Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 113
(1998)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Gezag, macht en prestige
| |
[pagina 178]
| |
voeren. Maar dit moest gebeuren met de spoed waarvoor zij vatbaar waren - een ontsnappingsclausuleGa naar voetnoot2. De gouverneur-generaal was zeker niet slechts een technisch uitvoerder van hetgeen in Nederland werd besloten. Alleen al de afstand tussen moederland en kolonie maakte een dergelijke volgzaamheid van de landvoogd onmogelijk, hoewel deze afstand in de tweede helft van de negentiende eeuw relatief steeds kleiner werd door de ontwikkeling van betere en snellere communicatiemogelijkheden. Vooral de telegraaflijnen die in de jaren 1860 werden aangelegd maakten snelle raadpleging en een ministerieel ingrijpen eenvoudiger. Zij vormden daarom een potentiële bedreiging voor de manoeuvreerruimte van de gouverneur-generaal. Niettemin beschikte de gouverneur-generaal op basis van het regeringsreglement voor Nederlands-Indië van 1855 over uitgebreide bevoegdheden op het terrein van wetgeving en algemeen bestuurGa naar voetnoot3. Feitelijk bezat hij in Indië meer rechten dan de koning in Nederland want hij kon wetten geheel of gedeeltelijk buiten werking stellenGa naar voetnoot4. De minister van koloniën droeg de politieke verantwoordelijkheid voor het beleid van de regering in Batavia. Sedert de invoering van de Indische comptabiliteitswet in 1867 werd de Indische begroting door de Nederlandse volksvertegenwoordiging vastgesteld hetgeen de parlementaire invloed op en de belangstelling voor de Indische aangelegenheden deed toenemen. De staatsrechtelijke relatie tussen minister en gouverneur-generaal was dus buitengemeen gecompliceerd en in feite paradoxaal: hun bevoegdheden liepen als het ware door elkaar. Veel hing daarom in dezen af van het onderlinge vertrouwen. Waar dat ontbrak was samenwerking problematisch. Loudons voorganger, gouverneur-generaal P. Mijer, deed tijdens de bestuursoverdracht zelfs uitvoerig zijn beklag over de tegenwerking die hij vanuit Nederland ondervond. De speech werd als brochure verspreid waardoor de positie van de gouverneur-generaal tot onderwerp van publiek debat werd gemaakt - een ongebruikelijke stap. Loudon klaagde eveneens over tegenwerking en gebrek aan steun en verbond er de meest vergaande consequentie aan: hij vroeg ontslag. Dit ontslag doet een aantal vragen opwerpen. Allereerst welke motieven Loudon had om bij herhaling ontslag te vragen. In zijn ontslagbrief gewaagde hij van een onheuse bejegening en een botsende opvatting over de uitoefening van het gezag. Het punt is dat Loudons positie in Indië door verschillende oorzaken uiterst moeilijk was geworden en het is mogelijk dat hij een manier zocht om zich op een drastische manier uit het wespennest te redden. Een tweede vraag is natuurlijk waarom Van Goltstein, die nog maar amper enkele maanden minister was in het in augustus 1874 aangetreden conservatieve kabinet Heemskerk-Van Lynden van Sandenburg (1874-1877), dit ontslag inwilligde. Van Goltstein kende Indië bovendien niet uit eigen ervaring en moet zich dus wel sterk hebben gevoeld om dit precedent te stellen. In de historische en staatsrechtelijke literatuur is aan de verhouding tussen het opperbe- | |
[pagina 179]
| |
stuur en het Indische bestuur de nodige aandacht besteedGa naar voetnoot5 maar niet specifiek aan het ontslag van de gouverneur-generaal. Toch blijkt alleen uit de analyse van concrete gevallen hoe in de praktijk de gezagsrelaties zich ontwikkelden. Maar misschien is nog wel interessanter dat via een dergelijk onderzoek de invloed van het publieke debat in het geheel kleur krijgt. De gezagsdragers opereerden uiteraard niet in een politiek vacuüm, maar in een zich snel wijzigende politieke cultuur waarin pers en parlementaire discussie een steeds belangrijker rol gingen innemen. Het koloniale bewind was met andere woorden in de liberale openbare ruimte geplaatst. Dat ging met de nodige wrijving gepaard omdat het liberale ideaal van een bestuur waarin de verantwoordelijke minister steeds ter verantwoording geroepen kan worden, ook steeds meer op Indië toegepast kon worden. In Nederland ontstond halverwege de negentiende eeuw een steeds grotere openheid van bestuur, in Indië werd evenwel vastgehouden aan het autocratisch-centralistische bestuursmodel. Nederlanders in Indië hadden geen kiesrecht en niet het recht om verenigingen op te richten of vergaderingen te houden met een politiek doel. Vanaf het midden van de negentiende eeuw ontwikkelde zich een pers in Indië die een tamelijk kritisch karakter had en vaak een zeer persoonlijke toon voerde. Het drukpersreglement van 1856 was weliswaar zeer restrictief (in Thorbecke's woorden een ‘gedrocht der duisternis’) maar in de praktijk had de pers, met de zogenaamde ‘authentieke uitlegging’ van 1858 een behoorlijke mate van vrijheid gekregen. De Indische kranten ontwikkelden zich tot kritische vertolkers van de bij de Europese bevolking levende ideeën. Indische krantenberichten werden via mailedities in Nederland verspreid waardoor ze extra gewicht kregen. Wat de persoon Loudon betreft is het een gelukkige omstandigheid dat zowel Loudons memoires als de particuliere briefwisselingen met de respectievelijke ministers bewaard zijn gebleven. De vraag in hoeverre Loudons voortijdige vertrek werd ingegeven door (bijzondere) omstandigheden en persoonsstructuur krijgt daardoor beter reliëf. Het is in dat verband ook van belang een aantal conflicten van andere gouverneurs-generaal met de minister van koloniën te analyseren. | |
Loudons benoeming en opvattingen over de positie van de gouverneur-generaalLoudon kende Indië al toen hij er in 1871 naar toe ging als gouverneur-generaal. Zijn vader was er resident geweest en bevriend met de conservatieve koloniale staatsman J.C. Baud, die na de dood van Loudons vader het beheer over de financiën voerde en de zonen Loudon van aanbevelingen in introductiebrieven voorzag toen zij na hun studie te Leiden weer hun geluk in Indië gingen beproeven. Baud werd in de jaren vijftig voor Rotterdam in de Tweede Kamer gekozen en genoot bij zijn mede-parlementariërs veel prestige als oud-gouverneur-generaal en minister van koloniën. Hij was beslist voorstander van de autocratische bestuursvorm in Indië, waarbij volgens hem de opperste wetgevende macht volledig zou moeten berusten bij de koning die zich zou laten voorlichten door de gouverneur-generaal, ministers en Raad van State. | |
[pagina 180]
| |
Toepassing van Nederlandse constitutionele begrippen zou gevaarlijk zijn voor het Nederlandse bewind over de kolonieGa naar voetnoot6. Deze denkbeelden vinden we ook terug bij Loudon. Loudon had zijn benoeming tot gouverneur-generaal te danken aan de tussenkomst van Thorbecke, bij wie hij had gestudeerd. Thorbecke had bij herhaling, door de aanbieding van verschillende ministersposten en de benoeming van Loudon in 1862 op 37-jarige leeftijd tot commissaris des konings in de provincie Zuid-Holland, laten blijken zijn oud-student gunstig gezind te zijn. Loudon was zelf geen doctrinairliberaal: nadat hij minister van koloniën was geweest in het kabinet Van Zuylen van Nijevelt-Loudon (1861-1862) had hij beslist geweigerd in het tweede kabinet Thorbecke (1862-1866) deze functie opnieuw te vervullen omdat hij het absoluut oneens was met de door de liberalen zo zeer gewenste vaststelling van de Indische begroting bij de wet. Het zou een slechte uitwerking op het gezag in Indië hebben. Thorbecke meende evenwel dat de wetgevende macht ook in Indië het nodige te zeggen moest hebben. Toen de ambtsperiode van de in 1866 benoemde Mijer ongeveer ten tijde van de formatie van het derde kabinet Thorbecke verstreek, lag de keuze van Loudon feitelijk vast: Thorbecke maakte van zijn voordracht en benoeming een voorwaardeGa naar voetnoot7. Loudon vertrok naar Indië met reeds lang gevestigde opinies over de positie van de gouverneur-generaal in Nederlands-Indië en de gezagsverhouding met het opperbestuur in Nederland. In het archief Loudon is een memorie van begin 1861 bewaard gebleven waarin hij zijn koloniaal-politieke beginselen heeft opgetekend. In de nota gaf Loudon een ideaaltypische beschrijving van de persoonlijkheid van de landvoogd; deze diende door zijn ‘verlicht verstand, edel hart en vast karakter’ vertrouwen en hoogachting in te boezemen zodat aan hem het ‘autocratisch gezag’ toevertrouwd kon wordenGa naar voetnoot8. De redenering duidde erop dat de pragmatische Loudon mensen belangrijker achtte dan structuren. De gouverneur-generaal zou geen ambtenaar van het ministerie maar 's konings vertegenwoordiger moeten zijn. Loudon was sedert 1861 niet van mening veranderd. Voor zijn vertrek naar Indië vestigde hij, naar aanleiding van het lezen van enkele dossiers de aandacht van de minister op de zijns inziens ‘verregaand ongepaste toon’ die de bureau-ambtenaren in Nederland de minister jegens de gouverneur-generaal lieten aanslaan. Loudon signaleerde een ‘natuurlijke neiging der bureaucratie om zich vanachter de barricade van lessenaar en inktpot’ aanmatigend jegens de handelende partij in Indië op te stellen. Deze tendens beschouwde hij als desastreus voor gezag en prestige van de gouverneur-generaal. Indien er geen verandering optrad in de toon van de correspondentie, zo liet hij Van Bosse bij voorbaat weten, dan zou dat een vriendschappelijke | |
[pagina 181]
| |
verhouding tussen gouverneur-generaal en minister van koloniën onmogelijk makenGa naar voetnoot9. Eveneens typeerde het Loudon dat hij weigerde de reis naar de kolonie op een Nederlands passagierschip te maken. Hij meende dat de voor de gouverneur-generaal zozeer wenselijke afstandelijke houding in Indië uitsloot dat deze naar Indië reisde op een Nederlands schip omdat hierop ambtenaren en particulieren ‘van allerlei soort’ werden vervoerd. Het ging hierbij om zo'n belangrijk principe dat hij de ontstemming riskeerde van prins Hendrik, de grote beschermer van de Stoomvaartmaatschappij NederlandGa naar voetnoot10. De gouverneur-generaal moest afstand bewaren jegens zijn ondergeschikten: zich beleefd maar nooit familiair gedragenGa naar voetnoot11. Loudon hechtte eraan duidelijk te maken dat de nieuwe gouverneur-generaal een krachtige persoonlijkheid was die niet - zoals van Mijer werd gezegd - over zich liet lopenGa naar voetnoot12. De keerzijde van deze medaille was evident. Indien er wat misging kwam de kritiek ook voornamelijk op het hoofd van de gouverneur-generaal terecht. Het probleem was nu dat de persoon Loudon voor aanmerkingen en bezwaren uitermate gevoelig was, en die persoonlijke gevoeligheid rechtvaardigde met zijn strikte opvattingen over de positie van de gouverneur-generaal als onderkoning van Indië. Loudons redenering luidde immers dat een ieder aan de gouverneur-generaal eerbied en ontzag verschuldigd was. Waar deze beledigd werd, werd in hem tevens de koning beledigd. In een bestuursperiode zonder grote problemen kon Loudons ideaal van een onafhankelijk eenhoofdig gezag misschien functioneren, maar tijdens grote spanningen zou het onpraktisch blijken om niet op de ambtelijke coterieën in de kolonie te steunen en hen in tegendeel van zich te vervreemden. | |
Loudon en minister van koloniën P.P. van Bosse (1871-1872)Minister P.P. van Bosse was vanaf 1848 vijf maal minister van financiën geweest in kabinetten van uiteenlopende politieke kleur en bekleedde in 1871 voor het eerst de post van koloniën. Hoewel Loudon in zijn Gedenkschrift schreef: ‘ik was zoo min voor Van Bosse als hij voor mij, een persona grata’Ga naar voetnoot13, waren de ambtelijke contacten uitstekendGa naar voetnoot14. Loudon zag daarin de hand van ThorbeckeGa naar voetnoot15. Van de particuliere correspondentie tussen Loudon en Van Bosse zijn helaas alleen de brieven van de laatstgenoemde bewaard gebleven. Ze vormen kostelijke lectuur; | |
[pagina 182]
| |
zeer openhartig en op cynische toon schreef Van Bosse over onderwerpen van binnenlandse, internationale en koloniale aard. Ernstige meningsverschillen tussen hem en de gouverneur-generaal vallen niet te bespeuren, wel enige irritatie over en weerGa naar voetnoot16. Aan de korte samenwerking kwam een eind in de zomer van 1872 toen het ministerie aftrad nadat de Tweede Kamer het wetsontwerp tot invoering van inkomstenbelasting had verworpen en Thorbecke in mei overleden was. Het liberale kabinet De Vries-Fransen van de Putte (1872-1874) volgde het op. I.D. Fransen van de Putte werd de nieuwe minister van koloniën. Opmerkelijk was Van Bosses verzekering aan Loudon dat de gouverneur-generaal van het nieuwe ministerie geen ‘tegenwerking of chicanes’ te duchten had; mocht dit veranderen dan zou hij dat direct melden maar voorlopig was ‘de kust volkomen klaar’Ga naar voetnoot17. De slechte onderlinge verstandhouding tussen de verschillende liberale facties maakte kennelijk een dergelijke geruststelling nodig. Zeker is het dat Van Bosse een zeer ongunstige mening was gaan huldigen over Fransen van de Putte: hij beschouwde hem als een intrigantGa naar voetnoot18. De Putteanen namen het Van Bosse kwalijk dat hij een ministerspost had geaccepteerd in het derde kabinet Thorbecke en zij maakten het hem daarom in de Kamer niet gemakkelijk. | |
Loudon en minister van koloniën I.D. Fransen van de Putte (1872-1874)I.D. Fransen van de Putte was een oude bekende van Loudon. Vanaf 1849 was hij administrateur en sinds 1851 huurder geweest van de suikerfabriek Pandji waarvan Loudon destijds samen met de Bataviase advocaat J.H. Cremer eigenaar was. Loudon had in 1853 zijn aandeel in de fabriek verkocht aan Cremer om in gouvernementsdienst te kunnen treden. Pikant detail was dat Fransen van de Putte later met dit suikercontract fortuin maakte, terwijl Loudon zijn deel, op basis van de taxatie van Van de Putte, van de hand had gedaan voor een in verhouding laag bedrag van 80.000 guldenGa naar voetnoot19. Fransen van de Putte betaalde zelf aan J.H. Cremer in totaal 555.000 gulden voor de gehele fabriekGa naar voetnoot20. Er viel bij Loudon overigens geen afgunst of spijt over deze gang van zaken te bespeuren; Van de Putte had eenvoudig blijk gegeven van een goed zakeninstinct. In Loudons eerste particuliere brief aan minister Fransen van de Putte probeerde hij afspraken te maken over de wijze van samenwerking. Hij schreef overtuigd te zijn | |
[pagina 183]
| |
dat hun omgang ‘opregt vriendschappelijk en loyaal’ zou zijn; als ‘mannen van karakter’ zouden ze elkaars zelfstandigheid eerbiedigen. De gouverneur-generaal behoorde de vertrouweling en vriend van de minister te zijn. Ook Van de Putte werd op het belang van beleefde vormen in de officiële correspondentie gewezen en de noodzaak de bureau-ambtenaren in toom te houden die de landvoogd als een kwajongen behandeldenGa naar voetnoot21. Fransen van de Putte drukte in zijn eerste brief de hoop uit samen met Loudon veel voor Indië te kunnen doenGa naar voetnoot22. Hij ging niet in op de verhouding tussen minister en landvoogd maar verklaarde wel een groot voorstander te zijn van een particuliere correspondentie. In Loudons opmerking over de neiging tot het voeren van een kritische toon in de officiële briefwisseling school kennelijk enige waarheid; Van de Putte meldde Loudon tenminste aan de ambtenaren opdracht te hebben gegeven de vormen jegens de landvoogd beter in acht te nemen nadat hij reeds op de tweede dag van zijn ministerschap twee brieven had moeten corrigerenGa naar voetnoot23. De particuliere correspondentie begon vriendelijk. Openhartig werd over zaken en personen geschreven; Loudon in een opmerkelijk krachtig, fors handschrift met vele onderstrepingen om passages te accentueren. Van de Putte correspondeerde in een moeilijk leesbaar schrift, vooral ook omdat de scribent kennelijk sneller dacht dan schreef. Hij bezigde vaak een telegramstijl en formuleerde slecht. In hun briefwisseling kwamen hun karakterverschillen tot uitdrukking; Van de Putte toonde zich daarin op en top politicus: praktisch, pragmatisch en flexibel, steeds erop bedacht zijn positie veilig te stellen. Hij besprak zowel de grote lijnen als de details van het koloniaal beleid. Loudon trad erin naar voren als een principieel, onbuigzaam en rechtlijnig regent. In 1872 ontstond een verschil van opvatting over de militaire expeditie die Loudon in mei van dat jaar naar Deli had gezonden. Dit naar aanleiding van een alarmistisch telegram van de assistent-resident van Deli waarin een verzoek om steun werd gedaan vanwege vijandelijke plannen van de Bataks. Loudon had direct besloten militairen naar Deli te sturen, vooral omdat hij de invloed van Atjeh vermoedde achter de Batakse plannen. Minister Van Bosse had de actie goedgekeurd; Deli lag in de buurt van Atjeh en daar mocht wel de overtuiging ontstaan ‘que nous n'y allons pas de main mortes’(sic)Ga naar voetnoot24. Fransen van de Putte was het met de energieke wijze waarop Loudon troepen en versterkingen had gezonden op zichzelf wel eens, maar meende dat het telegrafisch verzoek om hulp wat voorbarig was geweest. In ieder geval had de opinie van de resident gevraagd moeten worden alvorens de assistent-resident het verzoek aan de gouverneur-generaal had mogen verzendenGa naar voetnoot25. Met enig beleid had de | |
[pagina 184]
| |
opstand direct de kop ingedrukt kunnen worden waardoor oorlog zou zijn voorkomenGa naar voetnoot26. Loudon nam de kritiek op zijn beleid inzake Deli tamelijk laconiek op. Geïrriteerder toonde hij zich over de op- en aanmerkingen die Van de Putte uitte over een aantal directeuren van algemeen bestuur in Indië die door Loudon waren benoemdGa naar voetnoot27. Toen Loudon vermeldde dat het in zijn bedoeling lag om de directeur van Binnenlands Bestuur, H.D. Levyssohn Norman, tot algemeen secretaris te benoemen, reageerde Fransen van de Putte ontsteld en rammelde zelfs met zijn portefeuille. De reden voor deze op het oog nogal overdreven reactie was gelegen in het feit dat Levyssohn Norman een specialist was op agrarisch gebied. Van de Putte zag zijn oude stokpaardje, de regeling van de agrarische aangelegenheden op Java, in gevaar komen. Hij drukte Loudon op het hart om toch ‘in godsnaam’ een goede keuze te doen bij de vervanging van Levyssohn Norman. De mogelijkheid de agrarische hervorming naar zijn inzichten te laten plaatsvinden had, zo verzekerde Van de Putte, voor hem vrijwel de enige reden gevormd om het ambt van minister te aanvaarden. Mocht hij nu door een ongelukkige benoeming niets tot stand kunnen brengen ‘dan laat ik de zaken liever aan een ander over en wil er de verantwoordelijkheid niet van dragen. Ik schrijf u even ronduit hoe ik erover denk als gij het mij doet’Ga naar voetnoot28. Dat was inderdaad duidelijke taal. Loudon reageerde gepikeerd met de verzuchting dat de minister stelselmatig afkeurde wat het Indische bestuur deed. Over het verdere nut van de briefwisseling had hij zo zijn twijfels; Ik heb altijd gemeend dat de particuliere correspondentie ook (d.i. behalve hare vriendschap onderhoudende strekking) bestemd was om het hoekige van de officieele weg te nemen. Onze particuliere correspondentie schijnt intusschen tot het omgekeerde te moeten leiden. Loudon tolereerde geen inmenging in benoemingen: ‘Ik zal benoemen en ontslaan naar mijne overtuiging en niet op commando van wien ook’Ga naar voetnoot29. Fransen van de Putte was het met Loudon volstrekt oneens. Al voordat hij deze brief had ontvangen verzekerde hij hem geen afkeuring van diens beleid te bedoelen met zijn openhartige opmerkingen over zaken en personen in zijn ‘zeer intieme gedachtenwisseling’Ga naar voetnoot30. Voor Loudons gevoeligheid bestond dan ook geen redenGa naar voetnoot31. Naar aanleiding van Loudons bittere brief verzekerde Van de Putte niet aan tegenwerking | |
[pagina 185]
| |
gedàcht te hebben. Wilde de particuliere correspondentie enig nut hebben dan moesten beide scribenten zeggen wat ze dachten. ‘Zo doet gij zonder dat ik mij er ooit gevoelig over toonde; maar gij schijnt het van mij niet te kunnen verdragen’Ga naar voetnoot32. Fransen van de Putte wees erop dat hij direct verantwoording verschuldigd was aan het parlement. In Indië mocht men ook wel eens de moeilijkheden en de verantwoordelijkheden van de minister in het oog houden. Hij deed een beroep op Loudons ‘schrander oordeel en eerlijk gemoed’ om zich in de positie van de minister gedurende de laatste maanden te verplaatsen en meende dat hij Loudon loyaal had gesteundGa naar voetnoot33. De verwijzing naar Van de Puttes positie van de laatste maanden sloegen op de perikelen rond Atjeh. Was de relatie tussen de minister en de gouverneur-generaal reeds nu gespannen; het zou weldra nog veel erger worden, naar aanleiding van de kwestie Atjeh. Zonder uitgebreid op de Atjehoorlog te hoeven ingaan - er is al zeer veel over aanleiding, oorzaken en verloop van de oorlog geschreven - is het niettemin voor een beter begrip van de positie van beide bewindslieden en de oorzaken van enkele grote conflicten tussen hen noodzakelijk om er enige aandacht aan te besteden. Bij die conflicten ging het eigenlijk steeds om het volgende: Fransen van de Putte hield nauwlettend in gedachten welke indruk de handelingen in Nederland zelf en in het buitenland zouden maken en stemde zijn beleid daarop af. Hij toonde zich daardoor veel meer dan Loudon een politicus die paste in de veranderende politieke cultuur. Over de vraag of Atjeh onder de Nederlandse soevereiniteit en suprematie behoorde te vallen waren de twee bewindslieden het eens. Fransen van de Putte was er echter op grond van internationale politieke overwegingen veel meer dan Loudon op gebrand om élke schijn van agressieve Nederlandse bedoelingen jegens Atjeh te vermijden. Een oorlog met Atjeh zou volgens hem in Europa aan Nederlandse annexatiezucht worden toegeschrevenGa naar voetnoot34. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het zenden van een militaire expeditie onder leiding van vice-president Nieuwenhuyzen schoof hij op geraffineerde wijze Loudon toe. Toen deze namelijk het door de Nederlandse consul-generaal te Singapore verstrekte bericht, over de pogingen van Atjeh om steun van Italië en Amerika te verwerven, aan Fransen van de Putte seinde, telegrafeerde deze dat langer dralen met het zenden van een expeditie niet geoorloofd was, mits Loudon niet twijfelde aan de juistheid van deze berichtenGa naar voetnoot35. Aan Loudon werd dus de moeilijke taak overgelaten om de informatie uit Singapore op haar juiste waarde te schatten. Fransen van de Putte verzette zich tegen de oorspronkelijke formulering van de instructie aan Nieuwenhuyzen omdat zij een ultimatum van de erkenning van de Nederlandse soevereiniteit binnen 24 uur bevatte. Hij achtte het om formele redenen beter Atjeh op een andere manier te benaderen. Zijn redenering liep als volgt. Indien | |
[pagina 186]
| |
Atjeh inderdaad hoop kon stellen op Amerikaanse steun dan zou de sultan de Nederlandse regeringscommissaris onvriendelijk bejegenen. Nederland zou in dat geval geen afdoende verklaring voor de gebeurtenissen te Singapore ontvangen noch een verzekering dat zich dit in de toekomst niet zou herhalen. Naar aanleiding daarvan zou er oorlog ontstaan. Het stellen van een ultimatum was derhalve volmaakt overbodig. Als er niet een ultimatum werd gesteld zou het Nederlandse beleid zowel nationaal als internationaal in een veel gunstiger daglicht komen te staanGa naar voetnoot36. Het volgende conflict was ernstiger. De eerste expeditie naar Atjeh werd een militair fiasco. Loudon gaf daarom Nieuwenhuyzen toestemming binnen een maand nadat de oorlogshandelingen waren begonnen, te retourneren. Eenmaal terug op Java deed Nieuwenhuyzen het, in strijd met de waarheid, voorkomen alsof hij langer had willen blijven maar de gouverneur-generaal uit nervositeit over de slechte militaire resultaten hem overijld had teruggeroepen. Loudon droeg hem daarop voor ontslag voor. Hij voegde er een particulier schrijven aan Fransen van de Putte aan toe met een rekest aan de koning met zijn eigen eervol ontslag indien de minister dit verzoek niet honoreerde. Fransen van de Putte stond er evenwel op dat Nieuwenhuyzen zélf ontslag mocht vragen, hetgeen gebeurde. Toen de minister het ontslag van Nieuwenhuyzen - die een persoonlijk vriend van hem was - niet alleen eervol liet zijn maar daar de formulering aan toe voegde dat het ontslag werd verleend onder dankbetuiging voor de langdurige en trouwe diensten in verschillende betrekkingen aan het land bewezen, was Loudon onthutst, kwaad en voelde hij zich in zijn eer aangetastGa naar voetnoot37. Loudon meende dat het publiek niet anders kon conluderen dan dat de gouverneur-generaal ongelijk had gekregen en de vice-president de eer aan zichzelf had gehoudenGa naar voetnoot38. Van de Putte schreef Loudon dat hij de ex-vice-president ‘den aftogt zoo eervol mogelijk’ wilde maken opdat deze in Nederland niet op de zaak zou terugkomenGa naar voetnoot39. De waarheid werd door de gekozen formulering niet tekort gedaan en ‘het was van groot belang ... om in geen opzigt van de gewoonte af te wijken, en daardoor zoo veel mogelijk explicatiën in de Vertegenwoordiging over die zaak te voorkomen’Ga naar voetnoot40. Dit kon nauwelijks een voldoening zijn voor Loudon die deze kwestie Van de Putte zijn verdere leven bijzonder kwalijk zou nemen. Alleen vanwege de oorlogstoestand slikte hij de beledigingGa naar voetnoot41. Circa twintig jaar later was zijn boosheid nog niet afgenomen, | |
[pagina 187]
| |
getuige zijn memoires: hoe had Fransen van de Putte iemand kunnen beschermen ‘wiens lafheid, karakterloosheid en valschheid de heiligste landsbelangen zóó schaamteloos verwaarloosd had’Ga naar voetnoot42. Loudons felle reactie was verklaarbaar in het licht van de kritiek die losbarstte in Indië na de afloop van de eerste expeditie. De gouverneur-generaal die in Loudons optiek juist hoog boven partijschappen moest staan met een onbetwistbaar gezag, viel ten prooi aan heftige aanvallen in de Indische dagbladpers. Allerlei geruchten over wat op Atjeh was voorgevallen deden de ronde. Loudon besloot daarom in mei 1873 tot een enquête om de waarheid boven tafel te krijgen. Dit onderzoek veroorzaakte echter veel ergernis in hoge legerkringen omdat militairen tegen hun superieuren moesten getuigen. De enquête duurde bovendien lang en werd daardoor tot een nieuwe bron van irritatie tussen minister en landvoogd. Aanvankelijk was Van de Putte wel positief over het enquête-initiatief geweest. Toen snelle resultaten uitbleven, meende hij dat de betrokken legerofficieren beter direct met pensioen gestuurd hadden kunnen worden. Dan zou de zaak zijn afgedaan, terwijl de gebeurtenissen nu vers in het geheugen bleven hangen hetgeen de sfeer in Indië verslechterdeGa naar voetnoot43. De relatie van Loudon met een deel van het leger was ondertussen om nog een andere reden zeer slecht. Loudon had de reeds gepensioneerde luitenant-generaal J.J. van Swieten benoemd tot civiel commissaris en militair commandant van de tweede expeditie naar Atjeh. Hierdoor voelde luitenant-generaal G.M. Verspijck zich niet zonder reden gepasseerd. Verspijck was namelijk reeds gevraagd de tweede expeditie te leiden onder Nieuwenhuyzen. Toen deze echter werd ontslagen, achtte Loudon het beter om het civiel en militair gezag samen te voegen. Onverkwikkelijke taferelen waren het gevolg. Het leger viel in twee kampen uiteen; Verspijck contra Van Swieten. De aanhang van Verspijck was zeer gebeten op de gouverneur-generaal; zo werd in juni 1873 een door Loudon georganiseerd thé-dansant ter ere van de verjaardag van de koningin op opvallende wijze geboycot door hoofdofficieren die zich in de nabijgelegen tuin van de gewezen vice-president Nieuwenhuyzen ophielden om aldus een openbare demonstratie tegen Loudon te gevenGa naar voetnoot44. Van november 1873 tot april 1874 vond de tweede expeditie naar Atjeh plaats. In januari 1874 werd de kraton ingenomen. Hoewel achteraf bleek dat deze verovering geen militair-strategische of politieke betekenis had, was de euforie in Nederland en Indië aanvankelijk groot. De koning leek in deze vreugde niet te delen - hij was met de benoeming van de liberale Van Swieten ook niet ingenomen geweest - en Van Swieten ontving niet de gebruikelijke onderscheiding. Het uitblijven van de decoratie van de opperbevelhebber viel in Indië bijzonder op. De pas tot vice-president van de Raad van Indië benoemde Otto van Rees schreef erover met nauwelijks verholen ergernis aan zijn vriend en politieke geestverwant Fransen van de Putte: | |
[pagina 188]
| |
Het heeft hier grote verwondering en meer opgewekt dat, noch na de inneming van den kraton, noch ter gelegenheid van 's Konings verjaardag, aan van Swieten eenige onderscheiding is ten deel gevallen... Mij dunkt er was toch alle aanleiding voor een openlijk blijk van goedkeuringGa naar voetnoot45. In de openbare mening ontstond terecht de indruk dat de koning partij trok voor Verspijck en daarmee anti-Loudon gezind was. De militaire coterie probeerde Verspijck als ‘eenige held’ van Atjeh op een voetstuk te plaatsen; de soldaten die terugkwamen van Atjeh brachten volgens Van Rees bijvoorbeeld ‘stelselmatig’ een ovatie voor diens huisGa naar voetnoot46. Loudon reageerde op dit alles door zich steeds meer in Buitenzorg te isoleren. Door de felle aanvallen in de pers, de geruchtenstroom over wat er in Atjeh was voorgevallen en de tegenstand die hij in het militaire kamp ontmoette, voelde hij zich in de steek gelaten. Loudon ging zich in toenemende mate verlaten op een aantal van zijn naaste medewerkers: zijn intendant kolonel J.I. de Rochemont, zijn algemeen secretaris H.D. Levyssohn Norman en het lid van de Raad van Indië T.H. der Kinderen. Van Rees schreef in maart 1874 naar aanleiding hiervan: Welligt is de publieke opinie niet zonder overdrijving in het oordeel over den invloed van het klaverblad van booze geesten die den GouvGen. omringen, maar het blijkt mij dikwerf dat Loudon, hoe zelfstandig ook, zich meermalen laat medenemen, als de zaken met een aardig praatje of notatje (sic), netjes worden voorgesteldGa naar voetnoot47. De nieuwe vice-president Van Rees behoorde duidelijk niet tot Loudons intimi - daarvoor was hij waarschijnlijk te goed bevriend met Fransen van de Putte. Van Rees schreef nauwelijks door Loudon over zaken geraadpleegd of zelfs maar geïnformeerd te worden: ‘zelfs de meest gewigtige tijdingen lees ik uit de Courant’Ga naar voetnoot48. Werd de gouverneur-generaal dus geconfronteerd met een gezagscrisis in Indië, de moeilijke verhouding met minister Fransen van de Putte compliceerde dit alles nog. Van de Putte toonde weinig begrip voor de positie van de gouverneur-generaal; deze had slechts te maken met een Indische pers die niemand serieus nam. De minister had daarentegen niet alleen een kritische pers tegenover zich staan maar moest ook, en dat was beduidend belangrijker, voor het Indische beleid verantwoording afleggen aan een lastige koning en een sceptische Staten-GeneraalGa naar voetnoot49. De correspondentie tussen hen werd grimmig. In december 1873 werd Fransen van de Putte door de conservatieve oppositie in de | |
[pagina 189]
| |
Kamer aan de tand gevoeld over de inmiddels uitgelekte inhoud van de oorspronkelijke instructie aan Nieuwenhuyzen. De minister verklaarde ronduit dat de regering het stellen van een ultimatum aan Atjeh had verhinderd. Dit was natuurlijk koren op de molen van de interpellant Van Lynden van Sandenburg die uitriep waar het toch heen moest als de minister feitelijk de door het Indische bestuur genomen maatregelen afkeurdeGa naar voetnoot50. Loudon vroeg op 13 februari 1874 per kabinetsbrief om eervol ontslag omdat de minister hem nu direct in het parlement was afgevallen. Waarom had de minister een meningsverschil tussen het opperbestuur en de Indische regering openbaar gemaakt? Loudon verzocht om in het begin van 1875 te mogen aftreden. De kwestie Atjeh zou dan naar verwachting zijn afgerond en bovendien was er dan voldoende tijd om naar een opvolger te zoeken. Loudon voegde er een particulier schrijven aan toe waarin hij meedeelde dat zijn verzoek ‘zeer ernstig gemeend’ wasGa naar voetnoot51. Fransen van de Putte nam de ontslagaanvraag echter nauwelijks serieus. Hij schreef Loudon particulier door diens verzoek verwonderd en bedroefd te zijn. De ontslagaanvraag achtte hij ‘volstrekt niet gemotiveerd ... en ook niet goed doordacht’Ga naar voetnoot52. Het zou niet goed zijn als de schijn werd gewekt dat de gouverneur-generaal week voor, wat Loudon steeds noemde, de Bataviase kliek. Bovendien vroeg Van de Putte zich af welke zin het had dat ge uw ontslag vraagt om een meeningsverschil met den Minister in het voorjaar van 1875, terwijl met de meest optimistische politieke beschouwing, as times go, het toch niet waarschijnlijk is, dat die Minister dan nog aan het hoofd der zaken zal staanGa naar voetnoot53. Inderdaad deed het indienen van een verzoek om ontslag op die lange termijn afbreuk aan de geloofwaardigheid ervan. Het leek erop dat Loudons verzoek meer opgevat moest worden als een poging zijn gezicht te redden nu de minister een belangrijk meningsverschil in de openbaarheid had gebracht. Er school geen gevaar in: indien de ontslagaanvraag was gehonoreerd dan zou hij dat, gezien zijn weinig benijdenswaardige positie in Indië, niet bijzonder betreurd hebben. Hoe het ook zij, de koning aanvaardde het verzoek niet. Loudon bleef aan. Loudons positie in Indië werd nog moeilijker. Ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig regeringsjubileum van koning Willem III gaf de gouverneur-generaal een galabal. Tijdens de festiviteiten ontving hij een telegram van de minister met de mededeling dat hoge koninklijke onderscheidingen waren toegekend aan Van Rees, Van Swieten en Verspijck. Loudon werd overgeslagen. Dit feit wekte alom verbazing en verwondering en hij voelde zich dan ook terecht diep gekrenkt en weet het aan ‘jalouzie en takteloosheid of verregaande lamheid’ van Fransen van de Putte die dit toeliet. Dit stak temeer omdat Van de Putte zelf wel werd gedecoreerdGa naar voetnoot54. | |
[pagina 190]
| |
In juni 1874 ontstond in Nederland een kabinetscrisis. Loudon stuurde een telegram om te laten weten dat hem op verzoek eervol ontslag verleend kon worden, indien zijn aanwezigheid in Indië hinderlijk mocht zijn voor de formatieGa naar voetnoot55. Het liberale kabinet werd opgevolgd door een conservatief ministerie met drie leden - J. Heemskerk, C. van Lynden van Sandenburg én de minister van koloniën W. van Goltstein - die zich in het parlement kritisch over het Loudons beleid inzake Atjeh hadden uitgelaten. Daarom zond Loudon op 23 augustus nog een telegram, ditmaal met een voorwaardelijke ontslagaanvraag, aan de demissionaire minister Fransen van de Putte. Als Van Golstein niet openlijk zijn steun betuigde aan Loudon, nam hij ontslagGa naar voetnoot56. Fransen van de Putte oordeelde uitgesproken negatief over deze stap. Niet alleen was ontslagverlening op dit moment in de ‘hoogste mate’ onstaatkundig maar vooral zou dan lijken dat ‘de oppositie van het leger, de pers, de publieke opinie in Indië, als men wil, daarop overwegende invloed had uitgeoefend’Ga naar voetnoot57. Fransen van de Putte meende dat Van Goltstein onmogelijk aan Loudons eis kon voldoen, temeer omdat hij als tussenpersoon had gefungeerdGa naar voetnoot58. | |
Loudon en minister van koloniën W. van Goltstein (1874)Loudons bedoeling was duidelijk. Hij wilde er zeker van zijn dat hij niet tijdelijk, bij gebrek aan beter, in functie werd gelatenGa naar voetnoot59. Concreet ging het hem om het intrekken van een uitspraak van 16 juni 1873. Van Goltstein had in de Eerste Kamer naar aanleiding van de ophanden zijnde tweede expeditie naar Atjeh gezegd dat de maatregelen om de tweede expeditie te doen slagen, behoorden tot het beleid van het Indische bestuur en ‘het vertrouwen dat ik op het tegenwoordige hoofd daarvan heb, hoewel het door de laatste gebeurtenissen, welligt wegens onvoldoende inlichtingen, niet versterkt is, geeft mij moed’Ga naar voetnoot60. Loudon had geen hoge pet op van Van Goltsteins kennis van zaken: ‘Hij is niet zelfstandig, weet niets van Indië en wordt dus de speelbal van een waanwijze Kamer en sluwe intriganten’, zo schreef hij tegen het einde van 1874 aan zijn schoonvader generaal F. ridder de StuersGa naar voetnoot61. De onervarenheid deed hem tevens hopen dat Van Goltstein wel aan zijn verzoek zou voldoen.‘Ik heb hem zoo de duimschroeven aangezet dat hij m.i. moet toegeven en dan blijf ik’Ga naar voetnoot62. Zijn dreigement met ontslag diende zo om zijn positie te versterken. Toen Van Goltstein aan de vooravond van zijn ministerschap zijn eerste particuliere brief aan Loudon schreef, had hij Loudons telegram nog niet ontvangen. Hij verzekerde hem dat hij geen tegenwerking te duchten had. Van Goltstein had twee voor- | |
[pagina 191]
| |
waarden gesteld alvorens de ministerspost te accepteren: Loudon diende aan te blijven en de situatie inzake Atjeh moest aanvaard worden. Heemskerk en Van Lynden hadden van de Atjehse aangelegenheden een punt van oppositie gemaakt tegen het aftredende kabinet en Van Goltstein wilde voorkomen dat ze als minister wilden aantonen hoe gerechtvaardigd deze kritiek was geweest. Loudons bestuur had met grote problemen te kampen en het was ‘vooral in moeyelijke tijden noodzakelijk dat het Opperbestuur zijn Vertegenwoordiger steune en in geen enkel opzigt tot verzwakking van zijn prestige bijdrage’Ga naar voetnoot63. Deze verzoenende brief werd op 3 september gevolgd door een officieel schrijven waarin Van Goltstein uitvoerig inging op de staatkundige beginselen van het bestuur over Indië en met name op de verhouding tussen gouverneur-generaal en opperbestuur. Van Goltstein meende dat deze relatie onder druk stond vanwege de uitgebreide bevoegdheid en taak van de landvoogd enerzijds en de politieke verantwoordelijkheid van de minister voor de daden van het Indische bestuur anderzijds. Deze moeilijke verhouding was nog problematischer geworden door de vaststelling van de Indische begroting bij de wet sinds 1867. De grotere publieke belangstelling voor Indische zaken en de ruimere gelegenheid van de Staten-Generaal om over de Indische aangelegenheden te beslissen had de positie van de minister sterk bemoeilijkt. De oplossing voor de paradox tussen uitgebreide bevoegdheden van de gouverneur-generaal en politieke verantwoordelijkheid van de minister zag Van Goltstein in tijdig overleg, per telegraaf, van het Indische bestuur met het opperbestuur. Zo kon worden voorkomen dat de minister de verantwoordelijkheid op zich moest nemen voor zaken die hij niet kon goedkeuren. Geen ruchtbaarheid worde in Indië gegeven aan voorstellen, waarmede de Minister zich nog niet vereenigd heeft en door overhaaste handeling worde hij nimmer zonder noodzaak, in belangrijke financiële of politieke aangelegenheden voor voldongen feiten geplaatstGa naar voetnoot64. Het betoog ging dus met name over hoe voorkomen moest worden dat de minister in een onmogelijke positie werd gemanoeuvreerd. Particulier liet Van Goltstein weten niet op het ondertussen ontvangen telegram van Loudon te zullen antwoorden omdat dit telegram aan zijn voorganger was gerichtGa naar voetnoot65. De minister maakte dus volkomen duidelijk dat hij zelf de belangrijkste touwtjes in handen wenste te houden en niet voor voldongen feiten gesteld wilde worden. Het was dan ook geen wonder dat Loudon in zijn antwoord fel van leer trok. ‘Zoo lang ik de betrekking van gouverneur-generaal ... bekleed, zal ik den moed hebben om te handelen op eigen verantwoordelijkheid en mij niet telkens door voorafgaand overleg trachten te dekken’. De minister zou op de grote lijn en niet op de details moeten letten. De gouverneur-generaal behoorde vertegenwoordiger des konings te zijn, en | |
[pagina 192]
| |
niet verlaagd mogen worden tot een werktuig van de minister. Loudon bleef bij zijn eis om een openbare verklaring van steun. Zijn eer én het landsbelang zouden het hem onmogelijk maken om met het pas opgetreden kabinet samen te werken ‘tenzij de Minister van Koloniën bij de eerste gelegenheid, openlijk verklare dat hij vertrouwen stelt in mijn beleid’. Hij noemde dit een ‘politieke levensquaestie, - eene conditio sine qua non voor de voortzetting van mijn mandaat’Ga naar voetnoot66. Loudon was zeer trots op deze brief. In zijn Gedenkschrift memoreert hij de bijval van iedereen die het afschrift ervan lasGa naar voetnoot67. Dat hij deze kopie door anderen liet lezen was strikt genomen natuurlijk merkwaardig en niet in overeenstemming met zijn opvatting over de hoge positie van de gouverneur-generaal. Het water was hem duidelijk tot aan de lippen gestegen. Hoop op een openlijke steunbetuiging had hij niet meer: op 23 oktober schreef Loudon aan zijn schoonvader: ‘Ik zie dat het niet zal gaan met vGoltstein. Hij wil niet aan mijn verlangen voldoen en ik kan niet toegeven ... hoe komt hij aan 't dwaze denkbeeld dat ik mij zou laten vinden om zijn homme de paille te zijn’Ga naar voetnoot68. Van Goltstein gaf in zijn officiële antwoord te kennen de gouverneur-generaal niet van zijn zelfstandigheid te hebben willen beroven; hij had geen raadpleging door de landvoogd tot in het ongerijmde op het oog gehad. Zijn hoofdbeginsel was dat de landvoogd het bestuur over Indië zou moeten voeren ‘in den geest van den verantwoordelijken minister, van wien hij alle bevelen des Opperbestuurs ontvangt’. Loudons aandringen op een openlijke verklaring van vertrouwen noemde hij strijdig met de ambtelijke verhoudingen. Telkens als het koloniaal bestuur in de Staten-Generaal ter sprake kwam zou uit de daden en woorden van de minister de mate van steun aan de gouverneur-generaal wel blijkenGa naar voetnoot69. In een particuliere brief vroeg hij Loudon of het niet een zeer groot bewijs van vertrouwen was om ‘iemand met wiens beleid in de Atjehsche zaak men niet ingenomen was, aan het hoofd te laten van het bestuur in Indië’Ga naar voetnoot70? Deze opmerking zal Loudon overtuigd hebben van zijn gelijk. Ondertussen speelde nog een geheel andere kwestie die de directe aanleiding zou vormen voor Loudons ontslagaanvraag van 5 november. In juni 1874 had Loudon aan algemeen secretaris Levyssohn Norman de opdracht gegeven een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de werking van de agrarische verordeningen op Java en Madoera. De agrarische wet van De Waal (1870) had volgens Loudon een ‘chaos van bepalingen’ in het leven geroepen. Er moest een verordening komen waarin duidelijk werd aangegeven wat Europese aanvragers moesten doen om grond in erfpacht te verkrijgen. Bovendien was op advies van de Raad van Indië aan deze opdracht een nadere gedachtenwisseling met de inheemse hoofden toegevoegd over het vraagstuk van de omzetting, de zogenaamde conversie, van gronden in gemeenschappelijk bezit in erfelijk individueel grondbezitGa naar voetnoot71 | |
[pagina 193]
| |
Nu was het conversievraagstuk een politiek allesbehalve neutraal onderwerp. In 1866 was het kabinet Fransen van de Putte gevallen over Van de Puttes cultuurwetsontwerp. Het had een blijvend schisma tot gevolg tussen Putteanen en Thorbeckianen. Van de Putte was door zijn tegenstanders verweten dat hij westerse noties over individueel eigendom in de kolonie wilde invoeren over de ruggen van de bevolking die hier niet rijp voor was. De agrarische wet van De Waal, die een praktische oplossing bood voor het agrarische vraagstuk omdat zij slechts algemene bepalingen kende die voor nadere uitwerking vatbaar waren, kende - heel karakteristiek - geen bepaling over de conversie. Maar zij werd er evenmin in verboden. Fransen van de Putte wilde een regeling van dit vraagstuk toen hij weer aantrad als minister van Koloniën. In het voorgaande kwam al ter sprake hoe hoog deze kwestie hem zat. Hij overreedde de terughoudende Loudon en de Raad van Indië dat de bevoegdheid in dezen bij het Indische bestuur lagGa naar voetnoot72. Toch was Van de Putte niet enthousiast over het onderzoek ter plaatse van Levyssohn Norman. Het had er namelijk alle schijn van dat een ruzie tussen twee vertrouwelingen van Loudon, De Rochemont en Levyssohn Norman, de directe reden voor de uitzending van de laatste was geweest. Dat de gouverneur-generaal zijn belangrijkste bureau-ambtenaar op reis stuurde terwijl deze kort tevoren in die functie was benoemd, wekte verbazing. Loudon was hierover al door Fransen van de Putte gekapitteldGa naar voetnoot73. Van Rees zag er toch ook de positieve zijde van in toen Normans missie in verschillende residenties resulteerde in daadwerkelijke conversies: ‘'t zou mij niet verwonderen, dat het weldra, als de inlander er goed achter is, eene zeer groote vaart zal nemen. Dan moet den Heer v.G. het maar verbieden als hij durft’Ga naar voetnoot74. Van Goltstein bleek dat inderdaad te durven. Hij trok dezelfde conclusie als Van Rees uit de in verschillende residenties gerealiseerde conversies; ook hij verwachtte dat dit binnenkort op zeer grote schaal zou plaatsvinden. In de Indische pers verschenen juichende berichten dat er nu eindelijk met de hervorming van de agrarische toestanden was begonnen. Deze berichten werden via overzichten van Indische krantenartikelen in de Nederlandse dagbladen gepubliceerdGa naar voetnoot75. Dit versterkte Van Golsteins aversie tegen de gang van zaken. Hij wilde niet de verantwoording dragen voor een maatregel die zo'n sterk liberaal stempel droeg. Hij vroeg nadere inlichtingen aan de gouverneur-generaal of er wellicht pressie op de bevolking was uitgeoefend. Loudon ontkende | |
[pagina 194]
| |
dit in alle toonaarden: de conversie vond slechts plaats bij volledige overeenstemming onder de bevolkingGa naar voetnoot76. Eind oktober schreef Van Goltstein dat Loudon met hem in overleg moest treden alvorens een algemene agrarische verordening vast te stellen. Het Indische bestuur moest zich onthouden van alles wat naar aanmoediging, aansporing of aandrang van het bestuur tot conversie zweemdeGa naar voetnoot77. Enkele dagen later liet de minister deze brief door een telegram volgen met een dringend verzoek tot staking van de reis. Loudon diende daarop onmiddellijk een onvoorwaardelijk verzoek in om ontslag. Tot opvolger van Loudon werd J.W. van Lansberge benoemd, een beroepsdiplomaat, onbekend met Indië. Van Goltstein en hij waren ooit beiden werkzaam geweest op het departement van buitenlandse zakenGa naar voetnoot78. Van Goltstein beheerde de post koloniën dus zeer zelfbewust. Anders had hij nooit de stap durven zetten om, zelf geen expert op koloniaal gebied, een gouverneur-generaal te benoemen die evenmin kon bogen op Indische ervaring. Het kan natuurlijk zijn dat Van Lansberge al achter de coulissen klaar stond om in te vallen zodra Loudon het bijltje erbij neer gooide - de benoeming was wel erg snel geregeld. Voor deze veronderstelling zijn echter geen bewijzen te vinden in de archieven van Van Lansberge en Van Goltstein. Van Goltstein ontkende verantwoordelijk te zijn voor Loudons ontslag. In zijn particuliere brieven aan Loudon suggereerde hij dat Loudon coûte que coûte weg wilde en het bewuste telegram als een geschikte aanleiding had aangegrepen. Toch was niet te loochenen dat hij aan Loudons verzekering dat er geen dwang werd uitgeoefend minder waarde hechtte dan aan de berichtgeving in de pers die het tegendeel beweerde. De vraag is dus of het telegram de grenzen van de ministeriële bevoegdheid of in ieder geval de welvoeglijkheid overschreed. In een ambtelijke nota uit 1902 over de conversie wordt deze vraag bevestigend beantwoord: de minister beschikte niet over voldoende informatie toen hij het telegram verzond en legde bewust de geruststellende mededelingen van de gouverneur-generaal hieromtrent naast zich neerGa naar voetnoot79. Alleen al het feit dat Van Goltstein een hogere prioriteit toekende aan krantenartikelen - waar Loudon juist in de loop der tijd een enorme minachting voor had ontwikkeld - moest Loudons bangste vermoedens over de minister bevestigen. De vraag rijst hoe het oordeel van het parlement over de gang van zaken luidde. Per slot van rekening werd met Loudons ontslag een precedent geschapen waar men steeds zeer huiverig voor was geweest. Het ontslag van de gouverneur-generaal werd in de Staten-Generaal pas op 19 december bekend maar over het precieze hoe en waarom werd het parlement in het ongewisse gelaten. Van Goltstein meende dat dit wel kon worden besproken bij de behandeling van het speciale wetsontwerp tot ver- | |
[pagina 195]
| |
hoging van de Indische begroting vanwege de uitzending van een nieuwe gouverneur-generaalGa naar voetnoot80. Zo duurde het tot januari 1875 voordat de minister in de Eerste Kamer inlichtingen gaf over het ontslag. Van Goltstein werd door liberalen verweten dat hij zonder enige noodzaak op 9 november het telegram openbaar maakte waarin hij dringend de gouverneur-generaal verzocht de reis van de algemeen secretaris te doen beëindigenGa naar voetnoot81. Dit was krenkend voor de landvoogd en slecht voor het gezag. Bovendien was het parlement min of meer om de tuin geleid omdat Van Goltstein op 7 november nog had verklaard dat de gouverneur-generaal hem had verzekerd dat er geen dwang op de inheemse bevolking plaatsvond bij de conversie. Dat was dus drie dagen nadat de minister om stopzetting van de reis had verzocht! Van Goltstein verdedigde de late bekendmaking van zijn telegram aan de landvoogd door te zeggen dat pas op 8 november bericht uit Indië was ontvangen dat aan zijn verzoek gevolg was gegeven. Kennelijk zou de minister het parlement niet hebben ingelicht als de reis niet was gestaakt. Een meningsverschil tussen minister en landvoogd hield volgens hem geen prestigeverlies in voor de laatste. De richting van het bestuur in Indië moest heel duidelijk in Nederland worden aangegeven als het woord opperbestuur tenminste nog enige betekenis hadGa naar voetnoot82. In mei 1875 werd Loudons ontslag pas onderwerp van bespreking in de Tweede Kamer. De toon van het voorlopig verslag was tamelijk kritisch geweest. Er werd veel aandacht besteed aan de vraag wat de minister ertoe had bewogen het bewuste telegram te zenden. Toen deze daarop naar het oordeel van de commissie niet afdoende antwoord gaf werden hierover, in een hoogst zelden voorkomend tweede voorlopig verslag, nogmaals vragen gesteld die de minister in zijn antwoord echter opnieuw ontweekGa naar voetnoot83.Toch kreeg de minister het tijdens de openbare beraadslagingen geen moment moeilijk en werd het wetsontwerp zelfs aangenomen met 61 stemmen voor en 1 tegen. De beraadslagingen werden namelijk gevoerd onder de schaduw van de omvangrijke brochure Loudon en Atsjin die kort tevoren was gepubliceerd door Loudons adjudant J.I. de Rochemont op basis van geheime archiefstukkenGa naar voetnoot84. De brochure was aan Loudon opgedragen en door deze van een introductie voorzien. Door de gebruikmaking van geheime stukken en de agressieve stijl had De Rochemonts pennevrucht op Loudons reputatie een averechts effect. De anti-revolutionaire voorman A. Kuyper verwoordde zijn veroordeling van het boekje het scherpst: hetgeen recent bekend was geworden over de houding en persoonlijkheid van de gewezen landvoogd deed volgens hem sympathie ontstaan voor diens ontslag. De enige kritiek hierop kon zijn dat de minister hem bij het optreden van het nieuwe kabinet aanvankelijk had willen handhavenGa naar voetnoot85. De liberalen hielden Van Goltstein verantwoordelijk voor het ontslag, maar ze hadden geen behoefte om Loudon uitgebreid te ver- | |
[pagina 196]
| |
dedigen die niet tot een van de liberale richtingen behoorde maar er juist prat op ging een eigen weg te bewandelen. De stap van Loudon was tamelijk ongebruikelijk. De man die zo op goede ambtelijke verhoudingen gesteld was, zag er kennelijk geen been in om via zijn adjudant De Rochemont te proberen direct de publieke opinie te beïnvloeden. Het geval stond niet op zichzelf: ook generaal Van Swieten mengde zich op instigatie van Loudon via brochures in het publieke debat dat over Atjeh losbarstte. In zijn gedenkschrift zou Loudon later schrijven: Ik weet wel dat men in 't constitutioneele staatsleven niet meer zonder eene vrije pers kan, en dat een staatsman om staande te blijven, de hulp dier pers noodig heeft, ja, dat de meesten die hulp zelfs inroepen, maar 't heeft mij immer tegen de borst gestuit, dit voorbeeld te volgenGa naar voetnoot86. Dit mocht wellicht gelden voor de dagbladpers, voor pogingen om de publieke opinie te bewerken via brochures maakte hij kennelijk een uitzondering. | |
Het ontslag van een gouverneur-generaalLoudon motieven om ontslag te vragen en de overwegingen van Van Goltstein om de koning te adviseren dit verzoek in te willigen mogen uit het voorgaande duidelijk zijn geworden. Ook is evident dat zowel de ministers als de gouverneur-generaal zich het nodige gelegen lieten liggen aan de opvattingen die verwoord werden in het parlement en de pers. In de politieke cultuur was de ‘openbare mening’ in die destijds nog beperkte openbare ruimte een steeds belangrijker rol gaan spelen. Overgebleven is de vraag hoe uniek het gebeuren was. Was Loudons ontslag een novum, meningsverschillen tussen een gouverneur-generaal en een minister waren bepaald geen nieuw fenomeen. Ook was Loudon niet de eerste die verzoek om ontslag deed, maar wel de eerste bij wie dit werd gehonoreerd. Uit Zwarts proefschrift over gouverneur-generaal A.J. Duymaer van Twist (1851-1856) blijkt bijvoorbeeld dat de verhouding tussen de landvoogd en de verantwoordelijke minister van koloniën, C.F. Pahud, in 1853 zo slecht was dat Van Twist erover dacht om ontslag te nemen. Uiteindelijk besloot hij dat niet te doen omdat hij dan zijn zetel zou mimen ten behoeve van een volbloed-conservatief. De oplossing die Van Twist koos om uit de gerezen problemen te komen was zich tot administreren te beperken en de contacten met de minister tot een zakelijk minimum te reducerenGa naar voetnoot87. De door Van Twist ingenomen positie doet denken aan de opvatting van Van Goltstein over de verhouding tussen gouverneur-generaal en minister van koloniën. De ironie wil dat Pahud met de hem toegeschoven verantwoordelijkheid in het geheel niet ingenomen was. Dat de gouverneur-generaal de genomen beslissingen geheel voor rekening van de minister liet komen, wekte diens ongenoegen opGa naar voetnoot88. | |
[pagina 197]
| |
Pahud zou het overigens zelf als gouverneur-generaal zo moeilijk krijgen dat hij in 1859 min of meer gedwongen werd zijn ontslag te vragen. De machteloze houding die hij aannam jegens de kritische Indische drukpers en jegens enkele generaals was minister van koloniën J.J. Rochussen een doorn in het oog. Pahud werd medegedeeld dat de koning zijn ontslag wenste. Aan het op 20 oktober 1859 daadwerkelijk ingediende verzoek om ontslag werd evenwel geen gevolg gegeven. Rochussen overwoog dat het ontslag van de landvoogd een triomf zou betekenen voor de liberale opposant W.R. van Hoëvell die in de Tweede Kamer op het aftreden van de gouverneur-generaal had aangedrongen wegens het mislukken van de expeditie naar Boni en zijn weifelende politiek in het algemeen. Ook schijnt het vinden van een geschikte opvolger problemen te hebben opgeleverdGa naar voetnoot89. Dezelfde elementen die tijdens Loudons bestuur speelden, doken ook hier al op: een kritische drukpers waartegen geen kruid gewassen scheen, het mislukken van een militaire expeditie die op het conto van de gouverneur-generaal werd geschreven en daarop volgende moeilijkheden met hoge officieren. Werd Pahud verweten dat hij te slap reageerde - een verwijt dat ook Mijer trof als gouverneur-generaal - Loudon werd juist van overreactie in dezen beticht. Gouverneur-generaal L.A.J.W. baron Sloet van de Beele (1861-1866) wilde blijkens zijn particuliere brieven aan Fransen van de Putte zijn lot aan diens aanblijven als minister verbinden. De verhouding tussen de twee bewindslieden was buitengewoon goed hoewel ze elkaar nooit ontmoet hadden voordat zij ambtshalve met elkaar te maken kregenGa naar voetnoot90. Natuurlijk speelde in Sloets overweging mee dat zijn ambtstermijn in elk geval in 1866 zou aflopen. Daar hij steeds had samengewerkt met liberale ministers, achtereenvolgens J. Loudon, G.H. Uhlenbeck en I.D. Fransen van de Putte, had hij er geen behoefte aan om de laatste maanden nog met een behoudend bewindsman te maken te krijgen. Aanvankelijk was het zelfs zijn bedoeling geweest om via een vriend een adres om ontslag bij de koning te laten indienen in het geval Van de Puttes cultuurwet afgestemd zou worden. Dat achtte hij echter bij nader inzien minder passendGa naar voetnoot91. Het ultieme middel om aan een slechte relatie tussen de minister van koloniën en de gouverneur-generaal een eind te maken had dus voor 1874 zeker een punt van overweging gevormd; maar het was om uiteenlopende redenen nooit aangewend. Werd het middel na Loudons precedent gemakkelijker toegepast? Aan de twee gouverneurs-generaal die na Loudon ontslag vroegen en verkregen, F. s'Jacob (1881-1884) en O. van Rees (1884-1888), werd in ieder geval zonder veel omwegen ontslag verleend. Bij s'Jacob ging de impuls uit van personen in Nederland en niet van de land- | |
[pagina 198]
| |
voogd, s'Jacob zag zich wegens het Billitonschandaal gedwongen zijn congé te vragen. Zijn opvolger Van Rees vroeg in 1888 direct telegrafisch ontslag toen hij vernam dat zijn vijand L.W.C. Keuchenius zou optreden als minister van koloniën: ‘onze samenwerking kan wegens verschil van inzicht omtrent regeeringsbeleid niet vruchtbaar zijn’Ga naar voetnoot92. Keuchenius had in het parlement veel aandacht besteed aan de zogenaamde Tjiomas-affaire en Van Rees vermoedde terecht dat Keuchenius zijn ministerschap zou aangrijpen om eerherstel voor de twee vermeende slachtoffers te verkrijgen. Van Rees werd overigens desondanks door de minister bevolen zijn uitwijzingsbesluiten ten aanzien van deze twee personen in te trekken. Eén van de twee werd bovendien benoemd tot lid van de rekenkamer in IndiëGa naar voetnoot93. Voor een gouverneur-generaal was het een wezenlijk probleem hoe te handelen als een zijns inziens onmogelijk politicus tot minister benoemd werd. Soms werd bij de benoeming van een nieuwe minister van koloniën rekening gehouden met de mogelijke gevoeligheden van de zittende gouverneur-generaal. In 1891 werd bijvoorbeeld W.K. baron van Dedem en niet J.T. Cremer in het kabinet-Van Tienhoven tot minister van koloniën benoemd. Het was bekend dat de oud-Deliman Cremer voor de zittende gouverneur-generaal C. Pijnacker Hordijk onaanvaardbaar zou zijn omdat deze hem in de Tweede Kamer tijdens zijn interpellatie in oktober 1890 over de Floresexpedities onder meer had vergeleken met Pizarro in PeruGa naar voetnoot94. Het interpellatiedebat waarin de gouverneur-generaal had bloot gestaan aan felle aanvallen van liberale zijdeGa naar voetnoot95, was voor Pijnacker Hordijk zelfs aanleiding geweest om zijn ontslag te vragen, hetgeen echter was afgewezen. In december 1903 leidde de kwestie van de weduwenverbranding bijna tot het ontslag van gouverneur-generaal W. Rooseboom. Deze had aan de radja van Tabanan op Bali een fors ultimatum verstuurd onder het dreigement van een militaire expeditie indien de verbranding zou doorgaan. Minister A.W.F. Idenburg vond deze stap echter te ver gaan en verbood militaire acties. Rooseboom kon het ultimatum niet meer intrekken zonder gezichtsverlies en zag zich gedwongen ontslag in te dienen. Dit werd aangehouden. Toen de radja op het laatste moment toegaf, liep deze zaak tot genoegen van minister en gouverneur-generaal met een sisser afGa naar voetnoot96. In 1913 vroeg de antirevolutionaire gouverneur-generaal A.W.F. Idenburg advies | |
[pagina 199]
| |
aan politiek leider A. Kuyper omtrent de vraag of Idenburg, nu de rechtse coalitie het veld moest ruimen, misschien niet beter direct ontslag zou vragen. Idenburg voorzag grote moeilijkheden indien een liberale minister zou aantreden. In de koloniale paragraaf van de liberale circulaire die in 1912 aan de hoofdbesturen was gestuurd van de liberale partijen waaruit het liberale samenwerkingsverband, de vrijzinnige concentratie, was voortgekomen, was het vigerende koloniale bewind een gevaar genoemd voor het Nederlandse gezag vanwege de actieve houding ten aanzien van de kerstening van de inheemse bevolkingGa naar voetnoot97. Kuyper meende dat hij pas moest weggaan als er kritiek op hem werd uitgeoefend; de antithese behoefde niet op de koloniale politiek toegepast te worden en als de liberalen hem kwijt wilden dan moesten ze dat maar laten blijkenGa naar voetnoot98. Ook J.H. de Waal Malefijt, de vertrekkende minister, keerde zich tegen Idenburgs ontslag met het argument ‘Gij zijt ambtenaar, geen verantwoordelijk Minister’. Zelfs koningin Wilhelmina schreef Idenburg geruststellend over het nieuwe kabinet en hoopte dat de gouverneur-generaal zich niets zou aantrekken van berichten in de pers en zou aanblijvenGa naar voetnoot99. Kuyper maakte één voorbehoud: werd de vrijzinnig liberaal C.Th. van Deventer minister dan was bij voorbaat samenwerking onmogelijk want deze had christendom en de islam op één lijn gesteld. Toen Van Deventers confrère Th.B. Pleyte werd benoemd seinde deze te vertrouwen op hartelijke samenwerking; Idenburg antwoordde gaarne daartoe bereid te zijn als de minister meende dat samenwerking mogelijk was ondanks de koloniale paragraaf in het manifest van de vrijzinnige concentratie. Hierop liet de minister weten dat hij inderdaad dacht dat het verschil in politiek beginsel geen beletsel zou vormenGa naar voetnoot100. Op deze wijze werd de basis gelegd voor een samenwerking die de twee mannen uiteindelijk positief zouden gaan waarderenGa naar voetnoot101. De samenwerking tussen minister en gouverneur-generaal verliep vaak stroef, zoals deze voorbeelden uit de periode na 1848 laten zien. Alleen wanneer beide partijen bereid waren tot enige inschikkelijkheid en de een begrip had voor de positie van de ander, kon de onderlinge relatie redelijk harmonisch zijn. Het is daarbij opvallend dat waar Loudon klaagde over Fransen van de Putte, Sloet van de Beele zeer over hem te spreken was. Meende Loudon dat Van Goltstein zich te veel bemoeide met het Indische beleid, Van Lansberge daarentegen beweerde met Van Goltstein het prettigst bestuurd te hebben van de verschillende ministers met wie hij in zijn ambtsperiode te maken kreeg; dat waren achtereenvolgens Van Goltstein, F. Alting Mees, P.P. van Bosse, O. van Rees en een tweede maal Van GoltsteinGa naar voetnoot102. Dit wil echter niet zeggen dat hiermee de schuld geheel kan worden geschoven op Loudons moeilijke persoon- | |
[pagina 200]
| |
lijkheid. Loudon had vroeger tot beiden in een dominante verhouding gestaan: Fransen van de Putte was administrateur van zijn suikerfabriek geweest en Van Goltstein had aan Loudon vroeger advies gevraagd over Indische aangelegenheden. Het is vaak lastig bevelen te ontvangen van iemand die eerder in een min of meer afhankelijke positie heeft gestaan. Dat bewees ook de relatie tussen gouverneur-generaal Van Rees en minister van koloniën J.P. Sprenger van Eyk. Van Rees keerde gedesillusioneerd terug naar Nederland en klaagde zeer over het gebrek aan hulp van de minister die eerder zijn medewerker was geweestGa naar voetnoot103. Van Rees koesterde hierover de nodige rancuneGa naar voetnoot104. De gouverneur-generaal voelde zich vaak machteloos als in het parlement het Indische beleid ter discussie werd gesteld. Zo had Pijnacker Hordijk, inmiddels lid van de Eerste Kamer, nog wat appeltjes te schillen, niet zozeer met de minister van koloniën maar met minister van binnenlandse zaken S. van Houten die als kamerlid in 1892 in een kritische redevoering had gezegd dat Pijnacker Hordijk het veld moest ruimen als hij zich niet met het beleid van minister Van Dedem kon verenigen. Ten onrechte meende Van Houten dat Pijnacker Hordijk tegen decentralisatie van het bestuur in Indië en afschaffing van de Raad van Indië was geweest. De grap wilde dat uitgerekend de personen die daar destijds wèl tegen waren, de leden van de Raad van Indië J.J. Bergsma en C.H.A. van der Wijck, nu de verantwoordelijke bewindslieden waren voor het koloniale beleid. Pijnacker Hordijk kon het niet laten fijntjes te informeren hoe het nu toch stond met de decentralisatie in IndiëGa naar voetnoot105. Zo bleek welke pijnlijke indruk de redevoeringen in het parlement konden maken in Indië. Het parlement greep zo nu en dan bewust koloniale zaken aan om oppositie te voeren. De invloed daarvan was niet gering: zonder de kritiek van de conservatieven op de politiek inzake Atjeh, zonder de ophef over de conversie, had Loudon naar alle waarschijnlijkheid gewoon zijn ambtsperiode volgemaakt. s'Jacobs vroegtijdige vertrek was ondenkbaar zonder het Billitonschandaal. De politiek geïnspireerde Floresinterpellatie veroorzaakte Pijnacker Hordijks ontslagaanvraag. De commotie over de Tjiomasaffaire gaf Van Rees zijn ontslag in de pen toen zijn voornaamste opposant tot minister werd benoemd. In dat opzicht had Loudon dus gelijk toen hij wees op de grote invloed van de pers en de Staten-Generaal op het koloniale bestuur in Indië. De hoogst kritische Indische pers vormde vanaf het einde van de jaren vijftig een extra dimensie. Het liberale principe dat het Nederlandse parlement door middel van de ministeriële verantwoordelijkheid en de comptabiliteitswet controle kon uitoefenen op het Indische financiële beheer en daarmee op het koloniale beleid, stond haaks op de van oorsprong autocratische positie van de gouverneur-generaal. In wezen kon de situa- | |
[pagina 201]
| |
tie als een halfslachtig compromis worden beschouwd tussen enerzijds het conservatieve koloniale ideaal van een zo sterk mogelijke scheiding tussen de maatschappij in Nederland en in Indië, waartoe ook hoorde de aanwijzing van koloniale functionarissen volgens traditie, afkomst en connectie en een afkeer van openbaar bestuur en vrije meningsuiting via de pers. Anderzijds was daar het liberale koloniale ideaal van volledige assimilatie van de kolonie aan het moederland, waarbij opleiding, burgerlijke beschaving en westerse wetenschappelijke kennis iemand voor een bestuursfunctie kwalificeerden. En natuurlijk hoorde bij dit koloniale liberale ideaal ook de eveneens aan de Nederlandse liberale politieke cultuur ontleende wens om het toezicht op het koloniale bestuur zoveel mogelijk in handen te geven van Nederlandse volksvertegenwoordigers die hun onafhankelijke oordeel vormden dankzij een vrije persGa naar voetnoot106. De liberalen slaagden erin hun politiek-culturele ideaal van grotere bestuurlijke openheid, vrijheid van voorlichting en parlementaire invloed ingang te laten vinden en het publieke domein ook tot de liberale elite uit te breiden. Deze liberale, burgelijke openbaarheid leidde tot vormelijke parlementaire debatten waarin men op beschaafde toon van mening met elkaar verschildeGa naar voetnoot107. Maar ook deze op zichzelf bescheiden vergroting van de openbare ruimte bracht meteen een van de vele paradoxen aan het licht die ontstonden toen de Nederlandse politieke cultuur zich sinds 1848 regelmatig vernieuwde zodat haar vorm en inhoud steeds voorliep op de bestuurspraktijk in Indië. In Loudons tijd was de consequentie ervan dat de gouverneur-generaal, die in Indië in meer of mindere mate optrad als onderkoning, in de Nederlandse politieke verhoudingen werd betrokken alsof hij een beroepspoliticus was. Zijn ambivalente positie vormde haast per definitie een bron van wrijving tussen het bestuur in Nederland en Indië. |
|