijk in die hoek moet worden gezocht. De verschillende ethnische groepen in Batavia gaven de voorkeur aan verschillende soorten slaven. Chinezen bijvoorbeeld kozen voor Balinese slaven en slavinnen. In de ongeordende vestigingskolonie Batavia viel de kerk de taak toe samen met de overheid orde te scheppen. Een van de voorwaarden daarvoor was het christelijk huwelijk. Het gebrek | |
[pagina 235]
| |
aan Europese vrouwen, slavernij en de geringe weerstand in Azië tegen allerlei vormen van concubinaat hebben de kerstening bepaald. De eis dat zowel man als vrouw protestant waren heeft geleid tot intensief bekeringsonderricht. De catechisatie heeft zich niet beperkt tot personen die wensten te trouwen, ook christelijke slavenhouders lieten hun slaven en slavinnen onderwijzen. Om aan de behoefte aan leermeesters, die bovendien de taal van hun catechisanten spraken, tegemoet te komen werd het ambt van rondgaand godsdienstonderwijzer, de mèster keliling ingesteld, die zijn leerlingen veelal thuis onderwees. Dankzij deze tot nu toe nauwelijks bekende middlemen vond er in de zeventiende eeuw in Batavia een omvangrijk en succesvol kersteningsoffensief plaats. In 1674 waren er reeds 2.300 lidmaten, rond 1700 5.000, aantallen die bij de verhouding tussen het aantal gedoopten en lidmaten in de Republiek niet ongunstig afsteken. Het merkwaardige feit dat onder de niet-Europese lidmaten vrouwen oververtegenwoordigd waren - zij vormden ongeveer driekwart van de lidmaten - verklaart de auteur naast de institutie van het christelijk huwelijk, onder meer uit hun zwakke maatschappelijke positie waardoor zij eerder dan mannen op de bescherming van de kerk en de diakonie waren aangewezen. Om tot deze conclusies te kunnen komen heeft Niemijer de brede kerkelijke praktijk onderzocht. De opbouw van de uiterlijke gemeente; de verhouding met de overheid, i.c. de VOC en de synodes en classes in Nederland; normafwijking en eigenrichting; de kerkelijke tucht; het belangrijke onderwerp van adoptie in een maatschappij waarin sexuele relaties tussen meester en slavinnen regelmatig voorkwamen; de manumissie - het vrijlaten van slaven -; het functioneren van de diaconie, wie er werden bedeeld, welke regels er waren om te bepalen wie er in aanmerking kwam voor een uitkering en wie niet; het wees- en armenhuis; de financiering en verschillen tussen de Nederlandse, Portugese en Maleise gemeenten in Batavia, komen aan bod. Deze dissertatie vormt dan ook een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van Batavia. Het boek maakt duidelijk hoe de gereformeerde kerk in Batavia het maatschappelijk leven heeft beïnvloed en waar de grenzen lagen van die invloed. Ondanks mijn enthousiasme over de inhoud, viel de lezing niet altijd mee. Het is te wensen dat de auteur voor een eventuele handelseditie de tekst nog eens stroomlijnt. De voorbeelden zijn nu weleens te overdadig of te lang. J. van Goor | |
H. Düchting, Jan Vermeer van Delft in de spiegel van zijn tijd (Lisse: Rebo Productions, 1996, 199 blz., ISBN 90 366 1089 3); A.K. Wheelock jr., e.a., ed., Johannes Vermeer (cat. tent. Mauritshuis Den Haag, National Gallery of Art Washington; Zwolle: Uitgeverij Waanders, 1995, 229 blz., ISBN 90 400 9793 3 (geb.), 90 400 9801 8 (pb)); D. Haks, M.C. van der Sman, ed., De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer (Zwolle/Den Haag: Uitgeverij Waanders/Haags Historisch Museum, 1996, 144 blz., ISBN 90 400 9822 0); De wereld der geleerdheid rond Vermeer (Zwolle/Den Haag: Uitgeverij Waanders, Museum van het Boek/Museum Meermanno-Westreenianum, 1996, 79 blz., ISBN 90 400 9824 7); M.C.C. Kersten, D.H.A.C. Lokin, met medewerking van C. Plomp, Delftse meesters, tijdgenoten van Vermeer. Een andere kijk op perspectief, licht en ruimte (Zwolle/Delft: Uitgeverij Waanders/Stedelijk Museum Het Prinsenhof, 1996, 224 blz., ISBN 90 400 9827 1 (geb), 90 400 9826 3 (pb)).Schrijven over Johannes Vermeer blijft een ingewikkelde zaak. Ondanks geduldig speurwerk van onderzoekers als J.M. Montias weten we nog altijd weinig van het leven van deze intrigerende schilder. De populaire tweedeling van leven en werk ligt in zijn geval dan ook nauwelijks voor de hand. Maar wat dan wel te doen met deze schilder ‘zonder biografie’? De publicaties | |
[pagina 236]
| |
rond de succcesrijke overzichtstentoonstelling in het Mauritshuis kunnen illustreren hoe de verschillende auteurs het gebrek aan biografische gegevens hebben ondervangen. De Duitse kunsthistoricus Hajo Düchting kiest in zijn Jan Vermeer van Delft in de spiegel van zijn tijd voor de meest voor de hand liggende oplossing. Na een kort hoofdstuk over het zeventiende-eeuwse Delft en het leven van Vermeer (karakteristiek genoeg ‘Fragmenten uit Vermeers biografie’ geheten) concentreert de auteur zich in de rest van het boek op het kleine oeuvre van de schilder. De flaptekst zet daarbij de toon: ‘Samen met Rembrandt en Frans Hals bracht hij de schilderkunst op een niveau dat in latere eeuwen in diepgang en volmaaktheid niet meer overtroffen zou worden’. Voor Düchting is het verhaal van Vermeer dus bovenal een artistieke success-story: hier is een schilder aan het werk die zijn tijdgenoten overtreft, in compositie, kleur- en lichtgebruik, schildertechniek en diepgang. Vermeer is dan ook geen gewoon schilder, maar een pictor doctus (ook al schilderde hij dan voornamelijk genrestukken) (101-102), een subtiele geest (114), een meester van de lichtregie (143), een voorloper (105) en een impressionist avant-la-lettre (133) die door tijdgenoten natuurlijk niet op waarde werd geschat (153 en 187). Düchting vertelt zijn verhaal met enthousiasme, maar vaak ook ongehinderd door al te veel kennis. Dat laatste wordt pijnlijk duidelijk wanneer hij de lezer de spiegel van Vermeers tijd voorhoudt. Dan worden alle cliché's van stal gehaald. De Republiek is dus voortgekomen uit een door calvinisten gedragen bevrijdingsoorlog tegen de Spaanse overheersing; en zij kende een door en door burgerlijke en calvinistische samenleving die een voorkeur had voor simpele waarheden en moraliserende spreuken. Schilders, die vaak in financiële nood verkeerden, voorzagen in deze behoefte door op grote schaal morele lessen in genrestukken te verpakken. Vermeer was een van hen, maar hij presenteerde zijn boodschappen zo poëtisch en subtiel dat hij ver boven zijn tijdgenoten uitsteeg. Voor Düchting reden genoeg om er in de rest van het boek onbekommerd op los te interpreteren. Het zal inmiddels wel duidelijk zijn geworden dat Jan Vermeer van Delft de specialist niets te bieden heeft. Het is een ‘koffietafel-boek’ voor de smalle beurs, het soort boek dat het vooral in de ‘witte boekenwinkel’ goed doet: niet te duur, maar wel net-echt, inclusief (weliswaar zeer summiere) annotatie en een beknopte literatuurlijst, en rijk geïllustreerd bovendien, maar daarnaast ook vol cliché's en achterhaalde wijsheden. De uitgever gaat er kennelijk van uit dat het publiek dat dergelijke zaken bezoekt zich er wel niet aan zal storen dat de oorspronkelijke Duitse uitgave nergens wordt vermeld, en de literatuurlijst tal van Duitse vertalingen bevat, zelfs van werken waarvan ook een Nederlandse uitgave beschikbaar is (zoals Svetlana Alpers, The art of describing bijvoorbeeld). Vermeers oeuvre staat natuurlijk ook centraal in Johannes Vermeer, de begeleidende catalogus van de overzichtstentoonstelling in het Mauritshuis. Uitvoerig worden hierin de 23 tentoongestelde schilderijen (waarvan een niet van de hand van Vermeer) door Arthur K. Wheelock jr. beschreven, geanalyseerd en gewogen op artistieke waarde. Ben Broos op zijn beurt behandelt hun receptiegeschiedenis. Daarnaast wordt de lezer in vier inleidende bijdragen door erkende autoriteiten kundig ingelicht over Vermeers leven en werk (Arthur K. Wheelock jr.), onderwerpkeuze (Albert Blankert), werkwijze (Jorgen Wadum) en waarderingsgeschiedenis (Ben Broos). Van het miskende genie uit Düchtings boek is hier geen sprake meer. Vermeer, zo leert de catalogus, was weliswaar een bijzonder schilder en een uitstekend vakman bovendien, maar daarom zijn tijd nog niet vooruit. Zelfs iemand als Vermeer was gewoon een kind van zijn tijd, hecht verankerd in het Delftse artistieke milieu, schatplichtig aan de schilderkunstige vernieuwingen van zijn voorgangers en tijdgenoten, uitstekend op de hoogte van de gangbare beeldtaal en de geheimen van het perspectief, en geprezen door zijn tijdgenoten. Het is de nuchtere | |
[pagina 237]
| |
boodschap die we ook uit Blankerts standaardwerk uit 1987 kennen (A. Blankert e.a., Vermeer (Amsterdam 1987)), aangevuld met nieuwe wetenswaardigheden en inzichten. Helemaal volgehouden wordt de nuchtere toon echter niet. Zodra de schilderijen ter sprake komen blijkt vooral Arthur K. Wheelock zijn bewondering voor zoveel schoonheid en verstildheid maar moeilijk in toom te kunnen houden. Dus voor het beroemde Melkmeisje wendde Vermeer ‘zijn hele persoonlijke arsenaal aan schildertechnieken, zijn meesterlijke beheersing van licht en perspectief’ aan om ‘een abstract ideaal van deugdzaamheid’ te creëren (111). En het beroemde Gezicht op Delft is niet zomaar een prachtig stadsgezicht, maar een kalm en waardig icoon dat een abstracte werking op de toeschouwer heeft (124). Voor Wheelock is Vermeer dan ook geen gewone zeventiende-eeuwse schilder maar een ‘ware classicist’ met een ‘filosofische levenshouding’. Sterker nog: hij was door studie van de optica sterk beïnvloed door het neo-platonisme. ‘De wijze waarop Vermeer een harmonie trachtte te bereiken door middel van perspectief, afgewogen proporties en subtiele veranderingen in de compositie doet sterk vermoeden dat dergelijke ideeën achter zijn werk schuilgaan’(27). Wheelock probeert zo de mysteries van Vermeers grote Kunst te ontrafelen. Maar of zijn diepzinnige interpretaties ook recht doen aan de zeventiende-eeuwer Vermeer, van wiens kunstopvattingen we eigenlijk alleen weten dat hij twaalf vermeende Italiaanse schilderijen afdeed als ‘groote vodden ende slechte schilderiën’? In Delftse meesters is Vermeer niet langer de hoofdfiguur. Hij is hier nog slechts een van de schilders die in de jaren omstreeks 1650 verantwoordelijk waren voor de artistieke bloei van Delft. In deze jaren zorgden schilders als Gerard Houckgeest, Emanuel de Witte, Pieter de Hooch en Carel Fabritius voor belangrijke vernieuwingen in het gebruik van perspectief, licht en ruimte. Na een inleidend artikel over de Delftse schilderkunst voor 1650 van de hand van Michiel Plomp, worden deze artistieke innovaties in de belangrijkste genres besproken. Daniëlle Lokin schetst de ontwikkelingen in het Delftse kerkinterieur en het Delftse stadsgezicht (veelal genrevoorstellingen buitenshuis in een bebouwde woonomgeving), terwijl Michiel Kersten de Delftse genreschilderkunst bespreekt. Lang duurde de Delftse bloei overigens niet. Tussen 1650 en 1660 vertrokken vrijwel alle belangrijke schilders naar elders, terwijl Carel Fabritius in 1654 omkwam bij de beruchte kruitramp. Johannes Vermeer, die als een van de weinigen zijn geboortestad trouw bleef, was zo zowel hoogtepunt als eindpunt van Delfts culturele bloei. Na zijn dood in 1674 zakte Delft terug tot een stad met een provinciaals kunstklimaat waarin alleen Johannes Verkolje nog voor een artistieke nazomer zorgde. In Delftse meesters overheerst de kunsthistorische benadering. ‘In vergelijking met het werk van Bosschaert zijn Van der Asts composities minder stijf en is zijn schilderwijze soepeler; beroemd is hij om zijn parelmoeren toon’ (31). Dit citaat is afkomstig uit het inleidende artikel van Michiel Plomp, maar de formulering is karakteristiek voor alle bijdragen. De auteurs beoordelen vooral schilderkunstige prestaties, de schilderwijze, compositie, kleurgebruik en lichten ruimtewerking, en proberen aldus een (veelal op hedendaagse indrukken gebaseerde) kwalitatieve schifting in de eredivisie van de Delftse schilders aan te brengen. De nadruk ligt dus vooral op beschrijving en artistieke beoordeling van de compositie, en minder op de inhoudelijke duiding van de voorstelling. In dat laatste zijn de auteurs bovendien niet altijd even gelukkig. Zo suggereert Daniëlle Lokin dat het bijzondere gezichtspunt in Houckgeests Interieur van de Nieuwe Kerk te Delft uit 1650 weleens voort kan zijn gekomen uit de oranje-gezindheid van de opdrachtgever. Zo vlak na de dood van stadhouder Willem II zou namelijk een al te opvallende plaats van het grafmonument van Willem van Oranje onmogelijk zijn geworden, waardoor Houckgeest genoodzaakt was een ‘noodoplossing’ te vinden: een toevallige doorkijk op het monument (51-52). Erg overtuigend klinkt dat niet. Willem van Oranje en diens grafmonument waren te zeer onderdeel van het ‘vaderlandse schrift’ om door oranjegezinden | |
[pagina 238]
| |
te kunnen worden gemonopoliseerd. Bovendien kan men de zaak, zoals E.O.G. Haitsma Mulier eens heeft opgemerkt, even goed omdraaien. De nadruk in het schilderij ligt namelijk op het beeld van de Gouden Vrijheid, juist in deze omstandigheden een staatsgezind symbool bij uitstek. Door het beperkte, strikt kunsthistorische perspectief van het boek blijft ook de aanduiding ‘Delftse meester’ vaag. Van een Delftse schilderschool, zo wordt direct al in de inleiding meegedeeld, is geen sprake. En ook waren de meeste in Delft werkzame schilders niet in de stad geboren, en bleven zij meestal slechts enkele jaren, waarna zij elders hun heil zochten. Wel hadden, aldus de auteurs, de voor kortere of langere tijd in Delft werkzame schilders het nodige gemeenschappelijk: allen hadden grote aandacht voor perspectief, lichtnuances, kleur, atmosfeer en ruimte. Daar valt dus nogal wat onder, en het is zo bepaald niet moeilijk tal van ‘typische’ Delftse schilders aan te wijzen. Met het grootste gemak worden vervolgens zulke uiteenlopende schilders als Jan Steen (die drie jaar in Delft woonde), Gerard ter Borch (die in 1653 de stad kort bezocht) en Jacobus Vrel (over wiens werkplaats niets bekend is en wiens werk bovendien, zoals de auteurs zelf toegeven, nogal afwijkt van de rest) tot de ‘Delftse meesters’ gerekend. Maar wat is de waarde daar nog van? Over het specifieke Delftse artistieke klimaat leert het ons in ieder geval weinig. De ondertitel ‘tijdgenoten van Vermeer’ was dan ook beter op zijn plaats geweest. De Delftse omstandigheden staan wel nadrukkelijk centraal in De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer en De wereld der geleerdheid rond Vermeer. Over Vermeers houding tegenover de wetenschap van zijn tijd is het nodige gespeculeerd. Blijkens zijn schilderijen immers was Vermeer uitstekend op de hoogte van de regels van de perspectief en bezat hij een voorkeur voor fraai uitgevoerde wandkaarten. In De astronoom en De geograaf schilderde hij bovendien met grote precisie geleerden in hun werkkamer. Sommigen menen in de astronoom zelfs Antoni van Leeuwenhoek te kunnen herkennen. Bewijzen voor die laatste veronderstelling zijn er echter niet, terwijl ook Vermeers belangstelling voor wetenschap minder uniek is dan vaak verondersteld. De bijdragen in De wereld der geleerdheid leren dat Vermeer ook in dit opzicht een kind van zijn tijd was, die zijn belangstelling voor een correcte ruimtelijke weergave en nauwkeurige kaarten met velen deelde. Klaas van Berkel kenschetst hem in zijn inleiding als een geïnteresseerde buitenstaander voor wie oude wijsheden en nieuwe praktische inzichten nog samengingen. Zijn Astronoom is dan ook geen uitbeelding van de wetenschappelijke revolutie van de zeventiende eeuw, maar ‘een ideaalvoorstelling van de astronoom of filosoof, die aan de hand van een boek en wat instrumenten de kosmos niet alleen berekent en beschrijft, maar ook beschouwt en overdenkt’ (23). Naast Van Berkels heldere inleiding bevat de fraai geïllustreerde bundel bijdragen over de leer van de perspectief (Jorgen Wadum) en de zeventiende-eeuwse cartografie (Kees Zandvliet), terwijl ook de camera obscura en het meten van land kort aan de orde komen. In De Hollandse samenleving in de tijd van Vermeer, tenslotte, nemen we definitief afscheid van de kunstenaar Vermeer. Uit het verstilde karakter van zijn werk kan gemakkelijk worden geconcludeerd dat Vermeer een dromer was, die zich het liefst afzijdig hield van het lawaai en het gedoe van alledag. Maar niets was minder waar: als Delfts burger, bekend schilder, hoofd van een kinderrijk gezin en zaakwaarnemer van zijn schoonmoeder Maria van Thins stond Vermeer midden in het maatschappelijk leven van zijn tijd. In de negen bijdragen in de bundel leren we hem als burgerman kennen. We maken onder andere kennis met het stadsbeeld waarmee hij dagelijks werd geconfronteerd, met de sociaal-economische omstandigheden waarin hij zijn weg moest zien te vinden, met de kunstmarkt, met het kerkleven en de religieuze pluriformiteit waartegenover hij als echtgenoot van de katholieke Catharina Bolnes een standpunt moest innemen, en met de organisatie en het karakter van de rechtspraak. | |
[pagina 239]
| |
Specialisten zullen in de bundel veel bekends aantreffen, maar als inleiding tot de samenleving van een zeventiende-eeuwse Hollandse stad is het boek zeker geslaagd te noemen. Bovendien wordt door Donald Haks - in wat zonder meer het beste artikel van de bundel genoemd kan worden - afgerekend met populaire noties als zou Vermeer in kommervolle omstandigheden en maatschappelijk isolement hebben geleefd. Aan de hand van de beschikbare gegevens schetst hij juist het beeld van een geslaagd man. Als zoon van ouders uit de kleine burgerij weet hij door zijn huwelijk met Catharina Bolnes maatschappelijk te stijgen. Vermeer is sindsdien een aanzienlijk burger, hecht verankerd in de Delftse samenleving en met goede financiële vooruitzichten. Hij bewoont een ruime woning, presenteert zich naar buiten toe als ‘sinjeur’, oriënteert zich sterk op zijn prestigieuze schoonfamilie, en komt als schutter en hoofdman van het Lucasgilde zijn maatschappelijke plichten als Delfts burger na. Na alle opgewonden beschouwingen over Vermeers tijdloze kunst is Haks artikel een nuttig tegengeluid en verplichte leeskost voor een ieder die Vermeer in de eerste plaats wil zien als een zeventiende-eeuwse kunstenaar.
Paul Knevel | |
E. Rabbie, ed., Hugo Grotius, Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas (1613). Critical Edition with English Translation and Commentary (Studies in the history of Christian thought, volume LXVI; Leiden etc.: E.J.Brill, 1995; xix + 714 blz., ƒ300,-, ISBN 90 04 10385 6).Als medestander van raadpensionaris Johan van Oldenbarneveld nam de Rotterdamse pensionaris en advocaat-fiscaal Hugo Grotius in 1613 de taak op zich de kerkpolitiek van de Staten van Holland te verdedigen tegen de vaak felle aanvallen van streng-orthodoxe contraremonstranten als de Friese theoloog Sibrandus Lubbertus. Die verdediging had ook tot doel de Engelse koning Jacobus I, door Grotius kort tevoren daarover aangesproken, te overtuigen van het gelijk van de Staten en van het ongelijk van de tegenstanders van de remonstranten. Drie themata werden door Grotius in zijn boekje ter sprake gebracht: de aanstelling als hoogleraar in Leiden van de van ketterij (socinianisme) verdachte theoloog Conrad Vorstius, de verschillende theologische interpretaties van de goddelijke voorbeschikking, en de rechten van de staat in kerkelijke zaken als synodes en benoemingen van kerkelijke ambtsdragers. Grotius' boekje werd in het najaar van 1613 twee keer uitgegeven, terwijl nog datzelfde jaar een Nederlandse en Franse vertaling werden gepubliceerd. Het oorspronkelijke boekje van nog geen 140 pagina's is nu uitgegroeid tot een lijvig boekwerk van bijna 750 bladzijden. Een degelijke inleiding behandelt het ontstaan van Grotius' Pietas, de waardering en weerstand die het boekje opriep, de bronnen die de auteur benutte, een analyse van de inhoud en de nodige bibliografische bijzonderheden. Dan volgt de Latijnse tekst met daaronder de marginale noten, de gevonden tekstvarianten en de plaatsen van de gebruikte citaten. Tegenover de Latijnse tekst staat een Engelse vertaling. Het uitgebreide commentaar wordt aangevuld met een twaalftal vaak zeer uitgebreide appendices. Het geheel wordt afgesloten met de gebruikelijke registers (auteurs, afkortingen, bibliografie, citaten, namen van personen en plaatsen, en onderwerpen). Deze royaal en mooi uitgegeven editie heeft de ter zake kundige bezorger jaren werk gekost, waarbij dan ook nog gebruik kon worden gemaakt van de modernste zoek- en naslagtechnieken. Deze uitgave is daardoor veel meer geworden dan een loutere teksteditie. De goed gedocumenteerde inleiding, het degelijke commentaar, en vooral de knap gekozen appendices, waaronder 159 briefcitaten, maken van deze publicatie een voortaan onmisbaar naslagwerk voor | |
[pagina 240]
| |
wie zich wil verdiepen in de geschiedenis van de Bestandstwisten. Zo ligt er nu een uitgave voor ons die eigenlijk weinig meer te wensen overlaat. Helaas dartelt ook heden ten dage het zetduiveltje nog door de moderne technieken, zoals in de inhoudsopgave, waar de paginanummers op enkele plaatsen de verkeerde bladzijden geven, zodat bijvoorbeeld de indruk wordt gewekt dat de receptie van Grotius' boekje wordt afgedaan met nog geen pagina, terwijl er toch twaalf voor zijn uitgetrokken. De Latijnse tekst van de editio princeps wordt gemakkelijk toegankelijk gemaakt door de vlot lopende Engelse vertaling. De appendices geven, behalve de al genoemde vele briefcitaten, verschillende teksten van contemporaine publicaties die direct verband houden met Grotius' boek. Namen, begrippen, historische feiten en citaten worden consciëntieus toegelicht in het commentaar. Hierbij speelt natuurlijk de persoonlijke keuze van de bezorger een grote rol. Die spoort niet altijd met de wensen en verwachtingen van de gebruiker van het boek. Soms zou deze iets meer willen vernemen, soms ook verzucht hij ‘Waarom nu zo uitgebreid’? Een goed voorbeeld is de vraag welke studenten van het Leidse Statencollege, een opleiding voor predikanten, hebben gewerkt aan een van de manuscripten van het boek. Om toch maar geen enkele mogelijkheid uit te sluiten worden alle studenten die in 1613 het college bevolkten thuisgebracht. Daarbij wordt echter dan weer geen gebruik gemaakt van een uitgebreid artikel uit 1975 waarin alle bursalen van het jaar 1615 uitvoerig zijn behandeld. Deze uitgave van de Pietas is het derde recent uitgegeven theologische werk van Grotius, na de publicatie van diens Meletius (nooit eerder uitgegeven) uit 1988 en de Defensio fidei catholicae (1617) uit 1990. Het plan om de reeks voort te zetten heeft echter schipbreuk geleden. Andere prioriteiten zijn gekozen door het Constantijn Huygens Instituut dat nog tekent voor deze publicatie. Misschien dat nog een enkel theologisch werk van Grotius in een nieuwe uitgave het licht zal zien, maar het zal nog lang duren voordat we de beschikking hebben over moderne edities van alle opera theologica van het genie Grotius. Dat valt te betreuren, maar laat nu de vreugde om wat er wél is toch maar de overhand hebben op de spijt om wat (nog) niet kan worden gerealiseerd.
C.S.M. Rademaker | |
R. Prud'homme van Reine, Rechterhand van Nederland. Biografie van Michiel Adriaenszoon de Ruyter (Amsterdam-Antwerpen: Arbeiderspers, 1996, 406 blz., ƒ59,50, ISBN 90 295 3486 9).Afgezien van De laatsten der Arkels heeft geen kinderboek mijn liefde voor de geschiedenis meer aangewakkerd dan Stamperius' Het leven van Michiel de Ruiter. Men las en herlas het boek als tienjarige en zwol van trots dat Nederland een held met zo'n onkreukbaar en plichtsgetrouw blazoen had voortgebracht. Tegelijk sneed het door de ziel dat zo'n man door de regenten en Willem III in zijn laatste levensjaren op zo'n minne wijze was bejegend en op zo'n verschrikkelijke manier ver van huis aan zijn einde was gekomen. Natuurlijk bevroedde men als kind niet dat dit meeslepend epos van a tot z was gebaseerd op de onwaardeerbare levensbeschrijving van Gerard Brandt uit 1687, die met een nationalistisch sop was overgoten. Onwillekeurig moest ik tijdens het lezen van het onderhavige werk aan deze lang vervlogen tijd denken en vroeg ik mij wat verbaasd af in welke opzichten deze wetenschappelijke studie nu eigenlijk een ander licht op de zeeheld werpt dan het stokoude kinderboek. De faam van Michiel de Ruyter staat in geen verhouding tot het aantal biografieën dat over hem is verschenen. Na Brandt, die de mythe vorm heeft gegeven en zijn roem heeft gevestigd, is er in drie eeuwen maar één boek van belang uitgekomen: de biografie van P.J. Blok uit | |
[pagina 241]
| |
1928. Terecht benadrukt de auteur daarom de behoefte aan een nieuw werk, gebaseerd op nauwgezet archiefonderzoek, dat definitief afrekent met alle mythen en anekdoten. Zijn boek zou aan dat doel beantwoorden. Hij heeft gekozen voor een beschrijvende aanpak, met de scheepsjournalen en brieven als uitgangspunt. De lezer kan de duizelingwekkende carrière van De Ruyter stap voor stap volgen en zijn tragische einde lang van tevoren zien aankomen. De auteur tekent hem als een man van de praktijk, van grote moed, van diep geloof, van extreme plichtsbetrachting, van zeldzame bescheidenheid en met veel charisma; voorwaar, allesbehalve een verrassend beeld! Het verloop van de zeeslagen komt vrij uitvoerig aan de orde; opmerkelijk zijn het terughoudend oordeel over de Tweedaagse Zeeslag en het wegredeneren van De Ruyters aandeel in de tocht naar Chatham. Het familieleven passeert in ijltempo de revue. Uitvoeriger gaat de auteur in op de private uitrusting van de oorlogsschepen; de kostpenningen voor de victualiën verklaren in sterke mate het aanzienlijke vermogen dat De Ruyter bijeen heeft kunnen schrapen. Het boek illustreert, zonder dat hierop enige nadruk wordt gelegd, dat het rampjaar een metamorfose op de vloot, in het staatsbestel en bij de bevolking teweeg heeft gebracht. Ongetwijfeld heeft de auteur voor een onderhoudend en zelfs meeslepend boek gezorgd; men kan het tijdens het lezen steeds moeilijker wegleggen. Toch blijft de schrijfstijl opmerkelijk vlak; het onderwerp biedt veel meer dramatische mogelijkheden. Storend is het banale woordgebruik op ingrijpende ogenblikken. Twee voorbeelden. ‘Het familieleven verliep echter minder goed dan gehoopt’: ruim negen maanden na het huwelijk van De Ruyter overleden zijn vrouw en dochter (23). De oudste zoon stierf al op zeventienjarige leeftijd: ‘De geboorte van een dochter ... zal het verdriet enigszins hebben verzacht’ (89). Dergelijke zinsneden zijn tekenend voor het gebrek aan inlevingsvermogen van de auteur. Er wordt ook geen poging gedaan de hoofdpersoon psychologisch te ontleden. Deze komt daarom niet werkelijk tot leven en houdt de één-dimensionale trekken van de held uit een jongensboek. Even ernstig is de beschrijvende benadering. De auteur gaat zelden uit van een duidelijke vraagstelling, zodat het verhaal hoofdstuk na hoofdstuk voortkabbelt naar de fatale afloop; een poging tot analyse of verklaring blijft doorgaans achterwege. Het werk heeft daarom iets oppervlakkigs; de lezer wordt nauwelijks aan het denken gezet, maar veeleer, zoals in een jongensboek, in een bepaalde sfeer gebracht. Het beeld dat de lezer wordt opgedrongen lijkt sterk op het traditionele; er is nauwelijks sprake van ontmythologisering, terwijl anekdotes met smaak worden gememoreerd. In feite heeft het verhaal iets tijdloos en had het tientallen jaren geleden geschreven kunnen zijn. Nieuwe inzichten met betrekking tot het staatsbestel en het zeewezen blijven buiten beschouwing; juist de bestudering van het opperbevel van De Ruyter tegen de achtergrond van het gezag van de Staten-Generaal, de Staten van de provincies, de admiraliteiten en de kapitein-admiraal en tegen de achtergrond van de transformatie van het zeewezen had het boek meerwaarde kunnen geven. Talloze kleine onjuistheden demonstreren dat de auteur in het politieke krachtenveld niet geheel thuis is. Dat verklaart wellicht waarom hij zich volkomen op de hoofdpersoon heeft gefixeerd en deze veel te veel heeft geïsoleerd uit de context. De betrekkingen met Johan de Witt worden als enige uitgediept, maar alleen in het persoonlijke vlak. Een analyse van de partijstrijd, die zo'n invloed had op de carrière, de positie en de handelwijze van De Ruyter, had hierbij beslist niet achterwege mogen blijven; deze had een aardig tegenwicht tegen de recente geschiedschrijving kunnen bieden. Nu komt de wijze waarop de auteur over de partijstrijd spreekt enigszins anachronistisch over, een gevoel dat de lezer ook bekruipt bij de vaderlandsliefde. Waarom heet het boek de Rechterhand van Nederland en niet ‘Der Staten Rechterhand’? Zowel de titel als de inhoud van het werk doen vermoeden dat de schrijver grotere affiniteit heeft met de tijd van Van Kinsbergen dan met de tijd van De Ruyter. Dat kan een partiële verklaring zijn waarom de sfeer zo doet denken aan die van het | |
[pagina 242]
| |
oude kinderboek. Men kan zich daarvan echter veel beter zelf vergewissen; de lezing is een waar genoegen.
Guido de Bruin | |
L. van Velthuysen, Des principes du juste et du convenable. Une apologie du De cive de Hobbes (1651-1680), C. Secretan, ed. (Caen: Presses universitaires de Caen, 1995, 187 blz., ISBN 2 84133 051 6).Wij beschikken in Nederland over weinig moderne edities van onze politieke denkers uit de zeventiende eeuw. Behalve het werk van reuzen als Hugo de Groot en Spinoza is in druk bijna niets beschikbaar of in vertaling met studenten te gebruiken. Daarom is het verheugend dat de Franse politieke filosofe Catherine Secretan dit tractaat van Lambert van Velthuysen (1622-1685) in een Franse vertaling uit het Latijnse origineel Epistolica dissertatio de principaiis iusti, et decori, continens apologiam pro tractatu clarissimi Hobbaei De cive (1651) toegankelijk heeft gemaakt. Want Van Velthuysen mag dan niet zo bekend zijn geweest als de twee bovengenoemden, hij was degene die Hobbes' denken hiermee in Nederland introduceerde. Kossmann stelde destijds al dat bij Van Velthuysen de grote vernieuwing in de Nederlandse politieke theorie was begonnen, maar voegde eraan toe dat hij door een soort naïviteit het werk van de Engelsman nauwelijks begrepen scheen te hebben. Dat is niet het standpunt van Secretan. In haar inleiding verbindt zij het verschijnen van het boek zonder meer met de plaats die Van Velthuysen, cartesiaan uit Utrecht, medicus, filosoof en amateurtheoloog, in de maatschappij innam: hij was vanwege de stadsregering ‘commissaris politiek’ bij de kerk. Volgens haar wat ongelukkige formulering schreef hij ‘pour les liberaux’ en wel ‘en faveur des positions liberales du calvinisme’ en bovendien was hij naar haar oordeel erg Hollands doordat hij de waarde van een gedachte zag in haar kracht op praktische problemen te reageren. Hij reageerde dan ook fel op de verschijning van Spinoza's werk. Secretan maakt verder veel werk van het verschil tussen de oorspronkelijke editie van de Dissertatio en die van 1680 in de Opera omnia, en die laatste hebben wij, met de daarin aangebrachte veranderingen in noten verantwoord, voor ons. In 1651 wil Van Velthuysen volgens haar slechts aantonen, dat door de methode van Hobbes te volgen op rationele wijze de begrippen van goed en kwaad via de natuurwetten zijn te definiëren. In 1680 zou hij nog veel verder zijn gegaan onder terzijde schuiven van Hobbes, die nog maar één keer wordt genoemd: het ging toen niet meer om Hobbes' methode, maar om het stellen van de behoefte aan zelfbehoud (door God de mens ingegeven) als grondbeginsel, waardoor op legitieme wijze de natuurwetten kunnen worden gedetermineerd. Het is echter de vraag of hier zo veel nadruk op gelegd moet worden. De tekst maakt ons nu juist duidelijk, dat er ook moraalfilosofische en politiektheoretische implicaties zijn, die Secretan lijkt te verwaarlozen. Uitgebreid gaat Van Velthuysen in op de verzoening van individualisme en moraal. Daartoe worden in de staat de passies, die wederzijdse tegenstellingen kunnen veroorzaken, niet onderdrukt maar door het handhaven van decorum en het schaamtemechanisme als het ware gekanaliseerd: een historiserende en relativerende werkwijze om goed en kwaad te kunnen vaststellen. De absolute overheid is wel gehouden die heersende opvatting van de samenleving te verwoorden. Deze welkome uitgave geeft ons gelukkig de kans ook die zijde van Van Velthuysens denken te leren kennen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 243]
| |
J.M.H. Mosmuller, Voorpost en pion. De functies van Maastricht in de ‘guerre de Hollande’ (1672-1678) als voorbeeld van ‘gloire’ bij Lodewijk XIV (Utrecht-Heerlen: [S.n], 1995, 243 blz., ƒ38,50, ISBN 90 9008128 3).Maastricht speelde zowel in militair als diplomatiek opzicht een belangrijke rol tijdens de Hollandse Oorlog (1672-1678). De vestingstad had de faam bijna onneembaar te zijn en bezat daarom in een tijd van statische oorlogvoering aanzienlijke waarde als militair bolwerk en als onderhandelingsobject. De Franse legers lieten Maastricht gedurende hun opmars in 1672 niet voor niets links liggen. Pas in 1673 leidde Lodewijk XIV (die volgens de auteur alleen door roem en eer werd gedreven) hoogstpersoonlijk het beleg, dat binnen drie weken met succes werd bekroond. Vauban droeg zelf zorg voor verbetering van de vestingwerken. Het beleg van Willem III in 1676 liep dan ook, mede door slechte voorbereiding, onderlinge verdeeldheid en Franse interventie, op een fiasco uit. Toch bleek Frankrijk zowel in Keulen als in Nijmegen aanstonds bereid de stad als onderhandelingsobject in te zetten en aan de Republiek terug te geven om haar uit de anti-Franse coalitie los te weken. De reden lijkt duidelijk. Vauban had meteen en Lodewijk XIV had geleidelijk onderkend dat Maastricht niet thuishoorde in de Franse verdedigingslinie. De Republiek daarentegen was na de aanval van 1672 meer dan ooit doordrongen van de noodzaak een brede bufferzone tegen Frankrijk te moeten aanhouden, waarin de stad onmisbaar was. De Republiek had Maastricht in 1673 bij het Haags Verbond wel aan Spanje toegezegd, maar liet zich aan deze belofte niets gelegen liggen en eigende zich de vesting gewoon toe, ofschoon de partiële souvereiniteit van de prins-bisschop van Luik werd hersteld. De auteur heeft voor dit boek, dat lijkt te zijn opgezet als een promotieonderzoek (helaas wordt noch over de auteur, noch over het werk ook maar één woord gezegd), kosten noch moeiten gespaard. Allerlei archiefcollecties in heel Europa van Parijs tot Stockholm en van Brussel tot Rome zijn geraadpleegd, naast de relevante bescheiden van Nederlandse zijde. De auteur is er daarbij steeds op bedacht het beperkte onderwerp in een breder kader te plaatsen en als onderdeel van de veldtochten die elk jaar plaatsvonden en van de onderhandelingen die eindeloos in Keulen en Nijmegen voortduurden te beschouwen. Het boek bevat dikwijls nuttige inlichtingen en soms verrassende observaties, zoals over de onbetrouwbaarheid van de brieven van D'Estrades. Dit neemt niet weg dat het werk ernstige gebreken vertoont. Om te beginnen blijft het Nederlands onder de maat. Het boek wemelt van kreupele zinnen en stijlfouten. Als tweede laat de opzet veel te wensen over. Talloze alinea's en zinnen sluiten niet goed op elkaar aan, zodat de lezer snel vermoeid raakt en zich regelmatig afvraagt wat bepaalde zinnen mogen betekenen. Als derde is de inhoud uiterst feitelijk van aard; geen enkel probleem wordt bevredigend geanalyseerd en in groter verband geplaatst. Vaak worden persoonlijke observaties van de een of andere tijdgenoot zonder commentaar als feiten gepresenteerd. En tenslotte komen in het boek zoveel onjuiste mededelingen, dubieuze oordelen en gebrekkige weergaven voor dat men weinig vertrouwen in de rest van de informatie overhoudt en geregeld de wens voelt opkomen de archiefstukken zelf te bekijken. Neem alleen de eerste alinea van de conclusie op bladzijde 168. Was het verbond in 1662 een bevestiging van de goede relatie tussen de Republiek en Frankrijk? Werd het Franse expansiestreven voor het eerst duidelijk bij het devolutierecht? Deed de hulp aan de Republiek tegen Munster Lodewijk XIV aannemen dat zij zijn aanspraken op de Zuidelijke Nederlanden zou billijken? Zelfs hoofdtheses geven soms blijk van inconsistentie. Enerzijds zou Lodewijk XIV bij zijn aanval op Maastricht zijn gedreven door gloire; anderzijds blijkt Frankrijk allang vóór 1672 de stad strategisch van groot gewicht te hebben geacht. Enerzijds zou Lodewijk XIV uit gloire lange tijd geen afstand van de stad hebben willen doen; anderzijds blijkt Maastricht al in Keulen inzet van de onderhandelingen te | |
[pagina 244]
| |
zijn geworden. Toch lijkt de algemene strekking van het boek aannemelijk en verschaft het allerlei nuttige gegevens over een weinig onderzocht tijdvak. Men dient het echter met voorzichtigheid te gebruiken.
Guido de Bruin | |
L.C. Palm, ed., Alle de brieven van Antoni van Leeuwenhoek. The collected letters of Antoni van Leeuwenhoek, XIV, (1701-1704) (Lisse: Swets & Zeitlinger, 1996, 395 blz, ƒ395,-, ISBN 90 265 1450 6).De brieven van Antoni van Leeuwenhoek vormen niet alleen een belangrijke bron voor de geschiedenis van de wetenschap, de uitgave zelf is inmiddels ook een historisch document geworden. De wijze waarop de brieven worden uitgegeven en geannoteerd maakt deze uitgave namelijk tot een relict uit een tijd, nog voor de Tweede Wereldoorlog, dat van een zelfstandige wetenschapshistorische professie nog geen sprake was en het vak vooral door natuurwetenschappers zonder speciale historische scholing werd beoefend. Met name de taalkundige annotatie (de uitleg van Leeuwenhoeks woordgebruik) lijkt bedoeld voor de bioloog die nog nooit een oud-Nederlandse tekst heeft gelezen en dus uitgelegd moeten krijgen dat het bij ‘liefhebbers’ die kabinetten aanleggen met dingen die ze ‘voor wat raars’ houden gaat om ‘verzamelaars’ die ‘iets kostbaars’ bezitten (in de Engelse vertaling staat overigens ‘something uncommon’ wat anders, maar ook beter lijkt). Dergelijke toelichting lijkt tegenwoordig niet (meer) nodig, zeker niet als de Engelse vertaling, die op de tegenoverliggende bladzijde is afgedrukt, vaak al aangeeft hoe het Nederlands gelezen moet worden. Het is begrijpelijk dat de uitgave-politiek tijdens de rit niet gewijzigd wordt en het is te prijzen dat de uitgave in een versnelling lijkt te zijn gekomen (de laatste vier delen verschenen in respectievelijk 1983, 1989, 1993 en nu dus 1996), maar curieus is het wel. De 21 brieven van en de twee brieven aan Leeuwenhoek die in dit deel zijn opgenomen zijn niet werkelijk opzienbarend. Het is de inmiddels bekende potpourri van ‘zaaken die ons bloote oog ontwijken’ en pas door Leeuwenhoeks microscopen zichtbaar werden: niet alleen het zaad van spinnen en hanen, de vorm van zandkorrels uit Indië (die veel fijner zijn dan bij het Europese zand), het kiemproces bij pitten van Surinaamse sinaasappelen, de bouw en het voorkomen van eendekroos, allerlei eencelligen in regenwater, het zuiveren van goud en zilver, de herkomst van leverbot, de vermeende schadelijke werking van tabak, de rode bloedlichaampjes in jonge palingen, maar ook de constructie van een nauwkeurig instrument om het verval van water te meten en een middel tegen wat wij asthma zouden noemen. Interessanter zijn vaak de terzijdes van Leeuwenhoek, die iets laten zien van zijn milieu. Zo spreekt hij veelvuldig met de slagers in de vleeshal, discussieert hij met geleerde en zeer geleerde heren, trekt hij het weiland in op zoek naar de herkomst van de leverbot, krijgt hij een bevriend heer zo gek om de tuinman in een bepaald jaar juist niet de spinnen te bestrijden, opdat Leeuwenhoek ze beter kan bestuderen etc. Ook over de levensovertuiging van Leeuwenhoek worden we af en toe iets wijzer. Zo zou men op grond van brief 233 (9 februari 1702) denken dat Leeuwenhoek sterk deïstisch of zelfs naturalistisch dacht. In het begin van de brief heeft hij het naar aanleiding van het vermogen van raderdiertjes om na uitdroging weer tot leven te komen wanneer ze in een vochtige omgeving gebracht worden nog over ‘de Voorsienigheid, die de Dierkens in geschapen is, op dat haar geslagt in wesen soude blyven’ en verderop heeft hij het nog eens over ‘de onbegrypelijke voorsienigheid, volmaaktheid, en ordre, die de Heere Maker van het Geheel Al, in soodanige kleyne schepselen ingeschapen heeft’, maar aan het eind van de brief lijkt de | |
[pagina 245]
| |
natuurlijke orde een zelfstandige betekenis te krijgen als hij spreekt over ‘dese verwonderendwaardige schikkinge van de NATUUR, in de geseyde schepsels ingeschapen’. Zo zou zijn tijdgenoot, de vrome Jan Swammerdam, zich nu nooit uitgedrukt hebben.
K. van Berkel | |
Simon Vuyk, De verdraagzame gemeente van vrije christenen. Remonstranten op de bres voor de Bataafse Republiek 1780-1800 (Dissertatie Leiden 1995; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995, 476 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6707 386 5).De bestudering van de Nederlandse Verlichting is in een nieuwe fase gekomen. Dit geldt zowel voor het prosopografische, collectief-biografische onderzoek, dat zich richt op de sociale penetratie van verlichte denkbeelden in ons land, als voor de studie op het terrein van de kerkelijke, theologische en politieke aspecten van de Verlichting ten onzent. Dit brede onderzoeksgebied wordt bestreken door de dissertatie van Simon Vuyk, die de rol van het kleine kerkgenootschap der remonstranten analyseert in het sociaal-culturele, kerkelijke en politieke leven gedurende de jaren 1780-1800. Vuyk heeft zijn studie opgezet als een drieluik. De hoofdpersonen: Jan Konijnenburg, hoogleraar aan het Remonstrants Seminarie en leden van het landelijk kerkbestuur staan in het midden. De zijluiken vertellen het doorlopende verhaal. De auteur wil op deze wijze vanuit verschillende invalshoeken het genootschap schetsen, ‘dat zich zelf zag als verenigend centrum van verdraagzame gemeenten van vrije christenen, de ware kerk, in de nieuwe Republiek’. Deze spiraalsgewijs verlopende verhaaltrant heeft tot gevolg, dat de auteur bij enkele personen meer dan eenmaal stilstaat, hetgeen een verbrokkeld beeld oplevert. Uitgangspunt vormt de markante figuur van Konijnenburg: minder sterk als theoloog, maar veelzijdig in zijn activiteiten op politiek, educatief en literair terrein. Met name Konijnenburgs ideaal van een verdraagzame gemeente van vrije christenen krijgt in dit boek het volle pond. Dit ideaal werd door de remonstranten publiek gemaakt in een brief - door de auteur ‘de Brief’ genoemd -, die zij in 1796 zonden ‘aen alle de Leeraren en Opzieneren der Protestantsche Gemeenten in Nederland’, om tot ‘eene vereeniging’ te komen van allen, ‘die den naem van Jezus welmeenend belijden’. Aanleiding tot, opstelling en ontvangst van deze brief vormen de hoofdmoot van deze studie. Vuyk heeft het zich met de brede opzet van zijn onderzoek niet gemakkelijk gemaakt. Ook de lezer krijgt het moeilijk met het spiraalsgewijs verlopende verhaal: er moet veel heen en weer gebladerd worden om de draad te pakken te krijgen. De auteur verantwoordt de keuze voor deze ingewikkelde presentatie van zijn onderzoek niet. De periodisering is duidelijk (1780: vierde Engelse oorlog; 1801 nieuwe Napoleontische constitutie, die een einde maakt aan de democratische vormgeving van het patriottisme). De verdere afbakening van deze studie laat evenwel te wensen over. Vele niet ter zake doende details onderbreken het betoog. Het onderwerp als zodanig wordt te geïsoleerd behandeld: de overige verlichtingstheologie valt buiten beschouwing. Zo ontstaat een overtrokken beeld van de positie en de importantie van de remonstranten, die nu juist in de door de auteur onderzochte decennia niet op het hoogtepunt van hun theologische productiviteit en van hun wetenschappelijke invloed stonden. Vergelijking met voorafgaande en volgende perioden in de geschiedenis van het remonstrantisme ontbreken grotendeels, waardoor een overwaardering voor het onderhavige tijdvak ontstaat. Wanneer wij de drie luiken van de triptiek nader beschouwen, dan valt van deel I, ‘Op weg naar de verdraagzame gemeente’, op te merken, dat het hele verhaal handelt over de geschiedenis van een mislukking. De verdraagzame gemeente te Brussel en Duinkerken (1788-1790), | |
[pagina 246]
| |
voornamelijk bestaande uit patriotse vluchtelingen, is nauwelijks of niet van de grond gekomen. Onderbelicht blijft dat bij het ontstaan van de Brief van 1796 ook opportunistische, antipapistische motieven een rol speelden. De weg naar de verdraagzame gemeente werd dus ingeperkt door allerlei pragmatische factoren. Het middendeel II handelt over de nieuwe bestuursstructuur van de Remonstrantse Broederschap, nodig geworden om met de Brief naar buiten te kunnen treden, de zogenaamde Commissie tot de Zaken. Dit deel omvat een collectief-biografische schets van de eerste leden van deze commissie, waarin Konijnenburg het volle pond krijgt. De vraagt rijst, of de auteur er niet beter aan had gedaan wanneer hij zijn studie had beperkt tot het leven en werk van deze veelzijdige figuur, geplaatst in de lijst van zijn tijd. Er was dan een evenwichtiger beeld ontstaan van de positie van de remonstranten in ons land ten tijde van (vroege) Verlichting en Romantiek. Deel III gaat over de politieke activiteiten van voornamelijk Konijnenburg en over gevolgen, neveneffecten en evaluaties van de Brief. Dit alles onder het motto ‘Eén en ondeelbaar in burgermaatschappij en kerk’. In dit eenheidsmotief heeft de auteur kennelijk een vrijbrief gevonden om allerlei zaken bijeen te brengen, die niet altijd aanwijsbaar met elkander in verstand staan. Zo gaat het te ver, om de oprichting van het irenische genootschap ‘Christo Sacrum’ te Delft te rangschikken onder gevolgen of neveneffecten van de Brief. Het was een lokaal initiatief, ingegeven door algemeen-verlichte motieven en zonder directe remonstrantse inbreng. De auteur noemt in de epiloog als doel van zijn studie een antwoord te geven op de vraag wie de remonstranten van het laatste kwart der achttiende eeuw waren. Zijn uitgangspunt heet daar hun ecclesiologie van een verdraagzame gemeente van vrije christenen. Had de auteur deze kerkopvatting als rode draad vastgehouden, dan was een evenwichtiger beeld ontstaan van de remonstranten van toen. Nu is dit echter door een veelheid van nevenonderwerpen onduidelijk geworden. Wel heeft de auteur uitputtend de bronnen bestudeerd, maar de resultaten daarvan worden slordig gepresenteerd. Het is de hopen, dat hij in een enkele detailstudie nog eens dieper op deelaspecten van zijn onderzoek ingaat. Het onderwerp is dit alleszins waard.
E.H. Cossee | |
E. Witte, e.a., ed., Pierre-Théodore Verhaegen (1796-1862) (Brussel: VUBPress, 1996, 254 blz., ISBN 90 5487 140 7).Deze opstellenbundel kwam voort uit een initiatief van de gemeente Watermaal-Bosvoorde om ter gelegenheid van de tweehonderdste geboortedag van Pierre-Théodore Verhaegen een tentoonstelling te wijden aan leven en werk van deze markante figuur en zijn familie die sinds 1820 sterke banden met Bosvoorde heeft. Ofschoon niemand voor de redactie heeft getekend, blijkt uit de inleiding, geschreven door Els Witte, dat de kar vooral is getrokken door de Gentse historica Marie-Pierre Verhaegen, secretaris van het herdenkingscomité en lid van de ‘Association de la familie Verhaegen’, en Jean Stengers, verbonden aan de ULB. Het boek is zonder meer uniek te noemen omdat hiermee voor het eerst een brug is geslagen tussen de vrijzinnige wereld van Verhaegens geestverwanten en de katholiek georiënteerde historiografie waaruit de ‘afvallige’ Pierre-Théodore uiteraard verbannen werd. De titel van de bundel is enigszins misleidend. Niet alleen de strijdbare antiklerikaal, liberaal politicus en prominente vrijmetselaar Verhaegen, stichter van de ULB, wordt hier ten tonele gevoerd maar ook enkele andere leden van de familie, in tegenstelling tot Pierre-Théodore allen ‘goed’ katholiek. Dertien van de achttien bijdragen gaan niettemin over de hoofdpersoon zelf. Behandeld worden zijn plaats in de familie, zijn optreden als advocaat, vrijmetselaar, oprichter van de univer- | |
[pagina 247]
| |
siteit en politicus, zijn filosofische en godsdienstige opvattingen, zijn betekenis voor Bosvoorde, en niet te vergeten de controverses rond zijn begrafenis en legaten. Buitengewoon interessant is bovendien het artikel van Andrée Despy-Meyer over ontstaan en ontwikkeling van de legende rond ‘Sint-Verhaegen’, onder welke naam sinds omstreeks 1880 een jaarlijks terugkerende happening van Brusselse studenten plaatsvindt. Niet minder intrigerend zijn natuurlijk de bijdragen over de kleinzoons Arthur en Paul-Joseph Verhaegen, beiden fervent ultramontaan, en achternicht Juliette, een onafhankelijke dame die met name haar sporen heeft verdiend op het terrein van de kinderbescherming. Pierre-Théodore was te Brussel geboren in een traditioneel-katholieke familie. Hij studeerde er rechten aan de door Napoleon opgerichte ‘Ecole de Droit’ en werd net als zijn vader advocaat. Hij kocht een landgoed te Watermaal-Bosvoorde waar hij ook burgemeester werd. De helft van het jaar woonde hij echter te Brussel. Het intellectuele klimaat werd daar door de progressieve Franse ballingen bepaald. Vrijheid van denken, los van de kerkelijke autoriteit, trok ook Verhaegen aan. Hij werd vrijmetselaar, wat overigens ten tijde van het Verenigd Koninkrijk nog niet hoefde te betekenen dat hij voortaan geen kerk meer zou bezoeken. Pas in 1840 raakte de Belgische vrijmetselarij in openlijk conflict met de bisschoppen; de loges waren strijdbare centra van het radicaal-liberalisme geworden. Onder leiding van Grootmeester Verhaegen werd de vrijmetselarij een politieke organisatie, zeer antklerikaal en op den duur zelfs eerder atheïstisch dan deïstisch, wat haar een geïsoleerde positie opleverde binnen de maçonnieke wereld. Samen met Baron richtte Verhaegen in 1834 de Université libre op, als antwoord op de dat jaar heropende katholieke universiteit te Leuven. Het valt in alle opzichten als een maçonniek initiatief te bestempelen. In 1837 kwam Verhaegen in het parlement en in de jaren veertig werd hij leider van de liberale oppositie. De oprichting van de liberale partij, in 1847, na een klinkende verkiezingsoverwinning, was goeddeels zijn werk. In 1859 verliet hij echter de politiek. Merkwaardig is, dat hij zich in zijn gemeente Watermaal-Bosvoorde actief heeft ingezet voor de bouw van liefst twee nieuwe kerken, de een ingewijd in 1837, de andere begonnen in 1842, kort voor zijn aftreden als burgemeester. Trouwens, zijn vrouw en kinderen waren belijdend katholiek gebleven. Bij zijn overlijden, in 1862, weigerde Verhaegen priesterlijke bijstand en hij had testamentair laten vastleggen dat hij een ‘burgerlijke’ begrafenis moest krijgen. De katholieke pers, gesteund door Verhaegens familie, viel heftig uit tegen deze ‘maçonnieke oigie’. Tot overmaat van ramp bleek de overledene ook nog een aanzienlijk kapitaal aan de loge te hebben gelegateerd. Het boek is fragmentarisch van karakter en de kwaliteit van de bijdragen loopt sterk uiteen. Sommige hoofdstukken zijn niet veel meer dan korte bron-impressies, andere evenwel bevatten knappe analyses. De lezer krijgt al met al toch een indringend beeld van de - typisch Belgische? - haat-liefdeverhouding tussen liberalen en ultramontanen in de roerige negentiende eeuw. Tot de sterkste hoofdstukken moeten gerekend worden die van Els Witte over Verhaegen en de vrijmetselarij (51-64), die van Andrée Desy-Meyer over Verhaegens levensdoel: de ULB (81-97), Marie-Pierre Verhaegen over de politieke loopbaan van Pierre-Théodore (99-119), Jean Stengers over diens filosofische en godsdienstige opvattingen (121-130) en Jan de Maeyer over Arthur Verhaegen, ‘de antipode’ van zijn grootvader (195-207). Verhaegen verdient zeker (nog) een gedegen biografie. Deze bundel heeft laten zien dat de toekomstige biograaf in elk geval ook de ultramontaanse tak van de familie-Verhaegen in de legpuzzle zal moeten betrekken.
A.W.F.M. van de Sande | |
[pagina 248]
| |
H.W. van den Doel, Het rijk van Insulinde. Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie (Amsterdam: Prometheus, 1996, 346 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5333 374 6).De auteur heeft een geschiedenis van Nederlands-Indië in de periode 1800-1949 willen schrijven en niet van Indonesië. De ratio voor deze keuze is dat de Nederlanders vanaf het begin van de negentiende eeuw een van de belangrijkste dynamiserende elementen in de Indonesische archipel vormden. In de loop van de negentiende eeuw raakten de geschiedenis van Nederlands-Indië en Indonesië steeds meer met elkaar vervlochten waardoor er uiteindelijk weinig verschil meer tussen beiden bestond. Aldus het voorwoord. In de epiloog komt Van den Doel op het effect van de Nederlandse aanwezigheid terug: het cultuurstelsel ontsloot Java voor het wereldverkeer, de infrastructuur kon moderniseren, Nederland zorgde voor de vaststelling van de grenzen van het gebied, maakte een begin met het ontmantelen en omvormen van allerlei autochtone bestuursstructuren en baande de weg voor moderne ideeën en technieken. De koloniale bureaucratie zorgde voor de opbouw van moderne staatsorganen, terwijl scholing van inheemse jongeren leidde tot de opkomst van nationalistische gevoelens die zich hechtten aan de nieuwe staat in wording. Hiermee is in hoofdlijnen de inhoud aangegeven. Het boek begint met de terugkeer van het Nederlandse gezag op Java na de Engelse interimperiode en de uitbouw van dat gezag over de gehele archipel. De nadruk ligt in de eerste hoofdstukken op Java en het cultuurstelsel, geleidelijk aan komt daarna de verkenning en verovering van de ‘buitengewesten’ aan bod. De tweede helft van het boek is gewijd aan de twintigste eeuw met de ethische politiek, de koloniale samenleving, de opkomst van het nationalisme en tenslotte de ondergang van Nederlands-Indië in de tweede wereldoorlog en de Indonesische revolutie. De auteur beschikt over een gemakkelijke pen, vooral over de Nederlandse samenleving in Indië zijn in het boek veel mooie bladzijden aan te wijzen. De laatste historische inzichten en literatuur zijn verwerkt. Zo is bijvoorbeeld de twijfel of Nederland wel een ‘imperialistische’ mogendheid was overwonnen, ook wordt - uiteraard tot mijn genoegen - het belang van de Lombokexpeditie als keerpunt in de Nederlandse expansie benadrukt. Het boek is in veel opzichten een verrijking van de bestaande overzichtswerken. Maar ondanks het plezier dat de lezing ervan mij vaak heeft gegeven, heeft het mij niet tevreden kunnen stellen. Dit is voornamelijk een gevolg van de opzet en aanpak die de schrijver heeft gevolgd. De opzet: waarom is er gekozen voor een periodisering van 1800 tot 1949? Er wordt niet duidelijk gemaakt waarom pas na 1800 sprake zou zijn van een kolonie. Hier wreekt zich de concentratie op de negentiende en twintigste eeuw. De VOC (Verenigde Oostindische Compagnie) bestuurde in haar nadagen meer dan een half miljoen onderdanen rechtstreeks, om van de vele geallieerde vorstendommen en vazalstaten in de archipel maar niet te spreken. De nieuwe ‘kolonie’ deed dus qua omvang en onderdanenaantal onder voor haar voorganger. Omdat niet wordt ingegaan op de verschillen tussen het besturen voor en na 1800 hangt het begin van Nederlands-Indië feitelijk in de lucht. Dezelfde vraag valt over het einde te stellen: waarom 1949? Nederland en Indonesië waren toen echt niet vrij van elkaar, het duurde nog tot de opheffing van de Unie en de overdracht van Nieuw Guinea in 1962 voordat er gesproken kon worden van een afgeronde dekolonisatie. Een bezwaar tegen de oude koloniale geschiedschrijving is de te grote nadruk op de Nederlanders als degenen die de veranderingen op Java in gang hebben gezet. Inderdaad is de afweging van de Nederlandse invloed tegenover het eigen ‘Indonesische’ niet eenvoudig. Het is methodologisch dan ook te gemakkelijk om te stellen dat de geschiedenis van Nederlanders en Indonesiërs geleidelijk aan met elkaar vervlochten raakte. Dit verduidelijkt weinig wanneer niet wordt geëxpliciteerd hoe en op welke gebieden dit vervlechtingsproces plaats vond. Hier | |
[pagina 249]
| |
wreekt zich opnieuw de plompverloren wijze waarop met de geschiedenis van de kolonie in 1800 wordt begonnen. De lezer moet zelf maar raden hoe de Indonesische archipel er toen uitzag. Wie er van uitgaat dat beide partijen geleidelijk aan met elkaar ‘vervlochten’ raken, zal eerst moeten aangeven hoe dezen er bij het begin van dit proces uitzagen en vervolgens hoe en waar de beïnvloeding plaats vond. Nu blijft veel impliciet en is het boek ondanks de nieuwe literatuur ouderwets van aard. Een derde punt is de morele factor die Van den Doel in de epiloog te berde brengt. Hij stelt dat tegenover de systematisch negatieve benadering van het kolonialisme door Jan Breman uit Amsterdam, een ‘Leidse’ richting - Fasseur en zijn studenten en promovendi - staat, die het verleden ‘onbevangen en met een zekere verwondering’ benadert, zodat een ‘genuanceerd’ beeld kan ontstaan. Hoewel niemand zal twijfelen aan de noodzaak om aan alle factoren in het verleden aandacht te besteden, lijkt ‘verwondering’ als methode te simpel. Het ware beter om dit gemoraliseer te laten voor wat het is en in te gaan op de verhouding tussen de koloniale geschiedenis en die van Indonesië. Daar ligt het probleem. Zonder de goede context blijft koloniale geschiedenis een oppervlakkige exercitie, waarin de daden van afzonderlijke personen teveel worden beoordeeld naar de morele opvattingen van latere generaties. De belangrijke vraag waarom de koloniale samenleving zulke autoritaire trekken vertoonde, blijft daardoor liggen. In het hier besproken boek lijkt het alsof domheid van de kolonialen en gebrek aan inzicht in wat er in de wereld speelde de oorzaken van de autoritaire samenleving zijn. Maar iedereen die zich met Indonesië bezig houdt weet dat dit nog steeds een autoritair land is. Zou het niet beter zijn geweest eerst te kijken naar de maatschappelijke structuur, voordat aan morele oordelen wordt begonnen? Dan krijgt ook de vorming van vertegenwoordigende raden na de eeuwwisseling een heel andere betekenis. Nu worden deze gemakkelijk afgedaan als van weinig belang en wordt over hun functioneren nauwelijks gerept. Toch waren de raden een essentiële vernieuwing binnen een politiek stelsel dat zowel van Europese als Indonesische zijde autoritair was ingesteld. Het lijkt mij dat niet verwondering maar het gebruik van begrippen uit de sociale wetenschappen en aandacht voor de interactie met de Indonesische samenlevingen een uitweg kunnen bieden uit de discussie tussen Amsterdam en Leiden.
J. van Goor | |
P. Meurkens, ed., De dagboeken van P.N. Panken, 1819-1904. Memorieboek van een Brabantse schoolmeester, IV (Eindhoven: Kempen uitgevers Eindhoven, 1996, ƒ44,50, xviii + 124 + xxiv blz., ISBN 90 74271 72 3).‘Woensdag 6 juli ten half 5 ure opgestaan ging ik een half uur later langs Riethoven naar Waalre. Ten 8 ure zat ik reeds in de kamer van 't raadhuis aan den arbeid...’. Hierop volgt een verslag van een onderzoek in de oude archieven van het dorp Waalre, waar de schrijver, Petrus Norbertus Panken die morgen vanuit zijn woonplaats Westerhoven naar toe gelopen was. Lopen was voor meester Panken de gewoonste zaak van de wereld. Lopen deden ze veel, daar in Kempenland. Wat de Kempenlanders echter weinig deden was schrijven. Een uitzondering op die regel was Panken. Geboren in 1819 in Duizel als zoon van een schoolmeester, belastingontvanger en gemeenteontvanger werd hij zelf ook voor dit ambt opgeleid. Zijn familieleden waren schoolmeester, secretaris, gemeenteontvanger of geestelijke. In 1840 werd hij benoemd tot schoolmeester in Westerhoven, maar reeds 22 jaar later werd hij, omdat hij niet voldeed, op een zijspoor gezet. Als ongehuwd én bemiddeld man kon hij nu alle tijd besteden aan reizen en studeren. Panken reisde niet alleen in Kempenland maar ook naar verre oorden zoals Parijs, Brussel, Antwerpen, Amsterdam en zelfs naar Rome. Zijn grote interessen waren de geschie- | |
[pagina 250]
| |
denis en het dialect, maar bovenal leefde hij in en voor de katholieke kerk. Voor hem was het heel normaal om op een dag vier maal naar de kerk te gaan. Bij de pastoors in de streek was hij kind aan huis. Veel tijd stak hij in het onderzoek in dorpsarchieven. Aanvankelijk werd hij gestimuleerd door dr. C.R. Hermans uit 's-Hertogenbosch, maar na diens dood in 1867 werd deze rol door niemand anders overgenomen. Panken verzandde in het verzamelen van feiten waar verder niets mee gedaan werd. Het meeste onderzoek dat Panken deed werd dan ook niet gepubliceerd. Na zijn dood raakten de tientallen schriften in het bezit van de familie die ze gelukkig bewaarde. Een van de meest boeiende geschriften van Panken wordt nu integraal gepubliceerd. Het gaat om zijn autobiografie, 2.534 bladzijden lang. De bewerker van de dagboeken, dr. P. Meurkens, publiceerde reeds eerder over de negentiende-eeuwse samenleving in dit deel van Noord-Brabant. Gekozen werd voor een publicatie in delen met in elke aflevering een inleiding waarin een facet van Pankens leven wordt belicht. Achtereenvolgens verschenen de delen I (1993; periode 1819-1858), II (1994; periode 1858-1870), III (1994; periode 1870-1880) en IV (1996; periode 1880-1888). In bewerking is een vijfde deel dat vermoedelijk de laatste periode, 1889-1904, zal omvatten. De delen zijn nauwelijks geïllustreerd. Voorop zou ik willen stellen dat Peter Meurkens de historische wetenschap een grote dienst bewijst door deze zo belangrijke bron uit te geven. Het Kempenland van een eeuw geleden was nog mooi, arm en vroom. Overal werden nieuwe kerken gebouwd, waarna het inrichten kon beginnen. Een groot deel van de schaarse middelen in het arme gebied werd besteed aan de verfraaiing van kerken. Naast de religie lichten de dagboeken ons in over tal van andere onderwerpen. Ik noem hier het weer, incidenten zoals branden en suïcide, de landbouw, de bosbouw, de opkomende sigarenindustrie en plaatselijke notabelen zoals de familie Raupp uit Bergeyk. Panken doet ook verslag van zijn reizen. Zo aanschouwde hij in 1880 op de wereldtentoonstelling in Brussel electrisch licht, een telefoon en een electrische trein. De opzet van deze bronnenuitgave heeft positieve en negatieve kanten. De delen verschijnen in een vlot tempo, hetgeen contrasteert met het tergend trage tempo waarin het oorkondenboek van Noord-Brabant verschijnt. Anderzijds moet gesteld worden dat de annotatie van de dagboeken toch wel erg summier is uitgevallen. Bovendien wordt in geen van de tot nog toe verschenen delen ingegaan op de betrouwbaarheid van deze bron. Meester Panken was niet representatief voor de doorsnee Kempenlander. Panken laat om maar eens wat te noemen blijken weinig op te hebben met het dansen als zijnde een vorm van ‘zinneprikkelend’ vermaak, maar uit andere bronnen weten we dat de agitatie tegen dit en andere volksvermaken lang niet altijd resultaat had. De gulden middenweg voor bronnenpublicaties is naar mijn mening dan ook nog niet gevonden. De inleidingen van Meurkens bij de tot nu toe verschenen delen zijn overigens goed geschreven. De auteur heeft een mooie stijl die uitblinkt door nuancering en een fraaie woordkeus.
A.C.M. Kappelhof | |
I. Finaly, Doorbroken barrières. Architekt F.W. van Gendt (1831-1900) en de negentiende-eeuwse stadsuitbreidingen (Bussum: Thoth, 1996, 112 blz., ƒ44,50, ISBN 90 6868 137 0).Voor mij ligt een werkelijk heel fraai uitgegeven boek. Met een overvloed aan kaartmateriaal geeft het een beeld van het werk dat F.W. van Gendt (1831-1900) verricht heeft in het kader van de ontmanteling van de laatste Nederlandse vestingsteden. Terecht haalt de auteur deze stadsplanoloog avant la lettre uit de schaduw. De uitbreidingsplannen van de diverse steden hebben vaak de naam gekregen de stadsarchitekten die de basisplannen van Van Gendt verder | |
[pagina 251]
| |
uitwerkten. Van Gendt was bij alle ontmantelingen die voortvloeiden uit de Vestingwet van 1874 betrokken. In 1868 was Van Gendt namelijk door het rijk aangetrokken als ingenieur voor de ontmanteling der vestingen. Zijn directe chef was de directeur der registratie en domeinen. De regering had namelijk besloten de slechting zelf ter hand te nemen. De vrijgekomen gronden konden de gemeenten dan terugkopen. De taak van Van Gendt was de uitgebreide opmetingen te verrichten en kaarten te vervaardigen, zodat een juiste taxatie kon plaatsvinden. Tot zijn overlijden was Van Gendt hiermee bezig, elk jaar werd hij in zijn functie herbenoemd - over flexibele arbeidscontracten gesproken. De auteur heeft zijn studie systematisch opgezet. Na een algemene inleiding volgt een schets van het leven en werk van Van Gendt en een bespreking van de context waarin Van Gendt werkte. Daarna volgen de verschillende stadsontwerpen - 12 in totaal. Alleen van Delfzijl zijn de plannen onvindbaar gebleven. Van elk ontmantelingsplan wordt een korte inleiding gegeven, daarna volgt het kaartmateriaal. Eerst de situatie voor de ontmanteling, daarna de schetsen van Van Gendt, dan indien aanwezig de verder uitwerkingen van de verschillende stadsarchitecten en tot slot de situatie aan het begin van de twintigste eeuw. Dit laatste is een vondst, want zo krijgt de lezer (kijker) inzicht in wat er van de diverse plannen terecht is gekomen. Dat blijkt per plaats nogal te verschillen. Ook kan de lezer zelf waarnemen dat verschillende stadsarchitekten soms nog al trouw voortborduurden op het concept dat Van Gendt ontwierp. Dat onderbouwt de stelling van Finaly. De tekst is even strak geordend als het kaartmateriaal. Waar dit bij het kaartmateriaal heel effectief werkt, is dit bij de tekst minder het geval. De auteur neemt een lange aanloop door precies in te gaan op doel, opbouw en verantwoording. Daarbij neemt Finaly erg veel hooi op de vork. Hij wil meer vragen beantwoorden dan in de toch vrij beperkte ruimte mogelijk is. De conclusies die Finaly trekt zijn waarschijnlijk wel juist, maar ze volgen niet direct uit het materiaal dat de auteur biedt. Zo stelt Finaly dat de plannen van Van Gendt erg vooruitstrevend waren. Dat zou blijken uit een vergelijking met de plannen die in het kader van de Woningwet uit 1901 werden gemaakt (109). Materiaal over de Woningwet heb ik in de tekst nergens kunnen vinden; een vergelijking al evenmin. We moeten de auteur hier op zijn woord geloven. Andere conclusies zijn soms nogal obligaat. De auteur constateert een verschil in stedenbouwkundige kwaliteit van de verschillende plannen van Van Gendt. Dat zou te wijten zijn aan verschil in condities waaraan kon worden voldaan. Zo moesten bijvoorbeeld de grond- en waterbalans in evenwicht zijn, diende er een goede financiële basis te zijn en moest de oppervlakte en spreiding aan bepaalde voorwaarden voldoen. De auteur komt dan tot de conclusie dat: ‘goede condities de kans op een kwalitatieve hoogwaardige stadsuitbreiding enorm vergroten’. Met dergelijke gevolgtrekkingen zal niemand moeite hebben. Met de daaropvolgende conclusie dat Van Gendt vooral de hiervoor genoemde condities wist te optimaliseren, kwam bij mij nogal uit de lucht vallen (110). In de tekst zijn die condities maar zeer impliciet aan de orde geweest. De auteur had de lezer wat dat betreft in zijn betoog meer materiaal in handen kunnen geven om hem te kunnen volgen in zijn conclusies. De waarde van boek schuilt in het ontsluiten van relatief onbekend kaartmateriaal en het directe historische en ruimtelijke materiaal dat de auteur aandraagt. Het is vooral ‘een atlas met geschreven toelichtingen, gebaseerd op voornamelijk primair bronnenmateriaal’ zoals de auteur zelf stelt (12). Maar wel een heel fraaie: over de uitgave niets dan lof. Voor wie geïnteresseerd is in stadsgeschiedenis van de negentiende eeuw en met name de ruimtelijke component daarvan of smult van mooi kaartmateriaal, is dit boek een aanrader.
R.E. van der Woude | |
[pagina 252]
| |
G.J. Beuker, Abgeschiedenes Streben nach Einheit. Leben und Wirken Henricus Beukers 1834-1900 (Dissertatie Theologische Universiteit van de gereformeerde kerken in Nederland te Kampen 1996; Kampen: Mondiss, 1996, 416 blz., ISBN 90 5337 018 8).Henricus Beuker was een boerenzoon uit de omgeving van Emlichheim in het oude graafschap Bentheim, dat ondanks de staatkundige grens sociaal en cultureel ten nauwste verbonden was met de naburige Nederlandse gebieden. De kerkelijke afscheiding in Nederland die in Beukers geboortejaar 1834 begon bereikte al spoedig het Bentheimse, dat immers ook kerkelijk de Nederlandse calvinistische traditie deelde. De oriëntatie op Nederland onder de Bentheimer Altreformierten, zoals de afgescheidenen aldaar zich noemden, werd dientengevolge nog versterkt. Dus studeerde Beuker vanzelfsprekend aan de Theologische school van de afgescheiden Christelijke Gereformeerde Kerk te Kampen, toen hij roeping tot het predikantschap gevoelde. Na zijn studietijd (1856-1862) diende hij een reeks van Christelijke Gereformeerde gemeenten, te Zwolle, Rotterdam, Giessendam, Harlingen en Amsterdam. In 1881 werd hij predikant in het voorvaderlijke Emlichheim, dat hij in 1885 opnieuw verliet om naar Leiden te gaan. Vandaar ging Beuker in 1893 naar de Verenigde Staten, waar hij de Christian Reformed Churches diende, weldra als docent aan Calvin College in Grand Rapids. Beukers levensloop toont dus iets van de geografische ruimte van de afgescheiden wereld, alsook van de integrerende rol van zo'n predikant als Beuker daarin. Behalve in pastoraat en prediking heeft Beuker die rol ook bewust willen vervullen, als auteur en bestuurder in kerkelijke en semi-kerkelijke functies. Beuker was steeds betrokken bij het bijzondere christelijk onderwijs. Overeenstemming in opvoeding en onderwijzing van de kinderen thuis, in kerk en op school was een sterke afgescheiden overtuiging en traditie. Beuker toonde die belangstelling niet alleen op plaatselijkorganisatorisch niveau, maar ook door zijn medewerking aan de landelijke Vereniging voor gereformeerde onderwijs, die met name christelijke gereformeerde onderwijzers en scholen verenigde. Het bracht Beuker tot actieve deelname aan de schoolstrijd en in contact met andere voorstanders daarvan; Beuker behoorde tot de deputatie die in 1878 te Apeldoorn het volkspetionnement aan koning Willem III aanbood. Als predikant te Amsterdam volgde hij bovendien van nabij de oprichting van de Vrije Universiteit. Bij de opening in 1880 was hij aanwezig, in een mengeling van sympathie en kritiek. Want als echte Afgescheiden predikant had hij naast bewondering tal van theologische en kerkelijke problemen met het denken en optreden van Abraham Kuyper. Zijn integrerende rol verzocht Beuker, zoals gezegd, ook te vervullen als auteur. Hij schreef uiteraard zo nu en dan in Christelijk Gereformeerde bladen als De bazuin en De wekstem; maar in 1875, toen hij zich intussen in zijn kerkengroep een erkende positie had verworven (onderstreept door een benoeming in 1870 tot curator van de Kamper Theologische School die ruim twintig jaar werd gecontinueerd) stichtte hij een eigen periodiek De vrije kerk (1875-1898), een kerkelijk-theologisch maandblad dat hij redigeerde en ook grotendeels volschreef (althans tot 1882, toen hij in Emlichheim gevestigd was en een andere zoon van de graafschap Bentheim, Herman Bavinck, de redactie overnam). Maar ook in zijn Bentheimer en Amerikaanse periodes stichtte Beuker nog eigen media, De grensbode en De gereformeerde Amerikaan geheten. G. Beuker (geen familie maar wel afkomstig uit dezelfde omgeving) beschrijft Hendricus Beuker als een hardwerkend man, trouw aan zijn principes en kerk en een goed organisator. Geen eerste klas intellect of theoloog (zijn onderwijs in Grand Rapids was vooral een doorgeven van de Hollandse gereformeerde theologie), maar wel een man die gezag verwierf in eigen omgeving en daarbuiten door de open wijze van handhaving en verbreiding van zijn opvattingen. Wie ‘leven en werk van Hendricus Beuker’ in het kort wil aanduiden, heeft aan de titels van die door hem gestichte tijdschriften een behulpzaam ezelsbruggetje: zijn gereformeerde | |
[pagina 253]
| |
overtuiging stond voor hem centraal, verkondigde in elke omgeving maar tegelijkertijd medestanders zoekend, ook buiten directe eigen groep. Beuker was geen vertegenwoordiger van een streng behoudende bevindelijke of evangelische subjectivistische stroming. Beuker vertegenwoordigde wel een laagkerkelijke traditie van vrije kerken. Een stroming die het gereformeerde stelde boven de omringende nationale of sociale gemeenschap, hoe belangrijk ook, en heel ambivalent stond tegenover sociale status en aanzien - want die Afgescheidenen, kleine luyden en te lang vervolgd en gediscrimineerd waren nog niet geheel geïntegreerd in het verzuilende Nederland. Om Beukers leven nadrukkelijk te stellen onder de noemer van ‘Abgeschiedenis Streben nach Einheit’ gaat misschien echter wat ver. Zijn streven naar eenheid bleef in ieder geval binnen duidelijke confessionele, gereformeerde theologische grenzen. Hij vroeg steeds nadrukkelijk aandacht voor zijn Afgescheiden kerk en opvattingen. Zijn kerkelijk optreden was behoedzaam en eenheidspogingen in Duitsland en Amerika waren slechts beperkt succesvol. Hij stond echter volledig achter de eenwording van afgescheidenen en dolerenden in 1892, hoeveel bezwaren hij ook had tegen theologie en optreden van Abraham Kuyper. Maar toen Beuker in 1893 naar Amerika trok, ging het gerucht dat hij uit ongenoegen met het resultaat vertrok. Het was onwaar, toch zegt dat iets van de naam die Beuker in kerkelijke kring had. Daarbij is echter niet gezegd dat Beuker een bekrompen houwdegen en kerkist was. Hij behoorde niet tot de zware bevindelijke stroming en introvert was hij ook niet. Hij behoorde tot de generatie afgescheidenen die na 1870 zelfbewust een eigen plaats in het moderniserende Nederland zocht. Beuker bezat grote belangstelling voor zending en evangelisatie, voor onderwijs en christelijk-maatschappelijke zorg (hij was initiator van het instituut Effatha en later in Amerika van een sanatorium voor longziekten). Beuker schreef een precies verslag van een gedegen onderzoek, dat veel informatie over die tweede generatie afgescheidenen biedt, inclusief de ontwikkelingen van de geloofsgenoten in Bentheim en Noord-Amerika. Die precisie, degelijkheid en imponerende hoeveelheid details vormen tegelijkertijd de zwakte van dit boek: het is een informatief naslagwerk, intellectueel uitdagend of boeiend is het helaas niet.
G.J. Schutte | |
A. Lewe, ‘Invoer te lande verboden’. Een verkenning van de handel over landwegen tussen Nederland en de Pruisische provincies Rheinland en Westfalen 1836-1857 (N.W. Posthumusreeks VI; Hilversum: Verloren, 1995, 350 blz., ƒ64,-, ISBN 90 6550 509 1).Al decennia lang bestaat binnen de economische geschiedenis grote belangstelling voor de ontwikkeling van de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Duitsland. Het onderzoek beperkt zich voor de negentiende eeuw meestal tot het handelsverkeer over de Rijn. In deze studie wordt echter aandacht besteed aan de handel over landwegen tussen Nederland en een tweetal Pruisische regio's, te weten Rheinland en Westfalen, in de periode 1836-1857. Deze dissertatie is dan ook een welkome aanvulling op Nustelings standaardwerk over de ontwikkeling van de Rijnvaart in de negentiende eeuw. Op basis van uitgebreid bronnenonderzoek worden handelsstromen gekwantificeerd en wordt gezocht naar verklaringen voor de geconstateerde ontwikkelingen. In een inleidend hoofdstuk wordt de sociaal-economische situatie in Nederland en Pruisen halverwege de vorige eeuw geschetst, waarbij wordt ingegaan op de handelsbetrekkingen tussen de beide landen. Vervolgens wordt in de hoofdstukken twee en drie het handels- en vervoersbeleid van Nederland en Pruisen onder de loep genomen, waarbij uitgebreid wordt ingegaan op de economische betekenis van het wegtransport. Daarna worden in hoofdstuk vier nieuwe cijferreeksen gepresenteerd aan de hand waarvan de | |
[pagina 254]
| |
landhandel in het grensgebied is geanalyseerd. Hierbij is vooral gebruik gemaakt van Duits bronnenmateriaal, de Kommerzialnachweisungen, een reeks bronnen waar tot op heden nauwelijks gebruik van is gemaakt en op basis waarvan het grensverkeer per buurland en uitgesplitst naar het type produkt staat opgenomen. Vervolgens worden de reeksen aan een eerste analyse onderworpen waarbij wordt nagegaan hoe de in- en uitvoer van een aantal belangrijke productgroepen zich in de loop van de periode 1836-1857 heeft ontwikkeld. Hierbij beperkt de auteur zich evenwel tot het schetsen van trendmatige ontwikkelingen. Een macro-economische verklaring wordt helaas niet geboden. Wel wordt de structuur van de landhandel vergeleken met die van de Rijnhandel. Deze vergelijking levert interessante inzichten op. Zo blijkt dat de landhandel sterk door bulkgoederen zoals steenkolen en granen wordt bepaald, terwijl in de Rijnvaart stukgoederen - en dan met name koloniale waren - het beeld bepalen. In het tweede deel van het boek wordt de aandacht gericht op de regionale context. Evenals bij de macro-economische analyse in de eerdere hoofdstukken het geval was, wordt ook in dit deel van het boek uitgebreid aandacht besteed aan de bestuurlijke organisatie, de ontwikkeling van de infrastructuur en de kwantitatieve ontwikkeling van handel en vervoer. Het blijkt dat de landhandel meer heeft omvat dan een marginale uitwisseling van regionale agrarische produkten. Zo leveren katoenen garens en steenkool bijvoorbeeld een verrassend grote bijdrage aan de landhandel. Vanuit macro-economisch perspectief mag de betekenis van de landhandel niet al te groot zijn geweest, voor bepaalde produktgroepen was deze evenwel van wezenlijk belang. Nog belangrijker evenwel is de grote aandacht die wordt besteed aan het grensoverschrijdend aspect van econonomische ontwikkeling. Aan het begin van de jaren tachtig wees Sidney Pollard er al op dat het proces van economische ontwikkeling zich niets aantrekt van politieke scheidslijnen. De studie van Lewe is dan ook een dappere poging om de ontwikkeling van de handel in het licht van zowel internationale, nationale als regionale factoren te bestuderen. Deze analyse is evenwel niet op alle punten geslaagd. Hoewel er veel nieuw cijfermateriaal met betrekking tot de Pruisisch-Nederlandse landhandel wordt gepresenteerd, is het niet duidelijk op welke gronden handelsactiviteiten gerangschikt zijn onder de noemer ‘internationaal’, ‘nationaal’ dan wel ‘regionaal’. Het ontbreekt aan rigide statistische criteria om een dergelijk onderscheid te maken. Hierdoor wordt een analyse van het belang van de regionale versus nationale factoren in niet onbelangrijke mate belemmerd. Voorts heeft de auteur de neiging om de ontwikkelingen op een wel zeer gedetailleerd niveau te willen volgen. De groei van het handelsvolume wordt voor de afzonderlijke douanekantoren, en uitgesplitst per produkt, in kaart gebracht en vervolgens vergeleken met de trendmatige ontwikkeling van de gehele Pruisisch-Nederlandse landhandel. Afwijkingen van deze algemene trend worden vervolgens toegeschreven aan regionale economische factoren. Soms levert deze aanpak verrassende en zeer fraaie resultaten op. Zo blijkt dat de landhandel van Coesfeld met andere regio's zich zeer sterk ontwikkelde, ondanks het feit dat er sprake was van een sterke concurrentie vanuit de Rijnvaart en de spoorwegen. Lewe verklaart deze uitzonderlijke ontwikkeling uit de toenemende economische vervlechting van Coesfeld met Twente. Een dergelijke interpretatie behoort evenwel tot de uitzonderingen. Lewe raakt soms het zicht kwijt op de grote lijnen. Door de bestudering van regionale bronnen, komt zij vaak ook tot ‘regionaal gebonden’ conclusies. De wijze waarop ‘nationale’ en ‘regionale’ factoren op elkaar inwerken wordt daarentegen niet systematisch geanalyseerd. Processen van regionale integratie, die zo kenmerkend zijn voor de economische ontwikkeling in de negentiende eeuw, blijven hierdoor vrijwel geheel buiten beschouwing. Dit neemt overigens niet weg dat deze studie zeer gedegen van opzet is en dat hiermee een zeer wezenlijke bijdrage is geleverd aan de geschiedenis van de Nederlandse handel in de negentiende eeuw.
J.P. Smits | |
[pagina 255]
| |
G.J. Hooykaas, F. Santegoets, ed., De briefwisseling van J.R. Thorbecke, V, 1845-1853 (Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1996, 628 blz., ISBN 90 5216 069 4 geb.).Het vijfde deel van de briefwisseling van Thorbecke is drie jaar na het vorige uitgebracht, terwijl tussen het derde en het vierde deel nog vijf jaar lagen. Ofschoon deze acceleratie waarschijnlijk mede het gevolg is van het enigszins betreurenswaardige besluit om met ingang van deel IV alleen brieven van Thorbecke op te nemen, doet de versnelling de hoop op een spoedige afsluiting van de reeks toenemen. Dat is ook wat waard. Het vijfde deel beslaat de bekendste en meest cruciale jaren in de loopbaan van onze erflater. We hoopten daarom misschien op sensationele nieuwe feiten maar werkelijke scoops heeft het geduldige speurwerk van de bezorgers niet opgeleverd. Belangrijke stukken, zoals veel brieven aan zijn vrouw, het bekende ‘Dagverhaal aan Adelheid’ uit 1848 en de correspondentie rond het ontslag van enkele commissarissen des konings, zijn al eerder gepubliceerd maar mochten in deze definitieve uitgave natuurlijk niet ontbreken. Het is buitengewoon prettig al Thorbeckes egodocumenten uit de jaren rond de grondwetsherziening bijeen te hebben. We zouden Hooykaas en Santegoets echter ernstig tekort doen, indien we de publicatie zouden zien als een werk dat slechts de puntjes op de i zet. Bij het doorbladeren van het boek valt al snel de wisselende corpsgrootte op. Die afwisseling is het gevolg van de interessante keuze om niet alleen Thorbeckes particuliere brieven op te nemen maar ook de ambtelijke missiven die onder zijn verantwoordelijkheid uitgingen van het ministerie van binnenlandse zaken en de raad van ministers. Terecht hebben de bewerkers zich daarbij beperkt tot die brieven, die duidelijk de hand van Thorbecke laten zien. Voor de lezers is die hand aanschouwelijk gemaakt door de ambtelijke minuuttekst in een kleiner corps dan Thorbeckes aanvullingen en verbeteringen te laten zetten. Degenen die de complete ambtelijke versies zouden willen raadplegen (dus exclusief de toevoegingen van de minister) en toegang hebben tot internet, kunnen via de homepage van het Instituut voor Nederlandse geschiedenis (http://www.konbib.nl/ing) de database met de ontwerpen bereiken en eventueel downloaden. Dat is niet louter tijdverdrijf voor internetverslaafden of editiespecialisten. Ten eerste blijkt bij vergelijking van de ambtelijke minuut en de ministeriële missive de niet geringe inbreng van Thorbecke zelf. Ten tweede krijgen we op deze manier inzicht in de ambtelijke routine op een ministerie in het midden van de vorige eeuw. Dat is een belangwekkend onderdeel van de bestuursgeschiedenis, dat ontbreekt in de geschiedenissen van departementen die tot op heden verschenen zijn. In de voetnoten van de reguliere briefwisseling wordt bovendien vaak kort ingegaan op de andere stukken (particuliere brieven, missiven van commissarissen des konings en andere ambtenaren in den lande) die in het dossier in kwestie berusten, zodat het onderwerp van een brief en de besluitvorming goed uit de verf komen. Een snelle telling leert ons dat er 217 missiven opgenomen zijn, die uit de archieven van binnenlandse zaken stammen. De ambtelijke herkomst van de correspondentie geeft een beeld van Thorbeckes bemoeienis met de afdelingen van het ministerie (ook al moet natuurlijk niet over het hoofd gezien worden dat materiaal verloren is gegaan en dat sommige afdelingen meer stukken produceerden dan andere). Het is niet verwonderlijk dat het merendeel (120) afkomstig is uit het kabinet van de minister. Met zijn kabinet onderhield Thorbecke ongetwijfeld nauw contact om de meest vertrouwelijke zaken te regelen. Opvallend is wel dat van de overige brieven verreweg de meeste (69) ten burele van de afdeling binnenlands bestuur zijn opgesteld. 21 komen van de afdeling onderwijs, kunsten en wetenschappen, terwijl de afdelingen armwezen, medische politie, statistiek en waterstaat slechts met een enkel stuk vertegenwoordigd zijn. Kunnen we uit deze cijfers de conclusie trekken dat Thorbecke meer aandacht had voor de uitvoering van de kieswet, de provinciale wet en de gemeentewet dan voor de voorbereiding van wetten op het onderwijs en het armbestuur? | |
[pagina 256]
| |
De inbreng van Thorbecke in de ambtelijke ontwerpen is kenmerkend voor zijn besluitvaardigheid en rigueur als minister van binnenlandse zaken, vooral waar het de uitvoering van de grondwet en de door hem gerealiseerde organieke wetten betreft. Niet zelden werd een commissaris des konings streng toegesproken, als hij al niet ontslagen werd. Thorbeckes harde personeelsbeleid komt duidelijk naar voren. Niet alleen vier commissarissen moesten het ontgelden, maar ook enkele oudgediende ambtenaren op het departement. Bovendien intervenieerde hij veelvuldig in de benoeming van burgemeesters. Of dit beleid te vergelijken valt met het Amerikaanse spoils system, zoals de bewerkers in hun inleiding opmerken, is de vraag. Het ging Thorbecke er niet zo zeer om partijgenoten te bevorderen (van een liberale partij was ook nog nauwelijks sprake). Eerder wilde hij in een zo kort mogelijke tijd het binnenlandse bestuur hervormen en het ambtenarenapparaat een nieuw elan geven. De bezorging is, zoals in het verleden, voorbeeldig. Met name de index van genoemde personen, voorzien van biografische aantekeningen, is een rijke bron, ook buiten de context van dit werk. Zoals in de eerdere banden zijn in de bijlagen losse aantekeningen, moeilijk traceerbare artikelen en andere documenten die informatie over Thorbecke geven, opgenomen. We wachten ongeduldig op de resterende delen van de briefwisseling. Waarschijnlijk pas na voltooiing van de serie zal iemand het aandurven te beginnen aan de langverwachte hedendaagse biografie van Thorbecke. Dan zal ook moeten blijken of - om het in Thorbeckiaanse termen te zeggen - het geheel meer is dan de som der delen.
Nico Randeraad | |
A. van den Berg, Trade union growth and decline in the Netherlands (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995, Tinbergen Institute research series CI; Amsterdam: Thesis, 1995, 210 blz., ISBN 90 5170 345 7).Wie behoefte heeft aan een beknopte, op de belangrijkste overzichtswerken gebaseerde, Engelstalige geschiedenis van de Nederlandse vakbeweging tussen 1860 en 1990, kan goed terecht bij hoofdstuk 3 van deze dissertatie (29-83). De auteur, die economische geschiedenis studeerde en als econoom verbonden was aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden (nu Utrecht), is geïnteresseerd in verklaringen van de fluctuaties in het lidmaatschap van de vakbeweging. Uitgangspunt van haar uiteenzetting is het theoretisch model van de economen Hirsch en Addison, die in 1986 The economie analysis of unions uitbrachten. Zij veronderstellen een kosten-batenafweging bij potentiële leden bij een aanbod van en vraag naar vakbondsdienstverlening. Er blijkt geen omvattende theorie te zijn die echt kan verklaren waarom mensen in de loop van de tijd lid van een vakorganisatie worden of hun lidmaatschap opzeggen. Wel zijn er modellen op basis van tijdreeks- en cross-sectie-analyses. Deze behoeven volgens de auteur echter aanvulling vanuit een historische analyse teneinde typische kenmerken en niet-kwantificeerbare ontwikkelingen en gebeurtenissen op het spoor te komen die een belangrijke uitwerking op het nationale vakbondswezen hebben gehad. Sociaal-wetenschappelijke analyses kunnen eveneens voor aanvullingen zorgen. Wat leveren de door een economische bril bekeken historische naspeuringen op? Volgens Van den Berg leert een historische analyse van de vooroorlogse periode dat ‘het aanbod van de vakbondsdienstverlening op de vraag aansloot’, zonder evenwel tot een hoge organisatiegraad te leiden als gevolg van verdeeldheid door verzuiling, kwetsbaarheid van werknemers door recessies en een gebrek aan erkenning door werkgevers, kerken en overheid. Vanaf 1945 kon de organisatiegraad toenemen (tot ± 40 %) dankzij erkenning door de nationale overheid en centrale (zij het nog steeds verzuilde) inspanningen van de vakorganisaties ten gunste van | |
[pagina 257]
| |
sociale zekerheid, werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden. Onder deze omstandigheden wogen de opbrengsten van het lidmaatschap dus kennelijk op tegen de kosten. Dat de organisatiegraad sinds de jaren vijftig niet meer toenam, kwam omdat de individuele voordelen van het lidmaatschap steeds kleiner werden. Immers, ook de ongeorganiseerden profiteerden van de bereikte verbeteringen. De afname van de organisatiegraad sinds 1979 en het blijvende lagere niveau (rond de 25 %) verklaart Van den Berg uit structurele ontwikkelingen, zoals de veranderende samenstelling van de beroepsbevolking met moeilijker te organiseren werknemers (part-timers, vrouwen), de grotere betekenis van de dienstensector, de decentralisatie van het overleg over de arbeidsvoorwaarden waarop de vakbeweging te laat zou hebben ingespeeld en de blijvende verdeeldheid van de vakbeweging. Van den Berg gaat er van uit dat de verdeeldheid niet bijdraagt aan de wervingskracht van de vakbeweging. Men zou echter ook kunnen betogen dat deze de werknemers keuzemogelijkheden laat en daarmee een verdere afname tegengaat. Bij onvrede kan men immers nog kiezen tussen verschillende vakcentrales of, en dat is misschien wel zo belangrijk, voor categorale organisaties. Toepassing van twee buitenlandse tijdreeks-modellen (het Amerikaanse van Ashenfelter en Pencavel uit 1969 en het Britse van Bain en Elsheikh uit 1976) blijkt niet zonder meer mogelijk voor de hele periode. Van den Bergs bewerking naar twee perioden voegt als verklaringen voor de vooroorlogse periode toe dat prijs- en loonstijgingen de vakbondsgroei bevorderden en dat stakingen (met angst voor ontslag of kerkelijke sancties) en werkloosheid de groei belemmerden. Na de oorlog speelden prijs- en loonstijgingen geen beduidende rol meer. Verdere vakbondsgroei werd belemmerd door verzadigings- en substitutie-effecten (bonden die toch al erkend waren zouden geen moeite meer doen om nieuwe leden te werven, respectievelijk overname van sociale zekerheidsuitkeringen door de overheid). Bevordering van vakbondsgroei was er door stakingen (ten gunste van de niet-erkende Eenheidsvakcentrale EVC) en door het zetelaandeel van linkse partijen in het parlement. Van den Berg geeft zelf aan dat de verklarende waarde van deze exercitie beperkt is: ‘De nadruk ligt op cyclische determinanten van vakbondsgroei en verval, aangevuld met institutionele verklaringen’. Interessant is dat uitsluiting van de EVC-leden van de analyse het effect van de stakingsvariabele aanzienlijk vermindert. Haar feitelijke conclusie dat dit de aantrekkingskracht van de EVC bevestigt lijkt me wetenschappelijk relevanter dan de opmerking dat weglating van de EVC ‘wat beter overeenstemt met het beeld van Nederland dat gekenmerkt wordt door een grote mate van arbeidsrust’ (207). Kennelijk moet dat beeld van rust voor die naoorlogse jaren wel degelijk genuanceerd worden. Toepassing van cross-sectie-analyse bevestigt eerdere conclusies in grote lijnen. Zo blijken commerciële, part-time en tijdelijke functies de lidmaatschapskansen negatief te beïnvloeden en is de latere afname van de organisatiegraad vooral het gevolg geweest van wijziging in de samenstelling van de beroepsbevolking en maar in beperkte mate van gedragsveranderingen. Anders dan verwacht is concentratie van de beroepsbevolking (‘wonend in de Randstad’ en urbanisatiegraad) geen stimulans voor vakbondsgroei. De concentratie blijkt zelfs een significant negatief effect te hebben. De kans dat iemand vakbondslid wordt, blijkt groter indien deze een man is, ouder is, een langer dienstverband heeft en meer opleiding heeft genoten. Van den Berg noemt dit in vergelijking met het buitenland typisch voor Nederland, waar veel vakbonden zich voor het hoger personeel inzetten. Ik zie er een bevestiging in van de betekenis van categorale bonden in de organisatiegraad. Tot slot heeft Van den Berg ook nog naar sociaal-wetenschappelijke verklaringen van vakbondsgroei of -verval gekeken. Belangrijk is de bevinding dat steeds minder mensen uit idealistische motieven voor een bond kiezen. De meesten worden lid om er persoonlijk beter van te worden. Zodra de kosten de baten overtreffen, zeggen velen weer op. Dit gedrag maakt aannemelijk dat bonden ledenbinding gebruiken om het hoge lidmaatschapsverloop tegen te gaan. ‘Statistische analyses wijzen uit dat de kans op | |
[pagina 258]
| |
lidmaatschap significant wordt beïnvloed door de organisatiegraad van iemands bedrijf, het aantal contacten met andere leden, en met de vakbond zelf’ (209). We zien dus dat het theoretisch uitgangspunt van de auteur dat werknemers een afweging tussen kosten en baten maken, in elk geval gedeeltelijk wordt bevestigd. De auteur valt te prijzen om haar poging in een economisch betoog uiteenlopende benaderingen bijeen te brengen. Wel is het jammer dat in de redactie van het boek geen oplossing is gevonden om de samenhang tussen de verklarende economische elementen, en daarmee de verschillen met andere analyses, beter uit de verf te laten komen.
Bob Reinalda | |
I. Costera Meijer, Het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland, 1875-1980 (Dissertatie Utrecht 1996; Amsterdam: Het Spinhuis, 1986, vi + 351 blz., ISBN 5589 052 9).Sommige verschijnselen lijken sneller te verouderen dan andere. Zo is het inmiddels bijna niet meer voor te stellen hoe groot de zichtbaarheid van de vrouwenbeweging in de jaren zeventig was, nog minder wat de centrale issues waren en hoe die vorm kregen in talloze vrouwencollectieven en diverse leefstijlen. Voor een deel komt dat door interne ontwikkelingen die in de jaren tachtig de vrouwenbeweging van richting deden veranderen. Die ontwikkelingen gingen hand in hand met historische beschouwingen waarin het eigen verleden werd gesimplificeerd of naar eigen inzicht herschreven, zodat het richtinggevende motto ‘het persoonlijke is politiek’ opeens een geheel andere betekenis kreeg. Voor een ander deel komt dat door de beeldvorming over feminisme en vrouwenbeweging die onveranderd en onverdeeld negatief is geweest, is en lijkt te blijven. Tegen een dergelijk achtergrond wordt het verleden sneller en grondiger gerelativeerd en weggeschreven. Omzien in verwondering wordt dan al gauw omzien in verbijstering. Het is de verdienste van Irene Costera Meijer om door de latere overlevering en de beeldvorming heen te kijken en vreemd geworden verschijnselen als vrouwenhuizen, praatgroepen en leuzen als ‘liever lesbies’ serieus te nemen en in een adequate historische context te plaatsen. Centraal in haar boek staat het proces van ‘feministische bewustwordingen’ de jaren zestig en zeventig, waarvan zij laat zien dat die niet slechts de vorming van een collectief ‘wij (feministen)’ inhield, maar in die tijd vooral gekoppeld was aan de verhouding van vrouwen tot zichzelf. Feministische bewustwording betekende niet alleen dat vrouwen leerden een subjectpositie op te eisen en politiek te bedrijven uit naam van zichzelf, maar ook dat zij leerden om ‘subjectieve’ ervaringen en emoties als zelfhaat, vervreemding, onzekerheid en schuldgevoel, en trouwens ook positieve gevoelens als zelfwaardering, eigenwaarde en trots, te benoemen als van (politiek) belang. Onvervreemdbaar deel van het feminisme was dat vrouwen schaamteloos of ‘de schaamte voorbij’ ik leerden zeggen. Anders dan door Lasch is beschreven was de feministische variant op het ‘ik-tijdperk’ dan ook geen vorm van narcistisch navelstaren. Overtuigend en voor velen waarschijnlijk verrassend is de belangrijke rol die de groepering Man-Vrouw-Maatschappij (MVM) in deze ontwikkelingen heeft gespeeld, gezien het wijdverbreide idee dat juist socialistisch-feministische groepen als Dolle Mina, op basis van hun ervaringen van ‘relatieve onderdrukking’ in de linkse beweging, het lont aanstaken dat het feminisme deed ontbranden. Het is echter geen Dolle Mina, maar Joke Smit die in 1971 schreef: ‘Maar het belangrijkste is - en dat mogen we sinds Marx en Rosa Luxemburg wel weten - dat we ons bewust worden van onze eigen situatie, dat we ontdekken hoezeer we door de cultuur in de hoek worden gedrukt. In Amerika is daarvoor een methode gevonden die daar consciousness raising wordt genoemd en hier ganzebordgroep. De methode bestaat hierin dat | |
[pagina 259]
| |
groepjes vrouwen bij elkaar gaan zitten, ervaringen uitwisselen en vervolgens tot hun opluchting ontdekken dat een heleboel schuldgevoel onzin is, dat persoonlijke problemen geen persoonlijke problemen zijn, maar verwijzen naar structuren die kunnen worden blootgelegd, dat is de eerste weg naar bewustwording en bevrijding’(152). Voor een deel is expliciet sprake van rehabilitatie. Zo stelt Meijer dat MVM-vrouwen met hun pogingen het belang van sekse op de jaren zestig-agenda te plaatsen wel gelijk hadden, maar het niet kregen omdat seksualiteit en klassenstrijd nu eenmaal de sleutelwoorden waren tot succes bij de toenmalige maatschappijverbeteraars. Het pleidooi voor een gelijker worden van man en vrouw in het werk en privé had, evenmin als dat voor crêches en kinderopvang enige zeggingskracht in kringen van Sexpol, NVSH of COC, waar alles werd verwacht van vrije liefde en ‘kommunes’. Wat Costera Meijer niet met zoveel woorden zegt, maar wel suggereert, is dat het ‘politiek kokette’ Dolle Mina ten onrechte wél het gelijk kreeg dat het ‘politiek correcte’ MVM ontging. De golf van ‘ludieke’ acties die Dolle Mina eind januari 1970 voerde en waarin heel direct en emotioneel min of meer dezelfde eisen naar voren werden gebracht als MVM op haar program had staan, ontketende een enorme publiciteitsgolf. Dolle Mina's aarzelden daarbij geen ogenblik om ‘vrouwelijke charmes’ in de strijd te werpen: ‘We waren er op voorbereid dat we weggeschreven zouden worden als manwijven, kenaus en lesbiennes. Dat ze het penisnijd en castratiedwang zouden noemen en dat soort dingen. Daar hebben we rekening mee gehouden. We hebben daarom gezorgd dat we er goed uitzagen. Pep je een beetje op, is bij de eerste acties gezegd. Dat is misschien wel een beetje oneerlijk, omdat we er juist tegen vechten dat de vrouw alleen maar gezien wordt als lustobject. Maar in de strijd is alles geoorloofd’ (101). Om hun uitstraling als jeugdige, aantrekkelijke, seksueel bevrijde voorhoede die er niet voor terugdeinsde mannen na te fluiten, condooms uit te delen en ‘krullen’ dicht te strikken kracht bij te zetten, werd het verschil met MVM extra aangezet door een klassenverschil en een generatiekloof te construeren (tot blijvende frustratie van oud MVM-adepten als Else Barth, zoals ik in De Gids [154/9, 1991] al eens uiteen heb gezet). Op het moment dat de Dolle Mina's echter gedwongen werden een politiek-theoretische onderbouwing te geven van hun acties - een ‘sexy meid’ loopt immers al gauw het risico niet serieus genomen te worden - werd gekozen voor het gedachtengoed van de socialistische Sexpol-activisten, en won de klassenstrijd het van de seksenstrijd. Dolle Mina is niet de enige organisatie (in zoverre er in die tijd van organisatie kan worden gesproken) waarvan het historisch belang wordt gerelativeerd. Ook Paarse September (najaar 1972) wordt ontdaan van de mythevorming die naar het oordeel van Costera Meijer het luidruchtige groepje (van drie vrouwen!) nog steeds aankleeft: verre van een breuk met het bestaande feminisme was Paarse September met haar parool ‘homoseksualiteit is een politieke keuze’ een direct gevolg van het primaat van de liefde dat met het belang van de subjectieve ervaring in de loop van 1970 in en door de praatgroepen op het politieke toneel verscheen. In de liefde - hun afhankelijkheid van mannen - waren alle vrouwen gelijk, zo oordeelde een toenemende schare van vrouwen. Bij monde van Harriët Freezer: ‘Zodra de vrouwen geen last meer van de liefde hadden, zou het vrouwenprobleem opgelost zijn. Dan stelden ze salaris- en vacantie-eisen. Ze zouden staken voor gezamenlijke acties, ze gingen werk doen dat ze leuk vonden, en er zouden bliksemsnel regeringsmaatregelen moeten komen om haar verantwoordelijkheid tegenover de kinderen over te nemen’ (155). Het radicale feminisme dat in deze tijd (eind 1970) ontstond, stelde dan ook een (tijdelijk) feministisch isolement voor, waarin vrouwen onder elkaar konden leren zichzelf en elkaar ‘met eigen ogen’ te bekijken: ‘Mooi en lelijk, oud en jong verliezen [in een vrouwengemeenschap] hun betekenis als waardemaatstaven. We zien elkaar als personen, niet als vrou- | |
[pagina 260]
| |
wen. Het normenpatroon dat van de mannen uitging verdwijnt: er is geen reden meer om opofferend, nederig, bescheiden of afhankelijk te zijn. We krijgen het gevoel terug hoe we zouden zijn als we geen vrouwen waren’ (156). Van hier is het inderdaad een kleine stap naar de uitspraken van Paarse September ‘We geloven niet meer in feministen, die hun heteroseksualiteit niet principieel willen opgeven en daardoor alleen maar subtieler ingepast zullen worden binnen de bestaande onderdrukking van vrouwen’ (164). De vraag is echter of het historische gelijk (dat Paarse September van de tijdgenoten kreeg) niet belangrijker is dan het gelijk van de historicus (die de tijdgenoten op logische gronden corrigeert). Deze vraag brengt mij bij het belangrijkste punt van kritiek op dit boek, dat de wens om te historiseren en het verleden recht te doen - wat de auteur uitstekend lukt waar het haar analyses aangaat van teksten als Joke Smits ‘Het onbehagen bij de vrouw’ of ervaringsliteratuur als De schaamte voorbij van Anja Meulenbelt - in zekere zin resulteert in een nieuwe hiërarchie van ‘ware feministen’, waarbij - o gerechtigdheid! - de ‘gewone briefschrijfster’ uit Sextant tot koningin van het feministische bewustzijnsbal wordt uitgeroepen. Omdat zij degene was die als eerste een oproep deed aan vrouwen om in de ‘ik-vorm’ de eigen ervaringen (met liefde en seks) op te schrijven. In het verlengde hiervan ligt de naar mijn smaak iets te zwaar aangezette wens om te ‘herschrijven’, hetgeen door feministische historici ooit als kritisch instrument werd ingezet maar zo langzamerhand wellicht wat sleets begint te raken. Daarbij leidt het herschrijven van ‘grote verhalen’ soms tot nieuwe vergezichten, wat niet altijd kan worden gezegd van de (hyper)correcties op de kleine verhalen in eigen kring. In Het persoonlijke wordt politiek wordt de (toch al arbitraire) grens tussen geschiedenis en geschiedschrijving, primaire bronnen en secundaire literatuur nogal eens te scherp getrokken. Zo kun je je afvragen of het wel juist is de latere interpretaties van ‘het persoonlijke is politiek’, door vrouwen als Joke Smit en Mieke Aerts, als geschiedschrijving te behandelen en die te corrigeren. Volgens mij maakten die teksten nog net deel uit van de hier beschreven geschiedenis, zij het dat het hun (politieke) inzet was het feministisch vertoog te veranderen. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het werk van Alice Echols, dat getekend is door de wens om de traditionele definitie van politiek voor het feminisme in ere te herstellen. De tegenstelling die zij creëert tussen (essentialistisch) ‘cultural feminism’ en (constructivistisch) ‘political feminism’ heeft een vergelijkbaar politieke inzet. Het stempel dat Echols' schematische denken heeft gedrukt op het laatste hoofdstuk waarin op grond van enkele disparate polemieken die soms slechts maar op heel weinig bronnen zijn gebaseerd, ontsiert dan ook het einde van het boek. ‘Kultuurfeminisme’ is in Nederland een weinig tot geen gangbare term geweest en lijkt ook volgens de noten slechts te zijn opgedoken in de (notoire) strijdteksten van De Bonte Was. Zoals gezegd lijkt het allemaal al heel ver weg, het is echter nog steeds maar heel kort geleden. Bewonderenswaardig is dan ook de distantie die Costera Meijer als actief betrokkene bij het schrijven van deze studie heeft weten te bewaren, een distantie die het mogelijk heeft gemaakt in de immense hoeveelheid (nog steeds) beschikbaar materiaal (en niet te vergeten: terugsprekende bronnen!) te selecteren. Soms wordt de afstand vergroot door een wat topzware theoretische verklaring aan te dragen, zoals op pagina 250 waar de filosofe Martha Nussbaum even snel opkomt als weer verdwijnt. Maar dat zijn uitzonderingen, het boek is goed en helder geschreven en is rijk aan vele raak gekozen citaten. Door alvast een belangrijk deel in kaart te brengen heeft zij de weg vrijgemaakt voor een verdere verkenning van het historische landschap van het bonte veelkleurige feminisme in de jaren zeventig. Wie volgt?
Mineke Bosch | |
[pagina 261]
| |
H.A.V.M. van Stekelenburg, ‘Hier is alles vooruitgang’. Landverhuizing van Noord-Brabant naar Noord-Amerika, 1880-1940 (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland; Tilburg 1996, Stichting zuidelijk historisch contact, 229 blz., ƒ49,-, ISBN 90 7064 152 6).In 1991 promoveerde Van Stekelenburg op Landverhuizing als regionaal verschijnsel. In dat proefschrift wordt de emigratie van zo'n 3300 voornamelijk katholieke Brabanders in de periode 1820-1880 gedetailleerd besproken en aan de hand van een aantal migratietheorieën geanalyseerd. In het buitengewoon mooi uitgegeven vervolg wordt de periode 1880-1940 belicht waarin ongeveer 5000 Brabanders de oversteek waagden. Zowel in de eerste als in de laatste periode vertrok een veelvoud naar België en vooral naar Duitsland, hetgeen het geringe Brabantse aandeel in de overzeese emigratie relativeert. (Die verhuizing over de landsgrenzen is overigens nader onderzoek waard.) Overzeese emigranten waren vooral afkomstig uit Oost Brabant met als zwaartepunt Uden, en uit de protestantse gebieden van Noordwest Brabant zoals het Land van Heusden en Altena. Boeren en ambachtslieden trokken van het Brabantse platteland naar de katholieke kolonies in Wisconsin en later ook naar de Canadese prairies. Agenten van stoombootmaatschappijen en Canadese spoorwegen moedigden emigratie aan door wervende advertenties, ingezonden brieven en voordrachten waarin gouden bergen beloofd werden. Onder die ‘haaien op klompen’ zoals de Canadese historicus Herman Ganzevoort ze genoemd heeft, waren ook heel wat met een priesterboordje. De activiteiten van wervingsagenten en het verloop van kolonisatiepogingen worden op basis van nauwgezet onderzoek in Nederlandse, Amerikaanse en Canadese archieven gereconstrueerd. Vooral de kerkelijke archieven leveren menig tekenend detail op over de motieven van priesters om landverhuizers te werven: klanten voor eigen parochie, bonussen van scheepvaart- en spoorwegmaatschappijen, onroerend goedbelangen of familieleden met dergelijke belangen. Ondanks al die inspanningen vonden de meeste emigranten hun weg op eigen kracht of liever via hun connecties met familieleden en buurtgenoten zodat vooral gerenommeerde bruggehoofden in Wisconsin en elders groeiden. Daar bleef, zij het minder uitgesproken dan in de calvinistische vestigingen, een Nederlands-Vlaams groepsbewustzijn bestaan dat bijvoorbeeld tot uiting komt in schuttersfeesten en banden met de familie in de streek van herkomst. De kerk zorgde ervoor dat de integratie eerder een katholieke dan een etnische stempel droeg. In het boek is veel documentatie over orden, congregaties, ordegeestelijken, wereldheren, agenten, organisaties en emigrerende families bijeengebracht. Het is een sterk boek wat betreft de case-studies. Wat de grote lijn aangaat, vind ik het een zwak en verbrokkeld boek. De grote lijn wordt overwoekerd door de case-studies. Dat hangt deels samen met de bronnen die nu eenmaal meer onthullen over voorlieden en organisaties dan over anonieme emigranten. Ook de keuze van het theoretisch uitgangspunt heeft geleid tot een verbrokkelde compositie. Van Stekelenburg die zich heeft zich laten leiden door de krakkemikkige sociaal-psychologische emigratietheorie van Ellemers, analyseert het migratieverschijnsel vanuit de begrippen emigratievraag, emigratieaanbod en sociale controle. (Zie voor een analyse van deze migratietheorie International Migration, XVII (1979)iii/iv). In het migratieaanbod worden conditionele en causale factoren die juist voor een afzonderlijk analyse in aanmerking komen, op een hoop gegooid. In verschillende hoofdstukken worden dan ook conditionele factoren zoals informatie, organisatie, overheidsrol en vervoersmogelijkheden als een onontwarbare kluwen besproken. Als een model voor de comparatieve bestudering van landverhuizing als een regionaal verschijnsel kan ik dit boek dus niet aanbevelen, wel als een gedegen gedocumenteerde studie van Brabantse landverhuizers en vooral hun leidslieden van allerlei pluimage.
Pieter R.D. Stokvis | |
[pagina 262]
| |
D.H. de Vries, Een Amsterdamse koopman in de Molukken 1883-1901, Ruard Wallis de Vries, ed. (Baarn: Ambo, 1996, 391 blz., ƒ49,50, ISBN 90 263 1365 9).Een van de verraderlijke kanten van reisliteratuur en brieven is veelal dat de eerste indrukken die de schrijver in een ver land opdoet, minder getuigen van zijn inzicht als wel van zijn vooroordelen. Vaak worden de opvattingen bij een langer verblijf bijgesteld. Als directe bron voor een andere samenleving hebben dit soort opmerkingen dan ook een beperkte waarde. Een illustratie van dit verschijnsel is te vinden in de brieven die Dirk de Vries (1863-1928) aan zijn moeder in Amsterdam schreef tussen 1883 en 1901. In 1883 vertrok de toen twintigjarige auteur in dienst van de Moluksche Handels-Vennootschap te Amsterdam naar Indië waar hij werd tewerkgesteld op het kantoor in Menado op de noordpunt van Celebes. Hij was hiervoor gevraagd door de directeur van die onderneming, maar Dirks uiteindelijke beslissing om naar de tropen te gaan was sterk bepaald door zijn moeder, een weduwe met een groot gezin. Ondanks een goede middelbare scholing en vier jaar ervaring op verschillende handelskantoren waaronder de makelaardij van zijn halfbroer, was er kennelijk onvoldoende kans op een goede positie. Althans Dirk hoopte met drie jaar tropenervaring meer kans te maken. Financiële overwegingen speelden bovendien een belangrijke rol. Dirk was niet de enige: in de correspondentie is zelfs sprake van vergelijkbare jongelui die op de bonnefooi naar de kolonie afreizen. Uiteindelijk zou Dirk de Vries op twee onderbrekingen na, bijna achttien jaar in Menado doorbrengen en het tot directeur brengen. De lange reeks van jaren die Dirk in Menado doorbracht maken het mogelijk de veronderstelling in de eerste alinea te toetsen. De schrijver maakte een duidelijke ontwikkeling door. Hij ontwikkelde zich van een zelfingenomen, pedante Amsterdammer, behept met een reeks vooroordelen en in het bezit van sterke stereotypen, tot een goede koopman die had geleerd anderen te aanvaarden. De vele opmerkingen over de ‘Moffen’, de stereotypen over de Indische samenleving en vooral die over de mestieze meisjes, bieden niets origineels. Zij vertellen meer over de opvattingen die hem thuis waren meegegeven over de vrouw en een beschaafde conversatie, dan dat zij veel zeggen over de kleine groep Europeanen in Menado. In het jaar dat Dirk aankwam waren dat hooguit dertig personen. Een kleine club, die te dicht opeen woonde en door de open voorgalerijen te goed kon waarnemen wat ieder deed om veel geheimen te hebben. De nieuweling werd goed ontvangen maar klaagde aanvankelijk over het gebrek aan belangstelling, soms had hij zelfs het gevoel dat men hem negeerde. Valt dit erg te verwonderen wanneer men Dirks niet malse oordeel leest over deze gemeenschap, die hem soms aanleiding gaf tot veel (leed)vermaak? Na enkele jaren namen de klachten af. Door het vele sociale verkeer kwam toen althans van zijn plannen om flink te sparen niet veel terecht. Menado dat hij in zijn eerste jaren verfoeide als een ‘gat’ werd zijn thuis. De waardering voor de plaats hield gelijke tred met Dirks ontwikkeling als steunpilaar van het sociale leven. Van de omgang met de inheemse gemeenschap of de Arabieren en Chinezen met wie hij uitvoerig zaken deed, blijkt zelden iets. Dirk toonde zich een sociaal ondernemer: om het inheemse personeel te binden aan een kokosnotenplantage op een afgelegen eilandje, bouwde hij er een school voor de kinderen en betaalde hij de meester. Dit gebeurde niet alleen uit financieel-economische overwegingen, zijn belangstelling ervoor was oprecht. Hebben we hier te doen met brieven zoals er vermoedelijk zovele geschreven zijn? Nee, dat niet. Dirk heeft een goede pen en veel belangstelling voor mensen, zij het dat het voornamelijk de Europese gemeenschap betreft. Dirk nam geen blad voor de mond. De drukkende eenzaamheid in de begintijd als jongste en ongetrouwde Europeaan op een stil handelsplaatsje, zijn gebrek aan ervaring, de andere gewoonten in de gemengd-Europese gemeenschap, verrassende evenementen zoals de komst van een circus, maar ook een duel, de ups en downs van het bedrijf en de moeite die het hem kostte van zijn tractement te leven toen hij zich eenmaal | |
[pagina 263]
| |
gevestigd had, lijken dan ook exemplarisch voor het leven van vele anderen. Dramatisch hoogtepunt is het overlijden van zijn vrouw kort voordat het gezin definitief naar Nederland zou terugkeren. De uitgave is voorzien van een summiere inleiding over de hoofdpersoon, diens familie en de Moluksche Handels-Vennootschap. De brieven blijven tot het einde boeien.
J. van Goor | |
T.H.M. van Schaik, Aartsbisschop in oorlogstijd. Een portret van kardinaal de Jong 1885-1955 (Baarn: Gooi en Sticht, 1996, 106 blz., ISBN 90 304 0849 9).Aan de ondertitel van dit werkje wordt volledig recht gedaan. Dit niet zozeer vanwege de laatste acht bladzijden, waarin de auteur onder de titel ‘Jan de Jong: een portret’ nog eens met weer nieuwe details de kardinaal portretteert, als wel door de vele karakteriserende gegevens door de gehele publicatie heen. Bij al zijn robuustheid, rechtlijnige hoekigheid en directheid vertoonde De Jong enige complicerende trekken. Zeker, hij was en bleef heel zijn leven de spreekwoordelijk verstrooide (seminarie)professor en de met de medemens begane maar in het maatschappelijk verkeer onhandige pastor; tijdens de tweede wereldoorlog was hij de tegenover de bezetter onverzettelijke leider van het episcopaat en nadien was hij ‘een restauratieve kardinaal’. Verstrooidheid en onhandigheid beletten hem echter niet om op beslissende ogenblikken zijn wil door te zetten. Daarentegen was hij toch weer, meer dan uit de eerder aan hem gewijde biografie - direct na zijn dood uitgekomen en geschreven door de amateur-historicus H.W.F. Aukes - blijkt, afhankelijk van zijn adviseurs. Zijn naar buiten toe getoonde beginselvastheid ging gepaard met onzekerheid en bezorgdheid over mogelijke gevolgen. Als kerkhistoricus verstond hij de kunst de eigen tijd relativerend in een eeuwenlang perspectief te plaatsen, maar tevens was hij de exponent van orthodoxe en moeilijk aan te passen inzichten. Dit alles heeft Van Schaik met een overvloed aan anekdotische, hier en daar nieuwe archivalische gegevens en met kennis van en gevoel voor de klerikale wereld van zijn held trefzeker voor het voetlicht gebracht. Minder overtuigend is de uitwerking van wat de lezer op grond van de hoofdtitel mocht verwachten. Daar is om te beginnen de omstandigheid dat aan de oorlogsjaren nauwelijks een derde van de publicatie wordt gewijd. Vervolgens blijkt de auteur, aan wie het overigens geenszins aan kritische zin ontbreekt, de behoefte te hebben gehad de houding van het katholieke volksdeel in het algemeen en die van de aartsbisschop in het bijzonder wat opwaarderend te schetsen. In dat kader past ook de uitvoerige aandacht die hij besteedt aan het verzoek dat hoogstwaarschijnlijk vanuit Utrecht naar Rome is gegaan om de paus te bewegen explicieter te gaan protesteren tegen de jodenvervolgingen. Hoe meer de aartsbisschop en andere katholieke landgenoten openlijk van hun antinazisme blijk gaven, des te liever het de auteur is. Enigen van De Jongs broeders in het bisschopsambt moeten het dan ook bij hem ontgelden. Daar hij verder in de noten nogal eens kort polemiseert met anderen, is het jammer dat hij anderzijds ‘omwille van de leesbaarheid’ het aantal noten beperkt heeft gehouden. Juist een behandeling binnen het langzamerhand toch wel als achterhaald te beschouwen ‘min of meer goed of fout’-kader had minstens met meer adstructie en grotere precisering kunnen geschieden. Niet ten onrechte heeft Van Schaik veel aandacht besteed aan De Jongs kerkhistorische opvattingen zoals die spreken uit diens in katholieke kring klassiek geworden Handboek der Kerkgeschiedenis. Bij al zijn waardering voor de eruditie en intellectuele eerlijkheid van de geëngageerde auteur is hij niet mals in zijn oordeel. Voor De Jong ‘is de kerkgeschiedenis dus dienares van het dogma, verdedigster van het goddelijk karakter van de kerk, en leermeesteres van een deugdzaam leven’, functies die ‘helemaal niets met het vak te maken’ hebben, aldus | |
[pagina 264]
| |
Van Schaik (38). Werkelijk ‘helemaal niets’? Zo'n oordeel hangt natuurlijk samen met de plaats die men aan kerkgeschiedenis in het spectrum van de wetenschappen toekent. Daarover zijn in verleden én heden wel meer genuanceerde en fijnzinnigere opmerkingen gemaakt! Van Schaik haalt zelf met instemming Huizinga aan, volgens wie de historicus zijn werk doet ‘om een standpunt in het leven’ (97). Dat deed De Jong driekwart eeuw geleden en doet menig kerkhistoricus nu nog. ‘Ook geschiedschrijvers zijn kinderen van hun tijd’ schrijft Van Schaik (36). Dáárin heeft hij in ieder geval gelijk. Van deze stelling is de portrettist van aartsbisschop De Jong een levend bewijs.
J.A. Bornewasser | |
B. Müller, Op de wipstoel. De niet-gewettigde inheemse vrouw van de blanke Europeaan in Nederlands-Indië (1890-1940). Een literatuuronderzoek naar beeldvorming en werkelijkheid (Feministische antropologie X; Amsterdam: Vakgroep culturele antropologie/sociologie der niet-westerse samenlevingen, 1995, 131 blz., ƒ15,-, ISBN 90 6875 050 X).Op de wipstoel, letterlijk en figuurlijk, dat was de positie van de nyai, de niet-gewettigde inheemse vrouw van de blanke Europeaan, in het voormalig Nederlands-Indië. De titel is treffend en geestig en verwijst naar de de benarde positie die de nyai die samenwoonde met een Blanda innam in de koloniale samenleving. Zij was goed voor de sex en het huishouden, maar kon ieder moment aan de kant gezet worden met verlies van haar kinderen die beter in weeshuizen dan door haar opgevoed konden worden. Müller bestudeerde en analyseerde diverse Indische, Indonesische en Indo-Europese literaire bronnen om inzicht te krijgen in het proces van beeldvorming over leven en positie van de niet-gewettigde inheemse vrouw. Om haar literatuurstudie te completeren onderzocht zij ook nog een aantal bijdragen binnen vrouwenstudies die specifiek aandacht besteden aan de positie van de nyai, de inlandse huishoudster. Wat er aan kennis onttrokken kon worden aan literaire bronnen over de niet-gewettigde inheemse vrouw is door de auteur goed leesbaar samengevat en gelardeerd met rake citaten. In de koloniale literatuur wordt de nyai in stereotiepe termen beschreven en overheerst een negatieve connotatie. De nyai wordt gepresenteerd als een nauwelijks zelfstandig denkend wezen en aan haar ervaringswereld wordt geen enkele aandacht besteed. In de besproken Indonesische literatuur is de nyai wel een vrouw van vlees en bloed met een eigen identiteit en slaagt Müller erin ook de eigen belevingswereld van deze vrouwen te belichten. Interessant is de vergelijking die zij vervolgens maakt tussen koloniale opvattingen en de Javaanse adat ten aanzien van de concubine. Zij concludeert dat: ‘door de niet-gewettigde vrouw vooral in de eigen en van huis uit meegekregen culturele context te plaatsen een aantal kwesties duidelijk wordt, die bij de analyse van de koloniale literatuur als vanzelfsprekend aan de blanke dominantie worden toegeschreven’. Er is in de eerste plaats sprake van mannelijke domininatie en pas daarna, afhankelijk van de context is er sprake van Javaans adellijke of blanke overheersing. In de Indo-Europese literatuur overheerst het beeld van de niet-gewettigde vrouw als moeder. Het schimmige beeld dat van de moeder van de Indo wordt gegeven in de voor-oorlogse Indische bronnen heeft te maken met de koloniale context waarbinnen deze literatuur ontstond. Het streven naar een Europese status en levensstijl van de Indo-Europese groep bracht noodzakelijkerwijs met zich mee dat elke verwijzing naar een mogelijke Indonesische afkomst koste wat het koste vermeden werd. Mijns inziens heeft de door Müller geconstateerde grote gevoeligheid over dit onderwerp ook te maken met de ervaringen van deze bevolkingsgroep tijdens de Japanse bezetting. Een Indonesische voorouder kon in die tijd dienen als een waarborg om | |
[pagina 265]
| |
niet-geïnterneerd te worden. Na de oorlog had dit tot gevolg dat Indo-Europeanen die buiten de kampen waren gebleven het gevoel hadden verdacht te worden van collaboratie. Dit literatuuronderzoek kan gezien worden als een eerste stap om de beeldvorming over het leven en de positie van de niet-gewettigde vrouw in kaart te brengen. Wat ontbreekt is informatie over de eigen ervaringswereld van de niet-gewettigde vrouw. Müller voelt het zelf ook als een groot gemis dat egodocumenten van niet-gewettigde vrouwen in haar studie geheel ontbreken. Zij moet het doen met interpretaties van wat anderen over haar hebben gezien en vastgelegd. In dit opzicht stellen ook de bijdragen binnen vrouwenstudies over dit onderwerp Müller teleur. Zij beoordeelt deze studies echter zeer eenzijdig op grond van de informatie die zij zoekt en vervolgens niet vindt en heeft daarbij te weinig oog voor de specifieke thematiek die wordt behandeld (Zie Pollmann en Lucas 1986; Locher-Scholten 1988; Taylor 1988 en Stoler 1991). Op de wipstoel geeft een goed overzicht van de omvang en de inhoud van de beschikbare literaire bronnen over de niet-gewettigde inheemse vrouw in het vooroorlogse Indië. Door het gebruik van literaire bronnen alleen wordt aan de kennis over deze vrouwen en hun positie in de koloniale en Indonesische samenleving paal en perk gesteld. Het is jammer dat Müller niet meer Indische en Indonesische mensen, die na 1945 met de familie naar Nederland zijn gekomen, heeft kunnen interviewen om hun verhaal vast te leggen. Een laatste kans om informatie te krijgen over de ervaringswereld van deze vrouwen is daarmee helaas zo goed als verkeken.
E. Touwen-Bouwsma | |
J.H. Furnée, J.H.G. Jonkman, Het Noorder sanatorium te Zuidlaren. Geschiedenis en architectuur van een psychiatrisch monument, M.G. Hopman, ed. (Zuidlaren: Pharma bioresearch Int. BV, 1994, ISBN 90 9007318 3).Met dit vlotte en aangenaam geïllustreerde gedenkboek over het voormalige Zuidlaarder sanatorium willen de auteurs een breder inzicht verschaffen in de historische ontwikkelingen in de psychiatrie, de architectonische concepten die aan het sanatorium ten grondslag liggen, en de kunsthistorisch meest pregnante facetten van het gebouw. Met hulp van vele lokale betrokkenen en een keur aan referenten uit de kunstgeschiedenis en de architectuur zijn de auteurs in hun opzet grotendeels geslaagd. De inleiding stoelt in hoofdzaak op Nederlandse secundaire bronnen en handelt over de veranderingen in de psychiatrische zorg sedert de laat-negentiende eeuw. Hierin wordt specifiek aandacht gevraagd voor de invloed van de in 1884 ontstane gereformeerde Vereniging tot christelijke verzorging van krankzinnigen en zenuwlijders in Nederland, oprichter van de moederinstelling van het Noorder sanatorium, het Zuidlaarder Dennenoord (1895). Op soms bijna paradoxale wijze verbond deze Vereniging innovaties in psychiatrische inzichten, instellingsbouw en zorg met duidelijk anti-liberale opvattingen omtrent de oorzaak van geestesziekten. Deze protestantse visies worden hier genuanceerd uit de doeken gedaan. Het sanatorium werd gebouwd, toen, volgend op een wetswijziging in 1929, het bestuur van Dennenoord werd uitgenodigd een open psychiatrische afdeling in het leven te roepen. De Groninger Egbert Reitsma (1892-1976), vermaard in gereformeerde kring wegens zijn eerdere ontwerpen van kerkgebouwen, werd aangetrokken als architect. De auteurs zien hun boek ook nadrukkelijk als eerbetoon aan deze huns inziens ondergewaardeerde architect. In hoofdstuk drie wordt het werk van Reitsma geplaatst in de context van Nederlandse architectuur van de eerste decennia van deze eeuw en gaan de auteurs in op Reitsma's schatplichtigheid aan mensen als W.M. Dudok. In levendig detail bespreken zij de vele perikelen waarmee de bouw van het | |
[pagina 266]
| |
sanatorium gepaard is gegaan. Zo wordt verslag gedaan van de diverse werkwijzen, de inbreng van buitenlandse arbeiders en zelfs patiëntendeelname aan de bouw en aanleg van de instellingstuin. Eenzelfde warme belangstelling voor de interactie tussen materiële vormgeving en psychiatrische inzichten spreekt uit de hoofdstukken vier en vijf, die handelen over de tuinarchitectuur en over een bijzonder glas-in-lood raam in het sanatorium. Steeds lukt het de auteurs hun kunsthistorische, architecturale en medisch historische observaties in één pakkend verhaal samen te brengen. Aangrijpend zijn ook de vele details geknipt uit het dagelijks leven in de instelling, die in hoofdstuk zes aan de orde komen. Er zit de nodige tragiek in kleine zinnen als ‘veel bezoek kwam er niet’. Hoewel het boek wat kort blijft over psychiatrisch inhoudelijke zaken en soms de gebruikte bronnen aangaande de tamelijk hardhandige therapieën in die sector bijna klakkeloos overschrijft, worden toch de hoofdlijnen van verandering in psychiatrie voldoende duidelijk. Zo komen de reacties op het naoorlogse streven in de psychiatrische zorg om mensen meer en meer buiten de muren van instellingen te verplegen, hier aardig uit de verf, vanuit het perspectief van één instelling. Het sanatorium verliest in deze ontwikkeling zijn oorspronkelijke functie en wordt eind tachtiger jaren te koop gezet. Hierop heeft Pharma-bioresearch het pand overgenomen. Deze farmaceutische industrie is de sponsor van dit boek en heeft daarmee de wereld ook weer eens een echt goede dienst bewezen.
Godelieve van Heteren | |
M.L. Waaldijk, Het Amerika der vrouw. Sekse en geschiedenis van maatschappelijk werk in Nederland en de Verenigde Staten (dissertatie Rotterdam 1996; Groningen: Wolters-Noordhoff, 343 blz., ISBN 90 01 93000 X).Bijna twee jaar geleden promoveerde Berteke Waaldijk in Rotterdam op een proefschrift, getiteld Het Amerika der vrouw. Deze mysterieuze titel verwijst naar een uitspraak van Alice Salomon - die in 1907 een eerste Soziale Frauenschule zou oprichten - waarin het maatschappelijk werk vergeleken werd met ‘het Amerika der vrouw’: een nieuwe wereld waar vrouwen een toekomst konden opbouwen. Even voor 1900 was er voor velen - mannen én vrouwen - een specifieke relatie tussen maatschappelijk werk en sekse; vooral voor vrouwen bood dit de mogelijkheid voor zichzelf het huiselijk leven te verbinden aan het openbare (zoals Hélène Mercier het zou uitdrukken). Juist deze relatie heeft Waaldijk als kern gekozen voor haar onderzoek naar de geschiedenis van het maatschappelijk werk in de periode 1890-1950. Daarbij heeft ze drie deelvragen geformuleerd. De eerste handelt over de vraag hoe het opkomende maatschappelijk werk zich legitimeerde, dat wil zeggen hoe het zich voorzag van een lange historische genealogie. Daarmee werd het ook mogelijk om een betekenisvolle plaats voor vrouwen in het openbare leven te claimen. De tweede vraag gaat over de opkomst van de scholen en scholing van maatschappelijk werkers (m/v). Dit is in een professionaliseringsproces uiteraard van groot belang, omdat daarmee een (al dan niet geslaagde) poging werd gedaan om onderscheid te maken tussen wat wel en niet maatschappelijk werk was, de grenzen te trekken tussen sociaal werk en sociale wetenschap, tussen vrijwilligerswerk en betaalde functies, als ook de waarde vastgesteld van theorie en praktijk. In de derde vraag gaat Waaldijk dieper in op de tegenstelling die in analyses van het maatschappelijk werk vaak wordt gesignaleerd, namelijk tussen disciplinering en verheffing, bevrijding en sociale controle - vaak gesymboliseerd in de nadruk op individuele liefdadigheid dan wel collectieve sociaal-politieke hervormingen. Om aan diepte te winnen zijn deze drie onderwerpen zowel in Nederland als Amerika onderzocht. Uit het geheel blijkt dat de vrouwen in Nederland zich aanvankelijk zeer bescheiden opstel- | |
[pagina 267]
| |
den. Het kwam er op neer dat zij voorzichtig aandacht vroegen voor een oplossing van de ‘eeuwige’ tegenstelling tussen verstand en gevoel, met name door een verbinding te leggen tussen directe hulp en structurele verbetering, sociale hulp en sociale politiek. In tegenstelling echter tot de Verenigde Staten werden de opleidingen in Nederland uitsluitend bezocht door vrouwen. En op die scholen werd wel kennis genomen van de sociale wetenschappen, zoals ook aandacht geschonken werd aan sociale wetgeving, maar het hoofdaccent bleef toch liggen op sociale hulp. De professionalisering kwam vooral tot uiting in een stevige zelfreflectie, ook wel aangeduid als een objectivering van het eigen handelen, waardoor min of meer vanzelf een combinatie tot stand kwam van distantie en betrokkenheid. Op grond daarvan werd het ook mogelijk minder neerbuigend en minder bevoogdend over de hulpbehoevenden te spreken. De toepassing vooral van het social casework leidde tot het inzicht dat mensen recht hadden op ‘maatschappelijke steun zonder evangelisatie’, zoals de protestants-christelijke Marie Kamphuis het zou uitdrukken. De belangrijkste verdienste van dit boek is het feit dat het sekse-perspectief nadrukkelijk is verbonden aan een professionaliseringsanalyse. Het is alleen dat, zoals wel meer het geval is bij professionaliseringsstudies, de lezer graag nog zoveel meer zou willen weten. Bijvoorbeeld over de persoonlijkheden van de voorvechtsters, die toch een wat vlak reliëf blijven houden. Waarom werd menigeen zo sentimenteel geraakt door Mercier en was iedereen zo bang voor Lekkerkerker? En dan, uiteraard, de nieuwsgierigheid naar de vraag wat dit alles nu betekende in de lastige praktijk: lukte het om evenwichtig om te gaan met de hulpbehoevende medemens? De gegevens van Ali de Regt over woningopzichteressen bijvoorbeeld (in haar proefschrift Arbeidersgezinnen en beschavingsarbeid uit 1984) suggereren in ieder geval dat vele hulpbehoevenden niet zeer te spreken waren over al het mooie dat een aantal vrouwen op de school voor maatschappelijk werk had geleerd.
P. de Rooy | |
M.J.G.W. van Daal, A. de Knecht-van Eekelen, Joannes Juda Groen (1903-1990). Een arts op zoek naar het ware welzijn (Pantaleon reeks XIV; Rotterdam: Erasmus Publishing, 1994, 240 blz., ƒ52,50, ISBN 90 5235 065 5).Er zijn geen oninteressante patiënten, hooguit ongeïnteresseerde artsen, is één van de markante uitspraken ontleend aan de protagonist van dit boek. Het initiatief tot een biografie van de arts J.J. Groen valt in principe te loven. Aangezien Groens levensloop het grootste deel van deze eeuw omspant en zijn professionele arbeid zich in belangrijke academische centra heeft afgespeeld zijn zijn wederwaardigheden niet slechts boeiend als persoonlijke geschiedenis, maar vormen ze ook een specifieke afspiegeling van cruciale institutionele en professionele ontwikkelingen in de twintigste-eeuwse Nederlandse geneeskunde. Hoewel de biografen dit algemeen belang expliciet onderkennen, hebben zij zich toch vooral beperkt tot een meer persoonsgerichte aanpak. Zij hebben met name Groens verdiensten als breed georiënteerd internist uitgewerkt, die zijn klinische belangstelling combineerde met een ruime interesse voor klinisch-chemisch, endocrinologisch, gerontologisch en voedingsonderzoek en voor de ontwikkeling van een psychosomatische benadering van ziekten. De lezer wordt via Groens jeugd en opleiding vóór de oorlog, meegenomen langs een eerste, naoorlogse periode in het Amsterdams Wilhelminagasthuis (1945-1958), een decennium in Israël (1958-1968), en een periode in Leiden waarin hij als buitengewoon hoogleraar in psychobiologie en later als voorzitter van de Stichting interdisciplinair gedragswetenschappelijk onderzoek (SIGO) werkzaam was. Groens joodse diamantbewerkersfamilie met vakbondssympathieën, zijn Amsterdamse studietijd en zijn vroeg onderkende wetenschappelijke interesse passeren zo de revue, evenals de reizen naar Londen en Boston die op zijn studie volg- | |
[pagina 268]
| |
den. Aan de vooravond van de oorlog is Groen assistent bij de Amsterdamse internist I. Snapper, om in november 1940 wegens zijn joodse afkomst uit al zijn functies ontheven te worden. Ook wordt hem de toegang tot kliniek en laboratorium ontzegd. In deze periode van deprivatie scherpt Groen zijn interesse in psychosomatiek en biografische anamnese. Hij overleeft de oorlogsjaren en wordt betrokken bij de wederopbouw van de Centraal Israëlitische ziekenverpleging. Er wordt in het Wilhelmina Gasthuis dan zelfs een eigen, zij het niet-academische, kliniek voor hem ingericht. Via nieuwe onderzoeksondersteunende instanties zoals ZWO wordt daar toch de nodige research gefinancierd. Aan Groens spraakmakende studies in psychosomatiek is een apart hoofdstuk gewijd. De auteurs gaan hier in op Groens specifieke interpretaties van psychosomatiek als ziekteopvatting en onderzoeksmethode, en bespreken zijn deelname aan de door Rockefeller gesubsidieerde Nederlandse psychosomatische werkgroep. Dit werk stuitte in kringen van het medische establishment op de nodige kritiek. Teleurgesteld accepteert Groen uiteindelijk een leerstoel in Israël, maar ook daar doen zich problemen voor. Pas in de laatste fase van zijn leven lijkt Groen bredere erkenning te hebben gekregen voor zijn specifieke wetenschappelijke inzet. Niettegenstaande de vele gegevens die de auteurs ter beschikken stonden draagt hun biografie toch vooral het karakter van een sympathisanten-monument. Het feit dat het boek tot stand kwam in opdracht van de SIGO is hier ongetwijfeld mede debet aan geweest. Weliswaar hebben de auteurs daarmee toegang gekregen tot sleutelfiguren uit Groens directe omgeving en tot vertrouwelijke documenten, maar de uitwerking van die gegevens is soms te onkritisch gebleven. Zo wordt nauwelijks verklaard waarom Groen academisch zo vaak gepasseerd werd en waarom de prestigieuze Hijmans van den Bergh-medaille hem pas in de allerlaatste fase van zijn leven is toegekend. Ook wordt een aantal fricties met mogelijk verstrekkender culturele relevantie slechts summier geduid. Niet zelden is de toon van de tekst op het hagiografische af. Zo zou Groen met de eenzaamheid die hij als student ervoer ‘weinig problemen’ hebben gehad omdat hij stellig geloofde ‘in een betere toekomst voor alle mensen’ (31). Over de problematische relatie tussen Groen en Snapper horen wij weinig meer dan dat Snapper Groen niet steunde voor een hoogleraarschap (88), en beide heren elkaar als mens ‘nooit erg (zijn) genaderd’ (58). Relevante grotere thema's, zoals de brede culturele interesse in ‘holistische benaderingen’ die kort voor de oorlog het wetenschappelijk leven in Nederland mede kleurden, blijven geheel onbesproken. Ook is er, alle vingerwijzingen ten spijt, bar weinig interpretatie gegeven van de joodse invloeden op Groens bestaan, zoals de wijze waarop de inwendige geneeskunde tot de oorlog door joodse wetenschappers beheerst werd. Daar waar de auteurs wel tot interpretatie overgaan, zoals waar Groens ervaringen met antisemitisme worden gerelativeerd met de opmerking dat er in Nederland ‘in de periode na de oorlog echter in zijn algemeenheid geen sprake (was) van discriminatie van joden, eerder het tegendeel...’ (97), rijzen de haren mij soms te berge. De kracht van het boek zit vooral in zijn overzichtelijke opbouw. De boeiendste details zijn te vinden in apart afgedrukte kadertjes, vaak gevuld met citaten uit primaire bronnen, zoals het patiëntengedichtje op pagina 61. Ook duiken er in de beschrijvingen van Groens onderzoek pikante voorbeelden op van de research-ethiek van die jaren. Zo bleken experimentele puncties bij kinderen door hoogleraren kindergeneeskunde zonder veel problemen te worden toegestaan (62), en lezen wij over de ‘tragische omstandigheid’ dat een farmaceutische fabriek een onwerkzaam insuline in de handel bracht, waardoor mensen in coma raakten, waarna Groen bij vijf van deze patiënten onderzoek mocht doen naar de ‘kaliumhuishouding in comateuze toestand’ (105). Vooral zulke details maken dit boek uiteindelijk toch een zorgvuldige lezing waard.
Godelieve van Heteren | |
[pagina 269]
| |
H. Akihary, e.a., ed., Ir. F.J.L. Ghijsels. Architect in Indonesia (1910-1929). Simplicity is the shortest path to beauty (Utrecht: Seram Press, 1996, 127 blz., ƒ49,95, ISBN 90 802978 2 8).Over Nederlands-Indië weten we in een aantal opzichten ridicuul veel. Noem een gebied in de Preanger (Java) en binnen een paar uur is duidelijk hoeveel thee van welke soort er in 1912 werd geplukt. In andere opzichten zijn we behoorlijk ignorans. Een van de oorzaken daarvan is het enorme verlies aan archiefmateriaal: tijdens de Revolutie, maar ook na 1949 is er door repatriëring, brand, opstand, hitte, vocht en nonchalance veel verdwenen. Een van de gebieden waar we bijvoorbeeld weinig van weten, is de koloniale bouwkunde en bouwkunst. Daarom is het zo goed dat de erfgenaam van de architect Frans Ghijsels diens archief heeft gekoesterd en het initiatief heeft genomen tot het maken van een boek over deze belangrijke bouwmeester. Ir. F.J.L. (Frans) Ghijsels werd geboren in Nederlands-Indië, studeerde in Delft waarna hij terugkeerde naar zijn land van herkomst. Hij werd er ambtenaar van het departement van burgerlijke openbare werken (in de wandeling BOW geheten, en in de volksmond bijgenaamd Batavia onder water, gezien de slechte afwatering van de stad tijdens de moesson). Ghijsels bleef niet lang bij het BOW; in 1916 richtte hij met H. von Essen b.i. en de aannemer F. Stolz het Algemeen ingenieurs- en architectenbureau (AIA) op. Het bureau werd in architectonisch opzicht een trendsetter. Economisch ging het het AIA redelijk goed: men ontwierp niet alleen, maar construeerde ook. En dat brengt geld in het laatje. Waarom nu was het AIA in architectonisch opzicht een trendsetter? Dat is een lastige vraag. Eigenlijk zou de eerstverantwoordelijke auteur van het boek over Ghijsels, Huib Akihary, die vraag moeten beantwoorden. Dat probeert hij ook. Maar ook hij, die toch een zeker gezag heeft op het terrein van de koloniale architectuur na de publicatie van zijn boek Architectuur en stedebouw in Indonesië (1988), is niet helemaal in staat Ghijsels' werk te plaatsen in de geschiedenis van de moderne bouwstijlen vanaf 1900. Dat is ook niet eenvoudig. Koloniale architectuur immers was tot 1900 een simpel begrip: een laag wit landhuis of kantoor met een royale voorgalerij waarvan het dak werd gesteund door een fikse colonnade, was de neoklassicistische basis van ongeveer alles dat door Europeanen gebouwd werd. Omstreeks 1900 verandert dat. De plantage-economie van Nederlands-Indië wordt onderdeel van de wereldeconomie waarin technologisch geavanceerde productiemethoden, multi-nationale bedrijven en hooggespecialiseerde arbeidskrachten met een universitaire vorming de toon aangeven. In dat klimaat past smaak voor het moderne, het yuppige, het eigentijdse. Het neoklassicisme verdwijnt: in de steden geeft nu de Amsterdamse school de toon aan, en ook Jugendstil en Art Deco zijn gewild. Maar die scholen en stijlen worden al snel beconcurrreerd door nieuwe ideeën. In Nederlands-Indië immers is voor Europeaan, en niet te vergeten voor de welgestelde Chinezen letterlijk en figuurlijk ruimte voor meer vrijheid en dynamiek dan men in Gouda of Haarlem dromen kan. Er is de mogelijkheid voor vormen, aangepast aan de tropen, die benoemd worden als zakelijk expressionisme, De Stijl, Het Nieuwe Bouwen of The Modern Movement. Het werk van Frank Lloyd Wright die zijn werk aanpast aan het klimaat van de streek waar hij bouwt, wordt door sommigen gekend, al is het maar van foto's. Het zijn allen westerse vormen die de opdrachtgevers en architecten inspireren. Tevergeefs bepleit Berlage die in 1923 Indië bezoekt, een synthese tussen de westerse stromingen en de bestaande inheemse architectuur van de Indonesische archipel. Een klein aantal architecten doet zijn best dit nieuwe ideaal waar te maken, maar hun aanvankelijk succes zet niet op grote schaal door. Modern, kosmopolitisch, klimatologisch functioneel, smaakvol en representatief bouwen, daar gaat het de opdrachtgevers om. Een inheems vernisje in de zin van wat Javaansachtige ornamentiek en andere oogstrelende details van autochtone komaf zijn geen taboe: ze geven een gebouw een extra accent dat graag gezien wordt. Ghijsels met zijn compagnons en medewerkers van het AIA horen tot de top van de bouwmeesters die de nieuwe tropische architectuur realiseren. De Koninklijke paketvaart maatschappij, de overheid, de Theosofische | |
[pagina 270]
| |
vereeniging, de vrijmetselarij, het episcopaat, het bankwezen, de spoorwegen, Lever's zeepfabrieken, de marine, en school- en ziekenhuisbesturen bedenken het AIA ruim met opdrachten. Wat het AIA maakte, was dan ook indrukwekkend, en evolueerde mee met de tijd. Ghijsels' eerste KPM-kantoor in Batavia in 1916 neigt nog naar het Nillmij-gebouw van Moojen en Snuyf uit 1909 (Jakarta) en naar het kantoor dat Berlage in 1900 ontwierp voor ‘De algemeene maatschappij voor levensverzekering en lijfrente’ (Surabaya). Maar in 1917 heeft Ghijsels zich al vernieuwd en bouwt hij naast de andere grote bouwmeester van die periode, Thomas Karsten, in Semarang een mooi, functioneel, zakelijk-expressionistisch kantoor. In 1925 verrijst in Ujung Pandang (voorheen Makassar) een KPM-kantoor dat een nog expressiever uitstraling heeft en opvalt door zijn zakelijke esthetiek. Vier jaar later is zijn talent ten volle ontplooid: in Surabaya bouwt hij het kantoor van Internatio dat majestueus en toch sober belijnd is. De Art Deco-elementen nemen af in omvang en belang. De ontwerpen worden sterk functionalistisch. Vanaf 1929 ontwerpt hij zelden meer alleen. Hij gaat in dat jaar voorgoed naar Europa waar zijn gezin woont, en ontwerpt en bestiert op afstand. Zijn compagnons beheren het AIA daadwerkelijk. Zo verrijst in Batavia het Hotel des Indes dat rond 1972 helaas is afgebroken. In de Kota, de benedenstad van Batavia, komt het mooie spoorwegstation (Setasiun Jakartakota) waarvan de detaillering voor een groot deel is behouden. Huib Akihary en zijn team van kundige medewerkers beschreven het gehele oeuvre van Ghijsels en het AIA met toewijding. De illustraties die ze kozen zijn voortreffelijk. De citaten uit Ghijsels' correspondentie zijn aansprekend en verhelderend. Een enkel punt van kritiek is er ook: ik denk niet dat Indonesiërs vanaf 1900 spraken van ‘Het Indische Bouwen’ zoals Akihary meent. Ze spraken, lijkt me, van gedung belanda: Nederlandse gebouwen. Zoals ze tegenwoordig veelal spreken van gedung kolonial: koloniale gebouwen. Wij vinden dat geen prettige term meer, maar zó is het, in ieder geval naar mijn ervaring. Een tweede kritische noot betreft iets heel anders: volgens Akihary bouwde het AIA het ziekenhuis Onder de bogen in Yogyakarta als een verzameling van paviljoens, een opzet die aan de inheemse bouwtraditie zou zijn ontleend. Of zoals Akihary schrijft: ‘The idea of pavilions and inner and outer courtyards is based on the Javanese concept of control of management and space. The well-known kratons, or royal palaces, of Yogyakarta and Surakarta are beautiful examples of this’. De paviljoensgewijze opzet van het ziekenhuis in Yogya, heeft, anders dan Akihary meent, niet zoveel met het Javaanse denken te maken. Tot ongeveer 1935 worden ook in Europa ziekenhuizen paviljoensgewijs opgezet; daarna verandert het management in de ziekenhuizen en daarmee deze vorm van architectuur. Een volgend punt dat aandacht verdient is de situering van Ghijsels in de architectuurgeschiedenis. Akihary schrijft over de stijl van Ghijsens en tijdgenoten: ‘Judgment of this period demands completely different definitions of style than those who are valid for European architecture and other expressions of art of the same period’. Daar zit wat in. Echter: de concepten van het moderne bouwen in de kolonie kwamen niet uit de lucht vallen, en de wisselwerking tussen de ontwikkeling van het bouwen in Nederlands-Indië en die in Europa en Amerika blijft intrigeren. Akihary schrijft niet veel over die wisselwerking, en kon dat misschien ook niet binnen het beknopte bestek van het boek over Ghijsels waarin de oeuvrecatalogus een belangrijke plaats inneemt. Maar het thema van de wisselwerking kan mogelijkerwijs in een volgende publicatie verder worden uitgediept. Het is die moeite zeker waard. Tenslotte: de vertaling van T. Burrett is niet vlekkeloos. Waarom Netherlands Indian Railway Company voor Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij? De term Netherlands-Indies is gebruikelijker in wetenschappelijke teksten. Maar goed, bijzaken zijn bijzaken. Hoofdzaak is dat de architectuurgeschiedenis van Nederlands-Indië verrijkt is met een informatief en prachtig uitgevoerd boek.
Tessel Pollmann | |
[pagina 271]
| |
Marijke Mossink, De levenbrengsters. Over vrouwen, vrede, feminisme en politiek in Nederland 1914-1940 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Amsterdam: IISG, 1995, 252 blz., ƒ34,50 ISBN 90 6861 106 2).Dit proefschrift is intrigerend én irriterend. Intrigerend, omdat de politicologe Marijke Mossink de lezer meeneemt naar haar werktafel en laat zien hoe zij met een metaforische passer cirkels zet op haar papier om daarmee haar materiaal vanuit verschillende perspectieven te benaderen. Door het boek heen beschrijft zij de ontwikkeling in haar denken over de geschiedenis van de Nederlandse vrouwenvredesbeweging in het interbellum. De auteur ontziet zichzelf daarbij niet. In het tweede hoofdstuk vertelt zij over dit denkproces als een ‘reconstructie van een constructie’, dat wil zeggen als ‘een gestileerde reconstructie - in de vorm van een weergave van mijn worsteling van mijn bronnen, en anderzijds de literatuur en de wetenschappelijke discussies die mij in de loop van het onderzoek inspireerden’. In een noot volgt ten overvloede de geruststelling dat deze reconstructie eigenlijk ook een constructie is. De lezer krijgt de kans om mee te denken, en dat kan interessant zijn - en dat is het bij tijd en wijlen ook -, maar de beschouwingen over problemen, raadsels en vragen die zich alsmaar opdringen, over keuzes waarom eerst de ene conclusie werd getrokken en later de andere, gaan op den duur wel eens irriteren. Toch heeft deze studie veel te bieden. Zo is Levenbrengsters een leerzame gids voor wie wil weten wat de theorie van Joan Scott in de praktijk van het historisch onderzoek inhoudt. Sinds de jaren tachtig roept deze Amerikaanse historica op om vooral over de totstandkoming en effecten van subjectieve en collectieve betekenissen van vrouwen en mannen als identiteitscategorieën te schrijven. Mossink vertaalt dit als onderzoek naar de ‘politics of gender in the politics of peace’ en andersom. Zij richt zich op twee bonden die vrouwen als collectief organiseerden om de vrede te bevorderen: de Algemeene Nederlandse vrouwen vredebond en de Nederlandse afdeling van de Women's international league for peace and freedom ofwel de Internationale vrouwenbond voor vrede en vrijheid (IVVV). Deze vrouwenvredesbonden werden na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog opgericht om pas na jarenlange discussies te fuseren. De Tweede Wereldoorlog was toen net uitgebroken. Deze slepende fusie vraagt om een verklaring en die wordt ook gegeven. De bestaande geschiedschrijving biedt overigens wat dat betreft weinig houvast. De geschiedenis van de vrouwenvredesbeweging is namelijk schromelijk verwaarloosd, niet in het minst door feministen zelf. De feministische historica Johanna Naber - als oud-liberale een voorstandster van een sterke defensie - had weinig op met het ‘sentimentele’ pacifisme. In haar invloedrijke chronologisch overzicht van de Nederlandse vrouwenbeweging uit 1937 negeerde ze de wapenfeiten van de vrouwenvredesbeweging volkomen. Tijdens de tweede feministische golf stonden alleen de pacifistische activiteiten van socialistische vrouwen in de belangstelling. De vrouwenvredesbeweging krijgt in Levenbrengsters het eerherstel dat zij verdient. Maar Mossink is natuurlijk niet zozeer daar op uit. Het gaat haar om de vraag waarom en hoe het vanzelfsprekende verband werd gelegd tussen vrouwen en vrede, vrouwelijkheid en vreedzaamheid. Vanuit deze optiek worden de twee vrouwenbonden als ‘fabrieken van vrouwelijkheid’ geïnterpreteerd. Op deze wijze hoopt zij tevens iets te kunnen zeggen over wat er in Nederland gebeurde met het feminisme na de invoering van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht. In laatste instantie wil dit boek een destijds nieuw fenomeen aan de orde te stellen: het vrouwelijk burgerschap. De Vrouwen vredebond was eind 1914 de creatie van Elisabeth Maria van Wijngaarden, een onbekende winkelierster die streefde naar vrede in de harten van mensen. Over vrouwen als collectief sprak of schreef ze merkwaardig genoeg weinig. In plaats van luid te protesteren tegen de oorlog, ging zij van deur tot deur om met mensen te praten en hen te bewegen een afdeling op te richten. Was Van Wijngaarden het type van een Jevohagetuige, maar dan van het | |
[pagina 272]
| |
zachtmoedige soort, haar vriendin Tine van Berkum trad strenger en daadkrachtiger op. Dankzij haar groeide het aantal leden in 1928 uit tot ruim tweeduizend, verspreid over twaalf afdelingen. Beide dames hebben op tamelijk ondemocratische wijze het gezicht van de Vrouwen vredebond in het interbellum bepaald. Oproepen van leden om wat meer ‘te doen’, pogingen van afdelingen om invloed uit te oefenen op de bond en verzoeken tot fusie met de IVVV werden lange tijd door het tweetal als dagelijks bestuur met allerlei smoesjes in de kiem gesmoord. Vooral de fusie was een heet hangijzer. Dat was ook niet vreemd, aldus Mossink. Hoewel de Vrouwen Vredebond en de IVVV als vredesorganisaties zich op vrouwen richtten en daaraan hun bestaansgrond ontleenden, waren de verschillen qua argumentaties, strategieën en sociale en politieke achtergrond bij nader inzien groot. In de IVVV domineerden zelfbewuste en politiek ambitieuze vrouwen uit de vrouwenkiesrechtbeweging, die meer op de wereld dan op het hart gericht waren. Dat bleek al uit de oprichting. Op initiatief van Aletta Jacobs vond in Den Haag in 1915 het druk bezochte Internationaal congres van vrouwen tegen den oorlog plaats, voorgezeten door de beroemde Amerikaanse pacifiste Jane Addams. De sfeer was er optimistisch en strijdbaar. De oorlog werd gezien als uitvloeisel van ‘mannelijke’ politiek, hét argument om vrouwen eindelijk het kiesrecht te verlenen. Na het congres werd een Internationaal comité opgericht dat het vrouwenvredeswerk zou voortzetten. Intussen bezochten vrouwendelegaties de regeringen van de oorlogvoerende en de neutrale landen in Europa en de president van de Verenigde Staten om het vredesprogramma van het congres voor te leggen. Toen de Nederlandse delegatieleden van hun reizen terugkeerden, kwam spoedig de IVVV tot stand. Twee jaar later - de IVVV telde circa 900 leden - was er van de oorspronkelijke triomfantelijke stemming niets meer over. De missies langs de regeringen hadden weinig opgeleverd en de oppositie ‘vrouwelijke vreedzaamheid versus mannelijke oorlogszuchtigheid’ bleek moeilijk vol te houden. Het concept seksenstrijd strookte niet met het streven naar vreedzaamheid. Net als de Vrouwen vredebond organiseerde de IVVV zich nu als collectief van vrouwen zonder zich tegenover mannen te stellen. Hoe speelden beide bonden dit klaar? Door vrouwen tot leden van één grote familie van moeders te verklaren. Op grond van deze ‘moederlijkheid’ wierpen vrouwen zich op als de vredebrengsters bij uitstek. Het uitgangspunt van de moederlijke vreedzaamheid riep echter wel allerlei andere spanningen op die steeds bezworen moesten worden. Want al hoefde er niet naar mannen te worden verwezen (zij konden immers geen moeder zijn), mannen konden wél vader zijn en niet alle vrouwen waren moeders. Desondanks lukte het de bonden om een vrouwelijk pacifisme uit te dragen dat gebaseerd was op sekseverschil zonder dat er sprake was van een positiebepaling van de ene sekse tegenover de andere. Dit is voor Mossink vervolgens de reden om te stellen dat de vrouwenbeweging na de invoering van het vrouwenkiesrecht niet meer feministisch was. Deze conclusie gaat mij te ver. Zeker, in het interbellum noemde geen enkele moderne vrouw zich feminist. Volgens Annie Romein-Verschoor bleek de ‘terugtredende houding tegenover de vrouwenbeweging’ in deze tijd uit de vele romans waarin de in haar vrijheid teleurgestelde vrouw voortdurend op zoek was naar moederschap en liefde als vervulling van het ultieme geluk. Het feminisme verkeerde in een ideologische crisis. Desondanks ageerde in de jaren dertig de vrouwenbeweging met volle kracht tegen de maatregelen van de overheid om betaalde arbeid van vrouwen te beperken of zelfs te verbieden. Zijn het ‘Comité tot verdediging van de vrijheid van arbeid voor de vrouw’ en de succesvolle ‘anti-Romme-actie’ geen sprekende voorbeelden van seksenstrijd? Mossinks conclusie lijkt wél op te gaan voor de vrouwenvredesbeweging, althans in Nederland. (Een internationaal perspectief zou ook op dit punt een feministischer beeld hebben opgeleverd). Het vrouwelijk pacifisme van de door haar onderzochte vrouwenvredesbonden be- | |
[pagina 273]
| |
stond uit een bonte verzameling opvattingen over oorlog en vrede van vrouwen die een aantrekkelijk alternatief vormde voor de verderfelijke partijpolitiek. Maar, al hielden de vredesvrouwen niet van politiek en hield de (mannelijke) politiek niet van (vredes)vrouwen, ze verhielden zich wel voortdurend tot elkaar. Ook na de invoering van het vrouwenkiesrecht was de verhouding tussen vrouwen en politiek moeizaam, zo blijkt uit dit proefschrift. Dat verklaart tevens waarom vrouwelijk burgerschap en partijpolitiek nog lang op gespannen voet met elkaar bleven staan.
Maria Grever | |
F. van den Burg, H. van Dulken, ed., Jan Kassies 1920-1995. Tussen politiek en cultuur (Amsterdam: Boekmanstudies, 1996, 152 blz., ƒ27,50, ISBN 90 6650 047 6).In de herfst van 1995 overleed Jan Kassies. Haast bij toeval trad hij in de zomer van 1945 in dienst van de Federatie van kunstenaarsverenigingen, maar in de jaren daarna groeide hij uit tot een figuur in de wereld van cultuur, politiek en beleid waar men ‘niet meer omheen kon en ook niet meer omheen wilde’. Ter nagedachtenis aan hem en ter ere van het vijftigjarig bestaan van de Federatie van kunstenaarsverenigingen heeft de Boekmanstichting de bundel Jan Kassies 1920-1995. Tussen politiek en cultuur het licht doen zien. Van eerstgenoemde instelling werd Kassies in 1949 directeur, terwijl de Boekmanstichting mede door zijn toedoen in 1963 tot stand kwam en in hem tussen 1979 en 1988 een gedreven voorzitter kende. Kassies bekleedde tijdens zijn leven nog vele andere functies in de kunst- en cultuursector. Na zijn directeurschap van de Federatie was hij, onder meer, algemeen secetaris van de Raad voor de kunst, directeur van de Amsterdamse Theaterschool, voorzitter van de VPRO, directeur van het instituut voor het Theateronderzoek, lid van de Eerste Kamer voor de PvdA, voorzitter van het Stimuleringsfonds Nederlandse culturele omroepprodukties en voorzitter van het Bedrijfsfonds voor de pers. Bovendien publiceerde hij tal van artikelen over kunst-, omroep- en cultuurpolitiek. De bundel opent met een korte schets van Kassies' leven en werk door Fenna van den Burg. Dit levensbericht is de enige bijdrage waarin ook de eerste fase van zijn werkzame leven aan bod komt. De overige acht artikelen in de bundel gaan over de activiteiten en de instituties waar Jan Kassies zich vooral in de tweede helft van zijn loopbaan voor heeft ingezet. Volgens de redacteuren was het in het bestek van deze bundel niet haalbaar om een gedegen historische analyse te bieden van de belangrijkste instituties uit de eerste fase van Kassies' loopbaan: de Federatie en de Raad voor de kunst. Wat de lezer krijgt voorgeschoteld zijn voor het merendeel prikkelende beschouwingen over de culturele taak van de omroep (Wim Knulst), de inrichting van het Amsterdamse theateronderwijs (Loek Zonneveld), de geschiedenis van het Instituut voor theateronderzoek (Luuk Verpaalen), actuele ontwikkelingen op het gebied van cultuurspreiding en kunsteducatie (Ton Bevers), de hindermacht van de Eerste Kamer (Joop van den Berg), het Bedrijfsfonds voor de pers (Joan Hemels), de relatie tussen sociaaldemocratie en cultuurpolitiek (Paul Kalma) en over waarden en doelen in het kunstbeleid (Cas Smithuijsen). Conform de wens van de redacteuren, die een hagiografie wilden vermijden, ligt in de meeste bijdragen het accent niet zozeer op persoon van Jan Kassies, maar vooral op de aard en het functioneren van de activiteiten en instellingen waar hij zich mee bezig heeft gehouden. Uitzonderingen wat dit betreft zijn de artikelen over het Amsterdamse theateronderwijs en over de geschiedenis van het Instituut voor theateronderzoek, waarin Kassies' dromen en daden als directeur van beide instellingen een centrale plaats krijgen toebedeeld. Toch zijn de zojuist genoemde bijdragen minder een vreemde eend in deze bundel, dan Van den Bergs | |
[pagina 274]
| |
beschouwing over het functioneren van de Eerste Kamer, die en passant opmerkt dat dit niet de plaats is waar Kassies de opvallendste verrichtingen in zijn rijke leven heeft verricht. Mede daarom had dit op zichzelf belangwekkende essay beter bewaard kunnen worden voor een andere gelegenheid dan een bundel over de activiteiten en organisaties waarvoor Jan Kassies zich gedurende zijn leven sterk heeft gemaakt. Daarbij gaat het immers eerst en vooral om het gebied tussen politiek en cultuur en, in de woorden van de redactie, om organisaties op het terrein van kunst en cultuur, die als tegenspelers van de overheid konden fungeren, maar die tevens een brug konden vormen tussen het culturele veld en de politiek.
Susanne Janssen | |
E. de Maesschalck, Een Bond voor alle gezinnen. Geschiedenis van de gezinsbeweging in Vlaanderen (Brussel: Bond van grote en van jonge gezinnen vzw, 1996, 240 blz., ISBN 90 803097 1 0).De Bond van grote en jonge gezinnen, vroeger de Bond van de kroostrijke gezinnen geheten, werd in 1921 opgericht en herdacht bijgevolg in 1996 haar vijfenzeventigste verjaardag. Het boek van Edward de Maesschalck, door de bond zelf uitgegeven, is één van de tastbare overblijfselen van deze herdenking. De bond werd kort na de Eerste Wereldoorlog opgericht met de expliciete bedoeling de belangen te verdedigen van de gezinnen met meerdere kinderen. De Eerste Wereldoorlog was niet bevorderlijk geweest voor de materiële situatie van deze gezinnen: dit segment van de bevolking had immers in verhouding veel soldaten, bovendien vaak ook kostwinners, aan het Belgisch leger geleverd. De realisaties van de bond zijn niet gering en heel concreet. De bond fungeerde als drukkingsgroep bij het afdwingen van het kindergeld en het wezengeld, de vermindering van de belastingen en van de spoortarieven, ... Edward de Maesschalck schetst in 66 thematische hoofdstukjes, chronologisch gerangschikt, een geschiedenis (niet ‘de’ geschiedenis) van de bond. Een groot deel van het lezerspubliek van dit huldeboek bestaat wellicht uit leden van de bond zelf (300.000 in 1996). De ouderen onder hen zullen het wellicht doornemen met een groot gevoel van herkenning. ‘Aandoenlijk’, ‘oubollig’ en ‘doortrokken van stille weemoed’ zijn termen die de auteur in zijn inleiding - om begrijpelijke redenen - aanhaalt. Het zijn meteen ook de termen waarmee het gehele boek getypeerd kan worden. De auteur heeft duidelijk geopteerd voor een interne kroniek van de organisatie. Aan de hand van het eigen archiefmateriaal en aan de hand van bijzonder schaarse literatuur, brengt hij zijn lovend verhaal. Het werk van Edward de Maesschalck kan vanuit de opzet een huldeboek te brengen zeker geslaagd genoemd worden. Ook wat betreft vormgeving en uitvoering (afwisseling tekst-illustraties, lettertype, ...) is het aantrekkelijk. Vanuit historisch-wetenschappelijk standpunt (het curriculum van de auteur op de binnenachterflap laat veronderstellen dat zijn werk ook zo mag en moet worden beoordeeld) blijft het echter nogal ondermaats. Een kritische benadering van de bond, als onderdeel van 75 jaar Belgische geschiedenis, ontbreekt grotendeels. Alleen wat de communautaire aangelegenheden betreft, die leidden tot de splitsing in 1960, wordt de Bond wat in de maatschappelijke context geduid. Enkele klassieke hete hangijzers uit de recente geschiedenis (pluralistisch of katholiek?; een mannenbastion?) worden wel even aangeraakt, maar beslist onvoldoende uitgewerkt. De aanwezigheid van vrouwen in het bestuur wordt ‘blijkbaar een opdracht voor de 21e eeuw’ genoemd en het pluralisme in Vlaanderen ‘(...) geen eenvoudige zaak’. Voorwaar, nogal erg neerbuigend en vooral sussend tegenover de lezer, die vrij expliciet wordt aangemaand vooral zijn/haar vertrouwen in de leiding niet te verliezen. | |
[pagina 275]
| |
Een onvermijdelijk gevolg van het beschrijvend uitgangspunt en van de weinig kritische ingesteldheid van de auteur is de onduidelijkheid over de oorsprong van zijn informatie (Wat komt uit het archief van de bond? Wat en vooral voor welk aandeel speelt hij leentje-buur bij de werken van Ballet, Malisse en Van Iseghem?). Ook zijn gebrekkige literatuurkennis is daar trouwens een illustratie van. Edward de Maesschalck kent de werken van zijn voorgangers niet (en zegt dat die niet bestaan): naast de overvloedige literatuur over het gezin en de familie in de twintigste eeuw, bestudeerden Maria Mampuys (KUL, 1981), Marie-Anne van den Berghe (ULB, 1982), An Catoor (KUL, 1983), Dirk Dalle (KUL, 1986), Yih-Ching Hsin (UCL, 1986), Sophie Decock en Pierre-Alain Henau (ULB, 1987), Claude Brouir (ULg, 1988) en Hilde Hofkens-Van den Brandt (RUG, 1994) allen één of meerdere facetten van de geschiedenis van de bond. Opvallendst is echter de abdicatie, op meerdere plaatsen, van Edward de Maesschalck als historicus. Te vaak ontwijkt hij eigen conclusies en stelt hij zich tevreden met uitspraken van tijdgenoten die ‘beter dan welke historicus ook’ (10) vertellen wat hijzelf had moeten verklaren en waardoor hij zich wetens en willens herleidt tot chroniqueur. De bond verdiende beslist beter.
Luc François | |
R. van Doorslaer, Kinderen van het getto. Joodse revolutionairen in België [1925-1940] (Antwerpen/Baarn:Hadewijch, Gent: AMSAB, 1995, 252 blz., ƒ44,90, ISBN 90 6550 504 0).Bij de studie van de geschiedenis van het communisme in de vermelde periode raakte de auteur geïntrigeerd door het relatief hoge aantal joden met een communistische overtuiging. Op zoek naar hun motieven gaat hij in het eerste hoofdstuk na welke hun relatie was met de arbeidersbeweging in het land van oorsprong. De hoogste concentratie van joodse bevolking kwam tot stand in het westelijke deel van het oude tsarenrijk. Daar vielen sociale en nationale onderdrukking samen, zij het met belangrijke verschillen volgens de regio's zoals Polen, Bessarabië, enz. Vele joden migreerden naar de grote steden, waar zij vooral actief waren in kleine, ambachtelijke bedrijven. Ongeveer gelijktijdig maakten zij uiteenlopende politieke keuzes. Dit alles is belangrijk gebleken in de emigratie. Het kan namelijk een eerste verklaring bieden voor het sociaal en het politiek profiel van de inwijkelingen in België (hoofdstuk 2) en voor een zekere continuïteit in hun gedragspatroon. De studie is verder ingedeeld in drie hoofdstukken, onderscheiden volgens de cesuren in de communistische politiek. Het blijkt namelijk dat ook de joodse revolutionairen de grote strategische opties van de Komintern trouw hebben gevolgd. Voor hen zoals voor anderen gold dezelfde gehoorzaamheid uit naam van het ideaal en hetzelfde gebod van verdediging van de Sovjet-Unie. Voor 1925-1934 gebeurt dat door een sectaire en geïsoleerde opstelling. In 1935-1939 primeerde de volksfrontgedachte, die een veel grotere soepelheid vroeg en meer autonoom handelen toeliet. 1939-1940 was opnieuw een periode van isolement, gevolg van het Sovjet-Duits niet-aanvalspact. De grote indeling van deze publicatie sluit aan bij reeds gekende evoluties en wekt de indruk dat het politieke aspect voorop staat. Dat blijkt bij nader toezien wel even anders. Op de vraag ‘waarom hebben zij die revolutionaire keuze gemaakt’? gaat de auteur diep in. Hij licht zelf toe dat zijn aandacht evolueerde ‘van het zuiver politieke naar het sociale en culturele terrein, van de ideologie naar de militant en meteen ook van de top naar de basis’ (5). De militant benaderde hij bottom-up in de dossiers van de vreemdelingenpolitie en door middel van orale getuigenissen. Daarnaast nam hij joodse periodieken en privé-archief door, wat | |
[pagina 276]
| |
hem toeliet om zicht te krijgen op de contacten en de conflicten tussen individuen en tussen organisaties. Dat betekent niet dat de politieke theorie als waardeloos wordt geacht. Zij blijft op de achtergrond aanwezig (bijvoorbeeld de communistische visies op het jodenvraagstuk) maar wordt qua praktische draagwijdte gerelativeerd door cultureel bepaalde gedragspatronen. Deze laatste worden, ter verklaring van de keuzes en de praktische opstelling, zelfs belangrijker. Om welke gedragingen en keuzes het gaat, wordt ons inziens het best verduidelijkt door de spanningsvelden op te sommen, waarbinnen Van Doorslaer zijn verhaal situeert. Joden dienden in de eerste plaats te kiezen tussen assimilatie of bevestiging van de eigenheid. Meer dan de optie voor een orthodoxe dan wel een liberale levenswijze zou dat voor een aantal van hen culmineren in een keuze tussen ‘de’ revolutie of het nationalistisch zionisme. Wie de communistische weg koos, kwam voor een andere tweesprong: zou men werken in de Vlaamse ‘straat’ (i.e. de algemeenheid) dan wel in de joodse? Strikt genomen eisten de Komintern en het belang van de zwakke plaatselijke communistische partij dat iedereen zich inzette binnen de kaders die golden voor alle arbeiders. Nationalistische breuklijnen werden gevaarlijk geacht. De auteur tekent op prachtige wijze de hardnekkigheid van historisch gegroeide realiteiten. Al werd gedacht in termen van de leer, toch bleven velen in de ‘joodse straat’ actief. Dit laatste gaf in de volksfrontperiode trouwens meer armslag voor een brede, antifascistische samenwerking. Bovendien wierp de klassenstrijd specifieke problemen op. In sectoren waar geen Belgen werkten, kwamen tegenstellingen tussen joods patronaat en werklieden tot uiting, maar soms ook solidaire acties tegen de verdere afbraak van het ambachtelijke bedrijfswezen. In technisch meer geëvolueerde sectoren ontstonden concurrentieverhoudingen met de Belgische arbeiders, wat leidde tot botsingen met en zelfs xenofobe reacties bij enkele vakbondsleiders. Een keuze voor communisme was niet van aard om die verhoudingen gunstiger te maken. Zij maakte, als vorm van assimilatie, ook de kloof met het zionisme onoverbrugbaar. En toch, behalve in gevallen van totale assimilatie, bleef er voor velen behoefte aan geborgenheid, die zij alleen vonden in eigen organisaties. Zoals wij dit verhaal hier samenballen, komen militanten noch drijfveren tot hun recht. Dat is in het boek wel het geval en zelfs heel genuanceerd. Door gebruik te maken van de prosopografische methode weet de auteur de problematiek heel duidelijk te stellen. Hij toont aan dat zelfs de meest radicale ideologische breuk, de meest doorgedreven poging tot assimilatie, onmogelijk is zonder een minimum aan zekerheid, aan geborgenheid. Deze wordt in de oorspronkelijke cultuur gevonden, hoezeer ook gewijzigd. Van Doorslaer draagt zowel bij tot de geschiedenis van de joodse gemeenschap als van het communisme. Door allerlei facetten samen te brengen en dank zij het evoqueren van de culturele tradities slaagt hij erin aan integrale geschiedenis te doen, hoe beperkt het aantal mensen ook was waar het in concreto om gaat. Bovendien, zonder ook maar zijdelings te verwijzen naar actuele toestanden, zet hij de lezer doorlopend aan tot nadenken over de huidige problemen van acculturatie en xenofobie.
J. Verhelst | |
N. Maas, F.W. Kuyper, ed., Offeren aan Mercurius en Minerva. Nederlandsche vereeniging van antiquaren 1935-1995 (Amsterdam: De Buitenkant, 1995, 235 blz., ƒ69,90, ISBN 90 70386 75 5).Ter gelegenheid van het zestigjarig bestaan van de Nederlandsche vereeniging van antiquaren verscheen dit boek gewijd aan het recente verleden van het Nederlandse antiquariaat. Het bevat geen echte geschiedenis maar begint met een kroniek door Nop Maas. Die geeft gedeel- | |
[pagina 277]
| |
telijk, groot gedrukt, een overzicht van de lotgevallen van de vereniging en haar leden, waartussen, kleiner gedrukt, alinea's staan die bepaalde tijdschriften, tentoonstellingen en internationale contacten behandelen. Het is duidelijk dat vanaf het allereerste begin Menno Herzberger de centrale figuur in de vereniging is geweest, een man die door zijn enthousiasme en ook drammerigheid de zaak overeind wist te houden. Want antiquaren zijn individualisten en het animo voor gemeenschappelijke activiteiten zakte dikwijls in. Zo zijn er vele tijdschriften ontstaan, die het enige tijd deden, om daarna weer te verdwijnen. Ook de Associated Publishers Amsterdam uit 1967, opgericht door vijftien antiquaren en uitgevers om oude boeken in facsimile uit te brengen, viel snel uiteen. Een poging een bibliografie van Nederlandse plaatsbeschrijvingen tot stand te brengen begon in 1937 maar was tegen 1958 geheel verpieterd. De verwante Nederlandse vereniging van assistent antiquaren, een initiatief uit begin jaren zeventig, stierf al na twee jaren een stille dood. Moeizaam kwam gedurende enige tijd een vakcursus tot stand. In deze kleine gemeenschap drong telkens de buitenwereld binnen, in de eerste plaats natuurlijk door het anti-joodse optreden van de bezetter. Maar problemen rond het invoeren van de BTW in 1968, de toenemende diefstallen en bedrog bewezen het nut van de vereniging, die maatregelen daartegen initieerde. Telkens weer waren er bestuursleden die initiatieven namen om de zaak nieuw leven in te blazen. De leden werden geactiveerd wanneer nieuwe ontwikkelingen optraden, zoals bijvoorbeeld de regelgeving van de EEG en het gebruik van de computer. In het boek zijn dan ook lijsten met hun namen en die van leden opgenomen, al zijn die niet volledig daar het archief niet altijd compleet is. Het boeiendste deel wordt echter gevormd door tien interviews met oude en zeer oude leden die over de geschiedenis van het vak praten. De dikwijls zeer persoonlijke gesprekken zijn gevoerd door Nop Maas en de huidige voorzitter F.W. Kuyper, door A.G. van der Steur, J.F. Heijbroek en P.J. Buijnsters. Zij spreken onder meer met P. Valkema Blouw, S. Emmering, Max en Nico Israel, de De Graafs uit Nieuwkoop, Edgar Franco van Beijers in Utrecht en de enige vrouw in het gezelschap, Ans van Pagée uit Den Bosch. Alleen F. Knuf beschrijft zijn leven zelf. Menige anekdote wordt hier ten beste gegeven en de grote caesuur van de Tweede Wereldoorlog is duidelijk aanwezig. Wie ook nog optreden, maar dan in verhalen van anderen, zijn Menno Herzberger en H.L. Gumbert. Vooral de eerste kon berucht ongemakkelijk zijn in het omgaan met Mercurius en dat zette wel eens kwaad bloed ondanks bewondering voor zijn feeling voor het oude boek. Alle gesprekspartners signaleren echter de grote verandering die het vak de laatste tijd doormaakt. Niet alleen vallen door geldgebrek oude klanten als de universiteitsbibliotheken en studenten af. Ook nieuwkomers als mislukte leraren (in de woorden van Max Schuhmacher) en hoogleraren ‘die ik weet niet wat bijverdienen’ zorgen met geringe kennis als halve scharrelaars voor wildgroei, zoals Bert Hagen het formuleert. Anton Gerits beklemtoont dat scherp calculeren van kosten steeds meer een noodzaak wordt. Pogingen de antiquarische markt te vergroten door catalogi rond te zenden en beurzen te organiseren lijken ook langzamerhand op hun grenzen te stuiten. De toekomstige geschiedschrijver van het Nederlandse antiquariaat en zijn, vaak kleurrijke, vertegenwoordigers vindt hier een basis voor onderzoek en zal diverse versies van het verleden zorgvuldig kunnen overwegen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
W. Balke, H. Oostenbrink-Evers, De commissie voor de werkorde (1942-1944), oorspronkelijk ingesteld als de commissie voor beginselen van kerkorde (Zoetermeer: Boekencentrum bv, 1995, xxv + 198 blz., ƒ39,50, ISBN 90 239 0066 9).Met de totstandkoming van een Verenigde Protestantse Kerk in het vizier, hebben Balke en Oostenbrink-Evers de afgelopen jaren gewerkt aan de geschiedenis van de totstandkoming van de voorlaatste ingrijpende structuurwijziging van de grootste van de twee fusiepartners: | |
[pagina 278]
| |
de van 1951 daterende kerkorde van de Nederlandse Hervormde Kerk. Mocht men denken, dat het fusieproces ‘Samen-op-weg’ louter negatief is ingegeven door de zieltogende toestand van deze kerk, dan kan de geschiedenis uitwijzen, dat van zieltogen als toestand van de kerk ook reeds in de eerste helft van deze eeuw sprake was - en dat toen allerminst aan fusies werd gedacht. Integendeel, de nieuwe kerkorde van 1951 beoogde het eigen karakter van de Hervormde Kerk als belijdende kerk en als volkskerk te versterken. Na in 1993 in De commissie voor de kerkorde (1945-1950) de bronnen te hebben gepubliceerd, die betrekking hebben op de totstandkoming van de kerkorde van 1951, presenteren de auteurs nu de stukken van de commissie, die juridisch de weg heeft gebaand voor de totstandkoming van deze kerkorde. Na op de treurige geschiedenis van de reorganisatiepogingen van de Hervormde Kerk in de jaren dertig te hebben gewezen, en de uitzichtloze impasse waarin die in 1940 waren vastgelopen, beschrijft Oostenbrink-Evers het belang van het werk van de commissie van de werkorde, een werkgroep van de in 1940 ingestelde commissie voor kerkelijk overleg, die op aanstichten van Hendrik Kraemer geestelijke vernieuwing in de kerk trachtte te wekken. De spil in deze werkgroep was voorzitter Paul Scholten. Deze jurist doorbrak het verlammende gepalaver over reorganisatie, door het streven naar een nieuwe kerkorde ter vervanging van de als verstikkend ervaren bestuursorganisatie van 1816 los te koppelen van het streven naar geestelijke vernieuwing. Hij stelde dat geestelijke vernieuwing eerst mogelijk zou zijn na verlossing uit het keurslijf van 1816. De werkgroep was zelf niet bevoegd een nieuwe kerkorde op te stellen, maar kon wel een voorstel doen tot afschaffing van het oude bestuursstelsel en ze kon tevens een weg uitstippelen om tot een nieuwe kerkorde te geraken. Hoe dit plan uitgewerkt werd, en tenslotte in 1944 door de algemene synode werd aanvaard is en detail te volgen in deze bronnenuitgave. Ze omvat de vergaderstukken van de tien vergaderingen van de werkgroep: brieven, nota's, aantekeningen en notulen. Het is geen lichtvoetige lectuur en bevat heel wat kerkrechtelijke schermutselingen, maar het materiaal biedt de doorzetter en fijnproever een verhelderend inzicht in de achtergronden van de kerkorde, die nu bijna een halve eeuw functioneert. Helaas zijn de bronnen te karig geannoteerd en wordt hun herkomst onvoldoende verantwoord. De auteurs tonen echter de materie als geen ander te kennen en de inleiding maakt duidelijk dat zij er persoonlijk nauw bij betrokken zijn: de oplossing van Scholten wordt meer omhelsd dan geanalyseerd. Zo'n voorkeur heeft een sympathieke trek, maar het gebrek aan distantie leidt nu en dan wel tot enige vooringenomenheid. Is het werkelijk zo geweest als de inleiding suggereert, dat de Hervormde Kerk tijdens de bezetting een metamorfose onderging en van slapende reus plotsklaps tegenover de ideologische vijand uit Duitsland ‘een sprekende kerk wilde zijn’, waarin dan bovendien ‘velen een ontwaken van een nieuwe geest herkenden’. Zulke vage formuleringen roepen vragen op: was de Hervormde Kerk nu een sprekende kerk of niet, ontwaakte binnen haar in de oorlog nu een nieuwe geest of niet? Of hoopten sommigen dat destijds, en wensen de auteurs dat deze hoop werkelijkheid was geweest? Ook als het over de betekenis van Kraemers optreden voor de Hervormde Kerk in 1940 gaat, komt de inleiding niet verder dan de vermelding dat Kraemer velen wist te inspireren door zijn apostolaire woorden. Hoe dan en wat hielden die woorden in? Dit bezwaar van onbepaaldheid geldt echter vooral de kernvraag van deze publicatie: waarom slaagde de kleine werkgroep wel, terwijl een decennium reorganisatie-arbeid van velen had gefaald? Oostenbrink-Evers wijst er in de inleiding op dat de ontwikkelingen binnen de kerk in oorlogstijd door de werkgroepsleden als het werk van de Heilige Geest werden ervaren en dat omstanders de arbeid van de werkgroep beleefden alsof God zelf aan het werk was. Respect voor deze beleving doet niets af aan het feit dat hier geen historische verklaring wordt geboden.
George Harinck | |
[pagina 279]
| |
W.B. van Halsema, e.a., ed., De zending voorbij. Terugblik op de relatie tussen de Gereformeerde Kerken in Nederland en de Christelijke Kerk van Sumba, 1942-1994 (Kampen: Kok, 1995, x + 276 blz., ƒ29,50, ISBN 90 242 7788 4).De in 1892 gevormde Gereformeerde Kerken hebben in de voormalige Nederlands Oost-Indische archipel op een aantal eilanden zending bedreven. De richtlijnen voor het bedrijven daarvan, de verdeling van de zendingsterreinen en van de verantwoordelijkheid voor de zending en de zendelingen over de plaatselijke kerken werd geregeld op de generale synode te Middelburg (1896). Van de daar opgestelde uitgangspunten - waarin de hand van dr. A. Kuyper licht te herkennen valt - springen er in verband met de gereformeerde zendingsgeschiedenis en in onderscheiding van die van andere Nederlandse kerken en/of verenigingen met name drie in het oog: het in reactie op antropocentrische tendensen accentueren van het theocentrisch karakter van de zending: het gaat in de zending niet om bewogenheid met de aanhangers van andere religies, maar eerst en vooral om de verheerlijking van Gods naam; het kerkelijk karakter van de zending: dit in onderscheid van genootschappelijke zending of andere vormen van particulier initiatief en ter onderstreping van het feit dat de zending gerekend dient te worden tot de taak van de kerk; en de kwalificatie van medische zorg en onderwijs op het zendingsterrein als hulpdienst: de zending draagt een kerkelijk karakter, terwijl de hulpdienst evengoed door een vereniging kan worden verricht. Toen deze richtlijnen werden vastgesteld bedreven de Gereformeerde Kerken reeds zending op Midden-Java (sinds 1894) en op Sumba. Op dit laatste eiland was sinds 1881 een Nederlandse zendeling actief, die vanaf 1886 door de Christelijke Gereformeerde Kerk werd uitgezonden. Uiteindelijk is uit deze actie de Christelijke Kerk van Sumba ontstaan. Met deze kerk hebben de Gereformeerde Kerken een ontwikkeling in de relatie doorgemaakt van zendingskerk, via de stuipachtige groei naar onafhankelijkheid, tot zelfstandige kerk, waarmee nog steeds een zusterrelatie bestaat. In deze bundel zonder wetenschappelijke pretentie wordt een terugblik gegeven op deze relatie, met name op het spannende proces van verzelfstandiging. De terugblikken zijn hoofdzakelijk geleverd van Nederlandse zijde, op een enkele uitzondering na allen betrokkenen. Dit laatste heeft naast nadelen - Sumbanezen komen nauwelijks aan het woord - het evidente voordeel dat gebruik kon worden gemaakt van moeilijk toegankelijke particuliere bronnen. Na een gedegen en informatief hoofdstuk van Hommo Reenders over de vooroorlogse zending, dat tevens de Sumba-zending in een kader plaatst dat in de volgende hoofdstukken wordt verondersteld, passeren daarna de oorlog en de zelfstandigwording, de overgang van zending naar samenwerking, het theologisch onderwijs op Sumba, het medisch werk, het onderwijs en het sociaal-economisch werk de revue. Het laatste hoofdstuk is geen terugblik, maar een beschouwing over de relatie tussen evangelie en cultuur op basis van zowel theoretische bezinning op de zending als praktisch opgedane ervaring hiermee. Het boek wordt gecompleteerd met een lijst van uitgezonden medewerkers, naast de literatuurlijst, een glossarium en een register van persoonsnamen. Het is treffend te zien voor welke enorme verschillen in cultuur de hemelsbreed gezien kleine gereformeerde zending gesteld werd in Indië. De zending op Sumba was dientengevolge een wereld apart, met eigen problemen en uitdagingen, ten opzichte van bijvoorbeeld het zendingswerk van de gereformeerden op midden-Java. Hoeveel energie is er door zendelingen en helpers op Sumba naast de evangelieverkondiging niet gestoken in taalstudie, studie van de cultuur, onderwijs, medische zorg en sociaal-economische hulpverlening. Over de vraag in hoeverre de cultuur (culturen) op Sumba binnen een christelijk kader in stand kon worden gehouden is veel gediscussieerd, en er is zelfs een heuse Sumbanese kerkscheuring uit ontstaan, waaraan Reenders overigens vrijwel voorbij gaat. Het is ook een moeilijk te ontwarren | |
[pagina 280]
| |
affaire, maar ze illustreert wel de spanning tussen de persoonlijkheid van de zendeling en zijn boodschap, en tussen evangelie en cultuur. De intensieve arbeid van de zending verklaart enerzijds de moeite die menigeen had met de - achteraf uiteraard te voorziene - snelle zelfstandigwording van de kerk op Sumba kort na de Tweede Wereldoorlog, maar ook de stille trots van de gereformeerden op voet van gelijkheid samen te kunnen werken met wat eens hun pupil was, zij het ook met vallen en opstaan. Aan dit laatste element is het boeiende slotopstel van Pieter Holtrop en Jacqueline Vel gewijd. De auteurs werkten in de jaren zeventig en tachtig op Sumba. Zij schrijven dat het evangelie geen ‘vaste’ waarheid is, maar binnen een cultuur deel gaat uitmaken van het veranderingsproces waaraan cultuur is onderworpen, soms in het centrum en herkenbaar, soms in de marge en vermomd. Hier spreekt een eeuw zendingservaring, maar evenzeer een theologische ontwikkeling onder Nederlandse gereformeerden na 1945, en na het optreden van de eerste gereformeerde zendingshoogleraar J.H. Bavinck (1895-1964). Deze ontwikkeling ontbreekt in deze bundel, en dat is, alleen reeds denkend aan de spanning tussen Kuypers theoretische uitgangspunten en deze ervaringskennis, een gemis. George Harinck | |
G. van Vegchel, De metamorfose van Emmen. Een sociaal-historische analyse van twintig kostbare jaren 1945-1965 (Amsterdam/Meppel: Boom, 1995, 344 blz., ƒ37,50, ISBN 90 5352 184 4).‘Het wonder van Drenthe’, zo werd de omvorming van Zuidoost-Drenthe van armoedige veenstreek naar een modern geïndustrialiseerd gebied door de pers in die dagen beschreven. Emmen werd daarbij omgetoverd tot het moderne hart van die streek. Toch was Emmen geen boomtown in de klassieke zin van het woord. De kern van het betoog van G. van Vegchel is dat dit proces geen wildgroei was, maar bewust door een nieuwe elite van professionals werd gestuurd en begeleid. De metamorfose van Emmen was het specimen van ‘de maakbare samenleving’, een grotendeels van boven opgelegde ‘beheerste modernisering’. In een boeiend en goed geschreven betoog onderzoekt de auteur daarom niet allen hoe deze transformatie plaats vond, maar ook wie dit proces stuurden. Het is daarom een vraag naar de politieke instituties en de mensen daarachter, die na de Tweede Wereldoorlog de interventiemaatschappij tot volle ontplooiing brachten. Het meest belangwekkende en mijns inziens ook belangrijkste onderdeel van deze studie is, dat de auteur laat zien dat de bestuurders gebruik maakten van de inzichten van de cultuursociologen. In hoofdstuk 3 schetst de auteur hoe sociologen de ambtelijke burelen van ministeries en provinciehuizen binnenmarcheerden. Na de Tweede Wereldoorlog was er een brede consensus dat Nederland in snel tempo moest industrialiseren en moderniseren. Wel rees de vraag hoe te moderniseren zonder dat dit leidde tot ontworteling van grote delen van de bevolking. Met name op het platteland zagen zij groepen die nog niet rijp geacht werden zonder meer de nieuwe tijd te betreden. Sociologen werden binnengehaald, die strategieën ontwierpen om de bevolking op beheerste wijze te wennen aan de moderne maatschappij. Zij grepen terug op de bestaande verzuilde organisatiestructuur van kerken, maatschappelijk werk en onderwijs. Deze zagen zij als bindmiddel en kader voor een modernisering. Politici en bestuurders maakten dankbaar gebruikt van de analyses van de sociologen. Zij begrepen daaruit dat economische sturing samen moest gaan met sociologische begeleiding. Verder moet de samenwerking tussen de wetenschappers en de bestuurders niet al te ideaal worden voorgesteld. De sociale wetenschappers mochten wel meepraten, maar niet meebeslissen. Een eerste vereiste was echter Emmen en Zuidoost-Drenthe economisch te ontwikkelen. Emmen was niet in alle opzichten een aantrekkelijke plaats om zich als industrie te vestigen. Afgezien van mogelijke problemen als gevolg van de excentrische ligging, was er de vraag of | |
[pagina 281]
| |
de aan vrijheid gewone veenarbeiders wel konden wennen aan het strakke ritme van de fabriek. Ook de industriëlen lieten zich in hun beleid leiden door wat de sociologen hen voorhielden. Niet alleen de produktiecijfers interesseerden hen, maar ook of de aanpassing aan het industriële klimaat soepel verliep. Grote animator van de industrialisatie was burgemeester K.H. Gaarlandt. Hij was de verbindingsschakel tussen politici en industriëlen. De algemene ongerustheid over het aanpassingsvermogen van de Emmer bevolking was onterecht. Op een enkele uitzondering na paste de bevolking zich prima aan aan de nieuwe omstandigheden. Van Veghel laat zien dat ondanks het beleden harmonische ideaal wel degelijk spanningen ontstonden. Deze lagen met name op het gebied van de centrale sturing door de rijks- en provinciale overheden. Het Rijk wenste een strak beleid, van bovenaf gestuurd. De provincie trad daarbij op als intermediair. De gemeentelijke politiek had haar eigen voorkeuren. Waar de rijksoverheid de industrie wilde centreren in het kerndorp Emmen, wilden de gemeentebestuurders de fabrieken spreiden over de verschillende dorpen. Een andere bron van spanning was dat de verzuilde organisaties, die door de sociologen zo'n belangrijke rol kregen toebedeeld in het moderniseringsproces, hun eigen agenda hadden en zich niet zomaar voor het karretje van de beleidmakers lieten spannen. Het is de kracht van de analyse van Van Vegchel dat hij aantoont dat uiteindelijk de nieuwe bestuurlijke elite van professionals, die zich met name in het ambtelijk apparaat nestelde, overwon. Het is ook de zwakte van zijn verhaal. Het gaat hem er met name om het fenomeen van de naoorlogse beheerste modernisering aan te tonen; de metamorfose van Emmen moet deze stelling illustreren en onderbouwen. Daardoor wordt de spanning uit het verhaal weggenomen; de uitslag staat immers al vast: de professionals zetten de beheerste modernisering door. Het politicologisch-sociologische standpunt van de auteur en de nadruk op de sturing van boven af, laat te weinig ruimte over voor de wisselwerking met krachten van onderop: de lokale bevolking, plaatselijke bestuurders en politici. Daardoor komt het spanningsveld tussen ruimtelijke en sociaal-economische gegevenheden en het beleid van sociologen en politici niet goed uit de verf. Met andere woorden: Emmen en Zuidoost-Drenthe fungeren te veel als decor, te weinig als meespeler in dit verhaal. Zijn betoog heeft Van Vegchel in een nogal zwaar aangezet theoretisch kader gezet. Voor zijn speurtocht naar de menselijke betrokkenheid bij de opbouw van de samenleving wil hij gebruik maken van de politicografie als een nieuwe benaderingswijze en verwerkt daarbij noties uit de vertoogtheorie en vocabulaire-benadering. Wat deze werkwijze nu precies inhoudt, hoe dit in deze studie functioneert en welke voordelen zij biedt, heeft de auteur mij niet echt duidelijk kunnen maken. Van Vegchel heeft gewoon een goede en gedegen studie geschreven naar het ontstaan van een nieuwe politieke en bestuurlijke cultuur in het naoorlogse Nederland en de problemen die de implementatie en de verwerkelijking van dit beleid met zich meebrachten. De minder professionele - lokale - bestuurders hadden de nodige moeite hierin mee te gaan. Dit leidde tot spanningen, waarbij de plaatselijke gremia veelal het onderspit dolven. Dat het een prima leesbaar verhaal is geworden en dus ook voor een breder publiek interessant is, is een extra aanbeveling voor dit boek.
R. van der Woude | |
D. Luyten, Burgers boven elke verdenking. Vervolging van de economische collaboratie in België na de Tweede Wereldoorlog (Brussel: VUBPress, 1996, 270 blz., Bf 750,-, ISBN 90 5487 131 8).In de literatuur over de Tweede Wereldoorlog in België is de mening sterk ingeburgerd dat de economische collaboratie, in vergelijking met andere vormen van samenwerking met de Duitse bezetter, te licht werd bestraft. Dirk Luyten, postdoctoraal onderzoeker verbonden aan de Vrije Universiteit Brussel, komt in zijn boek Burgers boven elke verdenking tot een veel genuanceerder oordeel over de economische collaboratie. | |
[pagina 282]
| |
Uitgangspunt voor de repressie van de economische collaboratie was artikel 115 van het Strafwetboek: ‘Met de dood wordt gestraft hij die de vijanden van de Staat helpt door het verschaffen van soldaten, manschappen, geld, levensmiddelen, wapens en munitie’. Na de Eerste Wereldoorlog had de Belgische magistratuur dit artikel ruim geïnterpreteerd en waren er zware straffen uitgesproken ten aanzien van economische collaborateurs. In 1940 maakte de Britse blokkade overzeese invoer onmogelijk. België was daardoor genoopt voor de eigen voedselvoorziening te zorgen. Dat was een eerste argument voor industriëlen en financiers, gegroepeerd rond de gouverneur van de Société Generale Alexandre Galopin, om in juli 1940 de economische activiteit in België te hervatten, ook als die in ruime mate de Duitse oorlogseconomie ten goede kwam. Bijkomende argumenten waren dat ze de deportatie van Belgische arbeiders en de ontmanteling van Belgische bedrijven wilden voorkomen. Het Galopin-Comité gaf als richtlijn dat men geen wapens en munitie zou produceren en riep het begrip ‘noodtoestand’ in. Dat impliceerde dat de economische activiteit volgens hen verantwoord was omdat het feit dat hun produktie grotendeels voor Duitsland was bestemd, minder erg was dan het onheil dat de bezetter zelf de leiding van de Belgische industrie in handen zou genomen hebben. De tragedie was dat via een escalatie van toegevingen aan de bezetter het verschil steeds kleiner werd tussen het minste kwaad dat de industriëlen aanvaardden, en het grotere kwaad dat ze wilden voorkomen. De Duitse voedselleveringen bleven al in 1940 ver ten achter op de leveringen van de Belgische industrie aan Duitsland. In 1942 begon de bezetter met de deportatie van Belgische arbeiders naar Duitsland, zodat uiteindelijk maar een motief voor de verderzetting van de economische activiteit overbleef, namelijk de vrijwaring van het industrieel patrimonium. Dirk Luyten schetst in zijn boek in eerste instantie het vervolgingsbeleid dat door auditeur-generaal Walter Ganshof van der Meersch tegen de economische collaborateurs werd gevoerd. Ganshof aanvaardde als verantwoording voor een beperkte economische activiteit tijdens de bezetting enkel de tegenwaarde die moest geleverd worden voor de voedselimport en het voorkomen van de deportatie van Belgische arbeiders naar Duitsland. Voor het overige verwierp de auditeur-generaal de Galopin-doctrine. Rond de bestraffing van de economische collaboratie lokten de industriëlen een politieke discussie uit. Zij kregen daarbij de steun van de katholieke rechterzijde, van de liberale partij en van een aantal socialisten. Het resultaat van het debat was dat de socialistische premier A. van Acker op 25 mei 1945 een besluit-wet uitvaardigde waardoor artikel 115 van het Strafwetboek werd gewijzigd, rekening houdend met het feit dat economische bedrijvigheid tijdens de bezetting de vitale behoeften van de bevolking had helpen dekken. De belangrijkste reden voor die wijziging was dat de regering de industriëlen nodig had om haar economische relancepolitiek te realiseren. Ganshof bood weerwerk aan het mildere vervolgingsbeleid dat door de regering was uitgestippeld. Gesteund door bepaalde linkse kringen, ging de auditeur-generaal tegen de regeringspolitiek in om de prerogatieven van de rechterlijke macht te vrijwaren. Om te zien welke resultaten het vervolgingsbeleid opleverde, analyseerde de auteur alle vonnissen die in verband met economische collaboratie werden geveld. Vooral middelgrote bedrijven uit de bouwsector en uit de handel werden veroordeeld. Dit gaf aan de vervolging een overwegend Vlaams karakter. De zware industrie en de grote holdings die vooral in Wallonië hun bedrijvigheid ontplooiden, bleven grotendeels buiten schot. Rechtszaken in die sectoren zouden immers het proces gemaakt hebben van de hele Belgische zakenwereld en daar stootte het gerecht op de grenzen van zijn macht. Innoverend in het werk van Luyten is dat voor het eerst een grondige analyse wordt gemaakt van de betwistingen rond het vervolgingsbeleid en de manier waarop de bestraffing in de praktijk is verlopen. Opvallend daarbij is alvast hoe de auditeur-generaal betrokken geraakte in een politiek steekspel en hoe hij zijn persoonlijke stempel wist te drukken op het vervolgingsbeleid. Het werk van Luyten stoelt op een gedegen kennis van de bronnen en munt uit door een | |
[pagina 283]
| |
scherpe analyse en een preciese formulering. Hij probeert ook de bestraffing van de economische collaboratie in te passen in de globale repressie van al wie met de Duitse bezetter samenwerkte. Met dit boek gaat Luyten in tegen de gevestigde maar niet gestaafde bewering dat de economische collaborateurs veel milder werden aangepakt dan de andere collaborateurs. Burgers boven elke verdenking is al bij al een zeer verdienstelijk werk van een jonge historicus die zijn sporen verdient in de historiografie over het naoorlogse België.
Mark van den Wijngaert | |
C. Gaemers, Achter de schermen van de kunst. Rotterdamse Kunststichting 1945-1995 (Rotterdam: De Hef, 1996, 240 blz., ƒ39,90, ISBN 90 6906 025 6).Voor de Tweede Wereldoorlog kende Rotterdam, evenmin als andere Nederlandse steden of het land als geheel, een gedifferentieerd overheidsbeleid ten aanzien van de kunsten. Na de bevrijding werd niet alleen de gehavende stad met grote voortvarendheid weer opgebouwd, maar werd ook begonnen met de ontwikkeling van een stedelijk kunstbeleid. In dit proces bleek een belangrijke rol weggelegd voor de Rotterdamse Kunststichting, opgericht in de zomer van 1945 door particulieren die het lokale kunstleven wilden stimuleren. Voortbouwend op ideeën die al in het eerste oorlogsjaar waren verwoord door de kunstcommissie van de Stichting Rotterdam 1939, formuleerde de nieuwe instelling een drieledige taakstelling: het adviseren van het gemeentebestuur en derden, het subsidiëren van kunstbeoefening en het initiëren van kunstzinnige activiteiten. Ook de Rotterdamse overheid onderkende het belang van de kunsten voor de stad, maar had de handen vol aan andere zaken. Zij kon weinig anders doen dan dit particuliere initiatief dankbaar aangrijpen en de verdeling van kunstsubsidies toevertrouwen aan de Kunststichting en haar secties van deskundigen voor de verschillende kunstdisciplines. In Achter de schermen van de kunst laat de Rotterdamse maatschappijhistorica Carin Gaemers zien hoe vanaf dat moment drie partijen in onderlinge wisselwerking het stedelijk kunstbeleid gestalte gaven: het gemeentebestuur, de afdeling kunstzaken en de kunstinstellingen waaronder de Kunststichting, het Rotterdams Philharmonisch orkest, de musea en voorzieningen op het gebied van toneel en dans. Geleidelijk ontstond een doelbewust kunstbeleid, gekenmerkt door periodieke schommelingen in het machtsevenwicht binnen deze driehoek van politiek, ambtenarij en kunstsector. Tot voor kort was er geen omvattende publicatie over de totstandkoming en ontwikkeling van een stedelijk kunstbeleid in Rotterdam. Ter gelegenheid van haar vijftigjarig bestaan in 1995 besloot de Rotterdamse Kunststichting om in deze lacune te voorzien en opdracht te verlenen tot een historisch onderzoek naar het Rotterdamse kunstbeleid en de rol van de Kunststichting daarin. Dit heeft geresulteerd in de voorliggende studie, waarin wordt nagegaan ‘welk voorzieningenniveau in de jaren 1945-1995 tot stand is gekomen, en op welke wijze’ en waarin bovendien een verdienstelijke poging wordt gedaan om de bevindingen te relateren aan de ontwikkeling van het landelijk beleid voor de kunsten. Een groot probleem voor de onderzoekster vormde de moeilijke toegankelijkheid van het bronnenmateriaal, dat op diverse plaatsen en onder verschillende noemers is bewaard, voorzover het al bewaard is. Het archief van de Rotterdamse Kunststichting is bijvoorbeeld nooit systematisch beheerd en heeft bovendien grote schade ondervonden van een brand begin jaren tachtig. De slechte staat van het archief van zowel de Kunststichting als de afdeling kunstzaken, heeft de onderzoekster er toe gebracht om op basis van een voorstudie de geschiedenis van de Rotterdamse Kunststichting op te delen in een aantal ‘strategische’ momenten, waar de wisselwerking tussen de Kunststichting en de andere betrokken partijen duidelijk zichtbaar | |
[pagina 284]
| |
wordt. Met deze momenten als uitgangspunt zijn diverse archieven benaderd en wordt een kenschets gegeven van de omslagpunten in het stedelijk kunstbeleid, samen met hun voorgeschiedenis en hun gevolgen. Hoewel er op deze werkwijze wel wat valt af te dingen, is een lezenswaardig overzicht ontstaan van de ontwikkeling van het Rotterdamse kunstbeleid en het functioneren van de Kunststichting binnen de driehoek van politiek, ambtenarij en kunstinstellingen. Zo valt onder meer te lezen dat beslissingen op het gebied van de kunsten tot in de jaren vijftig een ad hoc karakter hadden en dat de kunstinstellingen een grote mate van vrijheid genoten. In 1953 wordt de overgang naar een meer planmatig beleid zichtbaar, hetgeen in 1958 uitmondt in een programma voor het kunstbeleid. In de loop van de jaren zestig worden de deels voorlopige voorzieningen uitgebouwd tot een aanbod dat alle kunsten bestrijkt. Onder invloed van de maatschappelijke omwentelingen in de jaren zestig, krijgt het kunstbeleid in de jaren zeventig een sturend karakter en verwerft het een zelfstandiger positie binnen het gemeentelijk beleid. Vanaf de jaren tachtig is er sprake van een versobering en een verzakelijking van het kunstbeleid, mede als gevolg van de schaalvergroting binnen de kunsten. De Rotterdamse Kunststichting heeft in de loop van haar bestaan, in nauwe samenhang met de bovengenoemde ontwikkelingen, een aantal metamorfosen doorgemaakt. Volgens Carin Gaemers is het in hoge mate aan de soepele organisatiestructuur van de instelling te danken, dat zij zich steeds aan veranderende politieke, maatschappelijke en personele omstandigheden heeft weten aan te passen, al was het niet zelden met vertraging. Het is jammer dat de onderzoekster de jongste gebeurtenissen niet in haar slotbeschouwing heeft kunnen betrekken.
Susanne Janssen | |
M. Hellevoort, Werken als zuurdesem. Vijftig jaar Katholiek Vrouwendispuut 1946-1996 (Amsterdam: Babylon-De Geus, 1996, 143 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6222 310 9).Kort na de oproep van paus Pius XII aan Italiaanse vrouwen om zich in het openbare leven te begeven, werd in Nederland in 1946 het Katholiek Vrouwendispuut (kortweg het dispuut) opgericht. Deze organisatie van hoog opgeleide katholieke vrouwen voelde zich verantwoordelijk voor de vorming van vrouwen en meisjes ter voorbereiding op hun maatschappelijke taken en functies. In opdracht van het dispuut schreef de historica Marieke Hellevoort Werken als zuurdesem waarin zij de vijftig-jarige geschiedenis belicht tegen de achtergrond van ontwikkelingen in ‘de katholieke wereld en de vrouwenbeweging’. In de periode tot aan 1960 ziet zij het dispuut vooral als motor voor de politieke participatie van vrouwen. De jaren zestig zouden gekenmerkt worden door een verbreding van de aandacht, waarin kerkelijke ontwikkelingen de hoofdrol speelden. Het daarop volgende decennium verbrak het dispuut haar contacten met de KVP en met organisaties van katholieke intellectuelen en zocht aansluiting bij ‘de’ vrouwenbeweging. De verschillen tussen de leden op kerkelijk-religieus en politiek-maatschappelijk gebied kwamen sindsdien sterker naar voren. Door diversiteit in belangstelling en opinie ontwikkelden de kringen waarin de leden georganiseerd waren zich tot autonome eenheden met een eigen gezicht. Het bestuur verlegde haar aandacht vooral naar vertegenwoordiging in diverse nationale en internationale vrouwenkoepels. In het afsluitende hoofdstuk gaat Hellevoort op zoek naar interpretaties en constructies van ‘katholiciteit’ en ‘vrouwelijkheid’ die in het vijftigjarig dispuut-bestaan opgeld deden. Betreffende het katholiek-zijn constateert Hellevoort dat dit na 1970 dermate problematisch werd, dat het dispuut zich er als organisatie niet meer mee kon identificeren. Voor de leden fungeert een gedeelde katholieke traditie sindsdien als gemeenschappelijke noemer. De invulling die het dispuut aan ‘vrouwelijkheid’ gaf, steunde tot in de jaren zeventig op de destijds invloedrijke katholieke psycholoog F.J.J. Buytendijk, volgens wie mannen en vrouwen weliswaar | |
[pagina 285]
| |
verschillen maar gelijkwaardig en complementair zijn. Het dispuut ontleende aan deze visie haar legitimatie voor de politieke en maatschappelijke verantwoordelijkheid van vrouwen. Ironisch genoeg werden Buytendijks opvattingen later door bisschop Simonis gebruikt om vrouwen te wijzen op hun dienstbaarheid en hun specifieke verantwoordelijkheden binnen het gezin. Het dispuut had toen reeds aansluiting gevonden bij organisaties die weliswaar bewustwording en emancipatie van vrouwen voorstonden, maar zich niet herkenden in de kritiek op het gezin, op mannen en mannelijkheid zoals die in radicalere kringen werd geventileerd. Het is verheugend dat Hellevoort met deze publicatie de bestudering voortzet van een thema dat nog weinig aandacht heeft gekregenGa naar eindnoot1. Door de geschiedenis van het dispuut te onderzoeken vanuit het perspectief van sekse en religie, nuanceert zij zowel het beeld van ‘de’ katholieke geschiedenis als van ‘de’ vrouwenbeweging. Het is Hellevoorts verdienste dat zij het dispuut portretteert als een organisatie waar de vraag naar de betekenis van kerk en geloof voor het vrouw-zijn van de betrokkenen steeds speelde, maar waarop het antwoord niet vastlag en waarop uiteindelijk geen eenduidig antwoord mogelijk bleek. Bij dit portret wil ik evenwel enkele kritische kanttekeningen plaatsen. Een eerste opmerking betreft de begrippen die Hellevoort hanteert. Bijvoorbeeld het begrip politiek dat zij als vrij centraal veronderstelt in de beginfase van het dispuut. Hellevoort verstaat hier blijkbaar onder het voeren van actie voor de representatie van katholieke vrouwen in het bestuur van gemeente, provincie en rijk via de partijpolitiek en het daadwerkelijk zitting nemen in deze vertegenwoordigende besturen. Voor enkele dames uit het dispuut zal dit zeker zo geweest zijn. Misschien is het feit dat het dispuut Marga Klompé graag ziet als haar boegbeeld mede debet aan het ook door Hellevoort gereproduceerde beeld van het dispuut als een organisatie die politieke participatie hoog in het vaandel droeg. Maar zomin als vrouw-zijn, vrouwelijkheid en vrouwenbelangen voor Klompé prioriteit hadden, zomin had het begrip politiek dat voor de meerderheid van de dispuutleden, althans niet in bovengeschetste betekenis. Zij definieerden politiek in navolging van paus Pius XII als het deelnemen aan het openbare leven waarvoor zij als vrouw een specifieke verantwoordelijkheid droegen. Voor die deelname was vorming nodig: op godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk niveau. Deze niveaus stonden niet los van elkaar maar waren noodzakelijk met elkaar verweven. Het onderscheid - soms zelfs de tegenstelling - die Hellevoort suggereert tussen vorming en politiek, tussen maatschappelijke betrokkenheid en politieke participatie werd destijds niet zo beleefd. Soortgelijke opmerkingen zouden ook gemaakt kunnen worden over begrippen als kerk, katholicisme, vrouwen/vrouwelijkheid die door Hellevoort mijns inziens te weinig gecontextualiseerd worden. Een volgende opmerking betreft de representativiteit van het door Hellevoort geschetste portret. Dit wordt mijn inziens te sterk gekleurd door de wijze waarop bestuursleden en enkele ‘kopstukken’ tegen bepaalde zaken aankeken. In die zin is Hellevoorts geschiedenis van het dispuut een organisatiegeschiedenis, maar wat ‘gewone’ leden eraan beleefden, wat voor hen de betekenis van het lidmaatschap was, blijft onbelicht. Daarmee bevestigt zij het beeld van het dispuut als een elite-organisatie van enkele dames die door hun uitgebreide familie- en kennissennetwerk invloed uit konden oefenen. Een aspect dat nader onderzoek verdient, en Hellevoort stipt dit terloops aan, is dat veel dispuutleden elkaar kenden via de meisjeslycea en dat diverse dispuutleden zelf bij het onderwijs aan meisjes betrokken waren. Hier ontstonden ook de banden tussen leken en religieuzen en werden de eerste aanzetten gegeven voor het ‘bij de tijd’ brengen van onderwijs en religieus leven. De noodzaak van vorming, gericht op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van vrouwen en meisjes, stond voor deze groep niet ter discussie. Dat die vorming door het dispuut werd ingevuld vanuit hetgeen zij voor vrouwen goed achtte en dat het dispuut daarbij een superioriteit aan de dag legde die door de vrouwen en meisjes voor wie de vorming bedoeld was weleens op weerstand stuitte, komt in Hellevoorts portret helaas niet naar voren. | |
[pagina 286]
| |
Bovenstaande kritiekpunten nemen niet weg dat Hellevoorts Werken als zuurdesem een degelijke voortzetting is van eerder ingezet onderzoek, dat het aanzet tot toegespitst onderzoek, stimuleert tot het doordenken en contextualiseren van centrale begrippen en uitnodigt tot het stellen van nieuwe vragen.
José Eijt | |
G.A. van der List, De macht van het idee. De VVD en het Nederlands buitenlands beleid (Dissertatie Leiden 1995, Politiek bestuurlijke studiën XIV; Leiden: DSWO Press, 1995, 492 blz., ƒ75,55, ISBN 90 6695 117 6).Van der Lists De macht van het idee bevat een uitgebreide weergave van de buitenland-politiek van de VVD, zowel van partijstandpunten als het beleid dat VVD-ers als minister hebben gevoerd. Centrale vraag voor Van der List is, of de politiek van de VVD liberaal genoemd kan worden. Hij onderscheidt drie stromingen op het terrein van de buitenlandse politiek, namelijk een conservatieve, een liberale en een sociaal-democratische. Een viertal thema's of tradities waren kenmerkend voor het Nederlandse liberalisme, namelijk 1) het belang van de neutraliteit, 2) de onwenselijkheid van een sterke bewapening, 3) het belang van vrijhandel, en 4) de afwijzing van een sterke aristocratische rol op het terrein van het buitenlands beleid en een streven naar democratisering. De ontwikkelingsgang van de buitenlands-politieke opvattingen van de VVD wordt vervolgens chronologisch gepresenteerd en onderverdeeld in elf fasen, die grotendeels overeenkomen met de naoorlogse kabinetten. Al snel blijkt dat de opvattingen van de VVD veeleer conservatief dan liberaal moeten worden genoemd. Dat betreft in de eerste plaats de dekolonisatie-kwestie, zowel betreffende Indonesië als Nieuw-Guinea. De liberalen onderscheidden zich in de jaren vijftig daarnaast vooral door het pleiten voor versterking van de defensie. Ten aanzien van de Europese integratie bestond terughoudendheid. De EEG moest vooral een economische gemeenschap blijven en zich openstellen voor nieuwe leden. Het nieuwe terrein van ontwikkelingssamenwerking werd met een zakelijk wantrouwen bezien. Na het vertrek van politiek leider P.J. Oud in 1963 veranderde er eigenlijk niet veel, onstateert Van der List. Er ontstond meer enthousiasme voor de Europese integratie in de jaren zestig, maar er bleef vooral veel hetzelfde, hetgeen ook in de jaren zeventig het geval was. De VVD deed van zich spreken door een harde en soms onredelijke oppositie tegen het buitenlands beleid van het kabinet-Den Uyl. In het algemeen werd dat kabinet, met name de ministers M. van der Stoel en vooral J. Pronk, verweten teveel oog te hebben voor ‘hogere doeleinden’ en te weinig voor het Nederlands belang. Veel aandacht besteedt Van der List aan het eerste kabinet-Van Agt, de roerige jaren 1977-1981 en aan het ministerschap van C.A. van der Klaauw. Over diens rol oordeelt Van der List, net als verschillende andere commentatoren, kritisch: hij was niet in staat zijn standpunten adequaat naar voren te brengen in het parlement en droeg door zijn onduidelijkheid zelfs bij aan het verbrokkelen van de traditionele consensus over buitenlands beleid in de Nederlandse maatschappij. Ook voor wat betreft de jaren tachtig constateert Van der List dat in de VVD spake was van | |
[pagina 287]
| |
eensgezindheid en continuïteit. De VVD viel in deze jaren op door haar campagne tegen de erfenis van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid van Pronk. Na de spectaculaire wendingen in de internationale politiek in 1989 bleef men aan veel van de inmiddels beproefde standpunten vasthouden: de noodzaak van Atlantische eenheid, het gebruikelijke wantrouwen ten aanzien van Europese integratie en verlies van nationale soevereiniteit. In een slotbeschouwing concludeert Van der List dat de opvattingen van de VVD over buitenlandse politiek slechts gedeeltelijk overeenkwamen met de liberale traditie. Een voorliefde voor vrijhandel kon in de VVD worden aangetroffen, al waren er ook uitzonderingen, zoals rondom het EG-landbouwbeleid. Het klassiek-liberale vertrouwen in de pacificerende werking van de vrije markt kende de VVD evenwel niet. Ook het door Van der List als liberaal aangeduide vertrouwen in de ontwikkeling van het internationaal recht was nooit kenmerkend voor de VVD-politici: ‘de NAVO droegen zij dan ook een warmer hart toe dan de VN’(451). Ten slotte week de VVD ook op het punt van kolonialisme af van het traditioneel liberaal gedachtengoed. Van een streven naar democratisering van het buitenlands beleid was geen sprake. Wat was dan eigenlijk de leidraad van de VVD op het terrein van het buitenlands beleid? Van der List wijst erop dat de VVD de Nederlandse economische belangen vaak tot uitgangspunt nam bij de beoordeling van internationale vraagstukken. Maar een partij van het kapitaal, of van de werkgevers, dat was de VVD toch niet. De invloed van het bedrijfsleven en de rol van individuele werkgevers is altijd gering geweest, oordeelt Van der List. Er zijn bovendien verschillende standpunten te noemen die indruisten tegen de belangen van het bedrijfsleven, zoals bijvoorbeeld rondom de Nieuw-Guineakwestie. Van der Lists boek is zonder twijfel een bijzonder nuttige bijdrage aan de historiografie op het terrein van zowel de buitenlandse politiek als de Nederlandse partijen. Hoewel de auteur zelf actief lid is van de VVD, kenmerkt De macht van het idee zich in het algemeen door distantie. Uitzondering daarop vormt wellicht de in de laatste hoofdstukken doorklinkende bewondering voor partijleider F. Bolkestein. Opzienbarend zijn Van der Lists bevindingen niet. In het algemeen weken de standpunten van de VVD niet af van het gevoerde regeringsbeleid. Van heftige debatten over buitenlandse politiek is in de VVD nauwelijks sprake geweest. Er was soms, met name in de jaren vijftig, zelfs sprake van een gebrek aan belangstelling voor internationale vraagstukken, door Van der List aangeduid als ‘introversie’. Voor zover er opvallende en afwijkende ideeën bestonden binnen de VVD over buitenlandse politiek, waren die behoudend en reactief. Er zou kritiek kunnen worden uitgeoefend op het gebruik van bronnen. De auteur baseert zich in het algemeen op partijpublicaties, persartikelen en kamerhandelingen: kortom op ‘declaratoire bronnen’, veelal bestemd voor de publieke opinie. Het optreden van VVD-bewindslieden wordt niet onderzocht met behulp van de archieven van de betreffende ministeries. Zelfs van de ministerraadsnotulen is, althans blijkens het notenapparaat, spaarzaam gebruik gemaakt. Dat is natuurlijk ook lastig over een periode van bijna vijftig jaar, maar daardoor wordt de analyse van het beleid van de VVD-bewindslieden nogal eens gereduceerd tot hun optreden in het parlement en in de openbaarheid. Het meest aanvechtbare van Van der Lists boek is evenwel de titel. De macht van het idee dekt de inhoud toch nauwelijks. Er circuleerden niet zoveel opzienbare ideeën in de VVD. In het algemeen was men tevreden met het gevoerde regeringsbeleid. Voor zover de VVD zich op het terrein van de buitenlandse politiek profileerde, was dat in behoudende zin.
Duco Hellema |
|