Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 113
(1998)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
[Recensies]J. Charité, A.J.C.M. Gabriëls, ed., Biografisch woordenboek van Nederland, IV (Rijks Geschiedkundige Publicatiën; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1994, xiv + 602 blz, ISBN 90 5216 058 9).Vergeleken met de drie vorige delen presenteert zich in hetzelfde luxe gewaad een ietwat anders gestructureerde inhoud. De miniatuurbiografieën, die van gemiddeld twee en driekwart kolom in deel I al waren uitgedijd tot drie en een derde kolom in deel III, bestrijken nu gemiddeld bijna vier kolommen. Dit laatste is niet het gevolg van een uit de hand gelopen opzet, maar vloeit voort uit een bewust gekozen standpunt van de vrijwel geheel vernieuwde redactie. Om de figuur van de geportretteerden wat scherper te doen uitkomen is er naar gestreefd het informatieve en opsommende karakter van de lemmata meer te laten combineren met uit het leven gegrepen details, hetgeen tevens de leesbaarheid ten goede moest komen. ‘Persoonlijk getinte biografieën’ stonden de redactie voor ogen. Lezing van de 295 bijdragen heeft mij als recensent ervan overtuigd dat deze wat pleonastisch aandoende formulering juist blijkt te zijn. Niet de persoon van de bijna altijd empathische, niet zelden sympathische biograaf maar die van zijn of haar object van beschrijving kenmerkt de tint van de portretten. Er valt natuurlijk over te twisten of alle personen wel de ruimte verdienen die zij kregen. Meer nog dan in de eerdere delen blijkt het traditionele, overigens niet van subjectiviteit gespeende criterium van belangrijkheid voor de politieke, sociaal-economische, wetenschappelijke en culturele ontwikkeling van het land aan geldigheid te hebben ingeboet. Zo worden ook van striptekenaars, militairen, liedjeszangers, schrijvers van kinderboeken, spionnen, voetballers en wielrenners niet alleen de prestaties maar ook de historische uniciteit en representativiteit bij tijd en wijlen omstandig belicht. Over de hele linie bevat het woordenboek passages waarvan menige lezer niet zonder een licht gevoel van voyeurisme kennis zal nemen. Soms lijken de directheid van reality T'V en de Privé-belangstelling voor de handel en wandel van ‘bekende Nederlanders’ van vandaag op hun lotgenoten van weleer te zijn toegepast. Hoe dan ook, aan particulariteiten en intimiteiten van op hun terrein dikwijls excentrieke personen bestaat er in dit boekdeel bepaald geen gebrek. Opmerkelijk genoeg heeft dit mede tot gevolg dat de alledaagse belevenissen van de toenmalige man of vrouw in de straat beter zichtbaar worden. Door middel van onder meer citaten uit de contemporaine media rijzen karakteristieke tijdsbeelden op. De beoogde grotere leesbaarheid heeft tegelijkertijd het inzicht in de maatschappelijke context bevorderd. De bonte reeks van gepresenteerde levens overziend raakt men, mede door de van redactiewege bijstellend voorgeschreven werkwijze, eens te meer onder de indruk van de onbestendigheid van de condition humaine. In wisselende mate worden grootse carrièremakerij, ontzagwekkende prestaties, klinkende successen, baanbrekende invloed en blijvende betekenis toegeschreven aan tomeloze werkkracht, onstuitbare energie, onophoudelijke toewijding, scherpe intelligentie en brede eruditie. Maar hoe dikwijls ook wordt de spanning zichtbaar tussen ideaal en werkelijkheid en tussen verwachting en resultaat. Levenslust, ijdelheid, dadendrang, zelfoverschatting en eigenzinnigheid staan naast en tegenover bescheidenheid, perfectionisme, introversie en pessimisme. Wederkerige irritaties, niet verwerkte teleurstellingen, gevoelens van miskenning en rancune, gestrande huwelijken, stukgelopen relaties, troosteloze vereenzamingen, roemloze levensavonden - ook dat treft men ongelijkmatig gedoseerd in de levensbeschrijvingen aan. In de meeste gevallen weten de tezamen 155 auteurs het juiste midden te houden tussen wetenschappelijke afstandelijkheid en intermenselijke betrokkenheid. In mijn bespreking van de delen II en III (BMGN, CVI (1991) 259-260) heb ik gewezen op de merkbare moeilijkheid waarvoor menig auteur stond bij zijn pogen door te dringen tot het | |
[pagina 75]
| |
ware karakter van zijn omstreden held. Ook in dit deel blijkt een beschrijving van de persoon en pantoufles soms de nodige correctie te verschaffen op het beeld dat op het forum der publieke opinie was ontstaan. Doorgaans heeft dit geleid tot meer begrip en zelfs sympathie, zelden tot zo iets als debunking. Verwant is de problematiek van de representativiteit. Twee voorbeelden kunnen dit adstrueren. Over ARP-voorzitter Berghuis wordt opgemerkt dat hij een ‘echte anti-revolutionair’ was en over premier Drees dat hij ‘in hart en nieren’ een sociaaldemocraat was (resp. 29 en 119). Hoe acceptabel deze karakteriseringen op zich ook mogen lijken, in beide gevallen roept de context van het lemma de vraag op, waarop de bewering steunt. Berghuis ging immers ver in zijn progressiviteit en Drees, ‘belichaming van Nederlandse deugden’, zegde uiteindelijk zijn PvdA-lidmaatschap op en betuigde zijn sympathie aan het vrij ‘rechtse’ DS'70. Hoe echt antirevolutionair waren de vele meer behoudende ARP'ers en welke sterveling kan eigenlijk hart en nieren genoegzaam op hun sociaal-democratische authenticiteit beproeven? Deze overweging is echter nauwelijks als kritiek bedoeld. Graag wil ik eindigen met een woord van dank aan de redactie en de biografen, onder wie in het bijzonder hen die een respectabel aantal lemmata voor hun rekening namen. In welk ander historisch boekwerk vindt men zoveel vruchten van gevarieerde deskundigheid, tijdrovende onderzoekingen en geserreerde vormgeving bijeen? J.A. Bornewasser | |
C. van der Borgt, A. Hermans, H. Jacobs, ed., Constructie van het eigene. Culturele vormen van regionale identiteit in Nederland (Publicaties van het P.J. Meertens-instituut XXV, ANNO historische reeks VIII; Amsterdam: P.J. Meertens-instituut, 1996, vi + 265 blz., ISBN 90 70389 49 5).De hier besproken bundel is het resultaat van een congres dat in Nijmegen werd gehouden op 26 mei 1994, onder auspiciën van de stichting Annales Noviomagenses in samenwerking met het Nederlands Centrum voor volkscultuur te Utrecht. Het is een goede gedachte geweest deze bundel, die oorspronkelijk verscheen als deel 8 in de ANNO-historische reeks (Nijmegen 1995) opnieuw uit te geven en wel als deel 25 in de reeks Publicaties van het P.J. Meertens-instituut. De kwaliteit van de bijdragen rechtvaardigt een zo ruim mogelijke verspreiding; bovendien is de bundel door zijn inhoud uitdrukkelijk te situeren op het snijpunt van de geschiedwetenschap en de volkskunde. Opname in de reeks van het Meertens-instituut is ook in dat opzicht een goede en begrijpelijke keuze. De goed - en compleet - verzorgde bundel bevat een twaalftal bijdragen die kort worden gepresenteerd door de redacteuren en van een meer uitgebreide inleiding voorzien door Gerard Rooijakkers. In deze inleiding wordt de onderliggende ‘gemeenschappelijke’ probleemstelling van de afzonderlijke bijdragen, die in de titel van de bundel overigens goed tot uitdrukking wordt gebracht, helder verwoord en zowel maatschappelijk als wetenschappelijk gesitueerd. Hoewel de bundel zich richt op een beschrijving, analyse en interpretatie van manifestaties van regionale identiteit - tot uitdrukking komend in taalgebruik (dialect of ‘regiolect’), in specifieke regionale folklore, in de cultivering van de specifiek eigen regionale of lokale geschiedenis - is het thema in essentie breder en betreft het het verschijnsel van groepsidentiteit als zodanig. Of nog preciezer: centraal staat de wijze waarop een dergelijke identiteit wordt geproduceerd én gereproduceerd (geïnterpreteerd, veruitwendigd, bestendigd) in het sociale handelen van mensen. Dit thema is minder ‘onschuldig’ dan het lijkt; het cultiveren van een eigen regionale identiteit is bepaald niet alleen een zaak van amateur-historici en andere overmatig bij het streek-eigene betrokken lieden. In toenemende mate zijn hierbij ook | |
[pagina 76]
| |
politiek-economische en bijvoorbeeld toeristische belangen in het geding. De constructie van het eigene speelt zich kortom niet in een maatschappelijk luchtledige af. Sterker nog: iedere interpretatie zal zich juist van deze context rekenschap moeten geven, wil zij niet in de, al dan niet bewuste, reproduktie van al te folkloristisch ingekleurd gedachtengoed blijven steken. De afzonderlijke bijdragen zijn in vier hoofdgroepen geordend. Afdeling 1 (‘Vreemd en eigen’) bevat twee artikelen die een algemene introductie geven op het thema van de bundel. Het essay van Konrad Köstlin gaat in op de vraag hoe de manifeste heropleving van de behoefte aan beklemtoning van de eigen groepsidentiteit (regionaal, maar bijvoorbeeld ook etnisch) kan worden geïnterpreteerd als een resultante van het moderniseringsproces; bovendien gaat hij in op de gevolgen die dit heeft - de kansen en opgaven die het met zich mee brengt - voor disciplines als volkskunde, mentaliteitsgeschiedenis etc. Het artikel van Joep Leerssen (over de ‘canonisering van het typische’) bouwt voort op de interessante gedachte dat in het begrip ‘regio’ specifieke noties met betrekking tot ruimte en tijd, op elkaar betrokken zijn. De regio is niet alleen een ander land het is ook een andere tijd; de regio is het reservaat waarin vroeger wordt bewaard. Het moge duidelijk zijn dat hiermee zowel positieve als negatieve connotaties verbonden zijn. Regionale elites zijn gericht op het construeren van een positief zelfbeeld, een positieve traditie, een positieve beeldvorming; deze komt echter tot stand in complexe wisselwerking met externe beeldvorming, de beeldvorming van buitenstaanders. Voor historici en volkskundigen is niet alleen de inhoud van de beelden van belang maar eerst en vooral de processen van beeldvorming zelf. Afdeling 2 (‘Taal en identiteit’) bevat drie artikelen. In een algemene beschouwing van Jo Daan over (de ontwikkeling van) de verhouding tussen standaardtaal en dialecten in Nederland wordt de ontwikkeling van de standaardtaal in directe samenhang met het proces van natievorming gezien; meer algemeen worden ontwikkelingen op ‘talig’ gebied in verband gebracht met maatschappelijke en politieke factoren. Voorts bevat deze afdeling een zeer compact en helder artikel van Frans Hinskens, waarin de auteur een samenvatting geeft van de resultaten van zijn promotie-onderzoek naar dialectnivellering. Kern van het betoog is dat er sprake is van een snelle verdwijning van verschillen tussen dialecten als gevolg van het feit dat toenemende interactie met mensen buiten de eigen leefgemeenschap tot ‘accommodatie’ en vervolgens ook tot aanpassing van het eigen dialect voor intern gebruik leidt. Tenslotte bevat deze afdeling een heel boeiend artikel van Louis Peter Grijp over het gebruik van dialect in pop-muziek. Vertrekpunt voor de beschouwing is de interessante observatie dat in de traditionele volksmuziek in de regel nu juist géén dialect werd gebruikt. Des te opmerkelijker de betrekkelijk recente opkomst van de streektaal in de pop-muziek, een ontwikkeling die bepaald niet alleen beperkt blijft tot de boerenrock van Normaal, maar daarin misschien wel het meest pregnant tot uitdrukking komt. Afdeling 3 (‘Het verleden toegeëigend’) is mijns inziens tamelijk onevenwichtig van opbouw: Twee bijdragen (van Van Oudheusden en van Van der Kooi) geven een schets van de wijze waarop de cultivering van de eigen (historische) identiteit ontwikkeld en gedragen werd door specifieke maatschappelijke groeperingen/bewegingen respectievelijk in Brabant en Friesland. Deze bijdragen zijn helder en compact geschreven maar ze bevatten op zichzelf niet veel nieuws voor wie eerdere publicaties van de auteurs kent. De bijdrage van Michiel Gerding geeft een schets van en een even sympathiek als overtuigend pleidooi voor (het belang van) ‘amateuristische’ beoefening van de lokale en regionale geschiedenis. De bijdrage van Peter Nissen geeft een, wat mij betreft hoogst fascinerend, beeld van een heel specifiek aspect van de productie van de Brabantse culturele identiteit: de rol van de clerus in het bedenken, regisseren en ‘instrumentaliseren’ van regionale religieuze tradities. | |
[pagina 77]
| |
Afdeling 4 tenslotte bevat een drietal zeer lezenswaardige bijdragen. Het verhaal van Carla Weijers biedt een korte samenvatting van de resultaten van haar promotie-onderzoek naar de betekenis en functie van het carnaval in de ontwikkeling van een Limburgse identiteit. Zeer lezenswaardig is verder het artikel van Jensma dat ingaat op de gekend-bizarre geschiedenis rond het Oera Linda Bok. Dit artikel is wat mij betreft terecht gekozen als slotartikel van de bundel; het beschrijft tot wat voor aberraties het kan komen bij een onkritische uitvinding en constructie van historische en regionale eigenheid. De laatste woorden van deze bespreking wijd ik aan het artikel dat ik als de topper van deze bundel heb ervaren - en dat waarlijk niet alleen om zijn fraaie, lichtvoetige titel: ‘God kijkt niet op een vierkante meter... Of Hobsbawn herlezen’. In dit artikel geeft Paul Post niet alleen een fascinerende, zij het erg korte (ik wilde meer...), beschrijving van de krachten en mechanismen die zoal een rol spelen bij de recente heropbloei van de Bonifatius-viering in Dokkum. Ik zal de plot hier niet onthullen en vermeld nog slechts dat degenen die dit artikel nu uit nieuwsgierigheid gaan lezen beloond worden met een aantal hoogst behartenswaardige, (zelf)kritische reflecties rond het al te zeer ingesleten gebruik van Hobsbawn's notie van invented traditions. Al met al kortom een heel interessante publicatie waarvan de kwaliteit niet ligt in de presentatie van oorspronkelijk onderzoek, maar in de goed gekozen bundeling van bijdragen rond een, zowel maatschappelijk als wetenschappelijk, alleszins actueel thema. Een bundel die mij om die reden vooral voor het onderwijs en de praktijk (musea bijvoorbeeld) heel goed bruikbaar lijkt.
J. Vaessen | |
J.A.F. Wallert, Ontwikkelingslijnen in praktijk en theorie van de wisselbrief 1300-2000 (dissertatie KU Brabant, 1996, NIBE-bankhistorische reeks XVII; Amsterdam: Nederlands instituut voor het bank- en effectenbedrijf, 1996, 262 blz., ISBN 90 5516 079 2).In de geschiedenis van de internationale economische betrekkingen spelen wisselbrieven, die meestal eenvoudigweg wissels worden genoemd, een belangrijke rol. Als betaal- en kredietinstrument in de groothandel is de wissel in de tweede helft van de Middeleeuwen opgekomen. Er ontstond behoefte aan een wijze van betaling, waarbij omslachtige, kostbare en riskante geldtransporten konden worden vermeden door middel van een soort systeem van schuldvereffening. Heel in het kort kan een wissel worden gezien als een schriftelijke opdracht van A (de zogenaamde trekker) aan B (de betrokkene) tot betaling van een bepaald bedrag aan C (de nemer). Dit lijkt nog eenvoudig, maar het gaat hier om een materie waarbij heel wat komt kijken. Een wissel kan niet zo maar worden getrokken. De betrokkene zal namelijk alleen tot betaling bereid zijn, indien de trekker - zoals dat wordt genoemd - fonds heeft bij eerstgenoemde. Hiervan is het meest voor de hand liggende voorbeeld de koopman, die goederen heeft afgeleverd, die moeten worden betaald. De belangen, die bij een en ander in het geding zijn - men denke bij voorbeeld aan de te hanteren geldsoorten, de in acht te nemen termijnen, de overdraagbaarheid of verhandelbaarheid van de wissel en aan mogelijke acties bij wanbetaling - vergen een behoorlijke mate van regeling. Over dit notoir lastige onderwerp heeft mevrouw J.A.F. Wallert een rechtshistorisch proefschrift geschreven, waarin zij op systematische wijze ingaat op de ontwikkeling van 1250 tot heden. | |
[pagina 78]
| |
In het ‘voorbericht voor den eersten druk’ van zijn standaardwerk over het wissel- en chequerecht schreef F.G. Scheltema in 1929, dat dit berucht is om - wat hij noemt - zijn ‘theorieën’. Wallert heeft dan ook wijselijk achterwege gelaten haar betoog in te leiden met een theoretisch hoofdstuk. In plaats daarvan is de inleiding niet meer dan de korte ontstaansgeschiedenis van de dissertatie en de aankondiging van hetgeen de lezer te wachten staat in de volgende zes hoofdstukken. Met uitzondering van het laatste hoofdstuk, dat gezien de beknoptheid ervan een soort epiloog is over de meest recente activiteiten om tot internationale wetgeving op het gebied van het wisselrecht te geraken, wordt de stof volgens een vast patroon behandeld. Eerst worden economische en eventueel ook politieke achtergronden van de desbetreffende periode geschetst. Dan volgt als hoofdschotel een uiteenzetting over wisselzaken in het bijzonder. In hoofdstuk 1 is dat met name het ontstaan van de wisselbrief in Italië, Frankrijk en Vlaanderen vóór 1400. Een meer specifiek rechtshistorische benadering is gevolgd in de hoofdstukken 2 tot en met 5, waarin achtereenvolgens de codificatie in Antwerpen in de zestiende en de aanvang van de zeventiende eeuw, de wisselbrief in de Republiek en de wetgeving in Nederland tot 1850 aan de orde komen. De lezer, die vooral in oorspronkelijke wetsteksten is geïnteresseerd, komt ruimschoots aan zijn trekken. In het laatstgenoemde hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de toenemende pogingen om in internationaal verband het wisselrecht te harmoniseren. Het derde en tevens laatste onderdeel van elk hoofdstuk is dan toch gewijd aan de theorie. De auteur laat daarin zien, dat over wissels in de loop der tijden het nodige is nagedacht door de rechtsgeleerden. Zo heeft in ons land Hugo de Groot zich niet onbetuigd gelaten. Het komt erop neer, dat zich steeds weer het streven manifesteerde om systeem aan te brengen in een weerbarstige praktijk. Ik meen, dat het door mevrouw Wallert afgeleverde werk zonder veel voorbehoud als goed en ook nuttig kan worden gekwalificeerd. Om met het laatste te beginnen, werd al gewezen op het belang van de wissel voor de internationale economische betrekkingen. (Economisch-) historici, die zich met deze tak van wetenschap bezighouden, zullen er baat bij hebben om het te raadplegen, wanneer zij zich op het gladde ijs van wissels en wisselkoersen begeven. Allerlei minder bekende begrippen, die nogal eens in bronnen op dat gebied ter sprake worden gebracht (bijvoorbeeld aval en endossement), worden op heldere wijze toegelicht. Maar dit neemt niet weg, dat het boek in de eerste plaats bestemd lijkt te zijn voor specialisten op het gebied van (de geschiedenis van) het wisselrecht. Die zullen door hun kennis van het nogal technische begrippenapparaat minder moeite hebben om de juridische paragrafen te lezen en in zich op te nemen. Zij zullen ook - in tegenstelling tot ondergetekende - competent mogen worden geacht te oordelen over de merites van de standpunten van de schrijfster over de ontwikkeling van het wisselrecht. Terugkomende op de kwaliteit van de dissertatie in het algemeen, mag allereerst worden gewezen op de alleszins geslaagde compositie en het heldere taalgebruik. Verder zijn de staatsrechtelijke en economische achtergronden een genoegen om te lezen. Rekening houdende met het omvangrijke en lastige hoofdonderwerp van de studie is het overigens begrijpelijk, dat de auteur bij het schrijven daarvan niet uit een overmaat aan bronnenmateriaal heeft kunnen putten. Dit leidt in bepaalde gevallen tot omissies en onjuistheden. Dit is bij voorbeeld het geval bij de besprekingen van het muntwezen. Mevrouw Wallert verzuimt namelijk in het tweede hoofdstuk over de periode 1400-1600 dit onderwerp aan de orde te stellen, terwijl daarin sprake is geweest van een verregaande mate van monetaire unificatie in de Nederlanden. In de stukken over het muntwezen ten tijde van de Republiek en in de negentiende eeuw klopt een en ander niet. Zo wordt op bladzijde 92 gesteld, dat de uitvoer van hoogwaardige negotiepenningen (dat zijn munten, die ten behoeve van de internationale handel worden geslagen) vanzelfspre- | |
[pagina 79]
| |
kend een verslechtering van de kwaliteit van de binnenlandse omloop tot gevolg hebben. Dit hoeft evenwel niet het geval te zijn. In het wel zeer summiere stukje op bladzijde 128 over de negentiende eeuw wordt de afschaffing van de zilveren standaard in 1875 (moet zijn: 1873) vermeld en te veel gewicht gehecht aan de Muntwet van 1901. Maar: ‘on ne peut pas contenter tout le monde et son père’. De waardering voor het gehele werk wordt er niet minder door.
W.L. Korthals Altes | |
P.A.J. van den Berg, Codificatie en staatsvorming. De politieke en politiek-theoretische achtergronden van de codificatie van het privaatrecht in Pruisen, de Donaumonarchie, Frankrijk en Nederland, 1450-1811 (Dissertatie Groningen 1996; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1996, xii + 436 blz., ƒ79,-, ISBN 90 01 07456 1).De geschiedenis van codificatiebeweging en -werk in Nederland heeft de laatste dertig jaar nogal wat aandacht gekregen in bronnenuitgaven, monografieën en artikelen. Gezien de Franse invloed op de totstandkoming van de Nederlandse wetboeken in het begin van de negentiende eeuw is het niet verbazingwekkend dat de (rechts)historici in de eerste plaats naar Frankrijk hebben gekeken voor vergelijkingsmateriaal. De tijdgenoten zetten hen immers al op dat spoor, zoals de uitgever van het zogenaamde vier-kolommenwetboek (Het Nederl. Burg. Wetboek, de Code civil, het Wetboek Lodewijk Napoleon en het Burgerlijk Wetboek van 1830. Met verwijzingen tot elkander en tot de overige wetboeken, 1850). Het werd tijd dat ook in ons land de codificatie als zodanig eens werd geplaatst in een breder Europees, of liever: vergelijkend, perspectief. Over de rechtspersonen in de negentiende eeuw is trouwens al in 1976 een rechtsvergelijkend proefschrift verdedigd. Van den Berg heeft vier staten uitgekozen waarin binnen een relatief kort tijdsbestek, tussen 1794 en 1811, wetboeken werden afgekondigd. Het ‘Nederlandse’ deel (1760-1809) in zijn studie - waarop hij in de rechten promoveerde - neemt een betrekkelijk kleine plaats in (291-361). Ik moet er hier dus kort over zijn. Eerst een paar opmerkingen over de vraagstelling. De auteur beschouwt de codificaties in engere zin als uitvloeisels, zo geen bekroningen, van een langdurig proces van staatsvorming waarin uiteindelijk de wet het monopolie verkreeg: de wetboeken schakelden andere rechtsbronnen uit (zoals de gewoonte, het Romeinse recht, de Bijbel, de rechtspraak). Centraal thema noemt de schrijver ‘de vraag welke overwegingen bij de totstandkoming van deze [vier] codificaties een beslissende rol hebben gespeeld’(2). Dat impliceert nogal wat en het thema roept zelf ook weer vragen op. Blijkens de titel bestrijkt het boek de periode vanaf 1450. Dat is maar ten dele juist: Van den Berg begint met Duitse landen zoals Pruisen, waar hij de rechtshervormingsvoorstellen van Becker uit de tweede helft van de zeventiende eeuw als uitgangspunt neemt. Vervolgens komt de Donaumonarchie aan de beurt, vanaf ca. 1750. En dan pas Frankrijk met de schriftelijke redactie der coutumes sinds ca. 1450. De Nederlandse codificatiebeweging laat hij beginnen met de publieke discussie rond 1760. Schrijver slaat zijn vleugels dus wel breed uit, maar zijn vlucht is niet gelijkmatig. Dat wordt niet door het bronnenmateriaal gerechtvaardigd, want ook in de Duitse landen zijn oudere codificaties aan te wijzen te vergelijken met sommige grote Franse ordonnances. Ik denk bij voorbeeld aan de Peinliche Gerichtsordnung (1532) van keizer Karel V of de Criminele Ordonnanties (1570) van koning Filips II of aan de vele ordonnanties op het gebied van het procesrecht. Dat brengt mij vanzelf op de vraag: waarom zich beperken tot het privaatrecht als het om een | |
[pagina 80]
| |
zo veel meer omvattend probleem als rechtscodificatie gaat die de auteur bovendien in het veel bredere kader van het staatsvormingsproces en de hiërarchie der rechtsbronnen (of het primaat van de wet) wil plaatsen? Wat bedoelt de auteur eigenlijk met zijn onderwerp ‘codificatie’ als hij zegt dat het codificatiestreven zich ‘uiteindelijk’ grotendeels in de achttiende eeuw afspeelde (4)? Had raadplegen van bijvoorbeeld het boek van Vanderlinden (Le concept de code 1967) hier geen uitkomst kunnen bieden? Er doemen nog andere problemen op zoals de vraag naar de relatie tussen de uiteenlopende staatsstructuren en de mate van gelijkvormigheid tussen de gerealiseerde codificaties. Anders dan de auteur suggereert (3) is de Franse codificatie niet een typisch monarchale prestatie (want ze werd voorbereid onder de Republiek) en evenmin is de Nederlandse echt republikeins, want ze werd door een monarch tot standgebracht. Was het Wetboek Napoléon een ‘revolutionair wetboek’? En zo is er meer. Wat het Nederlandse hoofdstuk betreft, mag gezegd worden dat de auteur ook voor dit gedeelte van zijn boek de literatuur bekwaam heeft benut. Hij heeft zelfs een en ander toegevoegd aan onze kennis van de discussie over de wenselijkheid van uniforme wetboeken, boven hetgeen De Blécourt - waarom diens pionierstudie uit 1937 niet genoemd? - en C.J.H. Jansen al hadden gepresenteerd. Met name de radicale pamfletten uit de jaren 1795 tot 1797 geven een aardige aanvulling op het bekende beeld. Het is verbazingwekkend dat een auteur die een proefschrift verdedigt - toch een proeve van wetenschappelijke verslaglegging in optima forma - zich meent te kunnen permitteren de discussie met zijn voorgangers uit de weg te gaan: ‘niet het hoofddoel’(5) is een understatement. Zo'n opstelling doet geen recht aan die voorgangers en ze beneemt de argeloze lezer het zicht op wat nieuwe interpretatie en wat oude koek is.
A.H. Huussen jr. | |
J. Baerten, Harde Vlaamse koppen. De boeren van Voeren. Van de Middeleeuwen tot 1962 (Sint-Genesiusrode: J. Baerten, Mezenlaan 11, B 1640, 1995, 112 blz., Bf600,-, ISBN 90 75622 01 5).De Limburgse gemeente Voeren heeft jarenlang in het middelpunt van de publieke belangstelling gestaan. Het is een restant van een tussen de huidige weg Visé-Aken en de grens van de provincies Nederlands-Limburg en Luik gelegen Vlaamstalig gedeelte van het oude hertogdom Limburg en het vroegere Land van Dalhem. Gemeenten en dorpen als Bolbeek-Bombaye, Weust-Warsage, Hendrikkapel-Henri Chapelle en Aubel hoorden daar eertijds ook bij, maar zijn al geruime tijd volledig Franstalig. Sporen van vroegere Vlaamstaligheid worden daar alleen nog in de lokale dialecten aangetroffen. Alleen in de vlak onder de Nederlandse grens gelegen dorpen 's-Gravenvoeren, Moelingen, Sint-Martensvoeren, Sint-Pietersvoeren, Remersdaal en Teuven was het gebruik van de Nederlandse taal in 1962 nog zo dominant dat zij werden losgemaakt van de provincie Luik en als één exclave, bestaande uit één gemeente, bij Limburg gevoegd. Sedertdien is Voeren welgevuld met spijtoptanten, domineert er de pro-Waalse politiek en doet het gemeentebestuur er grote moeite de gemeenschap alsnog te verfransen. De politieke, maatschappelijke en culturele problemen van Voeren hebben alom de aandacht getrokken, behalve in de historische wereld. Elk wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van Voeren ontbreekt. Baerten nam zich voor in deze leemte te voorzien, althans in kort bestek. De auteur deelde zijn boek in twee delen in. Eerst wordt betoogd dat de Voerense dorpen in agrarisch en economisch opzicht nooit deel uitmaakten van het Land van Herve en | |
[pagina 81]
| |
de Luikse industriële agglomeratie; vervolgens wordt de taalgeschiedenis van Voeren geschetst: heel de zogenaamde verfransing is terug te voeren op de taalwetgeving in België. Ongelukkigerwijze heeft de auteur er zich wel erg vlug vanaf gemaakt. Elke paragraaf geeft aanleiding tot het maken van kritische bemerkingen. Vooreerst wordt in de zeer bondige paragraaf over de economische ontwikkeling tot 1795 nergens allusie gemaakt op de proto-industrialisatie in de Basse-Meuse die, zoals Leboutte aantoonde, van Luik tot tenminste Visé reikte, dat wil zeggen minstens tot aan de grens van Voeren. Zij ging er zelfs overheen. In Eijsden, dat in Nederland ligt, had de vroege industrialisatievorm dankzij een vestiging van textielfabrikant Von Scheibler overduidelijke uitlopers. In hoeverre daarvan sporen worden aangetroffen in de Voerense huisnijverheid blijft bij Baerten onduidelijk. Ook de aard van de agrarische samenleving wordt niet precies weergegeven. Ruwet heeft aangetoond dat de veeteelt van het Land van Herve zich in de achttiende eeuw geleidelijk uitbreidde over het hertogdom Limburg en het aangrenzende Land van Dalhem. Kort voor 1795 begonnen de landbouwers in de huidige gemeente Voeren aan de omschakeling. De akkerbouw nam er in 1787 tussen 35% en 74% van de cultuurgrond in beslag. Het percentage weiland fluctueerde tussen 12% en 50%. In de thans Nederlandse delen van de Landen van Overmaas, in het bijzonder op het plateau van Margraten, nam de akkerbouw steeds meer dan 90% van de cultuurgrond in en besloeg de oppervlakte weiland minder dan 5%. Bij het trekken van de grens tussen de departementen Nedermaas en Ourthe is in 1795 overwogen dat een eenmaal ingezet veranderingsproces niet moest worden afgebroken. Baerten meent echter dat men had moeten uitgaan van voltooide ontwikkelingen en Voeren bij het departement van de Nedermaas voegen. Voor wat de periode 1839-1914 aangaat, ziet de auteur de gevolgen van ligging in een uithoek van België over het hoofd. Nadat de provinciegrens rijksgrens was geworden, raakten de Voerenaren afgesneden van één van hun natuurlijke afzetmarkten, daalde het inkomensniveau en al spoedig ook het aantal inwoners en werd Voeren geconfronteerd met een permanente achterstandsituatie. Als gevolg van de uitstraling van de agglomeratie Luik en een na 1945 inzettende suburbanisatie begon Voeren die in 1962 net in te lopen. Het is voorstelbaar dat een flink deel van de autochtonen niet juichte, toen aan die ontwikkeling als gevolg van een taalprobleem weer een einde kwam. Het kan niet zo zijn, zoals Baerten meent, dat de overheden Voeren de kans hadden moeten geven zichzelf te blijven. In het tweede deel van zijn studie gaat Baerten in op het gebruik van de Nederlandse taal in Voeren. Tot 1794 baseert hij zich daarbij op de archieven van het oude hertogdom Limburg. Daar wordt inderdaad sinds 1450 in het Nederlands verslag gedaan van het wel en wee van de ten noorden van de lijn Visé-Aken gelegen dorpen. Dat bewijst evenwel niet dat geen dorp uit die regio tot 1794 verfranste. Het toont slechts aan dat de centrale administratie zeer traditioneel was ingericht. Voor wat de negentiende en twintigste eeuw betreft, zijn de door Baerten aangehaalde cijfers duidelijk. Tot 1910 zijn Franssprekenden in de Voerstreek zeldzaam. In het interbellum wint de tweetaligheid veld. Dadelijk na de Tweede Wereldoorlog neemt het aantal eentalig Franssprekenden fors toe en daalt het aantal eentalig Nederlandssprekenden aanzienlijk. In drie van de zes dorpen is sprake van een halvering. De effecten van de suburbanisatie en de sociaal-economische afhankelijkheid van de Luikse agglomeratie zijn evident aanwezig. Baerten houdt evenwel vol dat het hele proces slechts een afspiegeling was van de pro-Franse taalwetgeving in België. De politieke omstandigheden laten allicht niet toe een genuanceerd beeld van de sociaal-economische en culturele geschiedenis van Voeren te schetsen. Toch lijkt het hoogdringend | |
[pagina 82]
| |
hiernaar te streven. Een niet gering deel van de vraagstukken waarmee België kampt als het om Voeren gaat schijnt verband te houden met het isolement, waarin de Voerense dorpen sedert 150 jaar zijn geraakt. De streek heeft meer behoefte aan stimulansen dan aan betogingen en repressieve acties. J.C.G.M. Jansen | |
M. Saatkamp, D. Schlüter, ed., Van Hexen un Düvelslüden. Über Hexen, Zauberei und Aberglauben im niederländisch-deutschen Grenzraum. Over heksen, toverij en bijgeloof in de Nederlands-Duitse grensstreek (Westmünsterland, Quellen und Studien IV; Enschede, Doetinchem, Vreden: Twente Akademie, Stichting Staring-instituut, Landeskundliches Institut Westmünsterland, 1995, 207 blz., ISBN 90 74064 04 3/90 73667 21 6/3 927851 74 4).In 1991 verscheen Dick Schlüters Betovering en vervolging. Over toverij in Oost-Nederland tussen de 16de en 20ste eeuw (zie BMGN, 108 (1993) 336). Vier jaar nadien is mede onder zijn redactie Van Hexen un Düvelslüden gepubliceerd, een bundeling van tien lezingen over ‘heksenprocessen’ en/of toverij in de Nederlands-Duitse grensstreek ter hoogte van Twente en de Achterhoek, die tijdens een symposium in september 1993 zijn gehouden. Tegenover zeven Duitse bijdragen staan slechts drie Nederlandse. De Duitse zijn in het Duits, de Nederlandse in het Nederlands gepubliceerd, met samenvattingen in de andere taal. Voorwoord en inleiding (door Marielies Saatkamp) zijn in beide talen opgenomen - de Nederlandse vertalingen bevatten veel spellings- en taalfouten. Een evenwichtiger spreiding is gerealiseerd betreffende de behandelde perioden en thema's. In de helft van de bijdragen - alle over Duitse gebieden - staan ‘heksenprocessen’ centraal. De rest is geheel of overwegend op de latere periode gericht. Voor zover verwante thema's voor Duitse en Nederlandse gebieden worden behandeld, namelijk ‘heksenprocessen’ in Westmünsterland en in de heerlijkheid Borculo of heksensagen in de Achterhoek en in Westmünsterland, is vrijwel geen poging tot onderlinge vergelijking ondernomen. De bundel opent met een weinig informatief artikel van Saatkamp over heksenvervolging in Westmünsterland vanaf eind zestiende tot halverwege de zeventiende eeuw. Het bevat geen overzicht van aantallen en soorten gevoerde processen, laat staan dat achtergrondinformatie wordt geboden. Tot tweemaal toe, in inleiding én artikel, schrijft zij foutief dat voor het Nederlandse onderzoek tot dusverre het jaar 1610 gold als jaar van de laatste terechtstelling van een heks in ‘Nederland’ - voor de Republiek is dat 1608 (Gorinchem), voor het huidige Nederland 1642 (Roermond). Even misleidend doet zij het voorkomen alsof het onderzoek van Harry te Walvaart, auteur van het volgende artikel over toverij in de heerlijkheid Borculo, 1610-1800, tot herziening van dit tijdstip noodzaakt. Te Walvaart heeft evenwel bescheidener pretenties. Hij heeft alleen Gelderland op het oog, en vervangt het jaartal 1610 (Bredevoort) door 1613 à 1615, in welke periode nog eens twee vrouwen in de toenmaals tot het bisdom Münster behorende heerlijkheid Borculo en in de onder Spaans gezag vallende stad Groenlo werden terechtgesteld. Vormt Te Walvaarts artikel als eerste overzicht van hetgeen de betreffende archieven over toverij tot 1800 bevatten een welkome aanvulling, het gaat helaas niet verder dan dat. Het veel diepgravender onderzoek dat Willem de Blécourt (1990) in Drenthe heeft verricht heeft kennelijk zijn voorbeeldwerking gemist. Dat geldt ook voor Schlüters artikel over duivelbanners in Twente en de Achterhoek tot in de twintigste eeuw. Voorts bevat de bundel ietwat diepgravender artikelen van Erika Münster-Schroër over de vervolgingen in Jülich en Berg, van Sabine Alfing over de persoon en de sociale ‘inbedding’ van de in de stad Münster wegens toverij aangeklaagde vrouwen, en van Gudrun Gersmann | |
[pagina 83]
| |
over de gedaanteverandering van het beeld van de heks in het Roergebied sedert de negentiende eeuw. Daarnaast bespreekt Ralf-Peter Fuchs enkele voor het Reichskammergericht in hoger beroep gevoerde processen met een Westfaalse achtergrond, en verschaft Walter Komber op basis van de rekeningen van het drostambt Wittlage een overzicht van de processen tussen 1551 en 1651. De bundel besluit met de reeds genoemde artikelen over heksensagen: een nogal rommelig stuk van Henk Krosenbrink en een systematischer van Gabriele Gottschalk. Al met al heeft de op zichzelf lovenswaardige onderneming om toverijonderzoekers aan beide zijden van de (tegenwoordige) Duits-Nederlandse grens bij elkaar te brengen tot een enigszins teleurstellend resultaat geleid. Het schort niet alleen aan onderlinge vergelijking, maar ook ontbreekt in te veel artikelen de aansluiting op onderzoek zoals dat recentelijk in Duitsland en Nederland is verricht. Marijke Gijswijt-Hofstra | |
H.S.J. Zandt, Organisten, orgelspel en kerkzang binnen het Nederlandse calvinisme, inzonderheid in de Nederlandse Hervormde Kerk (Bedum: Profiel, 1995, ƒ195,-, 624 blz., ISBN 90 5294 128 9).Deze fraai uitgevoerde publicatie, geschreven door een in Nederland en Duitsland werkzaam organist en kerkmusicus, is voor een breed publiek geschreven: de (vak)organist, de muziekstudent, de historicus, de predikant, het kerkeraadslid, de kerkvoogd en het ‘gewone’ kerklid. De uitgave kan inhoudelijk eveneens ‘breed’ worden genoemd. Om een vergelijking met de situatie in Nederland mogelijk te maken, besteedt Zandt ook aandacht aan de reformatie in Duitsland, Frankrijk en Zwitserland. Tegen de achtergrond van de lijvigheid is het aantal hoofdstukken, volgend op Voorwoord en Ter inleiding, bescheiden in getal. De vijf hoofdstukken waarom het gaat zijn: 1 Balans 2 De organisten 3 Het orgelspel en de kerkzang 4 Perspectief en 5 Epiloog. Deze hoofdstukken worden gevolgd door een ruim aantal eindnoten, twaalf stellingen, zestien bijlagen, een bibliografie en registers. De auteur schrijft in zijn inleiding dat het hier in de eerste plaats gaat om een hand-, leer- en leesboek, waarin hij diegenen, die aan het onderwerp van zijn studie iets van wezenlijke inhoud hebben bijgedragen aan het woord laat komen. Met deze vaststelling neemt de auteur op voorhand de wind uit de zeilen van critici, die zich storen aan het buitengewoon grote aantal - veelal zeer uitvoerige - citaten dat men in deze publicatie aantreft. In het eerste hoofdstuk schetst Zandt een geschiedenis van de kerkmuzikale situatie in Nederland, beginnend met de voorreformatorische periode en eindigend met citaten uit het Tweede Vaticaans Concilie. In het tweede hoofdstuk, waarin de nadruk op de periode na 1800 ligt, komen nogal wat uiteenlopende zaken aan bod, waaronder de ‘bevoegdheidsverklaringen en de regelingen voor de kerkmuziek’. Hoofdstuk 3 vormt het eigenlijke hoofddeel van het boek. Ook hierin passeert een keur aan thema's de revue. Een bezwaar dat in het vorige hoofdstuk in lichte mate opviel, neemt nu al te grote proporties aan: het totaal ontbreken van een duidelijke structuur in de indeling. Zonder enige vorm van indeling vervolgt de auteur zijn lange, lange verhaal, gelardeerd met citaten en afbeeldingen. Deze opzet vormt tevens de belangrijkste tekortkoming van het gehele boek, temeer daar de thematiek van het betoog, dat van grote belezen- en (bovenal) bevlogenheid getuigt, ongetwijfeld velen zal interesseren. Het verkrijgen van een overzicht over het geheel wordt verder sterk bemoeilijkt door het ontbreken van een duidelijke chronologie. Het ‘Globaal overzicht over de inhoud’ van het boek, dat we op de pagina's 563-566 vinden, biedt hier beslist te weinig soe- | |
[pagina 84]
| |
laas. In het vierde hoofdstuk gaat de auteur hoofdzakelijk in op de situatie in Nederland in de laatste vijftig jaar. Het laatste hoofdstuk is een beschouwing over het Samen-op-Weg-proces, waarin Zandt de vigerende meningen van een aantal kerkgenootschappen met betrekking tot de kerkmuziek naast elkaar plaatst en van lezenswaardig commentaar voorziet. Iedere auteur weet, dat een boek nooit ‘af’ is. Ook op de huidige publicatie kan men het nodige aanmerken. Enkele voorbeelden uit het eerste hoofdstuk: het onderscheid in vijf ‘Nederlandse Scholen’ of ‘generaties’ (9) berust op een verouderde musicologische opvatting; een cantus firmus en een tenor (10) zijn in de veertiende eeuw géén uitwisselbare begrippen; de verwijzing in de eindnoot bij de - wel erg beknopte - omschrijving van de vakken, die Zandt als de septem artes liberales had kunnen aanduiden (12) is onvolledig: we vinden alleen de naam van Smits van Waesberghe, maar geen publicatie (ook niet in de bibliografie, terwijl deze naam in het register op personen ontbreekt), etc. Opmerkelijk is voorts dat de dissertatie van Jan R. Luth niet wordt genoemd. Het boek is niet door een wetenschapsbeoefenaar geschreven. Daarmee dient men bij het lezen en de beoordeling van dit boek terdege rekening te houden. Men mag van de auteur niet verwachten dat hij van alle recente wetenschappelijke literatuur op de hoogte is, met name niet indien men bedenkt hoe bijzonder uitgebreid het in dit boek behandelde gebied is. De enorme hoeveelheid aan feiten die wordt gepresenteerd is evenwel indrukwekkend. Hierdoor zal de studie voor menig geïnteresseerd lezer de functie van Fundgrube kunnen vervullen. De omvang van de studie, alsmede de kwaliteit van druk, papier en reproducties verdienen respect.
A.A. Clement | |
A. van de Sande, Vrijmetselarij in de Lage Landen. Een mysterieuze broederschap zonder geheimen (Zutphen: Walburg Pers, 1995, 206 blz., ƒ89,-, ISBN 90 6011 930 4).Dit rijk geïllustreerde en goed geschreven boek over de vrijmetselarij is zeker één van de beste publicaties die de afgelopen decennia over dit onderwerp zijn verschenen. De auteur, zelf geen maçon, is verbonden aan de Universiteit van Nijmegen als hoofddocent cultuur - en mentaliteitsgeschiedenis van de nieuwe tijd. Hij mocht bij zijn werk ruime medewerking ontvangen van de voormalige en huidige conservator van de verzamelingen (archief, bibliotheek en museum) van de orde van vrijmetselaren en verkreeg derhalve naast de nodige gedrukte bronnen ook prachtig beeldmateriaal ter beschikking. Is de vrijmetselarij wel een geheim genootschap? Van de Sande vangt zijn studie aan met deze vraag en na een uitvoerige en heldere analyse, waarin de bekende complottheorieën en verdachtmakingen aan de orde komen, komt de schrijver tot de conclusie dat er van geheimen geen sprake is. Een ieder die zich op de hoogte wil stellen van de organisatie kan bij de Kamer van koophandel terecht, waar zoals van iedere vereniging de reglementen ter inzage liggen, terwijl de koninklijk goedgekeurde statuten in het Staatsblad zijn te lezen. Maar ook de symbolen en ritualen, eigen aan de vrijmetselarij, zijn voor een belangstellende buitenstaander in boeken en geschriften in de openbare bibliotheek te vinden. De auteur, die het meest geïntrigeerd werd door de vrijmetselarij als cultuur fenomeen, ziet in het besef van rentmeester te zijn van een eeuwenoud cultuurgoed, de eigenlijke beleving van het vrijmetselaarsgeheim: de innerlijke ervaring die vrijmetselaren onderling delen bij hun bezoek aan de loges. Uitvoerig besteedt de schrijver aandacht aan de geschiedenis van de vrijmetselarij in Nederland en België, maar ook in andere landen voorzover het zijn speurtocht betreft naar de bron- | |
[pagina 85]
| |
nen van het object. Enerzijds schetst hij de feitelijke oorsprong en ontwikkeling in samenhang met de culturele en maatschappelijke omstandigheden in de diverse landen, anderzijds de mythologisering (de Griekse en Egyptische mysteriën, de profeten uit de joodse historie, de Tempelridders etc.) die door de vrijmetselaren zelf van hun verleden is gemaakt. Van de Sande gaat uit van recente Engelse wetenschappelijk publicaties bij zijn oordeelvorming over het geboortejaar van de vrijmetselarij. Hij komt tot de conclusie dat de eerste loge, ‘Mary Chapel’ genaamd, in Edinburgh door Sir William Schaw (1550-1602), bouwmeester van koning Jacobus VI, in 1599 werd opgericht. Eerst in 1717 kreeg de vrijmetselarij haar huidige vorm, toen vier Londense loges zich in een landelijke organisatie verenigden. In de tussenliggende eeuw zouden vele stromingen als het hermetisme, de kabbalistiek, de alchemie en de rozenkruisersbeweging in een soort kruisbestuiving invloed hebben uitgeoefend op ritualen en symbolen van de vrijmetselarij, aldus Van de Sande. De eerste loge in de Lage Landen zien wij in Den Haag in 1734. Het was een deftig, orangistisch en pro-Engels gezelschap, dat reeds na een jaar door de Staten van Holland werd verboden. Maar al spoedig bleek dat ondanks grote weerstand van de katholieke en gereformeerde kerk de maçonnerie in de tweede helft van de achttiende eeuw zich in zeer snel tempo verbreidde. Het was de hoogzomer van de Verlichting die samenviel met de gouden tijd van de vrijmetselarij. Uitvoerig beschrijft de auteur de uiteenlopende ontwikkeling in Nederland en België. Het burgerlijke karakter van het logeleven in het noorden, dat zich spiegelde in de prinselijke glans (Prins Frederik werd in 1816 tot Grootmeester gekozen en bleef dit tot 1881!) en de politieke aspiraties van onze zuiderburen, waar de loges zich ontwikkelden tot een liberale zuil. Ook de houding tegenover de katholieke kerk werd in België steeds agressiever en de orde kreeg een sterk anti-religieus karakter. De vrijmetselarij in België en Nederland groeide steeds verder uit elkaar en het verschil tussen de angelsaksische en mediterrane vrijmetselarij, die zich in West-Europa duidelijk aftekende, vond zijn weerspiegeling in de Lage Landen. De houding van de katholieke kerk, die zich vanaf de pauselijke bul uit 1738, tot na de enigszins genuanceerde formuleringen tijdens het Vaticaanse Concilie, krachtig tegen de vrijmetselarij heeft verzet, wordt door de auteur uitgebreid en deskundig besproken. Het boek van Van de Sande, dat vele hier niet genoemde aspecten van het fenomeen behandelt zoals onder andere de positie van de vrouw, de invloed op de carrière van de leden, de kunst en de vrijmetselarij, de vervolging tijdens de Duitse bezetting, verdient onze waardering. Maar ook een kritische kanttekening is hier op zijn plaats. Een notenapparaat in het boek wordt node gemist. Hoewel bij ieder hoofdstuk een literatuuropgave wordt vermeld, is het vaak niet na te gaan waar de schrijver de gegevens vandaan heeft die hij in de tekst gebruikt. Opvallend is dat een aantal landelijke figuren, die in de vrijmetselarij in ons land een belangrijke rol hebben gespeeld, in het boek niet worden vermeld. Ik denk hierbij onder anderen aan de theoloog en Tweede kamerlid voor de SDAP, ds. G.W. Melchers (1869-1952) en de secretaris van de Stichting van de arbeid, mr. B.C. Slotemaker (1895-1952).
G.W.B. Borrie | |
R.J.A. van Gils, W. Klinkert, H. Roozenbeek, Bergen op Zoom als militaire stad (Brochurereeks van de Sectie Militaire Geschiedenis XVI; Den Haag: Sectie Militaire Geschiedenis Koninklijke Landmacht, 1996, 152 blz., ISBN 90 70677 43 1).Met het uiteenvallen van de Sovjetunie en de opheffing van het Warschaupact kwam er een | |
[pagina 86]
| |
einde aan de Koude Oorlog. Voor de Koninklijke Landmacht had dit ingrijpende consequenties. In plaats van een groot leger van hoofdzakelijk dienstplichtigen koos de politiek voor een kleiner, professioneler leger van beroepsmilitairen. Door de afschaffing van de dienstplicht en de afslanking van het beroepsleger zullen ook een aantal kazernes hun poorten moeten sluiten. Aanleiding voor de uitgave van dit boek is het vertrek van de landmacht, in de zomer van 1996, uit Bergen op Zoom. Weinig steden in Nederland kunnen bogen op een zo oude, diverse en roemrijke militaire geschiedenis als Bergen op Zoom. Door haar strategische ligging zou de stad in de Tachtigjarige Oorlog vooral naamsbekendheid verwerven als ‘sleutel tot Holland en Zeeland’. In het eerste deel, waarin R.J.A. van Gils de periode vóór 1795 (7-39) behandelt, krijgt de Tachtigjarige Oorlog een prominente plaats. De stad wist tijdens deze oorlog meerdere Spaanse aanvallen en belegeringen te doorstaan, waarvan vooral het ontzet in 1622 beroemd is geworden in de vaderlandse geschiedenis. Door de aanpassing van de vesting in 1698, volgens een door de grote vestingbouwkundige Menno van Coehoorn ontwikkeld vestingbouwsysteem, stond Bergen op Zoom in de achttiende eeuw als een van de sterkste vestingen van Europa bekend. De bijnaam La Pucelle (‘De Maagd’) gaf al aan dat de vesting onneembaar werd geacht. In 1747 wisten Franse troepen echter de vesting in te nemen en werd La Pucelle ontmaagd. In het tweede deel behandelt W. Klinkert de periode 1795-1918 (40-72). Na de bevrijding van de Fransen in 1814 en de onafhankelijkheid van België verloor de vesting haar strategische waarde. In 1869 werd begonnen met de afbraak van de vesting. Bergen op Zoom bleef desondanks een aanzienlijk garnizoen herbergen, en tevens werd de relatie tussen de militairen en de stad in de loop van de negentiende eeuw hechter en diverser van aard. Klinkert weet de lezer een boeiend beeld te schetsen van het garnizoensleven. Het laatste deel door H. Roozenbeek behandelt de periode ná 1918 (73-146). De auteur besteedt uitvoerig aandacht aan de verdediging van de stad in de Tweede Wereldoorlog, mede ondersteund door Franse verkenningseenheden, en de bevrijding door de Canadezen op 30 oktober 1944. Na 1945 verloor Bergen op Zoom definitief zijn betekenis als bewaker van de zuidgrens. De militaire waarde van de stad zou voortaan uit andere dingen blijken. De nadruk kwam eerst te liggen op de opleidingen voor de veldartillerie, en later op de rij-opleidingen. In de zomer van 1996 werd de Rijschool Bergen op Zoom opgeheven. Met de sluiting van de Cort Heyligerskazerne zal ook de militaire aanwezigheid in Bergen op Zoom tot het verleden van de stad behoren. De auteurs weten in dit boekje een korte maar boeiende beschrijving te geven van vijf eeuwen Bergse militaire geschiedenis. Niet alleen sluiten de drie delen goed op elkaar aan, zij zijn tevens voorzien van vele interessante illustraties, die de leesbaarheid ten goede komen. Vanzelfsprekend kan een boekje als dit geen uitputtende beschrijvingen geven. Het onderwerp leent zich dan ook goed voor een verdere uitwerking. Spijtig is het daarom te moeten constateren dat het boek slechts een beknopte literatuuropgave heeft en dat een notenapparaat zelfs geheel ontbreekt. Edwin Maes | |
J. Ickenroth, De Rijkspost in Limburg (Posthistorische Studies XVII; Amstelveen: Nederlandse Vereniging van poststukken- en poststempelverzamelaars, 1995, 155 blz., ƒ 36,-, ISBN 90 71650 11 1; niet in de boekhandel verkrijgbaar, wel bij de uitgeefster (postbus 779, 1180 AT Amstelveen) en de postzegelhandel). | |
[pagina 87]
| |
De Rijkspost der Habsburgers, vanaf 1615 als leen in het bezit van de familie Taxis (later Thurn und Taxis), oefende in de zeventiende en achttiende eeuw veel invloed uit op de posterijen in Limburg. Dit was reden genoeg voor J. Ickenroth om te Regensburg het archief van Thurn und Taxis te bestuderen en van zijn bevindingen daar en aanvullend archief- en literatuuronderzoek in zijn boek verslag te doen. Het is een met transcripties en afbeeldingen van postgerelateerde stukken verrijkt werk geworden, voorzien van kaartjes, een archieflijst, een literatuurlijst, een notenapparaat, een woordenlijst en persoons- en plaatsnamenregisters. In het voorwoord schrijft Ickenroth: ‘Het boek is niet in eerste instantie bedoeld als leesboek, maar eerder als bron van informatie voor degenen die poststukken verzamelen of in het algemeen in posthistorie geïnteresseerd zijn’. Toch laten de eerste zes hoofdstukken zich wegens hun chronologische ordening wel als geschiedverhaal lezen. Als men anno 1637 in het Spaanse Roermond met een revolutionaire uitbreiding van het stadsbodesysteem begint, komt postmeester Dulcken bij de inrichting van de lijnen naar Brussel en Keulen in aanraking met de Rijkspost van Thurn und Taxis. Hij gaat voor hen werken in het dan te Roermond opgerichte Generaal Rijksgrenskantoor. De bedoeling is een entrepôt te organiseren voor uitwisseling van brieven uit Italië en Zuid-Duitsland op Holland. Dulcken en zijn schoonzoon weten door het afsluiten van vele internationale postverdragen, Roermond tot een belangrijk kantoor te maken in het Rijkspostsysteem, dat eind zeventiende eeuw ondermeer het postverkeer in de Spaanse Nederlanden, Zuid-Duitsland en het transitoverkeer tussen Noord- en Zuid-Europa beheerst, maar tevens vaak de verbindingen tussen de steden onderling heeft veroverd op de stedelijke boden. In de achttiende eeuw komt het kantoor te Roermond in moeilijkheden door het uitbreken van de Spaanse Successie-oorlog, een onbekwame postmeester en achteruitgang van de stad. Het Rijksgrenskantoor wordt uiteindelijk te Maaseik gevestigd. De invloed van de Rijkspost in Limburg blijft overigens tot aan de Franse tijd onverminderd groot. Met hoofdstuk 6, over de Rijkspost in het Staatse Venlo, sluit het chronologische gedeelte van het boek af. Dan volgen vier hoofdstukken, handelende over en getiteld: ‘Het taxeren van brieven’, ‘Bijzonder brievenvervoer’, ‘Het personeel’ en ‘De Midden- en Noordlimburgse kantoren’. De Rijkspost in Limburg, behalve als bron van informatie, ook bedoeld om in een leemte te voorzien, verschaft de lezer heel wat feitelijkheden. Natuurlijk vindt men er beschrijvingen van postale tekens, en wie wil weten wat er in de zeventiende eeuw in Roermond met de post aan de hand was, krijgt daarvan een duidelijk beeld. Ook wie zich afvraagt welke conflicten er speelden met bijvoorbeeld Keulen, de Amsterdamse kooplieden of de Staatspost, of hoe lang de boden over de trajecten mochten doen, of hoe duur het touw was dat te Stevensweert over de wal hing en waaraan de koerier 's nachts zijn brieven kon bevestigen, die vindt hier een antwoord. Soms laat het boek echter wat aan duidelijkheid te wensen over. Dit kan aan de formulering en het teveel aan opsomming van de steeds nieuwe contracten en regelingen in het chronologische gedeelte liggen: in die zin is het inderdaad geen leesboek. Ook mis ik uitleg en verwijzing. De woordenlijst mocht langer zijn en men heeft de informatie uit hoofdstuk 7, bijvoorbeeld over verschotten en affrankeringen, bepaald eerder nodig, om de financiële kanten van conflicten en verdragen te begrijpen. Een verwijzing daarnaar of vermelding van de paragrafen in de inhoudsopgave zou handig zijn geweest. De behandeling van de financiële aspecten van de Rijkspost is tevens wat mager: ik ben benieuwd welke geldelijke belangen er bijvoorbeeld met het kantoor te Roermond en de postlijnen op Amsterdam gemoeid waren. De berekeningen daarvan door tijdgenoten zijn jammer genoeg niet verder geëvalueerd (bladzijde 26 en noot 61). | |
[pagina 88]
| |
Alles overziende, meen ik, dat Ickenroth interessant materiaal heeft opgedolven uit de archieven van Thurn und Taxis en met iets meer zorg voor de lezer helemaal in zijn opzet zou zijn geslaagd. Nu is deze bron van informatie niet altijd even toegankelijk, maar wie erin zoekt, zal vinden en bovendien: sommige post- en archiefstukken zijn werkelijk fraai.
Martha Catania-Peters | |
D.E.F. Henley, Nationalism and regionalism in a colonial context. Minahasa in the Dutch East Indies (Dissertatie Australian national university 1992, Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXVIII; Leiden: KITLV press, 1996, viii + 186 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6718 080 7).Deze bewerking van een Australische dissertatie is een knappe analyse van de ontwikkeling van de Minahasa vanaf medio zeventiende eeuw tot 1942, waarbij tot slot de ontwikkelingen tussen 1942 en 1960 in enkele bladzijden worden neergezet. De Minahasa behoorde lang tot de ‘modelleerling’ in de Nederlandse koloniale klas en leek door zijn, in 1946 opgerichte politieke partij Twapro, Twaalfde provincie, tijdens de dekolonisatie ‘plus royaliste que la reine’. Henley rekent definitief af met die mythe van Minahasische Nederlands-gezindheid. Daarnaast heeft zijn studie tot doel het anti-koloniale eenheidsdenken in Indonesië dat tot op vandaag het nationalisme-debat beheerst, ter discussie te stellen. Hij vraagt aandacht voor het nationalisme van een regio, dat zich gedeeltelijk zelfs eerder ontwikkelde dan het Indonesische natie-besef. In die tweeledige opzet is Henley overtuigend geslaagd. En dat in amper 150 bladzijden. Het is vooral te danken aan het theoretisch kader, dat de analyse van begin tot het eind schraagt. Hoewel de auteur zich richt op een regionale beweging, toetst hij de ontwikkeling daarvan aan een door hem op grond van de bestaande nationalisme-theorieën gecreëerde structuur. Deze is geënt op het werk van Gellner, Anderson en Smith, wier ideeën op dit moment als wetenschappelijke paradigmata voor onderzoek naar het nationalisme fungeren. Op grond van hun visies onderscheidt Henley vijf modellen die hij exemplarisch acht voor het ontstaan van naties: het nationalisme als territoriale afbakening; als sociale gemeenschap; als reactie op ongelijkheid; als politieke organisatie en als inschakeling in een grotere eenheid. Aan de hand van deze, hier noodzakelijkerwijs te kort weergegeven modellen geeft hij vervolgens inzicht in het ontstaan van het Minahasisch zelfbesef of nationalisme. Doet deze vijfledige structuur wellicht wat abstract aan, de uitwerking per hoofdstuk is puntig en duidelijk. De Minahasa was in eerste instantie een koloniale creatie. Het Nederlands bewind legde de verschillende, rivaliserende tribale groepen een niet eerder gekende saamhorigheid op; het creëerde de Minahasa als territoriale eenheid (het eerste model). Invoering van de koffieteelt van overheidswege leidde tot uniformering van de bestuursorganisatie, tot invoering van de geldeconomie en een relatief grote welvaart. Een van de belangrijkste disciplineringsinstanties was de protestantse zending. Het onderwijs in het Maleis en in de Minahasische geografie, zorgden - naast een inmiddels opgerichte krant - voor de kennis van de Minahasa als een ‘perceived’ (Henley) of ‘imagined community’ (de term van Anderson), het tweede model. Afbakening van een Minahasische identiteit werd ook bereikt door besef van ongelijkheid, het derde model. De Minahasa ontwikkelde zich in de negentiende eeuw tot een mestizomaatschappij, waar slechts weinig totoks woonden en ‘gelijkgestelde’ Minahasers een groot deel van de Europeanen uitmaakten (in 1941 een kwart van de te Menado wonende Europea- | |
[pagina 89]
| |
nen). Desondanks bestond er een besef van achterstelling, dat botste met het Minahasisch superioriteitsgevoel. De Minahasers behoorden immers tot de best opgeleide Indonesische bevolkingsgroep en functioneerden daarom rond 1900 in de gehele archipel als white-collarworkers, zowel voor het koloniaal bestuur als voor ondernemingen. Deze koloniale schakelpositie versterkte het Minahasisch zelfbesef. De twintigste-eeuwse groei van politiek bewustzijn en politieke organisatie (het vierde model, dat van het politieke nationalisme) haakte in op het bovengenoemde gevoel van Minahasische eenheid. Het uitte zich zowel in politieke partijen, als in de in 1919 ingestelde Minahasaraad en in het streven naar een zelfstandige Minahasische kerk. Al deze instanties beschouwden de Minahasische eenheid als een ‘morele gemeenschap’, die het Minahasische welzijn had te verdedigen. De inschakeling in een groter verband, Indonesia (het vijfde model) leidde evenwel middels de Minahasische vertegenwoordiging in de Volksraad tot stellingname in het nationale debat over onafhankelijkheid. Het besef van eigen geringheid (de Minahasa telde slechts 0,5% van de Indonesische bevolking en was daarmee even groot als het Europese bevolkingsdeel in geheel Indonesië) stelde paal en perk aan het Minahasisch nationalisme. Het resultaat was een vooroorlogs streven naar een federale bestuursvorm; een streven dat echter na 1945 ten gevolge van de Nederlandse voorkeur voor het federalisme werd ingehaald en vervolgens terzijde geschoven. Korte vergelijkingen met de Philippijnen en andere regionale bewegingen in Indonesië tot slot ondersteunen de centrale these: de Minahasa ontwikkelde voor 1942 een geheel eigen regionaal nationalisme. In al zijn beknopheid is dit een belangrijk boek. Ook al behoorde de Minahasa tot de Nederlandse ‘lievelingen’, een fatsoenlijke monografie van de politieke ontwikkeling in de regio ontbrak tot nog toe. Daarbij combineert Henley moderne theorieën op uiterst adeaquate wijze en past hij ze op creatieve manier toe in zijn empirisch onderzoek. Een enkele keer worden zaken wel erg compact voorgesteld, bijvoorbeeld wanneer hij de overgang van koffie- naar copracultuur beschrijft en stelt dat een koelieklasse ontbrak. Wie wel werkzaam waren in de copracultuur wordt niet beschreven. Ook is er een contradictie tussen opmerkingen over de ‘considerable severity’ van het koloniaal bewind (78) en loftuitingen op ‘an unusually benevolent colonial history’(141). Maar dat zijn detail-opmerkingen. De structuur van zijn boek sluit overigens een al te chronologische lezing van de historische werkelijkheid uit. Vaak grijpt Henley terug op eerdere ontwikkelingen van beschreven verschijnselen: het feest op 10 januari 1929 ter ere van 250 jaar lotsverbondenheid met de Nederlanders was bijvoorbeeld ‘invention of tradition’ zoals hij aan een korte flash-back op de VOC-geschiedenis laat zien. Het maakt het boek er alleen maar leesbaarder op: het is geen saai ‘en toen... en toen’-verhaal, maar een fraai historisch betoog.
Elsbeth Locher-Scholten | |
Y. Spaans, L. Jongen, ed., Het leven van Lutgard. Bloemlezing uit het Kopenhaagse handschrift (Middelnederlandse tekstedities III; Hilversum: Verloren, 1996, 336 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6550 022 7).De vrome vrouwen uit de Landen van Rijn en Maas genieten een ongekende populariteit. Nadat Brenda Bolton in 1981 de vraag had opgeworpen: ‘Some 13th-c. Women in the Low Countries: A special Case?’(Nakg, 1981) verscheen de ene na de andere studie om dit te beamen, vooral in de Angelsaksische wereld. Het vernieuwende in deze studies is dat de mys- | |
[pagina 90]
| |
tieke vrouwen niet slechts getekend worden als devote geesten die ver van de wereld zich verlustigden in hemelse visioenen - zo werden ze wel vaak getekend door clericale auteurs uit heden en verleden. Zij onderhielden ook intensieve kontakten met elkaar en de wereld om hen heen, ze genazen zieken, stonden mensen bij in hun zielenood, en vervulden heel wat geestelijke taken die de pastoors verzuimden. Lutgard was bijvoorbeeld al op jonge leeftijd priorin in Sint-Truiden en bedreef actief pastoraat en zielzorg. Christus, zelf middelaar, vraagt van haar: ‘dat u ook middelares zult zijn, tussen de mensen en mij’(93). Na verloop van tijd werd ze echter door haar geestelijke leidslieden geprest zich terug te trekken in een besloten convent op Frans territoor (waar ze de taal niet sprak). De spanning tussen vrouwen en Kerk wordt hier manifest en dat is wat in deze studies wordt uitgewerkt. Het blijft niet bij deze academische belangstelling. Wie een New Age boekhandel binnenstapt, aanschouwt vol verbazing de planken vol met boeken gewijd aan de weldadige spiritualiteit, de symfonieën en hemelse beloften van deze en andere mystieke vrouwen. Waar de geleerde onderzoekers op de grote denkkracht en onafhankelijke daadkracht van de vrome vrouwen wezen, wordt hier vooral het nostalgische, ja consumptistische wegzinken in hoger sferen gepredikt. Spaans en Jongen voegen zich dus in een rijke traditie. Met het Leven van de mystiek begaafde Lutgard halen zij een vrouw naar voren die een spilfunctie in deze beweging vervulde. Zij stond in nauw contact met begijnen en vrome vrouwen evenals met theologen en kerkprelaten. De Parijse universiteitsprofessor Guiard, op zijn oude dag bisschop van Doornik, kwam haar bijvoorbeeld speciaal opzoeken. De Latijnse vita was opgetekend door de beroemde dominicaan Thomas van Cantimpré. Deze werd in de volgende decennia meerdere malen in het Middelnederlands bewerkt, waaronder de bewerking rond 1270 door een dichter uit het klooster Affligem. Het is uit deze tekst dat de editeurs een selectie maken. Het eerste boek, waarin Thomas de kleurrijke jeugd van Lutgard had beschreven - vele jongemannen dongen naar haar hand, waaronder de Here Jezus - evenals haar jaren als heilbrengende priorin, is niet overgeleverd. Het tweede en derde deel, met haar leven in het Franse Aywières hebben we wel, zo'n 20.000 verzen. Spaans en Jongen kozen hieruit wat zij als ‘leidraad zien door het verhaal’: de drie vastenperiodes van Lutgard van telkens zeven jaren, haar hemelse visioenen en ontmoetingen met zielen van overledenen, benevens een enkel fragment over haar contacten met levende personen, samen zo'n 5000 verzen (Verantwoording, 315). Na het voorgaande zal duidelijk dat zij precies die gedeelten kozen die wel in de oude clericale traditie passen en ook de New Age adepten zullen aanspreken, maar niet aansluiten bij het moderne onderzoek. Zij refereren daar ook in het geheel niet aan. De inleiding bevat wel een ‘Toestand van de Wereld’ vanaf 1000 (10-14), maar rept met geen woord over de problematiek van vrouwen, gender en Kerk. Overigens was het Leven, zoals bewaard in het Kopenhaagse handschrift, reeds diplomatisch uitgegeven door Gysseling (1986). Spaans en Jongen nemen de door hen geselecteerde gedeelten daaruit over met een moderne interpunctie en geven een vrije, hier en daar verkortende, vertaling. De toon van het Middelnederlands gaat daarbij natuurlijk vaak verloren. Om te besluiten: we moeten Spaans en Jongen dankbaar zijn dat zij (een gedeelte van) een kerntekst uit het mystieke erfgoed voor een niet geschoold publiek toegankelijk hebben gemaakt. Zij hebben echter een eenzijdige selectie gemaakt en hebben geen poging gedaan de tekst in het moderne onderzoek te plaatsen. Persoonlijk zou ik er de voorkeur aan hebben gegeven een getrouwe vertaling van de complete tekst te hebben; de medioneerlandicus zou dan verwezen kunnen worden naar de diplomatische uitgave van Gysseling.
Anneke B. Mulder-Bakker | |
[pagina 91]
| |
M. Danneel, Weduwen en wezen in het laat-middeleeuwse Gent (Dissertatie Gent 1992, Studies in urban social, economie and political history of the medieval and modern Low Countries III; Leiden-Apeldoorn: Garant 1995, 438 blz., ƒ74,-, ISBN 90 5350 458 3).Deze mooie studie, resultaat van een doctoraatsverhandeling die in 1992 aan de Universiteit van Gent werd verdedigd, behandelt de levensomstandigheden van het onvolledige gezin in het laat-middeleeuwse Gent. In het ancien régime functioneerden twee juridische instellingen met het oog op de bescherming van de minderjarige wees: de voogdij en het veel minder bekende - en zelfs nog miskende - systeem van de houdenisse. De houdenisse is de instelling waarbij de langstlevende ouder belast is met het onderhoud en de opvoeding van de nog onvolwassen kinderen en hiervoor het vruchtgebruik van het vermogen van de kinderen mocht aanwenden zonder dat hiervan rekenschap moest worden afgelegd; de voogdij is het systeem waardoor een weeskind tegelijk beschermd en aan banden werd gelegd. Grosso modo eindigde de houdenisse wanneer het kind zelf in zijn onderhoud kon voorzien. Maar dit einde viel niet noodzakelijk samen met het einde van de voogdij, met de nodige spanningen tot gevolg. In het tweede deel gewijd aan de weduwe worden de verschillende regelingen die na de dood van de partner moesten worden getroffen, behandeld. Weduwe, erfgenamen en schuldeisers ondernamen initiatieven om hun respectieve rechten te vrijwaren. De egalitaire tendens waarmee het Vlaamse privaatrecht doordrongen was, komt tot uiting. Het hertrouwen van de weduwe en de factoren die daarin een rol speelden, de juridische en economische positie van de al dan niet hertrouwde weduwe en ten slotte haar situatie als bejaarde volgen. In de slotbeschouwingen, die bijna als een derde deel fungeren, vraagt de auteur zich af welke de rol was van de buurtschap, van vrienden en magen en van de stadsmagistraat bij het functioneren van het onvolledige gezin, hun onderlinge verhouding en hun drijfveren. De rol van de buurtschap was die van signaalfunctie naar de stedelijke overheid toe. De drijfveren van de schepenen van gedele waren niet zozeer ingegeven door sociaal gevoel, hoogstens door ‘redelijkheid’. Ze gaven de facto immers slechts bescherming aan gegoede poorterskinderen. De schepenen stonden veel onverschilliger tegenover de wezen zonder bezit en zonder vrienden of magen. Bescherming van het patrimonium stond voorop. Voor wees en weduwe was het vermogen de doorslaggevende factor voor hun verder leven. Behalve de normatieve bronnen van het privaatrecht, zoals ordonnanties en costuimen gebruikt de auteur de bronnen uit de rechtspraktijk. Zo blijkt niet alleen hoe het theoretisch moest, maar wat effectief gebeurde en of, hoe en in welke mate de rechtsregels werden nageleefd. Zo laten de staten van goed of boedelbeschrijvingen toe te antwoorden op de vraag welke personen in de procedure werden betrokken en wat de concrete inhoud van de houdenisse was. Die blijkt bijvoorbeeld synoniem te zijn met het materiële onderhoud van het kind, maar waarin de kosten bij ziekte niet inbegrepen waren. Schoollopen zowel voor jongens als voor meisjes was dan wel weer normaal. Voor erfhuiszaken en minderjarige weeskinderen zijn deze bronnen overvloedig aanwezig in de Zuidelijke Nederlanden. De auteur liet haar keuze vallen op Gent in de tweede helft van de vijftiende eeuw. In Gent immers bekommerde een deel van de schepenen, namelijk de schepenen van gedele, zich zelf om de wezen. En hun beleid werd uitgebreid te boek gesteld in de zogenaamde registers van gedele (of wezenboeken). Door het analyseren van de praktische toepassing van de voorgeschreven juridische rechtsregels van het Vlaamse privaatrecht wordt vooral de maatschappelijk realiteit achter die regels belicht: de heersende mentaliteit, de verhoudingen binnen het gezin, het bredere netwerk van | |
[pagina 92]
| |
familiebanden en andere sociale relaties, met veel aandacht voor de motivatie van de betrokkenen. Het ging de auteur essentieel om de problematiek van de menselijke relaties. De auteur slaagt erin de concrete leefwereld die achter bepaalde vaststellingen schuil gaat tot leven te wekken omdat ze zeer goed vertrouwd is met de vraagstellingen, discussiepunten en opvattingen die van ver of van dichtbij met die leefwereld te maken hebben. Of het nu gaat over de al dan niet emotionele band vanwege de middeleeuwse ouders met hun kinderen, vrouwenarbeid en de Frauenfrage, het meisjesonderricht, demografische en economische aspecten zoals de functie van het wezengeld als kredietmiddel, waaruit de grote behoefte aan consumptiekrediet blijkt, het tijdsbesef, het scharminkelen, de impact van bruidschat en erfrecht op het te vondeling leggen vooral van meisjes, met andere woorden de impact van de gelijkberechtiging van jongens en meisjes in erfrecht en huwelijksgoederenrecht, de (grootte van de) familiestructuur (die essentieel nucleair was) - en zo kunnen we nog een tijdje verder gaan - overal komt de auteur beslagen ten ijs. Elk feit wordt geproblematiseerd, breed maatschappelijk gesitueerd, in een grensoverschrijdend kader van de sociaal-economische, demografische, mentaliteits- en rechtsgeschiedenis geplaatst. Een bewonderenswaardige kennis van de internationale literatuur is hier niet vreemd aan. Die brede visie, het sterke interpretatievermogen, maakt de grote verdienste en charme van het boek uit. Doorheen de studie van de menselijke verhoudingen binnen een gezin, een familie, aangetrouwde families, van de sociale controle van de buren wordt op een schitterende manier de middeleeuwse leefwereld opgeroepen. De auteur beschikt bovendien over een vlotte pen. Slechts enkele schoonheidsfoutjes ontsnapten aan haar aandacht. Een notaris verlijdt, maar een akte wordt verleden, ze verlijdt zichzelf niet. Precieze is met z (onder meer pagina's 90, 214) en het woord onafgezien (onder meer op pagina 46, 185, 419) komt nog niet voor in de woordenboeken. Griet Maréchal | |
D. Aten, ‘Als het gewelt comt...’. Politiek en economie in Holland benoorden het IJ 1500-1800 (Dissertatie UvA 1995, N.W. Posthumus reeks V; Hilversum: Verloren, 1995, 441 blz., ISBN 90 6550 392 7).In een van de vele delen van de onvolprezen jeugdreeks ‘Arendsoog en Witte Veder’ wordt een klein stadje in het Wilde Westen opgeschrikt door een bende die keer op keer de bouwmaterialen voor een in aanbouw zijnde brug in brand blijkt te steken. De helden worden te hulp geroepen door het gemeentebestuur en komen er al spoedig achter dat de bende is ingehuurd door de misdadige burgemeester van een naburige stad die concurrentie vreest. Vanzelfsprekend zegeviert het recht aan het einde van het boek en kan de bouw van de brug ongehinderd worden voltooid. Zo niet in Noord-Holland in de zestiende en de zeventiende eeuw. Die van Hoorn maakten in 1577 aanstalten om de overtoom over de Berkmeerdijk te vervangen door een schutsluis om een betere verbinding met een aantal dorpen te verkrijgen. Alkmaarse regenten, die daarvan schade voor de belangen van hun stad verwachtten, blijken dan ongestraft een expeditie naar de bouwplaats te kunnen sturen, die de brand steekt in het voor het bouwen van de sluis aangevoerde hout. En als die van Alkmaar in 1625, ondanks een verbod van het Hof van Holland, een nieuwe vaarweg naar West-Friesland beginnen te graven, zenden die van Hoorn ongegeneerd schutters uit om het graafwerk van hun concurrent te vernielen. Deze sterke staaltjes van ‘autonomie’ van Hollandse steden in het ‘wilde westen’ van de oude Republiek zijn te vinden in het hier te bespreken proefschrift van Diederik Aten. | |
[pagina 93]
| |
Steden kunnen slechts bestaan bij de gratie van land- of waterwegen waarlangs goederen aan- en afgevoerd kunnen worden. In een relatief sterk verstedelijkt gebied als Noord-Holland dienden stadsbesturen voor het behoud en de vergroting van het eigen marktgebied bovendien voortdurend alert te zijn op de kwaliteit van hun aan- en afvoerwegen in vergelijking met die van anderen. Economische ontwikkelingen sinds het einde van de zestiende eeuw zorgden voor voortdurende veranderingen waarop stadsbesturen moesten trachten in te spelen. Men denke aan de sterke groei van Amsterdam, dat steeds meer verkopers en kopers van goederen van veraf en dichtbij tot zich wist te trekken, aan de drooglegging van veel Noordhollandse meren, die vanzelfsprekend aanpassingen in de infrastructuur van omliggende plaatsen vergde, en - later - aan de economische achteruitgang van het gebied in de achttiende eeuw. De reactie op dergelijke veranderingen leidde nogal eens tot conflicten, zowel tussen steden onderling als tussen stedelijke en plattelandsbelangen. Die twee soorten conflicten zijn het onderwerp van deze studie. De opbouw van het boek is deels chronologisch, deels thematisch. Er zijn drie hoofdstukken over de conflicten van het eerste type: respectievelijk gewijd aan de relatie van de kleine steden tot Amsterdam vanaf het einde van de vijftiende tot het begin van de zeventiende eeuw, aan de gevolgen van de landaanwinningen tussen ongeveer 1610 en 1635, en aan de handelspolitiek van de verschillende stadjes vanaf ongeveer 1640 tot het einde van de achttiende eeuw. Vervolgens wordt in één hoofdstuk voor de gehele periode de nijverheidspolitiek van de steden uit de doeken gedaan, toegespitst op hun strijd tegen de plattelandsneringen. Het laatste hoofdstuk handelt - ook weer voor de gehele periode - over het beleid van de Staten van Holland ten aanzien van de plattelandsnijverheid. Dat hoofdstuk eindigt met de economische emancipatie van het platteland na de revolutie van 1795, die een einde maakte aan de structuur van de oude Republiek, en daarmee aan dit type conflicten. Het boek zet een schijnwerper op een kleurrijk aspect van het functioneren van economie en politiek in de kleine stadjes van het waterrijke Noord-Holland, binnen de politieke constellatie van de oude Republiek. Bij de conflicten tussen stad en platteland blijkt het met name te gaan om de strijd tegen de plattelandsneringen, en om de relatie tussen die strijd en de fiscale belangen van het door steden gedomineerde gewest Holland (welke relatie fraai wordt samengevat in bijlage 3). Opmerkelijk genoeg past daardoor het conflict waaraan het citaat in de titel van het boek is ontleend, in geen van de beide door Aten onderscheiden types: ‘Als het gewelt comt’ (in de vorm van een Alkmaarse burgemeester met een gewapende knokploeg), zien sluiswachters zich gedwongen hun sluis te openen ten behoeve van een voldoende hoge waterstand in de waterwegen naar Alkmaar, ook al vergt de waterbeheersing in de polder op dat moment dichte sluizen. Toch blijkt dat ook het soort stad/platteland-conflict in dit - uit een oogpunt van mythevorming over de rol van de waterstaat in de Nederlandse geschiedenis nogal aansprekende - verhaal wel vaker voorkwam (zie 31-33). Qua vraagstelling en aanpak is een terugkeer naar een ‘ouderwets’ soort verhalende economische geschiedschrijving zichtbaar, die ongetwijfeld gemakkelijker communicatie mogelijk maakt met niet-economisch georiënteerde tijdvakspecialisten dan meer primair kwantitatief georiënteerde economische geschiedschrijving. Het basismateriaal van Atens boek - gegevens over conflicten rond economische belangen - is zonder meer levendiger en aantrekkelijker dan bijvoorbeeld ‘concentratiegetallen van beroepsvermeldingen’ in het hoofdstuk ‘Stad en land’ in het nieuwe, eveneens in 1995 verschenen, handboek over de economische geschiedenis van Nederland van De Vries en Van der Woude. Aan de hand van dit soort kwantitatieve gegevens probeerden deze auteurs juist aannemelijk te maken dat een stedelijke levenswijze en cultuur al zo in de dorpen was gepenetreerd, dat er geen scherpe tegenstellingen meer tus- | |
[pagina 94]
| |
sen beide bestonden. Zij concludeerden: ‘In het algemeen bestond er geen animositeit tussen de steden en het platteland. In de meeste gevallen kan de verhouding beter als die van een symbiose of tenminste van een continuüm worden gekarakteriseerd’ (587). Bewijst Atens boek nu dat deze uitspraak onjuist is? Worden binnenlandse handel en nijverheid in de Republiek inderdaad in feite juist gekarakteriseerd door een eindeloze reeks binnenlandse conflicten, zoals hij ergens stelt (432)? Het opmerkelijke is dat het de lezer, naarmate het boek vordert, steeds duidelijker wordt hoe vaak juist dergelijke kleine belangentegenstellingen ook zonder hoog oplopende conflicten werden opgelost. De wijze waarop ik in het begin van deze recensie enkele kleurrijke verhalen naar voren heb gehaald kan wellicht een onverantwoorde beeldvorming in de hand werken, - het boek zelf vervalt niet in die fout. Het sterke van Aten is dat hij, ondanks zijn kennelijke opdracht om in archieven naar conflicten te gaan zoeken, in zijn conclusie juist veeleer de nadruk legt op factoren ‘die grenzen aan een al te ongebreideld stedelijk optreden hebben gesteld’(396). Kennelijk sprongen die er voor hem in de loop van het onderzoek toch meer uit dan de conflicten. Het sterke van Atens boek is daarmee mijns inziens dat het - ondanks het onderwerp - een overtuigender bewijs levert voor de uitspraak van De Vries en Van der Woude over de per saldo weinig conflictueuze, veeleer symbiotische, relatie tussen stad en platteland in Noord Holland tussen 1500 en 1800 dan hun eigen betoog. W. Fritschy | |
L.V.G. Gorter-van Royen, Maria van Hongarije, regentes der Nederlanden. Een politieke analyse op basis van haar regentschapsordonnanties en haar correspondentie met Karel V (Dissertatie RUL 1995; Hilversum: Verloren, 1995, 384 blz., ISBN 90 6550 394 3).In de eerste helft van de zestiende eeuw speelden drie vrouwen een grote rol in het landsbestuur van de Habsburgse Nederlanden: Margaretha van Oostenrijk (1507-1530), Maria van Hongarije (1531-1555) en Margaretha van Parma (1559-1567). De Nederlandse historiografie heeft tot nog toe evenwel weinig aandacht aan de middelste van deze drie regentessen besteed. Werd haar periode minder belangrijk geacht, omdat ze ingeklemd lag tussen het glanzende Bourgondische tijdperk en de Nederlandse Opstand? Of lag het meer aan het feit dat het grootste deel van de archieven zich in Wenen bevindt? In elk geval was de beeldvorming tegenstrijdig: voor de een was Maria een krachtige persoonlijkheid, voor de ander een willig werktuig in de handen van Karel V. Aan deze tweeslachtigheid is nu een einde gekomen door het hier te bespreken boek. Tijdens haar studietijd in Wenen heeft mevrouw Gorter het belang van de Habsburgse familiecorrespondentie in het Haus-, Hof- und Staatsarchiv leren kennen. Zij begreep dat de Belgische en Nederlandse historici de betekenis van het 25-jarig regentschap van Maria op basis van het Brussels archief niet helemaal naar waarde konden schatten. Door gebruik te maken van (een selectie van) de openbare en privé-correspondentie tussen keizer, rooms-koning en landvoogdes heeft zij een meer genuanceerd beeld geschetst van haar persoonlijkheid en politieke kwaliteiten. Dit beeld is verder onderbouwd door een vergelijking van de regentschapsordonnanties van Karel V uit 1531 en 1540 waaruit blijkt hoe groot haar handelingsruimte was, maar waardoor ook duidelijk wordt in hoeverre zij haar bevoegdheden te buiten is gegaan. De bestuurlijke processen - met het aandeel van respectievelijk Maria en de keizer - worden haarfijn ontrafeld. Het boek begint met een schets van Maria's jeugd in Mechelen en haar adolescentie in Wenen | |
[pagina 95]
| |
en Innsbruck aan het hof van Maximiliaan. Hier werd zij wegwijs gemaakt in staatszaken, maar ook leerde zij in deze jaren dat haar loyaliteit en plicht bij het Habsburgse huis lag. Als koningin van Hongarije (1521-1526) heeft zij haar ervaring op politiek en financieel terrein in een tijd van Turks gevaar, partijtwisten en een uitermate zwak koningschap verder verfijnd. Met haar verstand en op basis van de financiële mogelijkheden wist zij haar politieke wil vaak door te zetten. Intussen was Maria zo sterk door de ideeën van Erasmus en Luther beïnvloed, dat zij op de Rijksdag van Augsburg (1530) een bemiddelende rol tussen protestanten en katholieken trachtte te spelen. Uiteindelijk overwon echter haar loyaliteit aan het Habsburgse huis en werden de godsdienstige opvattingen ondergeschikt gemaakt aan de politieke en dynastieke belangen. In 1531 wordt zij tot regentes van de Nederlanden benoemd. En hier blijkt de waarde van dit boek. De auteur laat zien dat Maria - in tegenstelling tot de vigerende historische mening - een grotere vrijheid van handelen had dan tot op heden wordt aangenomen. Het wordt duidelijk dat zij met haar kennis van politieke en financiële zaken al vanaf het begin een zelfstandige positie ten opzichte van de Collaterale Raden wist te verwerven. De keizer autoriseerde achteraf haar beslissingen zonder al te veel problemen. Ook blijkt haar grote inbreng bij politieke benoemingen, waarbij Karel V bijna altijd het advies van de landvoogdes volgde. Het autonome optreden van Maria wordt vooral duidelijk tijdens de oorlog tegen Gelre en Frankrijk (1541-1543), toen de communicatielijnen met de keizer grotendeels verbroken waren. Deze jaren laten goed zien hoe zij onder grote druk het regentschap uitoefende. Haar kundigheid op politiek, financieel én militair terrein en het voorzichtig laveren tussen de klippen van mannelijke ijdelheid en weerstand worden zeer fijntjes beschreven. Maria was duidelijk het hoofd van de Nederlandse regering. Het Weense materiaal geeft aan hoe belangrijk de vaak eigenhandig geschreven brieven tussen keizer en regentes als instrument van keizerlijke politiek waren. In deze vaak geheime correspondentie komen de meest interessante zaken aan de orde en wordt door hun ongedwongen karakter een goed inzicht in hun onderlinge verhouding gegeven. Duidelijk is dat Maria een bemiddelende rol heeft kunnen spelen tussen de imperiale politiek van haar broer en de belangen van de Nederlanden. Onrealistische denkbeelden heeft zij weten om te buigen en daardoor de Nederlanden in een periode vol oorlogen, hongeroproeren en godsdienstige onrust bij elkaar weten te houden. Het is de verdienste van mevrouw Gorter dat zij op de grote invloed van Maria van Hongarije heeft gewezen en het historische beeld verder heeft genuanceerd. In een helder, afgewogen oordeel heeft zij de geesteskracht, deskundigheid, wil en intelligentie van de landvoogdes op een uitstekende wijze in de context van die jaren geplaatst en zij verdient alle lof voor haar waardevol en nuttig boek, ofschoon het hoofdstuk over de jacht enigszins buiten het bestek van dit boek valt. Haar inzichtelijke betoogtrant en heldere schrijfstijl mogen overigens ook gememoreerd worden. Een wens blijft de recensent. Gezien het vele materiaal heeft de auteur - terecht - die keuze uit de Weense archieven gemaakt, die een goed inzicht in de persoonlijke verhouding tussen keizer en regentes geven. Zolang echter niet meer van deze correspondentie bestudeerd is, blijft het oordeel over Maria van Hongarije problematisch. Belangrijke perioden zoals de lange voorgeschiedenis van het Verdrag van Augsburg (1548), de Pragmatieke Sanctie (1549) en de dramatische jaren vijftig zijn voor onze kennis van deze voor de bestuurlijke ontwikkeling van de Nederlandse staat zo cruciale jaren eveneens onontbeerlijk. Het boek van mevrouw Gorter maakt duidelijk dat een vergelijkbare studie over de ontbrekende jaren van Maria's regentschap op basis van het Weense archiefmateriaal ons inzicht in de politieke, sociale, religieuze | |
[pagina 96]
| |
en economische geschiedenis van de Nederlanden in de eerste helft van de zestiende eeuw ten zeerste zou verrijken.
J.H.J. Geurts | |
J.R. Farr, Authority and sexuality in Early Modern Burgundy (1550-1730) (New York-Oxford: Oxford University Press, 1995, viii + 252 blz., ISBN 0 19 508907 3).Het boek van James Farr behoort tot de categorie: modieus. Het bespreekt de verhouding tussen de staat/het recht en uitingen van (openbare) vormen van sexualiteit in het kader van de hedendaagse retorica van ‘lichamelijkheid’. Daar is niet veel tegen want je kunt je moeilijk sexualiteit voorstellen zonder lichamen. En er is ook wel iets voor te zeggen om aldus een wetenschappelijke studie verkoopbaar te maken. Farr geeft niet toe aan de verleidingen en verlokkingen van oppervlakkige vormen van ‘antropologische geschiedschrijving’. Hij presenteert een gedegen, betrouwbaar werk met veel fascinerend materiaal. Farr's thema is de restauratie door Bourgondische juristen en machthebbers tussen 1550 en 1730 van morele codes, opvattingen en praktijken, waarvan zij meenden dat zij verloren waren gegaan gedurende de oorlogen en de sociale en religieuze onrust van de zestiende eeuw. Hij laat in zijn eerste deel (‘The Order of Morality, The Morality of Order’) zien hoe deze zogenaamde restauratie in feite de constructie betekende van een nieuwe autoritaire morele orde die - nauw verbonden met het contra-reformatorische religieuze programma - leidde tot een ver doorgevoerde sacralisatie van elk aspect van de maatschappij inclusief ‘privé’ sexuele betrekkingen. Nog sterker: ‘This authoritarian ethic constructed sexuality as the epitome of disorder and subversion, a primal force to be controlled and regulated at all cost’. Merkwaardig is overigens dat hij in dit verband aan allerlei soorten sex aandacht geeft maar homosexualiteit zelfs niet vermeldt. Het tweede deel heet ‘The Disposition of Bodies’. In dit deel is duidelijk hoeveel nauwkeurig archiefwerk de auteur heeft verricht; hij put met verve uit zijn arsenaal van materiaal, al kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat hij wel steeds de meest flamboyante voorbeelden eruit selecteert. Eerst bespreekt Farr onder de wat weidse titel ‘The Power of the Holy’ het effect van hervormers, pastoors, vrome kerkgangers op sexuele zeden en de soorten straffen tegen overtredingen van de nieuwe wetten, die een ‘opvoedende’ en waarschuwende functie beoogden. Farr laat hier ook zien hoe in de loop van zijn periode seculiere rechtbanken in toenemende mate kerkelijke jurisdicties buiten spel plaatsen. Aldus werd de legislatie van sexuele moraal steeds meer een kwestie van de algemene maatschappelijk orde en de ideologie die haar in stand hield. De auteur schrijft beeldend: ‘The reform insisted that the priest be an embodiment of the holy and ironically, in so doing greatly empowered the priest in the world’. Met andere woorden: de maatschappij wordt hierdoor gesacraliseerd. Vervolgens geeft Farr een uiteenzetting over de ontwikkeling van het huwelijksrecht. De nieuwe, ‘ideale’ huwelijken werden gezien als de ruggegraat zelf van het mechanisme dat werd ontwikkeld om de nieuwe sociale orde te reguleren. In dit verband wordt ook aannemelijk gemaakt dat rechters tegen het einde van de zeventiende eeuw minder grepen naar doodstraffen voor sexuele overtredingen zoals aanranding. Hiermee weken zij af van het koninklijk recht. Zij waren echter van mening dat de schuldvraag in zulke gevallen niet altijd even duidelijk kon worden bepaald. En zij wisten dat openbare straffen zonder duidelijke schuld geen bevestiging konden betekenen van de sociale cohesie die nagestreefd werd. | |
[pagina 97]
| |
Tenslotte het hoofdstuk ‘Bartered Bodies: Infanticide, Lasciviousness, and Prostitution’. Hoewel bijzonder kleurrijk is dit het zwakste deel (overigens ook het minst omvangrijke) van Farr's werk. Hij weet aan het einde dan ook niet meer te zeggen dan ‘Once again, legislative attempts to fix social reality ... were undercut by the dynamics and uncertainties of the processes of everyday life...’. Het lijkt wel hedendaags Nederland of anti-Clinton Amerika.
A.J. Vanderjagt | |
H.M. Beliën, A.Th. van Deursen, G.J. van Setten, ed., Gestalten van de Gouden Eeuw. Een Hollands groepsportret (Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 421 blz., f 69,50/ f 49,50, ISBN 90 351 16631/90 351 1662 3).Dit boek poogt de Gouden Eeuw nu eens op een andere manier te benaderen en wel door een reeks groepsportretten aan elkaar te plakken. De aard van de portretten verschilt nogal. De meeste hebben betrekking op bepaalde beroepsgroepen: de regenten, de kooplieden, de zeelieden, de dominees, de soldaten, de boeren en de schilders. De omvang van die groepen loopt sterk uiteen; het aantal regenten, kooplieden, dominees en schilders valt te overzien, maar dat geldt niet voor de zeelieden, soldaten en boeren. Tallozen oefenden trouwens meer dan een beroep uit; de differentiatie in het economisch leven was gering. De overige portretten hebben betrekking op twee selecte groepen met een creatieve inslag, de geleerden en de literatoren, en op twee vage categorieën met één gemeenschappelijke trek, de vrouwen en de armen. De selectie van de groepen lijkt vrij willekeurig of pragmatisch te zijn geschied. Niet alleen zijn zij slechts ten dele met elkaar te vergelijken, maar ook zijn een aantal groepen van identiek belang buiten beschouwing gelaten. Waarom wel de patriciërs en niet de edelen? Waarom wel de kooplieden en niet de ondernemers? Waarom wel de predikanten en niet de priesters? Waarom wel de zeelieden en niet de ambachtslieden? Waarom wel de vrouwen en niet de kinderen? Zo zijn er wel meer omissies te bedenken. De Hollandocentrische inslag roept eveneens vragen op. Men dient een gegeven paard echter niet al tezeer in de bek te kijken; de aandacht concentreert zich dan ook op het gebodene. Alle opstellen stammen van de hand van erkende specialisten en bewegen zich op een hoog niveau. De gelijkmatigheid van de schrijfstijl is opvallend; de redacteuren hebben vermoedelijk heel wat werk verzet. Zij hebben echter niet kunnen voorkomen dat de auteurs hun eigen gang zijn gegaan en hun onderwerp op nogal uiteenlopende manier hebben aangepakt; natuurlijk hangt dat ook samen met de groep die zij beschrijven. Enige auteurs pogen echt een collectief portret te schilderen; de opstellen over de regenten, de kooplieden en de schilders leggen daarvan getuigenis af. Een auteur schetst zijn collectieve portret zo nadrukkelijk tegen de achtergrond van een wijder panorama dat het er bijna achter schuilgaat; dat geldt voor het opstel over de predikanten en de calvinistische kerk. Enige auteurs laten het collectieve portret al snel overgaan in een gedetailleerd beeld van de voornaamste representanten ervan; dit betreft de opstellen over de geleerden en de literatoren. Andere auteurs beschouwen hun thema primair als een kapstok om allerlei zaken die ermee verband houden op onpersoonlijke wijze uit de doeken te doen; dit is het geval bij de opstellen over de zeelieden, de soldaten en de boeren. De laatste twee auteurs worstelen zo met hun onbestemd thema dat zij bij het zoeken van de grootste gemene deler in vaagheden en algemeenheden blijven steken; dit gaat op voor de opstellen over de vrouwen en de armen. Telkens blijkt de wetmatigheid te gelden: hoe groter de groep, des te waziger het groepsportret. | |
[pagina 98]
| |
Elke auteur spreidt daarbij zijn eigenaardigheden ten toon en berijdt met verve zijn stokpaarden. J.L. Price legt de nadruk op de flexibiliteit en de professionalisering van het Hollands patriciaat, relativeert het aristocratiseringsproces en acht de ideologische tweespalt even belangrijk als de factiestrijd. L. Kooijmans verwerkt als enige onbekend archiefmateriaal en beklemtoont het belang van familierelaties en risicobeperkende maatregelen in de handel; hij blijkt sterk beïnvloed door J.I. Israel. C.A. Davids gaat uitvoerig in op de culturele effecten van de zeevaart, de expansie van de handel, de partenrederij, de oorlogvoering, de kaapvaart en de recrutering, maar wijdt niet veel aandacht aan het kernpunt: het leven van de zeeman. A.Th. van Deursen schildert de publieke kerk wederom als een kerk van ondubbelzinnig calvinistische signatuur en beschouwt de dominees louter binnen dit kader; hij geeft daarbij blijk van een grote aversie tegen de theologie als wetenschap. H.L. Zwitser besteedt aandacht aan de quote, de staat van oorlog, de militaire revolutie, de oorlogvoering, de werving en de rol van het leger in het volkskarakter, maar veronachtzaamt het kernpunt: het leven van de soldaat. K. van Berkel beklemtoont de vervlechting van wetenschap en rariora, van wetenschap en geleerdheid en van universitaire en praktische wetenschap, die pas na 1650 gescheiden wegen gingen. E. van de Wetering legt de nadruk op de praktische scholing, de bohemienachtige inslag en de hoge eigendunk van de schilders en relativeert in sterke mate de allegorische betekenis van hun doeken; zijn uitdagend opstel roeit recht tegen de stroom van de laatste decennia in. E.M. Kloek plaatst kanttekeningen bij het clichébeeld van de vrouw dat buitenlandse tijdgenoten en latere historici hebben gecreëerd, maar komt bij gebrek aan gegevens niet veel verder. J. de Vries schenkt royaal aandacht aan de commercialisering en de specialisering van de landbouw, de droogmakerijen en de relatie tussen stad en platteland, maar omzeilt de kernvraag: het leven van de boer. L. Noordegraaf schetst de gevolgen van duurte, pest en oorlog voor de preindustriële samenleving en beklemtoont dat in slechte tijden een groot deel van Hollands bevolking op de rand van het bestaansminimum balanceerde; het relaas blijft echter erg abstract. E.K. Grootes behandelt de bekende schrijvers tenslotte aan de hand van de sociale laag waaruit zij afkomstig waren, zodat het opstel nogal sterk het karakter van een inventarisatie heeft. De kwaliteit en de leesbaarheid van het boek staan niet ter discussie. Het verschaft op tal van terreinen een uitstekend overzicht van de stand van zaken en verdient grote waardering. De vraag blijft alleen voor wie het is geschreven. Het lijkt mij voor de ontwikkelde leek zonder voorkennis niet eenvoudig te verteren. De historici die niet in de zeventiende eeuw zijn gespecialiseerd maar wel in leesbare vorm kennis willen nemen van de resultaten van het onderzoek zullen er daarentegen veel genoegen aan beleven. G. de Bruin | |
E.K. Grootes, Visie in veelvoud. Opstellen van prof. dr. E.K. Grootes over zeventiende-eeuwse letterkunde ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag, M. Spies, J. Jansen, ed. (Amsterdam: Amsterdam university press, 1996, vii + 211 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 200 1).Al bijna drie decennia is E.K. Grootes toonaangevend onder de universitaire neerlandici wier werkterrein bij de zeventiende-eeuwse letterkunde ligt. Hij is bovendien een van de veelzijdigsten. Zijn aandacht bestrijkt grote en kleine auteurs, hoge en lage genres, literaire theorie en processen van tekstproductie en tekstreceptie. Als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, waar literatuurgeschiedenis van oudsher wordt bedreven met een open oog voor de historische en sociale context, heeft hij door zijn geschriften en redacteurschappen, en door het | |
[pagina 99]
| |
begeleiden van zo'n vijftien proefschriften, de vakbeoefening richtinggevend beïnvloed. Voor zijn zestigste verjaardag verzamelden M. Spies en J. Jansen twaalf van Grootes' belangrijkste studies en completeerden die selectie met een bibliografie. Als criterium bij de keuze gold dat men Grootes in ieder geval aan het woord wilde laten over de vijf reuzen uit de zeventiende-eeuwse canon (Hooft, Vondel, Huygens, Cats, en natuurlijk Bredero, naar wie altijd Grootes' bijzondere belangstelling is uitgegaan en die hier tweemaal vertegenwoordigd is). Naast elk van deze zes bijdragen is vervolgens een naar benadering vergelijkbare studie geplaatst, over een poeta minor of een ondergeschoven genre. In de inleiding belicht redacteur Jansen de gekozen bijdragen als exemplarische stadia in Grootes' wetenschappelijke ontwikkeling. Onderzoek van de sociale functie van literatuur is bij alle diversiteit een constante in zijn oeuvre. Het gaat hem steeds om de verbanden tussen tekst, lezer en werkelijkheid. Wat zijn de wisselwerkingen? Welke externe, maatschappelijke factoren bewerkstelligen dat de letterkunde zich voortdurend vernieuwt? Historici kunnen hier veel van hun gading vinden. In vrijwel elk artikel is het begrip ‘historische kennis’ gethematiseerd, zowel onze huidige kennis van de Gouden Eeuw, als het inzicht dat zeventiende-eeuwers zelf hadden in hun eigen tijd en hun voorgeschiedenis. Het openingsartikel, Grootes' inaugurele rede uit 1980, toetst Ariès' stelling dat de adolescentie pas in de achttiende eeuw werd ‘uitgevonden’, aan het opiniërende werk van Jacob Cats. Via duidelijk afgebakende theoretische redeneringen en met zorgvuldig tekstonderzoek wordt de conclusie bereikt dat Cats en Ariès niet helemaal compatibel zijn. Het concept ‘adolescentie’ past in een visie van de menselijke ontwikkeling als een autonoom proces. Bij Cats is de mens allerminst autonoom, maar ingebed in Gods plan met de wereld. Wie de jeugdige driften kanaliseert en in het huwelijk laat uitmonden, voegt zich naar de scheppingsorde. Grootes' eindoordeel is typerend: ‘Deze discrepantie tussen toen en nu maakt dat we soms op onze vragen een antwoord krijgen, dat met die vragen in een zekere spanning blijft staan’ (23). Als rechtstreekse historische bron is literatuur weliswaar ongeschikt, maar toch kunnen literatuurhistorie en mentaliteitsgeschiedenis, mits op verantwoorde wijze beoefend, elkaar over en weer verrijken. In een ander artikel, ‘Zeventiende-eeuwse literatuur als bron van historische kennis’, vraagt de auteur het zo: ‘Interessanter dan het of is het hoe: onder welke voorwaarden en binnen welke grenzen leveren literaire teksten bruikbare informatie voor andere historici dan literatuur-historici?’ (131). Hij geeft er een genuanceerde uitwerking aan, met een gevoelige antenne voor de esthetische functie van een poëtische tekst. Zoals gezegd is de schrijver geïnteresseerd in literaire processen van productie en receptie. Daar is de band tussen materiële werkelijkheid en poëtische verschijningsvorm hecht en herkenbaar. Twee van de mooiste hoofdstukken in dit boek gaan over de relatie tussen het historisch meetbare en de veranderingen in het literaire systeem: ‘Het jeugdig publiek van de “nieuwe liedboeken” in het eerste kwart van de zeventiende eeuw’ en ‘De bestudering van populaire literatuur uit de zeventiende eeuw’. Beide demonstreren bij uitstek de kwaliteiten van Grootes' werk: veelzijdig, verrassend, en vernieuwend. Arie Jan Gelderblom | |
K.-KI. Weber, Johan van Valckenburgh. Das Wirken des niederländischen Festungsbaumeisters in Deutschland 1609-1625 (Dissertatie Hamburg 1993, Städteforschung A XXXVIII; Keulen, Weimar, Wenen: Böhlau, 1995, vi + 214 blz., DM78,-, ISBN 3 412 04495 4).Op 29 augustus 1991 werd in het centrum van Hamburg de Johan van Valckenburghbrug ge- | |
[pagina 100]
| |
opend. Met deze naamgeving eerde de stad de ontwerper van de verdedigingsgordel die haar in de zeventiende eeuw tot een van de aanzienlijkste vestingen van het Duitse rijk maakte. De bemoeienis van Johan van Valckenburgh (±1575-1625) met de nieuwe bevestiging van Hamburg vloeide voort uit zijn aanstelling in 1609 tot militair ingenieur bij het defensieve verbond dat een zestal Hanzesteden twee jaar eerder met elkaar was aangegaan. Zijn activiteiten in het Duitse rijk beperkten zich echter niet alleen tot het noorden. Zo stelde hij onder andere plannen op voor de bevestiging van de Duitse steden die in de Guliks-Kleefse Successieoorlog (1609-1614) door Maurits waren bezet en vervolgens een Staats garnizoen hadden gekregen. Hoewel Johan van Valckenburgh vanaf 1609 ook in de Republiek als militair ingenieur actief bleef, lag zijn werkterrein toen voornamelijk in Duitsland. Samen met zijn leermeester Johan van Rijswijk was hij de eerste die daar op grote schaal het vestingbouwsysteem toepaste dat zich in ons land tijdens de opstand tegen Spanje had ontwikkeld. Hoe hij hieraan inhoud gaf, staat beschreven in de in 1995 verschenen dissertatie van Karl-Klaus Weber. Het hoofdbestanddeel van het boek vormen de drie hoofdstukken waarin Weber, voor elke stad apart, de werkzaamheden van Johan van Valckenburgh heeft weergegeven. De lokale archieven die hij in het kader van zijn onderzoek raadpleegde, leverden voor het merendeel van de gevallen helaas slechts een beperkte hoeveelheid gegevens op. Door deze feiten te combineren met de informatie die voor een eerdere en een latere periode uit stadsplattegronden naar voren komt, heeft Weber toch veelal een redelijk afgerond beeld weten te construeren. Dat kaartmateriaal heeft hem ook ten dienste gestaan bij zijn beschrijving van hetgeen er op grond van Van Valckenburghs ontwerpen is uitgevoerd. Uit de hierboven genoemde hoofdstukken komt duidelijk naar voren dat het werk van Johan van Valckenburgh heel wat meer omvatte dan het ontwerpen van nieuwe vestingwerken. Na zich een idee te hebben gegeven van de bestaande toestand van de verdedigingsgordel rond de stad formuleerde hij allereerst een aantal maatregelen om de bedreigde punten in zo kort mogelijke tijd en met de eenvoudigste middelen te beveiligen. In een later stadium stelde hij plannen op voor de algehele vernieuwing van de vestingwerken. Bovendien bereidde hij de werkzaamheden voor en hield hij nauwgezet toezicht op de bouwactiviteiten. Deze gefaseerde aanpak stelde hem in staat om op verschillende plaatsen tegelijk bouwprojecten te laten uitvoeren. De hierboven geformuleerde taakinhoud komt in grote lijnen overeen met hetgeen Westra hierover schrijft in zijn in 1992 verschenen dissertatie over de Nederlandse militaire ingenieurs in de periode 1573-1604, een studie die overigens nergens in het boek van Weber wordt genoemd. In het afsluitende gedeelte van het boek gaat Weber uiteraard mede in op de betekenis van Van Valckenburgh voor de steden waarin hij werkzaam was. Hij komt daarbij tot de conclusie dat in de steden waar zijn bouwplannen volledig werden uitgevoerd, zoals in Bremen, Hamburg en Lübeck, zijn inspanningen inderdaad vruchten hebben afgeworpen. Dankzij de grote defensieve kracht die hun nieuwe vestingwerken uitstraalden, bleven zij voor langere tijd veelal gevrijwaard van oorlogshandelingen, wat hun handelsactiviteiten zeer ten goede kwam. Weber wijst hierbij nog op de grote verdienste van Johan van Valckenburgh om in zijn bouwplannen ook voorstellen te doen voor een gefaseerde uitvoering van het omvangrijke en kostbare werk. Daardoor leverde de financiering minder problemen op en waren de stadsbesturen sneller geneigd om met de plannen in te stemmen. Voor Bremen en Hamburg bood de vernieuwing van de verdedigingsgordel op de langere termijn ook economische voordelen. Met de aanleg van de nieuwe omwalling werd in deze beide steden het te bebouwen areaal aanzienlijk vergroot, waardoor zich hier gemakkelijk meer inwoners konden vestigen en de bedrijvigheid verder toenam. | |
[pagina 101]
| |
Sprekend over Van Valckenburghs betekenis komt Weber automatisch terecht bij degenen die een grote invloed op diens ontwikkeling als ingenieur hebben gehad. Hierbij noemt hij onder meer prins Maurits, met wie Van Valckenburgh tijdens zijn tussentijdse verblijf in de Republiek regelmatig overleg voerde over zijn werkzaamheden in Duitsland. Onder de geniale kwaliteiten die de auteur de prins toedicht, noemt hij diens grote deskundigheid op het terrein van de vestingbouw. Weber geeft Maurits echter op dit punt te veel eer. Hij was weliswaar goed in de versterkingskunst onderlegd, maar heeft op een ervaren ingenieur als Van Valckenburgh geen grote invloed kunnen uitoefenen. Zoals uit verschillende voorbeelden in het boek blijkt, heeft zijn leermeester Johan van Rijswijck dat beslist wel gedaan. Dankzij de gedegen studie van Weber is de kennis omtrent de geschiedenis van de Nederlandse vestingbouw op een belangrijk punt uitgebreid. Het boek zou bovendien goed model kunnen staan voor een studie naar de Duitse loopbaan van Johan van Rijswijck.
J.P.C.M. van Hoof | |
J.W. Veenendaal-Barth, ed., met medewerking van V.L. Vree, Particuliere notulen van de vergaderingen der Staten van Holland 1620-1640 door N. Stellingwerff en S. Schot, V (Rijks geschiedkundige publicatiën, Grote serie CCXXVIII; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1995, xi + 689 blz., ƒ 140,-, ISBN 90 5216 080 5).Het is bijzonder verblijdend dat de delen van deze belangrijke bronnenuitgave (zie BMGN, 108 (1993) 484-486) zo snel na elkaar van de drukpers blijven rollen; deel IV verschijnt binnenkort, deel V ligt nu voor ons. Dit deel bevat de notulen van twaalf zittingen van de Staten van Holland, verspreid over ruim twee jaar. Stellingwerff, de pensionaris van Medemblik, die zowel korte als uitvoerige aantekeningen maakte, was gelukkig bijna altijd van de partij; Schot, de pensionaris van Purmerend, die alleen beknopte notulen vervaardigde maar de essentie van de zaak regelmatig beter weergaf, liet de helft van de zittingen aan zich voorbijgaan. Het belangrijkst zijn de gedetailleerde notulen van de twee extraordinaris zittingen van de Staten van Holland in oktober en november 1632 over de onderhandelingen met de Zuidelijke Nederlanden, waarover niets is te vinden in de gedrukte resoluties. Het gebrek aan geheimhouding deed zich hierbij wederom pijnlijk gevoelen (552 vlg.). Men moet in de gaten houden dat de notulen van de pensionarissen niet altijd dezelfde strekking hebben en niet altijd dezelfde slotsom uit het beraad trekken; dit kenschetst de wanordelijkheid van de besluitvorming. Men moet daarom niet blind op de notulen varen en deze constant met de gedrukte resoluties vergelijken. De jaren 1631-1632 waren bewogen jaren voor de Republiek in het algemeen en voor Holland in het bijzonder. De financiële problematiek bleef zitting na zitting het overleg domineren, al steeg de nood nooit zo hoog als in de jaren 1620. De twee belangrijkste kwesties die verder voortdurend op het tapijt verschenen waren de zeezaken en de vredesonderhandelingen. De Staten van Holland waren zich er zeer goed van bewust dat de Duinkerkers in deze tijd enorme afbreuk deden aan de Hollandse handel en dat velen het water tot de lippen was gestegen; ruim een derde van de koopvaarders die op Frankrijk voeren zou in 1630 door de kapers zijn genomen (156). Het gejeremieer dat de zeezaken er ‘soo desolaet’ voorstonden (262) vormt dan ook een basso continuo bij het beraad. Alle deliberaties geven echter blijk van onmacht en onwil voldoende geld voor het zeewezen op tafel te leggen en de Duinkerkers effectief te bestrijden. De Staten van Holland konden en wilden zelf niet genoeg geld ter be- | |
[pagina 102]
| |
schikking stellen, de landgewesten hadden geen lust, ondanks alle aandrang, hun part in de subsidies voor de admiraliteiten op te brengen en de admiraliteiten misten het vermogen nieuwe oorlogsschepen uit te rusten ter vervanging van de 24 schepen die verloren waren gegaan (338, 355). De deliberaties over een Compagnie van Assurantie en een College van Superintendentie liepen vooral door onwil van de zeesteden dood, de acceptatie van de stedelijke directies vloeide primair uit machteloosheid voort en de uitrusting van enige convooischepen voor de grote visserij ging met veel trammelant gepaard. Telkens blijkt dat de Staten van Holland in deze jaren erg weinig daadkracht aan de dag legden. Terwijl de Staten van Holland bij de zeezaken een grote mate van eensgezindheid ten toon spreidden en bij de fiscale zaken, zoals het aanpassen van de cohieren voor de verponding, steeds wisselende verhoudingen te zien gaven, lag de situatie bij de vredesonderhandelingen geheel anders. De leden stonden hierbij als kemphanen tegenover elkaar, zodat er twee facties zijn te onderscheiden, met een matigende en weifelende groep ertussen. De edelen, Dordrecht, Delft, Amsterdam en Rotterdam vormden de duiven, Haarlem, Leiden, Gouda en Alkmaar de haviken (Delft en Alkmaar verwisselden in 1632 van positie) en de overige steden een middengroep. Vrijwel alle problemen hingen met de hamvraag van oorlog of vrede samen of werden ermee in verband gebracht: de staatsmacht, de regering, de godsdienst, de financiën, de versterking van leger en vloot en de buitenlandse politiek. De godsdienstige tweespalt tussen de duiven met hun remonstrantse sympathieën en de haviken met hun heftige contra-remonstrantse gevoelens kon daarbij hoog oplopen; de eigenmachtige terugkeer van Hugo de Groot naar Holland fungeerde als lakmoesproef, die de besluitvorming in de Staten van Holland langdurig lamlegde. De economische tegenstellingen daarentegen lijken slechts een ondergeschikte rol te hebben gespeeld; deze komen althans in de notulen nauwelijks ter sprake. Toch konden in Holland zelfs de minst tot vrede geneigde steden nog vrij eenvoudig over de streep worden getrokken. Dat de vredesonderhandelingen met een grote deputatie uit de Zuidelijke Nederlanden maand in maand uit moesten worden verschoven lag dan ook primair aan Zeeland, Friesland en Stad en Lande, die de besluitvorming ter Staten-Generaal eindeloos ophielden. De voorstelling van J.I. Israel dat deze provincies vrij snel accoord gingen en het probleem bij Holland lag lijkt mij daarom enigszins misleidend (BMGN, 94 (1979) 56). Het is tekenend voor de verhoudingen in deze tijd dat het machtige Holland zich zo'n behandeling nogal gelaten liet welgevallen. Men kijkt met spanning uit naar het vervolg. Een betere aanbeveling van deze belangrijke en belangwekkende bronnenuitgave, waaruit de zorgvuldige bewerkster vrijwel alle drukfouten heeft verwijderd en waaraan zij zowel een degelijk verwijssysteem als een goede index heeft toegevoegd, lijkt mij nauwelijks denkbaar. G. de Bruin | |
J. van den Broeck, Promenade in de pruikentijd. De Zuidelijke Nederlanden met een maat Madrid, een wasem Wenen en een part Parijs, 1700-1795 (Antwerpen: Icarus, 1995, 311 blz., ISBN 90 02 19906 6).Deze wandeling doorheen de achttiende eeuw bestaat uit een tachtigtal losse verhalen met uiteenlopende informatie over zowel relevante anekdotes als gegevens uit de algemene geschiedenis. Een greep uit het aanbod: de Franse galanterie bij de veldslag van Fontenoy (1745); de verlostang van arts Jan Palfijn; de roversbende van Jan de Lichte; de amoureuze belangstelling van veldheer Maurits van Saksen en het arbeidsritme van Jozef II tijdens zijn bezoek aan de Nederlanden. Het enige verband tussen deze korte en elk op zich lezenswaardige teksten is | |
[pagina 103]
| |
de eenheid van tijd (de achttiende eeuw) en van plaats (de Zuidelijke Nederlanden). Daarnaast ordende de auteur zijn materiaal in drie grote delen volgens de gebruikelijk chronologische indeling van dit tijdvak. Het eerste deel over de periode 1700-1740 heeft als titel ‘contact’ verwijzend naar de stroeve kennismaking met de Oostenrijkse Habsburgers. Na drie korte teksten over respectievelijk de muntschouwburg in Brussel, rederijker Michiel de Swaen en de beiaard als lokaal instrument volgt informatie over de Spaanse Successieoorlog als overgang naar de Oostenrijkse Nederlanden. Daarna gaat de auteur dieper in op de slag bij Ramillies (1706) en geeft hij enige informatie over het barrièretraktaat en de onthoofding van zondebok Anneessens. Verder verneemt de lezer meer over onder andere de adel, de armoede en de bals in deze tijd met daarnaast biografische gegevens over kunstschilder Weyerman en beeldhouwer Delvaux. Tenslotte krijgt hij een rake verklaring van het kortstondig succes van de Oostendse compagnie en uitleg over het vrouwelijk gezelschap van Voltaire in Brussel. Het tweede deel over de regeringsperiode van Maria-Theresia (1740-1780) bevat zes thematische onderdelen. De titel ‘consensus’ verwijst naar de economische en maatschappelijke bloeitijd, die volgde na de Oostenrijkse Successieoorlog. Na leuke details over de ontvangst van Lodewijk XV te Gent, volgen een schets van de politiek van Maria-Theresia en een uitvoerig portret van landvoogd Karel van Lotharingen. Het deel over de economie handelt over de Doornikse porselein, het water- en wegennet, het stadsverkeer, de stadsverontreiniging en veeziekte. Het eindigt met een interessante bijdrage over de handel met de opstandige Engelse koloniën in Amerika. Inzake onderwijs komen de viering van de universitaire primussen, de opheffing van de jezuïetenorde en het middelbaar onderwijs aan bod. De ontwikkelingen in de rechterlijke wereld worden geïllustreerd met de reacties van de overheid op de toenemende criminaliteit en armoede en de wijzigende houding tegenover de doodstraf. Na uitleg over het verschil tussen geneesheer en barbier-chirugijn volgen details over de koorts als ziekte en de bestrijding van de pokken. Uiteenlopende facetten van het culturele leven worden belicht door middel van korte portretten van de toneelspelers Favart en D'Hannetaire, de musici Pieter van Maldere, Ignaz Vitzthumb en Grétry en schilder Verhaghen. Tenslotte is aandacht voor de perikelen rond het ruiterstandbeeld van Karel van Lotharingen, het Brusselse stadsbeeld en het dragen van pruiken. Het derde deel over de woelige jaren 1780-1795 kreeg als suggestieve titel ‘confrontatie’ mee. Het opent met een goede typering van de werkijver van Jozef II. De bijdrage over de kerk en het kerkvolk is oppervlakkig, terwijl de opheffing van enkele kloosterorden beter uit de verf komt. Voor de behandeling van de thema's jeugdcriminaliteit, de prostitutie en de slavenhandel wordt het chronologisch kader verlaten. Hetzelfde geldt voor de beschrijving van de wantoestanden in het leger en de desertie. Prins Charles Joseph de Ligne krijgt een algemeen portret met annex over zijn veelzijdig auteurschap. Nadien volgt een algemene verklaring van waarom de toenemende verfransing meer inhield dan alleen maar een taalaangelegenheid. Daarnaast is er belangstelling voor het verschijnsel van de nieuwe pleidooien voor de verdediging van het Nederlands. Vervolgens gaat er evenveel aandacht en tekst naar kunstschilder Lens als naar de Brabantse omwenteling. Dit geeft aan hoe oppervlakkig deze complexe materie aan bod komt. De laatste bijdrage gaat over de definitieve inlijving bij Frankrijk. Kortom Jan van den Broeck brengt een amalgaam van feitjes en feiten samen die een stevige promenade toelaten, maar verder niets nieuws of meer inzicht brengen. Zijn aangename vulgarisatie is evenwel wetenschappelijk verantwoord, zodat dit boek nuttig kan zijn voor wie leuke verhalen zoekt over de pruikentijd. Walter Baeten | |
[pagina 104]
| |
K.W.J.M. Bossaers, ‘Van kintsbeen aan ten staatkunde opgewassen’. Bestuur en bestuurders van het Noorderkwartier in de achttiende eeuw (Dissertatie UvA 1996; Hollandse Historische Reeks XXV; Den Haag: Stichting Hollandse Historische Reeks, 1996, ix + 263 blz., ƒ59,50, ISBN 90 72627 17 2).De kernvraag die Bossaers de lezers van haar dissertatie voorlegt is of de Hollandse regenten wel één groep vormden, te vatten in één algemeen beeld. Deze vraag is niet nieuw. Roorda stelde ze - overigens met betrekking tot de zeventiende eeuw - al in 1962 tijdens een lezing waarin hij onder andere inging op uitspraken van Huizinga. Om bovengenoemde vraag te kunnen beantwoorden gaat de auteur na in hoeverre de achttiende-eeuwse regenten van de stemhebbende steden in het Noorderkwartier (Alkmaar, Edam, Enkhuizen, Hoorn, Medemblik, Monnickendam en Purmerend) in het bestaande algemene beeld van de Hollandse regenten passen. Belangrijke thema's zijn daarbij: samenstelling, verwantschap, openheid, afsluiting en continuïteit. Het zal duidelijk zijn dat Bossaers ook ruimschoots aandacht besteedt aan de aristocratiseringsthese. Bij het onderzoek is gekozen voor de prosopografische methode, dus voor het schrijven van een collectieve biografie van alle vroedschappen en van alle schepenen en ministers, voorzover die niet tevens raadslid waren, en hun familieleden. Bossaers keuze voor methode en gebied is voor het Nederlandse eliteonderzoek bepaald gelukkig te noemen. Deze keuze is echter niet probleemloos. De door anderen veelvuldig gebruikte familiearchieven met hun soms grote aantallen ‘egodocumenten’, ontbreken min of meer voor het Noorderkwartier. En uiteraard is dat van invloed op de onderzoeksmogelijkheden en -resultaten. Enerzijds is het beeld dat Bossaers schetst waarschijnlijk representatiever, representatiever voor de vele kleinstedelijke elites in de Republiek met een minder rijk gedocumenteerd verleden dan de regenten in de tot nu toe onderzochte grote Hollandse steden. En ook maakt de onderlinge vergelijking tussen de zeven steden het beeld completer. Anderzijds maakt de relatieve bronnenschaarste het moeilijker om te bepalen wat als bijzonder en wat als algemeen kan worden beschouwd en om zicht te krijgen op minds and manners. Terwijl bijvoorbeeld juist het zelfbeeld van regenten en andere burgers voor de vraagstelling van deze studie zo belangrijk is. Een ander mogelijk gevolg van het door Bossaers zelf met haar grote archiefkennis, gesignaleerde bronnenprobleem is dat vrouwen en kinderen relatief weinig aandacht krijgen. Dat is natuurlijk verdedigbaar voor een boek over bestuur en bestuurders, maar desalniettemin jammer in een onderzoek naar regenten en hun familieleden als groep. Spreekt de auteur in haar Woord Vooraf mischien iets te liefdevol over ‘haar mannetjes’? In het eerste hoofdstuk wordt de toch wel bijzondere geografische, demografische en economische situatie van het Noorderkwartier en de afzonderlijke steden op pakkende wijze geschetst. Een gebied dat, zoals Van der Woude eerder aantoonde, in de achttiende eeuw op alle fronten in verval was. De twee volgende hoofdstukken behandelen bestuur en politiek, waarbij Bossaers in vrijwel alle steden recruteringsproblemen constateert. Het vijfde en laatste hoofdstuk bevat interessante analyses van huwelijksstrategieën, vermogens en inkomens en een tamelijk sobere beschrijving van levensstijl en materiële cultuur. Hoofdstuk IV, Continuïteit getiteld, vormt het scharnierpunt van het boek. Hierin blijkt opnieuw hoe belangrijk de demografische factor kan zijn. Door een combinatie van allerlei oorzaken, waarbij de auteur de blijvend hoge kindersterfte naar mijn gevoel iets te veel gewicht toekent, zakte de nettoreproduktiefactor in elk van de steden voor een of meer cohorten onder de 1,00. Ook het aantal volwassen zoons was ontoereikend. Dit gegeven wordt vervolgens gebruikt ter verklaring van de in de voorgaande hoofdstukken beschreven politieke ontwikkelingen. | |
[pagina 105]
| |
Het is zondermeer een verdienste van Bossaers dat zij is uitgegaan van juist de problemen bij het vervullen van vacatures in de vroedschap en ingaat op de lasten van het regent-zijn en niet alleen kijkt naar de lusten. Regeren in een kleine stad was voor veel regenten beslist geen vetpot! In dit kader signaleert Bossaers een paradox. Terwijl enerzijds het aantal geschikte kandidaten nauwelijks groot genoeg was, werd er anderzijds vaak fel om ambten gestreden. Het aanbod van goede functies was namelijk te klein, zelfs voor weinigen. En omdat de inkomsten uit vermogen en nering vaak betrekkelijk gering waren, hadden veel regenten aanvullende inkomsten nodig. Geconcludeerd wordt dat kleine steden als Purmerend, Monnickendam en Medemblik maar weinig regenten telden, die in het algemene beeld van de achttiende-eeuwse ‘regentenstand’ passen. Veel regenten onderscheidden zich niet of nauwelijks van de overige burgers. Ze behoorden volgens de auteur eerder tot de burgerij. De summary rekent hen tot de ‘middle class’, voor wie ‘status symbols were of no meaning’. Een van de weinige problemen die ik heb met deze verder zo degelijke en waardevolle studie, betreft dit punt, het verschil tussen regent en burger. Interessant is in dit kader de volgende uitspraak uit 1716. Volgens twee Purmerendse bestuurders zijn in kleine steden de meeste regenten personen die ‘noch door capitalen noch door hare bedryven boven andere ordentelijcke Burgers gedistingueert waren’. Ook regenten waren dus ordentelijke burgers, maar ordentelijke burgers die zich onderscheidden van de anderen door het regeren. In grote steden onderscheidden de regerende burgers zich bovendien vaak nog door andere zaken. In deelname aan de regering lag dus het primaire onderscheid met de overige burgers. De auteur zelf toont mijns inziens overtuigend aan dat dit element voor de betrokkenen een rol speelde. De gegevens over convivium en connubium laten daarover weinig twijfel bestaan. Dat het onderscheid niet zo sterk moet worden aangezet als in de traditionele historiografie, is een van de belangrijke uitkomsten van dit stimulerende onderzoek. Deze studie laat juist zien hoezeer de levensstijl van veel regenten overeenkwam met die van andere burgers. In dat opzicht is het veelvuldig gebruik van de term patriciaat voor alle regenten niet erg gelukkig. Deze term heeft nu een erg deftige klank en werd in de tijd zelf vaak gereserveerd voor de oude regentengeslachten. Bossaers bepleit op goede gronden een verdere verfijning van het beeld. Bij vergelijking van stedelijke elites vallen de verschillen inderdaad haast meer op dan de overeenkomsten. Roorda's vermoeden dat het beeld van de regenten te weinig differentiatie kende, blijkt dus juist. Na lezing van ‘Van Kintsbeen aan ten staatkunde opgewassen’ valt het nog moeilijker te ontkennen dat het klassieke beeld van de regent zowel stereotiep als karikaturaal is. Een ander slachtoffer van Bossaers' grondige onderzoek is de aristocratiseringsthese, of wat daar nog van over was. Resoluut stelt de auteur dat toenemende afsluiting voor nieuwkomers en toenemende verwantschap voor het Nooderkwartier niet aantoonbaar zijn. Gelukkig mogen we nog steeds spreken over de regenten, maar dan wel voorzichtig. Verfijning is nog geen vergruizing. Hopelijk volgen er nog veel studies die op deze wijze de traditie van het eliteonderzoek voorzetten. Joop de Jong | |
J.R. Bruijn, C. van Baalen, Van zeeman tot residentieburger. Cornelius de Jong van Rodenburgh (1762-1838) (Zeven provinciën reeks XIII; Hilversum: Verloren, 1996, 96 blz, ƒ25,-, ISBN 90 6550 144 4).Dit boekje is het dertiende in de Zeven Provinciën Reeks. Daarin verschijnen korte monogra- | |
[pagina 106]
| |
fieën over Nederlandse geschiedenis en cultuur in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De reeks staat onder auspiciën van het onderzoekszwaartepunt ‘De Republiek en Europa in de Nieuwe Tijd’ van de Rijksuniversiteit te Leiden. Het boekje is door de twee auteurs geschreven als uiteindelijk resultaat van een doctoraal-werkcollege Zeegeschiedenis waarover zij samen met mevrouw E.S. van Eyck van Heslinga de leiding hadden. De indeling van het boekje is zeer helder. In acht chronologisch geplaatste hoofdstukken passeert het leven van Cornelius de Jong van Rodenburgh de revue: eerst als zeeman in het Middellandse Zeegebied en de Kaap (1777-1799), later als balling, landman en schrijver in Kleef en Vught (1799-1816) en tenslotte als ambteloos burger in Den Haag (1816-1838). Het laatste - negende - hoofdstuk heeft een thematische indeling. Zo gaan korte paragrafen over de gedachten van De Jong van Rodenburgh over de rede, het vooruitgangsgeloof, de relatie tussen man en vrouw, de verschillen tussen de rangen en standen, het lichaam, ziekte, verzorging, seksualiteit en de godsdienst. Vooral dit sterke laatste hoofdstuk laat een man zien die progressief is als het om de techniek gaat, maar conservatief als het om de juiste verhoudingen gaat in de samenleving. Duidelijk een man van zijn tijd. Het boekje is ook zeer vlot geschreven. Het vormt een duidelijke illustratie van hoe het leven in deze roerige tijden moet zijn geweest. De Jong van Rodenburgh maakte immers een aantal grote politieke omwentelingen in de Nederlandse geschiedenis mee: de verdrijving van stadhouder Willem V, de nieuw uitgeroepen Republiek, de Frans-Bataafse tijd en het begin van het Koninkrijk onder Willem I. Pas de laatste jaren is er met de viering van een aantal herdenkingen weer meer aandacht voor deze periode gekomen. Lange tijd werd de discussie over deze tijd in de verhouding goed-fout getrokken. De collaboratie van Nederlanders met de Fransen werd daarbij op één lijn gesteld met die van de NSBers die heulden met de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog. In deze opstelling is langzaam aan een verandering gekomen. Zo is er ook een grotere waardering ontstaan voor de staatskundige veranderingen die al onder de Fransen begonnen zijn en later onder het Koninkrijk uitgebouwd werden. Dit boekje laat de hernieuwde waardering voor deze periode al duidelijk zien met zijn interesse voor de ideeën-, mentaliteits- en cultuurgeschiedenis. Zo wordt in het negende hoofdstuk stilgestaan bij een aantal thema's die in dit perspectief passen. Een politiek-ideologische dimensie mist dit boekje echter. Zo komen we jammer genoeg niet te weten hoe het komt dat De Jong van Rodenburgh zo'n snelle carrière kon maken binnen de marine, behalve de gemeenplaats dat dit door zijn contacten kwam. Een relatie met iemand als Pieter Paulus, patriots advocaat-fiscaal van de Admiraliteit op de Maze en later de eerste president van de Nationale Vergadering van de Bataafse Republiek, vraagt om meer uitwerking. Ook hoe De Jong van Rodenburgh tegenover al die politieke omwentelingen in zijn leven stond, wordt niet duidelijk. Zijn ballingschap na een wat weifelachtige houding tijdens de Engels-Russische invasie van 1800 verdient toch alle aandacht. Natuurlijk hoeft dit alles niet in het licht van goed of fout gezien te worden. Juist de combinatie met ideeën-, mentaliteits- en cultuurgeschiedenis zou hier een genuanceerder licht hebben kunnen werpen op de politiek-ideologische dimensie. Toch is dit boekje als eerste aanzet tot een biografie van De Jong van Rodenburgh zeer geslaagd te noemen. De man verdient eigenlijk een uitgebreidere biografie, juist omdat zijn verhaal zoveel kanten heeft. Zo zou er meer verteld kunnen worden over zijn leven als zeeman, balling, schrijver, landman en gewoon burger aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw. Tenslotte bevat het boekje een lijst van gebruikte bronnen en literatuur, waaronder een lijst van de boeken die De Jong van Rodenburgh zelf schreef. Marc van Kuik | |
[pagina 107]
| |
L. Turksma, ed., Q.M.R. Ver Huell. Levensherinneringen 1787-1812 (Westervoort: Van Gruting, 1996, xxvii + 172 blz., ƒ39,90, ISBN 90 75879 01 6).In de jaren rond 1850 stelde Maurits Ver Huell zijn leven op schrift. De toen zestigjarige directeur van de marinewerf te Rotterdam keek daarbij niet op een anekdote meer of minder. In totaal vulde hij bijna duizend bladzijden. Het was niet de eerste keer dat hij over zijn belevenissen schreef. Hij had al boeken gepubliceerd over twee eerdere episoden: hoe hij als marineofficier in Bataafse dienst in 1807 door de Engelsen ruim twee jaar geïnterneerd werd in Brazilië en over zijn deelname aan de expeditie die in 1817 de Molukken onder Nederlands gezag bracht. In het nu door L. Turksma uitgegeven manuscript gaf Ver Huell nog eens een overzicht van zijn hele leven. Hij deed dat op een vlotte wijze, maar ook met enige slordigheid, want dikwijls noteert hij ‘jaar later invullen’, wat nooit gebeurd is. Maar hij dist wel andere verhalen op dan in zijn gepubliceerde werken. Zo vertelt hij uitgebreid over zijn jeugd en zijn relaties met vrouwen. Van het handschrift is hier echter alleen de periode vanaf zijn geboorte in 1787 tot 1812 uitgegeven. Maurits Ver Huell stamde uit een aanzienlijke Gelderse familie. Zijn vader was burgemeester van Doesburg. Verschillende leden van de familie maakten carrière in de marine, met name zijn oom Carel Hendrik, die als vlootvoogd de entree van zijn neefje vergemakkelijkt heeft. Aan de carrière van deze oom kwam echter in 1819 een einde, waarna Maurits werd weggerangeerd naar de Rotterdamse marinewerf. Maurits had echter ook andere capaciteiten. Hij kon goed tekenen, waarvan de illustraties in dit boek blijk geven en hij verwierf een reputatie als entomoloog, naar wie diverse insecten vernoemd zijn. Zijn tekentalent ging over op zijn als karikaturist en schrijver bekend geworden zoon Alexander. In de inleiding typeert de uitgever Ver Huell als een vriendelijk, maar ietwat verbitterd man, trots op zijn uniform en onderdanig tegenover hogergeplaatsten. Helaas geeft de inleiding niet de achtergrondinformatie die de lezer zou wensen, het is eerder een beknopte samenvatting van wat volgt. Zoiets als ‘de val’ van zijn oom in 1814 wordt bekend verondersteld en over het liefdevol beschreven buitenhuis Het Enserinck zou men ook wel iets meer willen horen. Van een plaatsing van schrijver en tekst in de tijd is geen sprake. Veel vragen blijven onbeantwoord. Waarom werd Maurits bijvoorbeeld opgevoed door zijn grootouders in plaats van door zijn ouders? Zelf zwijgt hij erover. De keuze om de jeugd en jongelingsjaren uit te geven is te begrijpen. Jeugdherinneringen zijn nog schaars in deze tijd. Maar de fragmenten die als bijlagen zijn bijgevoegd, onder meer uit een alleraardigst jeugddagboekje, lijken willekeurig gekozen. Onhandig is dat de paginanummers van het manuscript niet zijn opgenomen. Ook bij de annotatie ontbreekt vaak datgene wat men zou willen weten, en krijgt men wel informatie waaraan geen behoefte is, zoals een volledige biografie van Kotzebue, van wie Ver Huell terloops vermeldt een boek gelezen te hebben. Deze Levensherinneringen zijn er niet minder leesbaar om, en het boek is bovendien fraai uitgegeven met onder meer enkele tekeningen van Ver Huell in kleur (maar helaas geen voorbeeld van het handschrift). Uit deze uitgave kan een historicus onder meer veel te weten komen over het opgroeien van een kind in het laat achttiende-eeuwse Zutphen. Ver Huell had een scherp oog voor details en geeft bijvoorbeeld een beschrijving van de kleding van zijn grootvader. De gretigheid waarmee Ver Huell zelfs triviale voorvallen ophaalt (zoals de keer dat hij voor het eerst de letter r uitspreekt) is kenmerkend voor het nieuwe genre jeugdherinneringen. Soms vertelt hij anekdotes, onder bezwering dat het hier geen roman betrof, zoals het verhaal over de dienstmeid die zich als man gekleed als matroos bij een neef die ook al in de marine zat aanmeldde. In | |
[pagina 108]
| |
latere jaren volgen al even smakelijke beschrijvingen van het leven aan boord inclusief felle gevechten, waarbij de lezer soms de ingewanden van de slachtoffers om de oren vliegen. Kortom, dit egodocument is bij uitstek het soort bron dat ons dichter bij het verleden brengt.
Rudolf Dekker | |
J. Materné, De prijzenadministratie van de centrale overheid te Brussel tijdens de 18de eeuw. Vlaamse, Brabantse, Noordnederlandse, Engelse en Baltische graanprijzen op de Amsterdamse beurs (1767-1792) (Historische statistieken in België. Opsporing, inventarisatie, samenstelling en interpretatie. Dienstencentrum en onderzoeksnetwerk I; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1994, 389 blz.).In de zeventiende en achttiende eeuw was de Amsterdamse beurs in de graanhandel de voornaamste Europese prijszetter. Toen de centrale overheid in de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de achttiende eeuw informatie begon te verzamelen over de ontwikkeling van het prijsniveau, lag het dan ook voor de hand deze mede te ontlenen aan de beroemde Amsterdamse prijscouranten. Dit leverde een administratie van wekelijkse graanprijzen op de Amsterdamse beurs op, die voor de periode tussen 1767 en 1792 bewaard is gebleven. Deze lijvige bronnenpublicatie, die het eerste deel vormt van een reeks statistische publicaties over de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw, heeft tot doel deze gegevens te presenteren. De inleiding van Materné getuigt van de ambachtelijke vaardigheden waar onze zuidelijke collega's in uitmunten. Eén punt blijft echter naar mijn mening onduidelijk, namelijk waarom men juist in 1767 begon men het verzamelen van deze gegevens en daar in april 1792 mee ophield. Ook maakt deze gedegen verantwoording van de bron niet duidelijk op grond waarvan de projectcoördinator Erik Aerts in zijn woord vooraf meent dat de bron ‘in menig opzicht’ de Amsterdamse prijscouranten ‘kwalitatief overtrof’ (7). Aangezien men zich te Brussel beperkt tot het overschrijven van de gegevens uit deze couranten (en deze om te rekenen in Brabantse guldens), heb ik enige moeite in te zien waar deze hogere kwaliteit vandaan komt. De belangrijkste reden om tot deze uitgave over te gaan is dat men de ‘tweede generatie’ prijshistorici, die in aantocht schijnt te zijn, ten dienste wil zijn. Deze tweede generatie zal gebruik gaan maken van geavanceerde statistische technieken, uitgediepte theorievorming en, wat nog meer is, de computer (7, 29). Ik ben er ook wel van overtuigd dat dit er van zal komen, maar waarom dan nog het publicatiemedium van de eerste generatie (het ouderwetse boek) gekozen? Het grootste deel van het boek - 353 van de 389 pagina's - bestaat uit lange tabellen met de wekelijkse graanprijzen op de Amsterdamse markt tussen 1767 en 1792. De aanstormende tweede generatie prijshistoricus kan daar op deze manier niets mee: hij dient een bestand te hebben dat door zijn computer gelezen kan worden. Dit dient het liefst on line beschikbaar te zijn, middels het bekende internet. De verantwoording en inleiding van Materné zou daarbij als aparte publicatie dienst kunnen doen, of zou eveneens via internet ter beschikking kunnen worden gesteld. Het Leidse NHDA had een en ander zonder veel problemen op internet kunnen zetten. En dan zwijg ik nog maar over de veel lagere kosten van een dergelijke uitgave. Het werken met dit boek is echter schier onmogelijk: het zou alleen al weken kosten om alle gegevens weer in de computer in te voeren (wat bovendien dubbel werk zou zijn, want Materné heeft dit ongetwijfeld ook al gedaan). Het valt te verwachten dat de aanstormende tweede generatie daar gewoon geen tijd voor heeft. | |
[pagina 109]
| |
Dat neemt niet weg dat het initiatief om deze informatie met de gedegen inleiding ter beschikking te stellen zeer prijzenswaard is. Er worden niet alleen belangrijke lacunes in de bekende prijsgeschiedenis van Posthumus mee opgevuld, maar tevens wordt duidelijk hoe scherp men elders in Europa de Amsterdamse markt in de gaten hield.
Jan Luiten van Zanden | |
M.J.E. Blauw, Van Friese grond. Agrarische eigendoms- en gebruiksverhoudingen in de Friese landbouw in de negentiende eeuw (Dissertatie RUL 1995; Leeuwarden: Fryske Akademy, 1995, 334 blz, ƒ42,50, ISBN 90 6171 795 7).Problemen rond de pacht en het absenteïsme van grootgrondbezitters werden in de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw nergens zo scherp ervaren als in Friesland. Alleen in deze provincie kregen de denkbeelden van de Amerikaanse econoom Henry George, die pleitte voor nationalisatie van alle grond, een warme receptie, en werd er door een politieke partij - de Friesche Volkspartij - geijverd voor deze radicale oplossing van het pachtvraagstuk. Tegen deze achtergrond kan een boek over Friese grond in de negentiende eeuw belangwekkend zijn, ware het niet dat al op de eerste pagina gesteld wordt dat de auteur nauwelijks aandacht zal besteden aan deze ‘symbolische en emotionele elementen van grond’ (waarmee de hele politieke discussie door de zijdeur wordt afgevoerd). Dat de situatie in Friesland in bepaalde opzichten bijzonder was, was eigenlijk al bekend, maar wordt door de dissertatie van Blauw nog eens bevestigd. Pacht was in grote delen van Friesland wel heel erg dominant, en bovendien mede door het toenemend absenteïsme van de grondeigenaren zodanig verzakelijkt, dat dit leidde tot grondige kritiek op het pachtstelsel (waarvan het boek verslag doet). Maar in andere delen van het land (Zeeland, Zuid-Holland) was pacht minstens zo belangrijk, terwijl hier de discussie over het pachtvraagstuk vrijwel uitblijft. Maar mevrouw Blauw is niet zozeer in het pachtvraagstuk als zodanig geïnteresseerd, maar in de vraag ‘wat de relatie is tussen eigendoms- en gebruiksverhoudingen in de landbouw en agrarische ontwikkelingen’ (16). Hoe hebben, met andere woorden, deze specifieke - en door velen als ongunstige ervaren - pachtverhoudingen de agrarische groei in de negentiende eeuw beïnvloed? Dit lijkt een legitieme, zij het moeilijk te beantwoorden vraag, waarvoor mijns inziens een beroep op bepaalde theoretische inzichten op zijn plaats was geweest. De vraag behoort eigenlijk ook tot het bereik van de institutionele economie, en in het buitenland hebben inzichten ontleend aan deze tak van wetenschap een belangrijke rol gespeeld bij vergelijkbare discussies. Voorbeelden daarvan zijn het al decennia lopende debat over de invloed van de common fields op de ontwikkeling van de Britse landbouw en de meer recente discussie over de invloed van het Toscaanse systeem van deelbouw (mezzadria) op de landbouw in deze provincie (Fenoaltea, Epstein). Maar een poging om de zeer algemene vraag uit de inleiding te vertalen in meer concrete onderzoeksvragen, ontbreekt ten ene male. Sterker nog, ergens middenin de aanloop van de behandeling van de kritiek op het pachtstelsel, komt de volgende ontluisterende onthulling: ‘de vraag wat bedrijfseconomisch “beter” was, de exploitatie van landbouwgrond door een eigenaar of pachter, moet ik openlaten’ (97). Met andere woorden, en passant wordt de lezer hierbij meegedeeld dat de auteur absoluut geen raad weet met de vraagstelling die aan het begin van de studie geformuleerd is, en er maar van afziet om deze te beantwoorden. Voor de hand liggende vragen die met de centrale vraag verband houden (werd er door Friese pachtboeren minder geïnvesteerd in grondverbetering dan door hun Groningse | |
[pagina 110]
| |
‘beklemde’ collega's?) worden niet systematisch gesteld (alleen op pagina 226 komt deze even aan de orde in verband met de Friese achterstand op het terrein van de drainage). Na deze teleurstellingen, heb ik moeite om de positieve kanten van het boek te belichten. Er wordt, aan de hand van een diepteonderzoek in vier gemeenten, veel informatie gegeven over de ontwikkeling van grondgebruik, bezitsverhoudingen en de manier waarop het pachtsysteem functioneerde. Er wordt, aan de andere kant, een serieuze poging gedaan de agrarische, demografische en economische ontwikkeling van de Friese landbouw in de negentiende eeuw verder uit te diepen, waarbij veel interessante informatie opgediept wordt. Daar zitten soms nieuwe verhalen in, zoals die over de Amsterdamse onderneming die in Friesland een groot aantal particuliere boterfabrieken opzette (187-188). Er is hard gewerkt, er zijn veel bronnen bewerkt, met elkaar vergeleken en op een rij gezet, maar het maakt op deze lezer een wat plichtmatige indruk - een samenhangend betoog over de relatie tussen ‘eigendoms- en gebruiksverhoudingen in de landbouw en agrarische ontwikkelingen’ komt niet van de grond. Op sommige punten, bijvoorbeeld waar het gaat om de veronderstelde groei van de groep gardeniers (273), zijn de conclusies bovendien boterzacht. Toch is de veronderstelde groei van deze groep een van de weinige schakels die Blauw heeft weten te leggen tussen de bezitsverhoudingen en de agrarische ontwikkeling (want de gardeniers konden profiteren van het feit dat er veel los land werd verpacht). De andere schakel is de opkomst van het keuterbedrijf in de Wouden aan het eind van de negentiende eeuw (dankzij het feit dat (heide)grond hier goedkoop was). Al met al vind ik het een onbevredigende studie, die ondanks veel ingezette arbeid weinig nieuws brengt over de Friese grond.
Jan Luiten van Zanden | |
K. Mandemakers, O. Boonstra, ed., De levensloop van de Utrechtse bevolking in de 19e eeuw (Assen: Van Gorcum, 1995, 186 blz., ƒ39,50, ISBN 90 232 3047 7).De Historische Steekproef Nederlandse Bevolking (HSN) is een onderzoek naar de levensloop van personen die in Nederland tussen 1811 (1812) en 1922 zijn geboren. De relevantie van het onderzoek bestaat uit het bieden van een algemeen en wetenschappelijk relevant kader waarbinnen meer specifieke ontwikkelingen kunnen worden geplaatst. Omdat de provincie Utrecht de proeftuin van het project vormde, worden de resultaten van het onderzoek over de Utrechtse bevolking nu als eerste gepresenteerd. De bundel opent met een korte inleiding door de redacteuren, gevolgd door een degelijk overzicht van de historische ontwikkeling van de provincie Utrecht in de periode 1800-1940. Volgens auteur Knippenberg vormde deze provincie door haar gevarieerdheid een ‘Nederland in het klein’. Wellicht daardoor, maar mogelijk ook door een gebrek aan relevante literatuur, is deze bijdrage, maar dat geldt ook voor enige andere, zeer sterk vanuit een nationaal perspectief geschreven. De Utrechtse historicus mist hier de couleur local. De feitelijke analyse van de gegevens vindt plaats in vijf bijdragen door in totaal zes deskundige auteurs. Zij bespreken achtereenvolgens de levensduur (Van Poppel), de schrijfvaardigheid (Boonstra), het huwelijkspatroon (Kalmijn), de sociale mobiliteit (Van Leeuwen en Maas) en de migratie (Kok) van de Utrechtse bevolking in de negentiende èn twintigste eeuw (de titel van het boek klopt dus niet!). Twee bijlagen door Mandemakers, waarin op de technische en wetenschappelijke waarde van de steekproef wordt ingegaan, completeren de bundel. De vijf analytische hoofdstukken leveren weinig schokkende resultaten op, maar dat was ook | |
[pagina 111]
| |
niet direct te verwachten. In de loop van de negentiende eeuw vonden vooral geleidelijke ontwikkelingen plaats, waarvan het resultaat was dat de Stichtse samenleving in 1900 op veel punten sterk verschilde van die in 1800. Zo nam de gemiddelde levensduur toe, hoewel Van Poppel duidelijk maakt dat dit proces pas na het midden van de negentiende eeuw inzette door een daling van de sterfte in de leeftijdsgroep van 15 tot 50 jaar. Voor pasgeborenen verbeterden de overlevingskansen pas omstreeks 1900. Andere ontwikkelingen waren de (vrijwel) verdwijning van het alfabetisme, een daling van de gemiddelde huwelijksleeftijd (door een verbeterde levensstandaard) en een toename van de geografische en de sociale mobiliteit. Het duurde evenwel nog tot na 1900 aleer de Utrechtse samenleving een opener karakter kreeg. Zoals gezegd zijn bovengenoemde inzichten niet nieuw. De kracht van de HSN moet dan ook komen van een comparatieve aanpak waarbij vergelijkingen tussen grotere geografische eenheden plaatsvinden. De auteurs hebben de provincie Utrecht daar klaarblijkelijk te klein voor gevonden want een vergelijking van bijvoorbeeld de zandgronden in het oosten met het veen-weidegebied in het westen blijft uit. Daarentegen is wel aandacht besteed aan het verschil tussen stad en platteland. In alle studies wordt duidelijk dat de stad Utrecht een afwijkend patroon laat zien van de rest van de provincie. Voor de overige steden is dit nauwelijks te zeggen, mede omdat er telkens verschillende steden in de analyses opduiken. Terwijl in drie artikelen alleen Amersfoort en Utrecht als steden genoemd worden, haalt Boonstra hier Rhenen, Wijk bij Duurstede en Montfoort bij en onderscheidt Van Poppel ‘de stad Utrecht, het platteland (gemeenten die zowel in 1815, als in 1850 en 1912 minder dan 2000 inwoners telden) en de overige gemeenten’ (56). Bij deze laatste categorie moet het om meerdere plaatsen zijn gegaan (welke? Veenendaal, Zeist?), maar in figuur 8 op pagina 57 is alleen sprake van Amersfoort! Ook bij de analyse tussen sociaal-economische groepen ontbreekt de conceptuele samenhang in de bundel. Uiteraard gaat het hierbij om het lastige probleem factoren als inkomen, sociale status en beroep samen te brengen tot een relevant en werkbaar instrumentarium. Van Leeuwen en Maas hebben daartoe een zorgvuldige poging gedaan, maar hun indeling in 7 groepen is helaas alleen door Kalmijn en door Kok overgenomen. Van Poppel heeft zich bediend van de omstreden indeling van Oene en Van Gielen, waarbij boeren bijvoorbeeld tot dezelfde groep worden gerekend als landarbeiders en vissers. Bij Boonstra is sprake van weer een andere indeling, nu naar ‘sociale klasse’. De lezer vraagt zich af waarom de auteurs niet gevraagd is van dezelfde stratificatie uit te gaan. Het zou de duidelijkheid ten goede zijn gekomen. Samenvattend kan gesteld worden, dat de bundel degelijke analyses bevat, maar dat aan de presentatie ervan meer zorg had kunnen worden besteed (veel onleesbare grafieken; in figuur 7 op pagina 56 plotseling Engelse beroepsomschrijvingen). De feitelijke waarde van HSN kan uiteindelijk pas worden bepaald wanneer de hele nationale steekproef is afgerond.
Ronald Rommes | |
R. van den Berg, O.E. Tellegen-Couperus, W.J. Witteveen, ed., Tussen recht en geschiedenis (Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw, Studiedag Tilburg 1995;Tilburg: Tilburg University Press, 1996, 261 blz., ƒ42,50, ISBN 90 361 9916 6).In 1996 heeft een vergadering van rechtshistorici plechtig een aantal resoluties aangenomen. Eén daarvan luidt parmantig: dat rechtshistorici in de eerste plaats juristen zijn en blijven (zie | |
[pagina 112]
| |
Rechtshistorisch Nieuws, LVII (oktober 1996) 5). Dat historici alsnog bereid zijn - en misschien blijven - aan de pennenvruchten van hun broeders aandacht te besteden, ligt natuurlijk aan hun oecumenische instelling die zich niet zo gauw door een groepje arrogante sectariërs van de wijs laat brengen. Zij hebben ook weinig reden om het nuttige werk van hun vakgenoten noch dat van ijverige juristen-dilettanten te negeren op de vele gebieden waar recht en geschiedenis elkaar raken. De acta van de derde studiedag der werkgroep Rechtsgeschiedenis van de Negentiende en Twintigste eeuw bieden ten opzichte van de vorige (zie rec. BMGN, 1995, 598) enkele verrassingen. Van de 19 bijdragen betreffen er ditmaal nogal wat politieke- en rechtstheorie en historiografie (W.J. Witteveen over J. de Bosch Kempers ‘De wetenschap der zamenleving’; C.J.H. Jansen over kritiek op rechtspraak en wetgeving in het begin van de twintigste eeuw; M.S. Groenhuijsen over ‘Enige ideeën binnen de Historische School omtrent het legaliteitsbeginsel in het strafrecht’) en rechtsfilosofie (bijdragen van G.C.J.J. van den Bergh en P.J. van den Hoven over Jacob Israël de Haan als auteur van de rechtskundige significa, J.M. Broekman over rechtstaalfilosofie en rechtsfilosofie). Staatsrechtelijke aspecten staan centraal in de artikelen van W.P. Secker (Willem I en de ministeriële verantwoordelijkheid), H. Spoormans (Drie liberale concepties over taak en inrichting van het openbaar bestuur) en E.J. Janse de Jonge (Rechter en politiek in de VS en Nederland, een vergelijking). De overige bijdragen betreffen dogmatische studies van privaatrechtelijke onderwerpen, onder andere: ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen (door C.J. Loonstra), fiscale aspecten van de vennootschap onder firma (L.M. Koenraad), de ‘klassieke’ opvattingen van ‘contract’ en het moderne gesocialiseerde privaatrecht (F.A.J. Gras), eigenaars en houders en de actie uit onrechtmatige daad (O.E. Tellegen-Couperus), belemmering van de vrijheid van huwelijkskeuze door voorwaarden in testamenten in de vorige eeuw (H. Kooiker) en de invloed van het Franse echtscheidingsrecht in de Nederlanden 1815-1830 (door E.K.E. von Bóné, aan wie het kennelijk is ontgaan dat in háár vaktijdschrift, het Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis een fundamentele studie over het Franse revolutionaire huwelijksrecht is verschenen: 1979, 9-51 en 99-127). Een plaats apart neemt de bijdrage van F.R. Ankersmit in, de historicus die tien jaar geleden in zijn ‘Tegen de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening’ als uitgangspunt nam: ‘de huidige overproductie in ons vak’ (Balans en perspectief. Visies op de geschiedwetenschap in Nederland, 1987, 55). Van zijn hand is de omvangrijkste bijdrage aan de bundel (niet aan de studiedag zelf) getiteld, ‘Democratie en historisme’ (63-85). De toegankelijkheid van ook deze bundel wordt ernstig geschaad door het ontbreken van een index.
A.H. Huussen jr. | |
E. Horlings, The economie development of the Dutch service sector 1800-1850. Trade and transport in a premodern economy (Dissertatie Utrecht 1995, Reconstruction national accounts of the Netherlands; Amsterdam: NEHA, 1995, 472 blz., ƒ79,90, ISBN 90 71617 95 5).In de geschiedschrijving over de Nederlandse economie was de negentiende eeuw in het algemeen de eeuw van vertraagde industrialisatie en het lang blijven vasthouden aan overzeese handel. Hoewel de ‘Jan Salie-geest’ inmiddels wel uit de meer wetenschappelijke economische geschiedschrijving is verdwenen, blijft het beeld van achteraan lopen als het om industriële ontwikkeling gaat hangen. Zoals Horlings terecht constateert werd in de geschiedschrijving de ontwikkeling van de Nederlandse economie inderdaad vooral vanuit het perspectief | |
[pagina 113]
| |
van de industriële sector bestudeerd. Economische groei zou ‘immers’ voortvloeien uit industrialisatie. Zo eenvoudig is het natuurlijk niet. Dat ook andere bedrijfstakken bij kunnen dragen aan ontwikkeling van de economie maakt de auteur in zijn oorspronkelijk als proefschrift verschenen boek duidelijk aan de hand van de dienstensector. In feite was de geschiedschrijving lange tijd bijna blind als het om de bestudering van de dienstensector ging. Er zijn natuurlijk wel studies verricht naar deelsectoren en dienstverlenende bedrijven, maar van een goed beeld van de gehele dienstensector bleven wij verstoken. Horlings voorziet voor zover het de eerste helft van de vorige eeuw betreft in deze lacune. De tweede helft van de eeuw wordt door J.P. Smits behandeld in zijn proefschrift Economische groei en structuurverandering in de Nederlandse dienstensector, 1850-1913. Een bijdrage van handel en transport aan het proces van ‘moderne economische groei’ (Amsterdam, 1995). Zeker gezien ook het feit dat Horlings voort bouwde op de theoretische en methodologische inzichten van Smits, kunnen beide werken niet los van elkaar worden gezien. De twee proefschriften verschenen in het kader van het project ‘Reconstruction National Accounts of the Netherlands, 1800-1940’ dat beoogt een beredeneerde schatting te maken van de omvang en ontwikkeling van het nationaal product, het nationaal inkomen en de nationale bestedingen in de genoemde periode (zie voor een discussie over de reconstructie van nationale rekeningen: NEHA-Bulletin (1995) no. 2). Voor zijn analyse van de dienstensector gaat Horlings uit van het model van Kuznets. ‘The only theory that attempts to provide a general model of economic development taking into account the complexity of the growth process’ (43). Het proces van moderne economische groei is volgens Kuznets het gevolg van productiviteitsgroei in alle sectoren van de economie en van schaalvergroting bij productie en consumptie. In Kuznets model past veel. Er is ruimte voor technologische en institutionele veranderingen, voor de relatie tussen demografische en economische ontwikkelingen enzovoorts. Hij beschrijft en poogt weliswaar de belangrijkste trends die met economische groei worden geassocieerd te verklaren, maar wat hij niet doet is verklaren waarom die trends zich allemaal op dezelfde tijd voordeden en waarom daarmee de overgang van een premoderne naar een moderne economische structuur in gang werd gezet. Hier kan historische analyse een antwoord geven en Horlings doet dat ook. Horlings berekent aan de hand van enkele toetsjaren de toegevoegde waarde van de dienstensector. In het kader van één studie kan een auteur niet pretenderen een compleet beeld van de groei van alle dienstensectoren te geven, maar moet hij zich vanwege een gebrek aan bronnenmateriaal of juist een overvloed daarvan beperken. De grote diversiteit van bronnen, de soms gebrekkige betrouwbaarheid en incompleetheid moest passend worden gemaakt voor het kader van de reconstructie van nationale rekeningen. Daarbij moest ook nog gecorrigeerd worden voor prijsschommelingen. Horlings beperkt zich niet tot de belangrijkste deelsectoren zoals handel en transport, maar schat ook de omvang van de toegevoegde waarde van bijvoorbeeld de financiële sector, de overheid, huiselijke diensten en woningbouwdiensten. De kwantitatieve resultaten worden vervolgens getoetst op hun betrouwbaarheid en geanalyseerd. De betrouwbaarheid van het verzameld cijfermateriaal op het niveau van de gehele dienstensector is in absolute zin niet erg sterk: een foutenmarge van 15 tot maar liefst 30% is mogelijk (105). Voor bepaalde deelsectoren zoals binnenlandse handel en bank- en verzekeringswezen is zelfs een marge van 25 tot 50% nodig, voor andere blijft de marge beperkt tot 1% à 5% (communicatie en spoorwegen). De oorzaak van deze onbetrouwbaarheid is te wijten aan het noodgedwongen gebrekkige bronnenmateriaal uit de eerste helft van de negentiende eeuw waarop Horlings zijn schattingen moest baseren. Een kwestie van roeien met de riemen die men heeft. Voor de relatieve ontwikkeling van de dienstensector en deelsectoren lijken de schattingen betrouwbaarder. | |
[pagina 114]
| |
Uit de analyse blijkt dat de dienstensector in de eerste helft van de vorige eeuw met 1,6% per jaar redelijk snel groeide. Dat de periode zoals vaak beweerd wordt door stagnatie werd gekenmerkt is hiermee ten dele gelogenstraft. Dat het beeld van groei echter niet als algemeen beeld voor de dienstensector in zijn geheel mag gelden, maken de cijfers die Horlings voorlegt snel duidelijk. De groei zat vooral bij de internationale handel en transport en in de financiële dienstverlening en dan nog geconcentreerd in de jaren dertig (zie onder andere tabel 3.3, 109). Bijvoorbeeld binnenlandse handel en transport bleven achter. Gezien de concentratie bij enkele deelsectoren in een beperkte periode mag de groei van de dienstensector niet worden gezien als het begin van moderne economische groei. Te meer daar ook de productie (per arbeider) in de agrarische en industriële sectoren stagneerde. De omslag zou pas na 1850 op gang komen (114). Aangezien de ontwikkelingen binnen de dienstensector bij de buitenlandse handel en het internationaal transport het meest opvallend waren, concentreert Horlings zich hierop in de hoofdstukken 4 en 5. Hij beschrijft een crisis in de export tussen 1815 en 1830 die met name ontstond ten gevolge van economisch protectionisme van buurlanden. De oprichting van de Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) in 1824 en de invoering van het cultuurstelsel na 1830 gaven impulsen aan de handel en scheepsbouw. De bescherming die het monopolie van de NHM gaf bood uiteindelijk slechts een schijnbescherming. De concurrentiekracht van de handel werd er op langere termijn door ondermijnd. In hoofdstuk 6 gaat Horlings juist in op de onderbelichte deelsector van de binnenlandse diensten. In dit en de volgende hoofdstukken schetst hij vanuit het perspectief van de dienstensector een beeld van Nederland als een premoderne economie. De overgang naar een moderne economie zoals Kuznets die ziet is nog niet gemaakt. Alleen de internationale deelsectoren boden een ander beeld. De binnenlandse deelsectoren hadden met name te lijden onder een gebrekkige politiek-institutionele structuur. De centrale overheid speelde een zwakke rol. Voor modernisering was eerst verbetering van de infrastructuur en transporttechnologie noodzakelijk, waarin een sterke rol voor de overheid was weggelegd. Die modernisering speelde zich echter pas na 1850 af. Uit de aard der zaak levert een studie met veel cijfermateriaal geen leesstof op voor een breed publiek. Toch is Horlings er in geslaagd om een leesbaar werk af te leveren door zich niet te beperken tot een verzameling van cijfers. Hoewel dat gezien de gebrekkige bronnen een monnikkenwerk moet zijn geweest en op zich al bewondering verdient, geeft de auteur door zijn analyses van de dienstensector een waardevolle aanvulling op het beeld van de negentiende-eeuwse Nederlandse economische geschiedenis.
T. Langenhuyzen | |
J.F.A. Braster, De identiteit van het openbaar onderwijs (Dissertatie Rotterdam 1996; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1996, 492 blz, ISBN 90 01 16020 4).Een historische studie is het niet, de dissertatie waarin de onderwijssocioloog Braster verslag doet van zijn onderzoek naar het eigene van het Nederlandse openbaar (basis)onderwijs. Wel wijdt hij bijna een kwart van zijn boek aan een zoektocht naar de identiteit van de openbare school in het verleden. Daarmee wil hij de historische continuïteit laten zien. De openbare school, zo luidt zijn opvallendste conclusie, bezit geen eenduidige identiteit en heeft die ook nooit gehad. Integendeel, ondanks wettelijk vastgestelde algemene doelstellingen zijn in de praktijk uiteenlopende ‘empirische identiteiten’ waar te nemen. Braster gebruikt daarbij de | |
[pagina 115]
| |
metafoor van de kameleon: openbare scholen namen en nemen de kleur aan van de omgeving, krijgen hun gezicht ‘in de weerspiegeling van lokale omstandigheden’. Voor het heden onderbouwt Braster zijn ‘kameleonthese’ - die hij ontleent aan de contingentietheorie uit de organisatiekunde - met omvangrijk kwalitatief en kwantitatief onderzoek. Uitgangspunt vormt de doelstelling zoals vastgelegd in artikel 29 van de wet op het basisonderwijs van 1981: ‘[...] aandacht voor de levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden’. Braster vat dit samen onder de noemer ‘actieve pluriformiteit’. Aan de hand van onder meer grootschalige enquêtes onder schoolleiders en leerkrachten ging hij na hoe deze wettelijk voorgeschreven identiteit in de praktijk vorm krijgt, bijvoorbeeld via vieringen (zoals het sinterklaasfeest, kerstmis, de ramadan, koninginnedag) en aandacht voor maatschappelijke vraagstukken (waaronder milieu en racisme). Met behulp van geavanceerde statistische technieken komt hij tot de conclusie dat maar een kwart van alle openbare scholen in de praktijk voldoet aan de wettelijke doelstelling van actieve pluriformiteit. Veelal zijn dit scholen in een levensbeschouwelijk heterogene omgeving met weinig tot geen allochtone leerlingen. De overige 75% van de scholen vertoont drie verschillende andere empirische identiteiten, die samenhangen met zowel de leerlingenpopulatie als de lokale omgeving. Zo profileren scholen met een oververtegenwoordiging aan allochtone leerlingen zich op ‘multiculturaliteit’ en besteden scholen in protestants-christelijke regio's relatief veel aandacht aan christelijke en nationale cultuurelementen. Voor het onderwijsveld zijn dit belangwekkende uitkomsten, maar of ze iets zeggen over de ‘kameleonthese’ is nog maar de vraag. Zo is het in theorie heel goed denkbaar dat het openbaar onderwijs alleen ten tijde van het onderzoek verschillende identiteiten vertoonde en eerder niet. In dat geval zou er geen sprake zijn van kameleongedrag, maar van een incident. Misschien ook gedroeg de openbare school zich in het verleden wel veel sterker als een kameleon dan nu, wat zou kunnen betekenen dat het verschijnsel bezig is te verdwijnen. Om iets zinnigs over de ‘kameleonthese’ te zeggen, zijn dus meer meetmomenten in de tijd nodig. Zo gesteld - maar Braster doet dat zelf niet - is een historische excercitie voor dit onderzoek van cruciaal belang. Zijn zoektocht leverde, zoals gezegd, een variatie aan identiteiten op. Tot circa 1600 droegen alle scholen een katholiek karakter. Als gevolg van reformatie en Tachtigjarige Oorlog veranderde de katholieke identiteit van de openbare school in een gereformeerde. Vanaf omstreeks 1800 ontwikkelde het openbaar onderwijs zich onder invloed van het Verlichtingsdenken tot een algemeen-christelijke school die voor iedereen, ongeacht levensbeschouwing, toegankelijk moest zijn. De grondslag ervan, neergelegd in de Lager onderwijswet van 1806, werd omschreven als opvoeding tot ‘maatschappelijke en christelijke deugden’. Al naar gelang de omgeving werd deze doelstelling in de praktijk meer protestants dan wel meer katholiek ingevuld. Mede als reactie op de opkomst van het confessionele bijzonder onderwijs en de daarmee verbonden schoolstrijd, kreeg de openbare school gaande de negentiende eeuw een neutraler karakter. Het aan de orde stellen van zowel religieuze als politieke levensbeschouwingen werd in het openbaar onderwijs steeds meer als een taboe gezien, ook al bleef de wettekst op dit punt tot 1981 vrijwel onveranderd. Ergo, de openbare school heeft zich ‘altijd’ als een kameleon gedragen. Voor de geschiedwetenschap is het jammer, dat de empirische onderbouwing van deze constatering zo mager blijft. In tegenstelling tot zijn onderzoek naar de actuele situatie maakte Braster bij zijn historische zoektocht vrijwel uitsluitend gebruik van de bestaande secundaire literatuur. Omdat die studies niet vanuit zijn probleemstelling zijn geschreven, vallen daaruit | |
[pagina 116]
| |
nauwelijks antwoorden te destilleren voor de praktijk van alledag. Was er vroeger sprake van meer variatie dan nu, of juist van minder? Welke concrete kenmerken hadden de empirische identiteiten van het openbaar onderwijs in het verleden en hoe verhielden die zich tot elkaar? Om deze en andere gegevens boven tafel te krijgen, had hij ook de historische actoren aan een ‘enquête’ moeten onderwerpen, bijvoorbeeld via systematisch onderzoek naar bronnen als onderwijzerstijdschriften, inspecteursverslagen, of schoolarchivalia. Zonder dat levert zijn historische zoektocht weinig meer op dan al bekende algemeenheden: dat het karakter van het openbaar onderwijs in de tijd aan veranderingen onderhevig is en dat scholen verondersteld worden hieraan niet allemaal op dezelfde manier vorm te hebben gegeven. Of die veronderstelling juist is en zo ja, welke empirische identiteiten in de diverse historische perioden onderscheiden kunnen worden, blijft een open vraag. Daarmee is niets gezegd ten nadele van de onderwijskundige betekenis van Brasters met een cum laude bekroonde dissertatie. Zijn boek is van grote waarde voor iedereen die wetenschappelijk, beleidsmatig of in uitvoerende zin betrokken is bij het reilen en zeilen van het hedendaagse basisonderwijs. Teleurstellend is de studie alleen voor historici, verwend als zij vanaf de jaren tachtig waren met een reeks historisch-sociologische studies over het onderwijsGa naar voetnoot1. Te hopen valt dat Braster zich door die bloeiende (inter)nationale onderwijssociologische traditie alsnog zal laten inspireren.
Mineke van Essen | |
C. Visser, Vernieuwing van het lager onderwijs in Zeeland in de eerste helft van de negentiende eeuw (Dissertatie Utrecht 1995; [S.l., s.n.], 1995, 296 blz., ƒ 39,90, ISBN 90 393 1042 4).Als er in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis iets tot de verbeelding spreekt, dan is dat wel de metamorfose van de lagere scholen in de eerste helft van de negentiende eeuw, begrensd door de twee schoolwetten van respectievelijk 1806 en 1857. De bouwvallen van 1800, met plak en roede bestuurd door onbekwame meesters en bevolkt door wanordelijke leerlingen die op z'n best christelijke dogma's aangereikt kregen, veranderden binnen vijftig jaar in frisse schoolgebouwen waarin professionele onderwijzers klassikaal en pedagogisch verantwoord lesgaven aan gedisciplineerde kinderen die er in elk geval de basisprincipes van lezen, schrijven en rekenen leerden. Al valt er op dit beeld wel het een en ander af te dingen, de positieve betekenis van de nationale schoolwet van 1806 voor de ontwikkeling van het Nederlandse onderwijs staat niet ter discussie. In de afgelopen decennia is veel onderzoek gedaan naar de manieren waarop dit vernieuwingsproces regionaal werd vormgegeven. Aan de reeks van monografieën die daaruit voortkwam (over Limburg, Utrecht, Gelderland, Drenthe, Friesland, en oostelijk Noord-Brabant) voegde Tine Visser, oud-docente pedagogiek aan de Rijks Pedagogische Academie te Middelburg, in 1995 een studie toe over Zeeland. Zij promoveerde erop aan de universiteit van Utrecht. Met behulp van veel bronnenmateriaal, afkomstig uit zowel het Rijksarchief Zeeland als uit plaatselijke archieven, heeft zij het Zeeuwse onderwijs uiterst gedetailleerd in kaart gebracht. Zij | |
[pagina 117]
| |
behandelt in het boek onder meer de groei van het aantal openbare en bijzondere (confessionele en particuliere) scholen, de geleidelijke verbetering van de lokalen, de inhoudelijke onderwijsvernieuwing, het professionaliseringsproces van de onderwijsgevenden, en de toename van het schoolbezoek. Haar ordening is grotendeels geografisch; zij presenteert het gevonden bronnenmateriaal veelal via schetsen van de situatie in afzonderlijke Zeeuwse steden en dorpen. Zo'n benadering levert voor zowel de regio- als de onderwijsgeschiedenis een schat aan informatie op. Omdat de auteur dicht bij de bronnen blijft, staat het boek bovendien vol met ‘petite histoire’, zoals ‘kijkjes in de klas’ of het geworstel van individuele onderwijzers om materieel en onderwijskundig het hoofd boven water te houden. Zo krijgt de lezer een levendig beeld van de mensen die achter de onderwijsvernieuwing schuilgingen. Tegelijkertijd is deze aanpak verantwoordelijk voor het grootste bezwaar tegen dit boek. Het heeft geleid tot een aaneenschakeling van weetjes en anekdotes - afgewisseld met feitelijke informatie over landelijke onderwijswetgeving en -ontwikkelingen - die maakt dat de lezer door de bomen het bos niet meer ziet. De auteur doet in inleiding en conclusie wel een poging om enige lijn aan te brengen, maar van de voorgestelde ordening aan de hand van mogelijke barrières die optreden bij onderwijsvernieuwingen valt in de rest van het boek nauwelijks iets te bespeuren. Ook de controleerbaarheid van haar verhaal, een tweede belangrijk criterium voor het wetenschappelijk gehalte van een studie, is soms ver te zoeken. De bronvermelding is summier en ontbreekt hier en daar volledig; in een enkel geval (op de pagina's 244 en 245 bijvoorbeeld) gebruikt de auteur zelfs een afkorting waarvan de betekenis nergens in het boek valt te achterhalen. Visser is, kortom, daar geëindigd waar haar dissertatie eigenlijk had moeten beginnen: bij een weergave van het bronnenmateriaal. Voor onderwijshistorici en voor geïnteresseerden in de Zeeuwse geschiedenis valt er niettemin veel te genieten - al moeten zij het wel zonder een index stellen - maar als proefschrift blijft het boek onder de maat.
Mineke van Essen | |
G. Oostindie, ed., Fifty years later. Antislavery, capitalism and modernity in the Dutch orbit (Caribbean Series XV; Leiden: KITLV Press, 1995, viii + 272 blz, ƒ45,-, ISBN 90 6718 096 3).Deze bundel is de weerslag van een conferentie die in oktober 1993 georganiseerd werd door het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde over het verband tussen de afschaffing van de slavernij en de ontwikkeling van kapitalisme en moderniteit in Nederland. In de internationale discussies over dit onderwerp is Nederland vaak verwaarloosd. Die discussie heeft zich toegespitst op de Anglo-Amerikaanse wereld en, in mindere mate, op Frankrijk. In Nederland nu was er reeds in de zeventiende eeuw sprake van een ‘moderne’ kapitalistische ontwikkeling, terwijl de slavernij er uitzonderlijk laat werd afgeschaft: de slavenhandel verdween in 1814 onder internationale (lees: Britse) druk, de slavernij zelf in Nederlands-Indië, waar ze economisch niet erg belangrijk was, in 1860, in de West in 1863. De titel van de bundel wijst daar ook op. Die is een verwijzing naar een al dan niet apocriefe uitspraak van Heine, dat hij bij het einde van de wereld naar Nederland zou gaan, omdat daar alles vijftig jaar later gebeurde. De organisatoren van de conferentie en samenstellers van de bundel zijn er mijns inziens uitstekend in geslaagd duidelijk te maken dat en waarom het Nederlandse geval in de internationale discussies van bijzonder belang is. | |
[pagina 118]
| |
De bijdragen aan de bundel belichten het vraagstuk van diverse kanten. In een inleiding vat Gert Oostindie de discussie samen. Daarop volgt een artikel van Seymour Drescher, getiteld ‘The long goodbye’, dat eerder naar aanleiding van een discussie over antislavernij en moderniteit al in de American Historical Review verscheen. Drescher vat het Nederlandse geval in een internationaal vergelijkend kader. Zijn bijdrage is het uitgangspunt voor de hele bundel. Duidelijk is dat het Nederlandse abolitionisme meer met dat van het Europese continent dan met het Anglo-Amerikaanse te vergelijken was. De andere bijdragen zijn zeer uiteenlopend. Maarten Kuitenbrouwer en Angelie Sens behandelen het Nederlandse abolitionisme, dat in tegenstelling tot het Engelse nooit uitgroeide tot een massabeweging, maar nogal elitair bleef. Edwin Horlings, Alex van Stipriaan en Oostindie nemen de (afschaffing van de) slavernij in Suriname tot onderwerp, Oostindie tevens die in Curaçao. In de volgende bijdragen staan niet de metropool en de Caribische kolonies centraal, maar de Kaapkolonie (Robert Ross) en Nederlands-Indië (Gerrit J. Knaap). Pieter C. Emmer bespreekt de afschaffing in het kader van de Nederlandse koloniale politiek en de ideologie van de vrije arbeid in de periode 1830-1870. Stanley L. Engerman biedt het meest weidse perspectief met een discussie van de afschaffing van slavernij, horigheid en andere vormen van gedwongen arbeid overal ter wereld. Het laatste woord is aan Drescher, die de bijdragen van commentaar voorziet. Vanzelfsprekend komen niet alle auteurs tot identieke conclusies. In grote lijnen kan gesteld worden dat de verhouding tussen economische moderniteit en antislavernij geen eenvoudige geweest is. In de eerste plaats was de afschaffing van de slavernij in Suriname volgens de meeste auteurs economisch niet rationeel; ze kwam integendeel op een ongunstig moment. Het feit dat tijdens de Gouden Eeuw in Nederland geen abolitionisme bestond, terwijl de Nederlandse economie toen wel (relatief) modern was leidt al tot vraagtekens bij het veronderstelde verband tussen moderniteit en antislavernij. In de tweede plaats wijzen sommige auteurs op de betekenis van culturele (religieuze, ideologische) factoren in het abolitionisme: vooral Emmers vergelijking, waar ook het cultuurstelsel op Java in betrokken is, is in dat opzicht van belang. Dit betekent wel dat de verklaring voor de afschaffing niet primair in de kolonie, maar in de metropool zou zijn te vinden. Horlings bijvoorbeeld stelt dat de afschaffing van de slavernij in Suriname economisch gezien enkele decennia eerder rationeler zou zijn geweest. Zijn verklaring is dat handhaving van de slavernij tot internationaal prestigeverlies zou leiden en dat de afschaffing bovendien samenviel met zich aankondigende veranderingen in de Nederlandse economie. De belanghebbenden hadden de afschaffing van de slavernij tot dan toe kunnen tegenhouden, maar omstreeks 1860 lukte dat niet meer. Of de slavernij in de West en de afschaffing daarvan in de ontwikkeling van de Nederlandse economie nu zo'n belangrijke rol hebben gespeeld, lijkt twijfelachtig. Blijkbaar was de relatie tussen antislavernij en moderniteit een soort éénrichtingsverkeer. De auteurs van Fifty years later hebben in ieder geval een belangrijke en goed toegankelijke bijdrage geleverd aan de historiografie, niet alleen die van de slavernij, maar ook die van arbeidsverhoudingen in het algemeen.
A.P. Taselaar | |
H.K. Roessingh, A.H.G. Schaars, ed., De Gelderse landbouw beschreven omstreeks 1825. Een heruitgave van het landbouwkundig deel van de Statistieke beschrijving van Gelderland, 1826 (Agronomisch-historische bijdragen XV, Werken uitgegeven door Gelre XLVII; Wageningen: Vereniging voor landbouwgeschiedenis, 1996, 525 blz., ISBN 90 800522 2 1). | |
[pagina 119]
| |
In de eerste helft van de jaren twintig stelde de Gelderse Commissie van Landbouw een Statistieke, de voornaamste onderdelen van de staat betreffende, beschrijving samen naar het voorbeeld van die van Groningen, die in 1821 een Staat van den landbouw en der landhuishouding naar Den Haag had opgezonden. Minister Falck had er geen misverstand over laten bestaan dat hij hier zeer mee was ingenomen en bevorderde navolging door andere provincies. De helft van het Gelderse verslag, namelijk het gedeelte over de landbouw, is hier opnieuw uitgegeven. De eigenlijke heruitgave inclusief de beide uitslaande platen met afbeeldingen en plattegronden van boerenwoningen beslaat zo'n 300 bladzijden. De rest van het fraai uitgegeven boek bestaat uit een uitvoerige inleiding van de twee auteurs, die beiden hun sporen op het terrein van de landbouwgeschiedenis hebben verdiend. Daarnaast hebben zij, met grote precisie, een algemeen en een aardrijkskundig register samengesteld en een handzame lijst van landbouwkundige termen en van maten en gewichten. Hierdoor is de tekst ook voor de niet landbouwkundig geschoolde lezer toegankelijk geworden. In voorkomende gevallen wordt verwezen naar een foto-bijlage, die het gemakkelijk maakt om een voorstelling te krijgen van zaken als een vlasbraak of een hondenkarn. Tenslotte is een wetenschappelijke plantenlijst toegevoegd van de hand van de inmiddels overleden directeur van de Botanische tuinen van de Landbouwuniversiteit dr. D.O. Wijnands. De Gelderse commissie beoogde meer dan alleen een verzameling numerieke staten te bieden. Dat is vooral te danken aan baron Van der Borch van Verwolde, die met een kleine subcommissie een grote hoeveelheid materiaal bijeen wist te brengen. Veel daarvan werd aangedragen door ambtenaren van de provincie, maar aan de dertien leden van de commissie werden ook opgaven uit hun sectie gevraagd. Voor het bewerken van al deze gegevens wist Van der Borch de begaafde auteur en uitgever Isaak Anne Nijhoff, sinds 1817 opzichter van het provinciaal archief, te engageren. Nijhoff kreeg volledige vrijheid om bij het herschrijven en indelen van de stof zelfstandig te werk te gaan. Niet zonder reden wijzen Roessingh en Schaars er in hun inleiding met nadruk op dat Nijhoff de auteur en redacteur van de Statistieke beschrijving was. Immers vanuit de kring van A.C.W. Staring is in het verleden enkele malen gesuggereerd dat diens aandeel in de totstandkoming van het manuscript bepalend zou zijn geweest. Een uitvoerige schets van de omstandigheden waaronder de landbouw rond 1820 werd uitgeoefend, vormde het hoofddoel van destijds en maakt ook voor nu de waarde uit. Van wezenlijk belang is dat Nijhoffs werk sterk is gericht op wat in een bepaalde streek algemeen gebruikelijk was in land- en bosbouw, Hij verloor zich niet in uitweidingen over buitenissige werktuigen en uitvindingen, zoals gebruikelijk in de Bataafse tijd. Interessant is de soms ecologische benadering van de landbouw, zoals die tot uitdrukking komt in zijn aandacht voor herstel van evenwicht in de natuur. Zo wordt er op gewezen dat vogels en vleermuizen van groot belang zijn voor het bestrijden van schadelijke insekten. Opmerkelijk is ook dat Nijhoff toen reeds waarschuwde voor een radicale uitroeiing van vossen en bunzings. Meer dan elders komen in het hoofdstuk over bossen en boomgaarden normatieve opvattingen en raadgevingen om de hoek kijken. Begrijpelijk, want nagenoeg alle leden van de Commissie van landbouw bezaten een of meer landgoederen, waardoor zij over veel bosbouwkundige kennis beschikten. Roessing en Schaars schenken nogal wat aandacht aan de landbouw in het Gelderse rivierkleigebied. In dit verband merken ze op dat Nijhoff hier veel gunstiger over oordeelt dan W.C.H. Staring, die in de jaren vijftig de boeren in deze streek van onkunde zou betichten. Volgens Nijhoff werd er in het rivierengebied wel anders maar niet minder weloverwogen geboerd dan elders. In de gegeven omstandigheden deden zij er verstandig aan de akkerbouw | |
[pagina 120]
| |
meer extensief te beoefenen en daarnaast andere accenten te leggen zoals op paardenfokkerij, vetweiderij en varkensmesterij. Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat in dit boek opvattingen worden gehuldigd die tegenwoordig weer als modern worden aangemerkt, heeft betrekking op de vruchtopvolging. Van een vast drieslagstelsel zoals Staring meende, was volgens Nijhoff geen sprake. In werkelijkheid bestond er heel veel variatie, afhankelijk van factoren als bodemkwaliteit en afwateringstoestand. Natuurlijk zal deze wetenschappelijke heruitgave zijn weg vinden onder belangstellenden in de geschiedenis van Gelderland, maar daarnaast zullen ook anderen er blij mee zijn. In de eerste plaats de agrarisch-historici, zeker zolang er nog geen samenvattende studie over de Gelderse landbouw bestaat, maar ook land- en bosbouwkundigen en ecologisch geïnteresseerden zullen er veel van hun gading in kunnen vinden.
Hille de Vries | |
P.Th.F.M. Boekholt, J. van der Kooi, ed., Spiegel van Groningen. Over de schoolmeesterrapporten van 1828 (Groninger historische reeks XIII; Assen: Van Gorcum, 1996, ix + 337 blz., ISBN 90 232 2844 8).De schoolmeesterrapporten waarvan hier sprake is, zijn de antwoorden in 1828 door de meesters van een groot aantal Groninger plaatsen gegeven op een enquête, hen toegezonden door de Commissie van onderwijs in de provincie Groningen. Het was de bedoeling om er een boek uit samen te stellen over de natuurlijke historie van Groningen en een geologische kaart; beoogd auteur was de predikant/schoolopziener/geleerde Nicolaas Westendorp. Hiervan is niets terechtgekomen. De antwoorden zijn bewaard gebleven en ondergebracht in het Rijksarchief in Groningen. De schoolmeesters werd gevraagd te berichten over de naamkunde, de topografie, de bodemgesteldheid, het klimaat, de economie, de geschiedenis, het culturele en kerkelijke leven, de ‘platte’ taal, de zeden en gewoonten en de plaatselijke bijzonderheden. Van grote waarde zijn vooral de antwoorden op de laatste drie items omdat voor de provincie Groningen gegevens over dialectologie en volkskunde uit het begin van de vorige eeuw zo goed als geheel ontbreken. Er is ruim gehoor gegeven aan de opdracht van de Onderwijscommissie: uit 175 van de ongeveer 200 plaatsen kwamen de antwoorden binnen. In hun totaliteit bieden ze een breed panorama van het leven op het Groninger platteland rond 1830 in al zijn regionale verscheidenheid. In deze bundel worden de rapporten van diverse zijden belicht en in een ruimer kader geplaatst. Zo passeren de revue het provinciale decor, de economische en sociale aspecten, het onderwijs en de onderwijzers, de wetenschap en de cultuur, het karakter, de levenswijze, de zeden en gewoonten, de bijgelovigheden en overleveringen, het taalgebruik, de namen en naamsverklaringen, de kerkgebouwen en klokken. Ter illustratie zijn vijf rapporten volledig opgenomen: die van Blijham, Dorkwerd, Finsterwolde, Noordbroek en Oldehove. De vraag is natuurlijk hoe betrouwbaar en waardevol de rapporten nu eigenlijk zijn. In hoeverre zijn de mededelingen van de schoolmeesters objectief, in hoeverre konden en wilden zij hun dorpen en hun dorpsgenoten waarheidsgetrouw en met kennis van zaken beschrijven. Op dit punt komt er uit de bundel een tweeslachtig beeld naar voren. In de inleidingen is er steeds sprake van een waardevolle bron. Bij een dieper duiken in de tekst van de afzonderlijke bijdragen moeten de auteurs bekennen dat zij al doende nogal wat beperkingen zijn tegengekomen | |
[pagina 121]
| |
en dat zij er minder mee hebben kunnen doen dan gehoopt en verwacht. Bij de ene auteur komt dit duidelijker naar voren dan de ander; die over de kerkgebouwen en klokken zijn het meest uitgesproken in hun oordeel: ‘Een gemiste kans’. Maar ook over één van de beter beantwoorde vragen (die over de volkscultuur) wordt gezegd: ‘Als totaliteit hebben zij zich (=de schoolmeesters) niet al te best van hun taak gekweten’. Krijgen zo de schoolmeesters door hun ongeïnteresseerdheid en plichtmatigheid een veeg uit de pan, de meeste schuld wordt echter bij de Commissie van onderwijs gelegd: geen goede vraagstelling, te naief, geen samenhang tussen de vragen etcetera. Mijns inziens is deze kritiek toch wat al te streng en worden de auteurs ‘gehinderd’ door onze moderne vraagstelling. Accoord, wij zouden graag wat meer willen weten over de toenmalige situatie, maar gezien onze magere kennis mogen wij met het gebodene in de rapporten wel degelijk tevreden zijn. Ook hier geldt: beter een half ei dan een lege dop!
H. Boels | |
F.A. Hartsen, Nederlandsche toestanden. Uit het leven van een lijder, N. Maas, ed. (Egodocumenten XIII; Hilversum: Verloren, 1996, 221 blz., ƒ40,-, ISBN 90 6550 146 0).In de keurig verzorgde reeks Egodocumenten van uitgeverij Verloren is dit deeltje gewijd aan een publicist uit de negentiende eeuw: jonkheer dr. F.A. Hartsen (1838-1877). Zijn ‘autobiografie’ is geheel opgenomen (108-203) en in de inleiding (7-100) citeert Nop Maas uitgebreid uit zijn andere publicaties. Een lijst van Hartsens publicaties, aantekeningen bij de autobiografie en een register completeren het boek. Hartsen kwam uit een gegoede familie, zodat hij nooit heeft hoeven te werken om in zijn onderhoud te voorzien, en leed sterk aan Weltschmerz, nog versterkt door zijn tuberculose, die hem het excuus verschafte van dag tot dag te leven en zijn meningen te publiceren alvorens ze te hebben uitgewerkt en overdacht, omdat hij dacht wel jong te zullen sterven. Hij greep deze ziekte ook aan als reden zich gekwetst te tonen wanneer mensen op zijn zeer onaangepast gedrag afwijzend reageerden. De autobiografie is weinig evenwichtig opgezet: jeugdanekdotes beslaan 40 pagina's, liefdesperikelen 15 en een tirade waarin hij zich ervoor verdedigt vaak van mening te veranderen 10. Zijn jeugdherinneringen zijn weinig opzienbarend, veel kattekwaad en kinderleed, al verbaas ik mij erover dat op minstens twee scholen voor een kind van 14 jaar roken en regelmatige dronkenschap normaal schijnt te zijn gevonden. Openheid praktiseert hij tot het ziekelijke toe, ook over zijn afgewezen huwelijksaanzoeken. In Cannes trouwt hij met een katholieke Engelse. Zijn verontschuldiging hiervoor is dat hem na vijf afwijzingen duidelijk is geworden dat hij geen Hollandse, protestantse, vermogende vrouw kan krijgen. Na een tijdelijk enthousiasme voor het ‘roomse’ geloof, dat hij in verschillende zelf uitgegeven brochures aan de Nederlandse bevolking aanbeveelt, volgt de terugslag: discussies waarin zijn vrouw bij haar overtuiging blijft, kan hij niet verdragen, en als zij en zijn broer zich verzetten tegen intieme correspondentie en contacten met een andere vrouw, Marie Anderson, zijn zij inhumaan. Hij gaat met Marie weg, en is ervan overtuigd dat het verlopen van zijn huwelijk niet aan zijn karakter kan liggen: ‘Anders had mijn nieuwe vriendin daar ook wel over geklaagd’. Zijn leed heeft hij de neiging te dramatiseren: ‘Ik verlang zo naar rust. Wat is de zachtste dood? Opium? De polsen doorsnijden? Een kogel door het hart? Alles vereist energie, en energie heb ik niet’! | |
[pagina 122]
| |
Tot zijn 31e jaar blijft hij over talloze onderwerpen, maar vooral godsdienst, filosofie en psychologie schrijven. Omdat hij vaak van mening verandert en zeer zelfingenomen en polemisch schrijft, krijgt hij weinig respons en heeft waarschijnlijk weinig invloed gehad. Hij besluit zijn memoires met: ‘waarde lezer, laat U niet door vooroordeel terughouden, mijn wetenschappelijke geschriften te lezen; waarlijk menigeen vindt daar de oplossing van menig vraagstuk hetwelk hem lang reeds getob heeft gebaard’. De inleiding geeft een rijke bloemlezing uit het werk van deze veelschrijver, op een vriendelijk-afstandelijk en soms licht ironische wijze becommentarieerd. De vergelijkingen met Don Quichot en Multatuli zijn treffend getrokken: zoals de eerste is voornamelijk hijzelf de oorzaak van zijn problemen en zoals de laatste is hij onverwrikbaar overtuigd van zijn eigen gelijk. Multatuli was echter enigermate consequent en vocht tegen reële problemen. Ik kan het dan ook niet eens zijn met de wat braaf geformuleerde epiloog, waarin wordt gepoogd Hartsen nog enig belang te geven. Zijn ‘botanische onderzoekingen’ - botaniseerbezigheden lijkt me een betere term - dankten hun bedankbriefje waarschijnlijk eerder aan Hartsens afkomst en de hoop op subsidies dan aan hun kwaliteit. Zijn overige publicaties zijn door tijdschriften en kranten geweigerd en konden slechts in eigen beheer uitgegeven als brochures of als advertenties worden geplaatst - en zelfs deze werden wel geweigerd. Neen, wat mij betreft een terecht vergeten figuur.
W. Pelt | |
J.-M. Wautelet, Structures industrielles et reproduction élargie du capital en Belgique (1850-1914) (Dissertatie Leuven 1995, Publications de la Faculté des sciences économiques, sociales et politiques de l'Université catholique de Louvain. Nouvelle série CCXLI, Développement II; Leuven: Academia, [S.l.]: L'Harmattan, 1995, 417 blz., Bf 1150,-, ISBN 2 87209 398 2 (Academia), ISBN 2 7384 3161 5 (L'Harmattan).Het boek analyseert de ontwikkeling van de industriële productiestructuur en van de kapitaalvorming in België van het midden van de negentiende eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog. Het vertrekt van de vraagstelling dat het industrialiseringsproces (of om de auteur te citeren: ‘de door industriële sleutelsectoren gebrachte dynamiek’) niet langer mag beschouwd worden als een ‘Deus ex Machina’ (een dynamiek die specifiek zou zijn aan de zogenaamde sleutelsectoren), maar eerder als het resultaat van interacties tussen de verschillende (ook traditionele) elementen van het productiesysteem (institutionele achtergrond - industrie, landbouw - industrie, ...). Met deze stelling veronderstelt de auteur een diepe samenhang tussen de groei van enkele spitssectoren en de globale maatschappelijke ontwikkeling. Het boek wil met andere woorden geen lineair-sectoriële studie zijn van een (enkele) nijverheidstak(ken) en zijn (hun) mogelijk effect(en) op de globale groei van de nationale economische structuren. De studie bestaat uit twee grote delen. Na een inleidend hoofdstuk waarin de auteur zijn concepten afbakent en een empirisch kader (industriële productie, volume actieve bevolking, ...) biedt, worden in een eerste deel de globale machtsverhoudingen en interacties tussen de verschillende elementen van het economisch systeem en de industrie geschetst [hoofdstuk 2: industrie-landbouw (evolutie landbouwstructuur en -productie, arbeidsmobiliteit tussen beide sectoren); hoofdstuk 3: Staat-economie (invloedssfeer van de staat in de nationale economie via budgettaire of wetgevende activiteit); hoofdstuk 4: dynamiek en concurrentie van internationale markten versus nationale industriële productiestructuur; hoofdstuk 5: arbeidsverdeling | |
[pagina 123]
| |
en technologische innovaties versus industriële vooruitgang]. In het tweede (en meer innoverend) gedeelte wordt, meer in het bijzonder voor de steenkool- en metaalnijverheid (twee sleutelsectoren van het Belgische industrialiseringsproces), de wisselwerking bestudeerd tussen kapitaalconcentratie en winstvoeten enerzijds, samenstelling van de arbeidskracht, loonverdeling en koopkracht anderzijds. Op die manier onderscheidt de analyse tussen 1850 en 1914 vier fasen in de verhouding tussen kapitaalvorming, industriële structuur en uitbreiding van de arbeidskracht. Het boek van J.-M. Wautelet is in een mooi en helder Frans geschreven. De auteur gebruikt een duidelijk afgebakende terminologie (de concepten zijn in hoofdstuk 1 gedefinieerd) en eenvoudige stijl (korte zinnen). Berekeningsmethoden, primaire datagegevens en het op punt stellen van wetenschappelijke meetinstrumenten worden meestal verwezen naar bijlagen of voetnoten, waardoor de essentie van het betoog beter naar voren komt. Ook kondigt de auteur de structuur van zijn tekst meermaals aan, wat het lezen en verstaan bijzonder vergemakkelijkt. Het betoog van de auteur wordt zeer goed gedocumenteerd: de synthese is gebaseerd zowel op een breed literatuurpakket als zeer omvangrijk archiefmateriaal. Het resultaat is dan ook een mooie combinatie van kwantitatieve én kwalitatieve informatie. De fundamentele kritiek op het werk van J.-M. Wautelet betreft eerder de geponeerde vraagstelling en meer in het bijzonder de manier waarop de vraagstelling wordt beantwoord. Het basisconcept ‘industriële structuren’ verwijst zowel naar de wisselwerking tussen de productieve sectoren onderling (productie intermediaire produkten versus productie consumptiegoederen bijvoorbeeld) als naar de diversificatie en marktintegratie van de sectoren afzonderlijk. De uitdrukking ‘kapitaalaccumulatie en -uitbreiding’ (‘reproduction élargie du capital’) veronderstelt daarenboven een fundamentele wisselwerking tussen de ‘productieve sfeer’ en de sociale vraag: in welke mate vertaalden gegenereerde kapitaalsurplussen en optimale reallocatie van productiefactoren zich naar een wijziging in nominale lonen of in de samenstelling van de arbeidskracht? Het industrialiseringsproces wordt niet voorgesteld als een tweepolig systeem waarin kapitalistische en traditionele productiestructuren als los van elkaar staande tegenpolen fungeren, maar wel als één geïntegreerd maatschappelijk geheel (of als een geïntegreerd geheel ‘in wording’). Deze vraagstelling is duidelijk Schumpeteriaans beïnvloed: de fundamentele dynamiek binnen het kapitalistisch systeem wordt gecreëerd door het produceren van nieuwe consumptiegoederen, technologische en organisatorische innovaties, verovering en uitdieping van nieuwe afzetmarkten, optimale reallocatie van productiefactoren, dynamische ‘incentives’ vanuit het institutioneel kader, ... Dit is des te interessanter vermits de meeste historisch-economische studies over de Belgische industrialisatie zeer lineaire interpretaties geven. De studies betrekken meestal één of enkele aanverwante industriële sectoren, waarbij de steenkoolnijverheid, metaalnijverheid, glasnijverheid en spoorwegontwikkeling veruit de grootste aandacht krijgen en waarbij de wisselwerking met de traditionele sectoren van de nationale economie verloren gaat. Het probleem is dat de analyse in contrast staat met het conceptueel kader van het werk. De empirische analyse (delen 2 en 3) steunt immers op een steekproef van bedrijven uitsluitend actief in de industriële sleutelsectoren steenkoolnijverheid en metaalnijverheid. Daardoor worden bepaalde verbanden en interacties, bijvoorbeeld tussen de productie van intermediaire goederen en die van consumptiegoederen, uit het oog verloren. Deze keuze, die door het gebrek aan de nodige informatie wordt gerechtvaardigd, geeft aan de lezer de indruk dat een deel van de vraagstelling onbeantwoord blijft.
V. Duchêne | |
[pagina 124]
| |
W. Otterspeer, Bolland. Een biografie (Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 631 blz., ISBN 90 351 1604 6).Willem Otterspeers boek over Bolland (1854-1922) bewijst dat de biografie een open genre is waarbinnen veel mogelijk is. Het boek bevat zowel het levensverhaal als de analyse en de beoordeling van de filosofie. Hoofdstukken over het leven worden enkele malen door een ‘filosofische intermezzo’ afgewisseld. Daarin gaat Otterspeer wat dieper op het denken van Bolland in dan hij in de biografische hoofdstukken doet. Wie die intermezzi wil overslaan, kan dat, zo verzekert de auteur laconiek, zonder wakker liggen doen. Er zijn ook topografische intermezzi, waarin de culturele en sociale geschiedenis van de belangrijkste woonplaatsen van Bolland, te weten Groningen, Batavia en Leiden, worden gegeven. Voor deze opzet van biografische delen en filosofische intermezzi heeft Otterspeer zich door de schitterende biografie van Rüdiger Safranski over Schopenhauer laten inspireren. Hij onderscheidt in het leven van Bolland zes perioden. De eerste periode (1854-1880) beslaat de treurige jeugd- en adolescentiejaren, die volgens de biograaf min of meer bepalend waren voor het verdere leven. Bollands vader was een ‘kleinhandelaar’ die met een kraam rondreisde. Zijn moeder kwam uit hetzelfde milieu; ze reisde kermissen af. Ze zou de kost verdiend hebben als prostituée. Er gaan geruchten dat Bolland een onecht kind was. Bollands leven heeft veel weg - zijn afkomst onderstreept dat - van een schelmenroman; avontuur, leugen, schandalen en blufferijen voeren de boventoon. De jonge Bolland werd al vroeg beroepsmilitair, omdat dit een vast inkomen garandeerde. Dit werd echter geen succes; er waren veel incidenten en ruzies en ten slotte kwam hij voor drie jaar in de gevangenis terecht. Die gevangenistijd werd tevens zijn behoud, omdat hij dankzij de hulp van een hoofdonderwijzer zijn leergierigheid kon bevredigen en voor onderwijzer kon studeren. Na een baantje als hulponderwijzer en een studie voor zijn hoofdakte als onderwijzer ging hij vervolgens Engels studeren. Hij behaalde zijn hoofdakte en na een verblijf in Jena vertrok Bolland, inmiddels getrouwd, in 1881 naar Indië. Met zijn vertrek naar Batavia, waar hij leraar Engels werd aan het Koning Willem III gymnasium, begint een nieuwe periode in zijn leven. In deze Indische tijd, door Otterspeer op een onderhoudende wijze beschreven, kwam de autodidact Bolland volledig aan zijn trekken. Zijn interesse ging onder andere uit naar wiskunde, klassieke talen en theologie. Vooral de filosofie, met name het werk van Von Hartmann boeide hem. Hij publiceerde reeksen artikelen in het Bataviaansch Nieuwsblad en De Nieuwe Gids. Hij ontpopte zich als een fel polemist. Zo moesten de filosofie van Mach en de evolutietheorie van Darwin het ontgelden. Ook als maatschappijcriticus sloeg hij een bitse toon aan. Geleidelijk verwierf hij steeds meer prestige. Zo werd de drager van een strafblad in Nederland dankzij zijn grote energie een respectabel lid van de Indische maatschappij. In 1896 werd Bolland - het is het begin van de derde periode - tot veler verrassing tot hoogleraar filosofie in Leiden benoemd. Otterspeer, als geen ander thuis in de geschiedenis van de Leidse universiteit, gaat gedetailleerd op die benoeming in en geeft een levendig beeld van Bollands colleges. Er waren nogal wat bezwaren tegen die colleges. Bolland schroomde bijvoorbeeld niet om zijn collega's af te breken en voor zichzelf reclame te maken. Otterspeer geeft prachtige staaltjes van Bollands recalcitrante gedrag, zijn protserig etaleren van kennis en gebrek aan collegialiteit. Hij kon als geen ander vijanden maken. Schaepman, Abraham Kuyper, de socialisten, ze kregen er allen van langs, zoals later ook vrijmetselaars, theosofen en joden het moesten ontgelden. Bolland oefende op velen een grote fascinatie uit. Als een sekteleider had hij een kring van | |
[pagina 125]
| |
apostelen om zich heen, die voor hem door het vuur gingen. Hij bezat volgens Otterspeer het geheim van vele charismatische leiders, de paradoxale combinatie van kenmerken die elkaar ogenschijnlijk moeilijk verdragen. Zo was hij uiterlijk een echte professor, maar sprak hij met de inspiratie van een stakingsleider. Zo waren zijn colleges zowel schoolfilosofie als cultuurkritiek, zijn filosofie zowel een vak als een geloof. Wie ‘in Bolland’ was, waande zich uitverkoren. In dat opzicht verschilden de Bollandisten weinig van spiritisten, theosofen en leden van de reinleven-beweging. Om de groep volgelingen te typeren maakt Otterspeer goed gebruik van Bollands correspondentie. Hij citeert kwistig uit de vreemde brieven van fans en gekken. In de vierde periode (1904-1914) komen vooral Bollands polemieken met zijn critici aan bod. Bolland was er ondertussen in geslaagd, onder inspiratie vooral van Hegel, zijn filosofie uit te bouwen. Tot de belangrijkste critici behoorde de dichter-filosoof Dèr Mouw, de hoogleraar psychiatrie Jelgersma en de Groningse filosoof Heymans. Zo laakte de eerste Bollands totale gebrek aan kunstzinnigheid en taalgevoel. Jelgersma had vooral bezwaren tegen de religieuze kant van zijn filosofie. De vijfde en laatste periode (1914-1922) is een periode van neergang. In 1913 was Bollands vrouw gestorven. De relatie met zijn zoon werd zeer problematisch. Bolland sukkelde met zijn gezondheid en verloor de greep op zijn volgelingen. Opvallend is dat een groot deel van Bollands latere publicaties aan godsdienstige kwesties is gewijd. In de bestaande christelijke kerken zag hij niet veel, wel in de frisheid van het oorspronkelijke christendom. Otterspeer besteedt veel aandacht aan Bollands antisemitisme, dat zeer expliciet in de openbare lezing De teekenen des tijds (1921) aan de orde kwam. Het jodendom en de democratie waren er volgens de tierende Bolland de oorzaak van dat de westerse beschaving in verval was. Naast religieuze en filsofische verklaringen geeft Otterspeer ook een biografische verklaring voor dit antisemitisme. Bolland zou met zijn antisemitisme tegemoet willen komen aan zijn zoon, die in dat opzicht extremer was dan zijn vader. Toegewijde leerlingen keerden zich van hem af. Van de vroegere glorie was nog maar weinig over toen Bolland in 1922 stierf. Vele Bollandisten kwamen in fascistisch vaarwater. L. de Jong, die Bolland als een rancuneuze autocraat typeerde met duidelijke symptomen van grootheids- en vervolgingswaan, beschouwde hem als de stamvader van het Nederlandse fascisme. Otterspeer schreef een mooi, onderhoudend en informatief boek. Jammer is dat het af en toe ontsierd wordt door een paar slordige of onjuiste formuleringen en al te uitvoerige uitweidingen. Zo was de kolonie van Van Eeden niet in Blaricum, maar in Bussum. De topografische beschrijvingen konden heel wat beknopter. Otterspeer heeft een goede stijl; er zijn reeksen voorbeelden van te geven. Zo is het laatste hoofdstuk, waarin de goede engel en de slechte met elkaar om de waarheid over Bollands vreemde persoonlijkheid vechten, goed geschreven. De biografie heeft een duidelijke structuur: Bolland is vooral de autodidact, een man die de nadelen van zijn opvoeding trachtte te compenseren en zich daarbij vaak forceerde. Ik vind deze visie overtuigend, maar denk dat Otterspeer, die weinig psychologiseert, met behulp van een psychologisch model over minderwaardigheidsgevoelens (uit de school van Adler bijvoorbeeld) nog iets verder had kunnen komen. Een niet geringe verdienste is dat de biograaf serieuze pogingen doet Bollands filosofie aan de lezer uit te leggen en dat hij daarin slaagt. Alleen bij de soms erg lange Bolland-citaten zonder veel uitleg raakte ik het spoor bijster. Soms staat de filosofie zo centraal dat het biografische relaas in de verdrukking komt. Ik heb daarbij de uitweidingen over Kant en Hegel op het oog. Daarentegen had hij Bollands treurige antisemitisme wat meer cultuurhistorische achtergrond kunnen geven. Bolland is in dat opzicht zeker niet uniek. Ik vraag me verder af in | |
[pagina 126]
| |
hoeverre Otterspeer Bolland als filosoof recht doet. Hoe oorspronkelijk was de door velen als geniaal bestempelde filosoof nu precies? Welke plaats neemt hij in de Hegeltraditie in? Deze goed leesbare biografie is een persoonlijk boek. Zo legt de biograaf in zijn inleiding verband tussen Bolland en zijn eigen jeugd en geeft hij vele waardeoordelen. Otterspeer waardeert in Bolland het excentrieke en eigenwijze, maar is verder uiterst kritisch. Erg serieus neemt hij Bolland als denker en mens niet. Op de helft van het boek heeft hij Bolland door zijn ironische benadering al helemaal in de tang; het wachten is voor de lezer dan alleen nog maar op de definitieve doodklap. Wat dat betreft voegt Otterspeer weinig toe aan het negatieve beeld dat Willem Frederik Hermans ooit in een hilarisch essay over Bolland gaf. Misschien had de ironie voorzichtiger gehanteerd kunnen worden, daar de biograaf nu eenmaal door de afstand in tijd en zijn overzicht over het leven altijd een voorsprong heeft ten opzichte van de gebiografeerde. Jan Fontijn | |
D. Bos, Vele woningen, maar nergens een thuis. Barend Luteraan [1878-1970] (Amsterdam: Het Spinhuis, 1996, x +149 blz, ƒ32,50, ISBN 90 5589 048 0).Zelden zal iemand zo hartstochtelijk betrokken zijn geweest bij de strijd voor een socialistische maatschappij als Barend Luteraan en opmerkelijker nog lijkt zijn schier eindeloze wisseling van politieke partij en vooral partijtje. Inderdaad huist Luteraan, zij het telkenmale kortstondig, in vele socialistische woningen, maar blijft ondertussen het revolutionaire marxisme zijn gehele lange leven trouw. Geboren in hartje Amsterdam als buitenechtelijk kind van een doodarme ongehuwde joodse moeder en een onbekende, maar hoogstwaarschijnlijk eveneens joodse vader, wordt Luteraan als vijfjarige kleuter uitbesteed aan familie in Zwolle, om pas zes jaar later in het moederlijk huis terug te keren dat hij vijf jaar nadien voorgoed zal verlaten. Vanaf het elfde levensjaar verdient Luteraan zijn brood met talrijke losvaste baantjes en het is dit (lompen)proletarische Amsterdamse bestaan, dat hem in sociaal én politiek opzicht doet onderscheiden van het overgrote deel van de georganiseerde sociaal-democratische arbeiders. Inderdaad verklaart dit specifieke sociale stratum voor een aanzienlijk deel zowel Luteraans radicalisme als diens verrregaand eigengereide politieke manoeuvreren dat, politieke schisma's verwekkend, het eigen ideologische gelijk voortdurend denkt te kunnen beklijven. Anderzijds moet evenwel óók gememoreerd, dat bij Luteraan sprake is van een zodanige autodidactische kennis van vreemde talen, van het marxisme en van (wereld)politieke verhoudingen, dat dit hem meer doet overeenstemmen met de hogere ‘arbeidersaristocratische’ echelons van de SDAP dan met het (veronderstelde) ongerichte denken en handelen van de laagste sociale geledingen van de arbeidersklasse. Auteur Dennis Bos vertelt op sympathieke wijze van Luteraans leven, waarbij weliswaar het politieke en ideologische aspect prevaleert, maar het meer persoonlijk aspect toch geenszins ontbreekt. Hoewel de auteur ervoor past zijn ‘held’ expliciet af te vallen, wordt toch een weldadige distantie bewaard en van een hagiografie is dan ook geen sprake. Over Luteraans lidmaatschap van talrijke partijen, partijtjes en ‘clubs’ wordt door de auteur op bekwame wijze verhaald, waarbij kenmerkende eigenschappen en ermee verbonden politiek-ideologische disputen worden uiteengezet. Fraaie anekdotes worden de lezer gepresenteerd, zoals Luteraans bezoek aan Lenin in Zwitserland in 1915, wanneer de bolsjewistische leider, in gezelschap van Kroepskaja, juist aardappelen zit te schillen. Tot het hoogtepunt van het boek valt de schildering te rekenen van Luteraans verzetsrol tegen de fascistische overweldiger van ons land. Ge- | |
[pagina 127]
| |
heel op eigen initiatief geeft Luteraan een der eerste verzetsblaadjes van ons land uit, De Nieuwe Gids, dat hij vooral onder de voor agitatie vatbare arbeiders uit de werkverschaffing verspreidt. Luteraans volharding en moed komen juist in deze gruwelijke periode naar voren, getuige het feit dat hij zijn verzet tegen de nazi's continueert, zelfs nadat hij tot tweemaal toe wordt gearresteerd maar aan deportatie en een wisse dood weet te ontsnappen. Het aantrekkelijke van deze biografie schuilt vooral hierin dat aandacht wordt besteed aan iemand ‘van de tweede garnituur’, waarvan er helaas zovelen voorgoed door ‘de geschiedenis’ zijn opgeslokt. Dat we in de persoon van Luteraan van doen hebben met de radicale periferie van de socialistische arbeidersbeweging is daarbij, dunkt me, eer een voor- dan een nadeel. Over sociaal-culturele voorwaarden en politiek-ideologische kenmerken van deze radicale minoriteit valt nog veel te ontdekken, zeker ook in haar verhouding tot en reactie op de reguliere meerderheidsstroming der sociaal-democratische arbeidersbeweging. Een probleem daarbij lijkt wel, uit Dennis Bos' biografie komt dit duidelijk naar voren, de lacuneuze informatie over de beschreven persoon, die de levensbeschrijving te schraal doet zijn om tot een (sociaal) psychologische maar ook politieke diepgang te geraken. Ofschoon dit de auteur niet euvel valt te duiden, blijft de biografie ietwat te veel aan de buitenkant en toont slechts schaars de levende en ongetwijfeld gecompliceerde ‘binnenkant’ van Barend Luteraan en van met zijn persoon verbonden politiek-ideologische disputen. Verbonden met het voorgaande punt is de vraag naar het exemplarische karakter van Luteraans politieke leven, dat door de auteur wat al te gemakkelijk wordt gepostuleerd. Inderdaad frappeert het verband tussen politiek radicalisme en een ermee verbonden subcultuur enerzijds en een sociaal netwerk, getekend door ingewikkelde familiale relaties en twisten, anderzijds. Hoe symptomatisch echter dit soort subcultuur voor het (Amsterdamse) links-radicalisme moet worden geacht en in hoeverre het kenmerkend is voor de groep van geseculariseerde joden lijkt verre van duidelijk. Vragen genoeg dus voor verder historisch onderzoek, dat inmiddels door Dennis Bos met een vervolgstudie naar het vooroorlogse joodse proletariaat van Amsterdam is gestart.
Henny Buiting | |
J.L. Polasky, The democratic socialism of Emile Vandervelde. Between reform and revolution (Oxford/Washington D.C.: Berg, xi + 1995, xi+303 blz., £14.95, ISBN 1 85973 033 7).Emile Vandervelde (Brussel 1866-1938) was enige zoon van een progressief liberaal denkend, burgerlijk Brussels gezin: vader rechter, moeder toeziend op de huishouding, de opvoeding van de kinderen én, samen met een zwager, op de gang van zaken in een fabriek, blijkbaar familie-eigendom. Vandervelde studeert uiteraard aan de Université libre de Bruxelles: eerst rechten (1881-1885), dan politieke wetenschappen. Deze studie wordt afgesloten met de nog steeds merkwaardige ‘Enquête sur les associations professionnelles d'artisans et ouvriers en Belgique’ (2 dln.; Brussel, 1891). Tussen de studies door was hij bij de socialistische arbeidersbeweging betrokken geraakt; in 1887 richt hij samen met anderen de ‘Cercle des étudiants et anciens étudiants socialistes’ op. In 1894 is hij één van de 24 verkozenen voor de Belgische Werkliedenpartij in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Blijkbaar wordt hij telkens opnieuw verkozen tot zijn dood. Van meet af aan lijkt hij de leider van de BWP-fractie: hij was een befaamd redenaar. Vanaf 1900 is hij ook voorzitter van de zogenaamde tweede Internationale. In augustus 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, wordt hij minister zonder | |
[pagina 128]
| |
portefeuille in het voor de gelegenheid gevormde kabinet van nationale eenheid. Als eerste socialist deed hij zulks met toestemming van zijn partij. Tijdens het interbellum vervult hij herhaaldelijk ministersposten, met of zonder portefeuille. Buitenlandse zaken had zijn voorkeur, maar dat kreeg hij slechts een keer. Hij treedt af in 1937 aangezien hij weigert om het Franco-regime (Spanje) te erkennen. Vanaf 1929 was hij opnieuw voorzitter van de Socialistische en Arbeiders Internationale. Een biografie van de ‘patron’ (= baas en beschermer tegelijk) is beperkt tot de openbare persoonlijkheid: er zijn praktisch geen gegevens over de privé-sfeer. Het boek bestaat uit een inleiding, negen hoofdstukken, een conclusie, een chronologie, een overzicht van gebruikt materiaal, een bibliografie van Vandervelde en een index. Ongeveer de helft van de tekst betreft de periode tot 1917-1918; de auteur karakteriseert die als de tijd van de kameraadschap. De auteur is beter op dreef in het tweede deel, vanaf de ervaring met en reflexie op de Russische revolutie door Vandervelde. Dit deel gaat over politieke geschiedenis in de zin van discussies over voorwaarden tot regeringsdeelneming, kabinetsformaties, posities en conflicten. Ze toont hier meer beheersing van de stof dan in de periode tot 1914, waarin de positie van Vandervelde, de BWP en soortgenoten veel meer vrijblijvend was in die zin dat er wel degelijk sprake was van discussies en posities, ook in de parlementen waarin socialisten meer en meer vertegenwoordigd waren, maar zonder andere verantwoordelijkheid dan tegenover hun principes, waaronder die van hun internationale organisatie, en hun achterban. Het valt op, dat informatie over de periode tot 1914-1918 veel meer berust op secundaire bronnen dan de latere periode: misschien is dat een deel van een verklaring. Het overzicht van aangewend materiaal, primair (vooral archief) en secundair is indrukwekkend: compleet voor zo ver nu bekend, en inventief. Chronologie en bibliografie van Vandervelde zijn nuttige werkinstrumenten. Het boek is in eerste plaats nuttig: aan Vandervelde was vooral hagiografie gewijd, en dat is een dodelijk genre. De auteur is er niet geheel en al aan ontsnapt in het eerste deel, maar dat kan overeen komen met haar beeldvorming van de periode voor de Eerste Wereldoorlog. Het boek is analytisch: het is vooral een correcte samenvatting van standpunten van Vandervelde ten aanzien van de Belgische variant van de koloniale kwestie (1905-1910) en taktiek en strategie van de linkse arbeidersbeweging in België en internationaal over een periode van meer dan veertig jaar. Vandervelde blijft al die tijd een meester van het compromis, met uitzondering van de laatste jaren. Zijn groot talent als schrijver en als redenaar zorgde er voor, dat zijn achterban hem telkens weer volgde. Het boek verklaart echter niet. Het begrip ‘democratisch socialisme’ wordt ingevoerd maar niet omschreven. Over de relatie tussen ‘reform’ en ‘revolution’ zoals geformuleerd door Vandervelde valt niet meer te zeggen dan wat Vandervelde, en de auteur met hem, zegt, of er valt véél meer over te zeggen. Het ware nuttig geweest indien de auteur exacte data van de verschillende functies uitgeoefend door Vandervelde: volksvertegenwoordiger in België, functionaris in de internationale socialistische socialistische beweging, voorzitter van de BWP, had gegeven. We krijgen alleen die van de ministersposten, of alleen begindata, in het geval van de voorzitterschappen van de internationale socialistische organisaties. Voor de ijverige lezer: met Brantig wordt de Zweed Branting bedoeld, Blandsorf = Blansdorf, Instituut Sociale Geschiedenis = Internationaal etc. Het schrijven van het boek wordt mede verantwoord door de teloorgang van wat meestal als communisme wordt beschouwd. In dat licht gezien lijken de beschouwingen van Vandervelde naar aanleiding van de gebeurtenissen in Rusland in 1917 de moeite waard om nog eens bekeken te worden.
D.E. Devreese | |
[pagina 129]
| |
P.G.C. van Schie, ed., Tussen polarisatie en Paars. De 100-jarige verhouding tussen liberalen en socialisten in Nederland (Kampen: Kok Agora, 1995, 200 blz., ƒ35,-, ISBN 90 391 0637 1).Al legden de betrokken politici er veel nadruk op dat het hier ging om een ‘gewoon kabinet’, de totstandkoming van de paarse coalitie in 1994 werd door velen toch als iets speciaals gezien. Voor het eerst sinds mensenheugenis werd de christen-democratie naar de oppositiebankjes verdreven, en kwamen de ‘erfvijanden’ VVD en PvdA tot een voorheen onmogelijk geachte samenwerking. De bundel Tussen polarisatie en paars, op initiatief van het wetenschappelijk bureau van de VVD tot stand gekomen, laat zien dat het unieke karakter van de paarse coalitie ook historici heeft kunnen inspireren. In een reeks geschiedkundige opstellen is getracht de paarse alliantie van VVD en PvdA te plaatsen tegen de achtergrond van de verhouding tussen liberalen en socialisten gedurende de afgelopen honderd jaar. De historische artikelen worden aangevuld met enkele meer politicologische en politieke essay's. De van de opiniepagina's bekende politicoloog Van der List (Teldersstichting) buigt zich bijvoorbeeld over de vraag of de paarse coalitie valt te beschouwen als resultaat van het failliet van de sociaal-democratie. Hij geeft hierop een genuanceerd antwoord, waarbij hij ideologische veranderingen in zowel PvdA als VVD van invloed acht op de totstandkoming van Paars. Bolkestein beantwoordt deze vraag eenzijdiger, zoals dat van een politicus ook te verwachten valt: in de bundel is een triomfalistisch getinte toespraak opgenomen, waarin de VVD-leider betoogt dat het de ideologische heroriëntatie van de PvdA was, die Paars mogelijk maakte. Een dergelijk politiek verhaal dissoneert enigzins in dit geheel van historische beschouwingen, studies die zelf overigens ook maar ten dele als een geheel zijn te beschouwen. Zoals wel vaker in bundels, lopen vraagstelling, benaderingswijze, opbouw en omvang van de bijdragen nogal uiteen. Daarnaast valt op, dat de liberale visie op de sociaal-democratie (in vier bijdragen) veel uitgebreider wordt behandeld dan omgekeerd de socialistische visie op het liberalisme, waaraan geen afzonderlijke beschouwing is gewijd. Van Schie bespreekt in twee artikelen de houding van de Liberale Staatspartij en de Vrijzinning-Democratische Bond ten opzichte van de SDAP. Binnen de LSP waren zowel rabiate antisocialisten als voorstanders van samenwerking met de SDAP aanwezig. Steeds bleef er echter een meerderheid die toenadering tot de socialisten afwees, ook al bewoog de SDAP zich in de jaren dertig duidelijk in reformistische richting. De VDB had gedurende de jaren twintig als één van de weinige partijen gepleit voor opneming van sociaal-democraten in de regeringscoalitie. Vreemd genoeg nam de partij afstand van de SDAP juist op het moment dat die zich gematigder ging opstellen. Van Schie verklaart deze opmerkelijke ontwikkeling uit het toetreden van de VDB tot het tweede kabinet-Colijn (1933), en hij onderschrijft dan ook de verwijten, toentertijd door teleurgestelde socialisten aan het adres van de VDB gemaakt: de vrijzinnig-democraten zouden hun oude liefde hebben laten vallen in ruil voor een ministerssteek. Maar in 1946 kwam Oud, die deze ministerssteek opzette, zelfs samen met de SDAP in één partij terecht. Het bleek een kortstondige vergissing. De traditie van anti-socialisme zette zich voort in de VVD, en werd door de regeringssamenwerking tussen 1948 en 1952 slechts versterkt, zo schrijft Voerman (DNPP). In de decennia daarna hebben de waarschuwingen tegen de dreigende socialistische monsterstaat weinig aan kracht ingeboet, onverschillig of ze nu door Oud, Van Riel of Wiegel werden geuit. De politicoloog Becker (WBS) signaleert voor de jaren tachtig en negentig een zekere normalisering tussen PvdA-VVD, al ontbrak ook toen de wederzijdse wil om tot echte toenadering te komen. Zodoende lijkt de huidige Paarse samen- | |
[pagina 130]
| |
werking niet voort te vloeien uit een duidelijke historische ontwikkeling, maar veeleer het gevolg van incidentele gebeurtenissen, concreet: het monsterverlies van het CDA.
Jan-Jaap van den Berg | |
G.E. de Vries, Honderd jaar gemeenschapsregime in Esserheem, Veenhuizen 1895-1995 (Arnhem: Gouda Quint, 1995, 328 blz., ISBN 90 387 0432 1).In 1995 was het honderd jaar geleden dat de penitentiaire inrichting Veenhuizen II, nu Esserheem genaamd, werd gebouwd op het terrein waar al sinds 1823 een gesticht voor bedelaars en landlopers was gevestigd. Ter gelegenheid hiervan is de geschiedenis van honderd jaar Esserheem beschreven. Hiermee is het mogelijk geworden zich een voorstelling te maken hoe het leven in het ‘Drents Siberië’ geweest is. Aanvankelijk was Esserheem bedoeld om degenen die zich - veelal door de drank - niet zelfstandig konden handhaven, uit de samenleving te houden en te resocialiseren. Later werden de Veenhuizense gestichten steeds meer echte strafgevangenissen met een criminele populatie. Uitgangspunt was dat Veenhuizen zichzelf zou moeten kunnen onderhouden. We hebben dus te maken met een nieuwe bijdrage aan wat zo langzamerhand een genre is geworden, de geschiedschrijving van strafpraktijken. Daarin zijn twee typen publicaties te onderscheiden. De eerste soort omvat de teksten gecomponeerd aan de hand van een bepaald theoretisch concept, de tweede de teksten waarin niet veel anders wordt gedaan dan feiten chronologisch presenteren. Het boek van Herman Franke over de geschiedenis van het Nederlandse gevangeniswezen (Twee eeuwen gevangen, 1990) is een goed voorbeeld van een publicatie van de eerste soort. Het boek van Gerben de Vries is duidelijk van het tweede type en alleen maar te vergelijken met de zeer feitelijke geschiedschrijvingen van Eggink (1957) en Hallema (1958) over het Nederlandse gevangeniswezen. Naar mijn mening gaat het te ver alleen studies van het eerste type wetenschappelijke relevantie toe te kennen. Theoretisch goed onderbouwde boeken zijn voor menigeen interessanter, maar zouden moeilijk geschreven kunnen worden zonder het werk van de feitenverzamelaars. Aldus gezien heeft de auteur een in zijn soort niet onverdienstelijk boek geschreven. Hij heeft de honderd jaar in dertien tijdvakken verdeeld en steeds gedetailleerd weergegeven hoe het zat met gebouwen, reglementen, regiem, personeel, de verpleegden en gedetineerden, hun voedsel, vrije tijdsbesteding en overig wel en wee. Uit het geheel dat zo is ontstaan blijkt hoe diepgaand in die honderd jaar het leven in een dergelijke inrichting veranderd is, in het bijzonder in de afgelopen vijfentwintig jaar. Aanvankelijk was alles verboden, tenzij het uitdrukkelijk was toegestaan. Aan het eind van de beschouwde periode was alles toegestaan, tenzij het verboden was. In de begindagen moesten de verpleegden in bruine pilo-uniformen elf uur per dag werken in een omgeving waar gebouwen namen hadden als ‘Plichtsgevoel’, ‘Flink en Vlug’ of ‘Levenslust’. Aan het eind van de twintigste eeuw hebben gedetineerden een rechtspositie en eigen kleding en kunnen zij gebruik maken van televisie en computers. Er is ook een constante factor: het resocialiseren van de ingeslotenen was en bleef onbegonnen werk. Door zijn rijkdom aan typerende bijzonderheden over het alledaagse gestichtsleven is dit boek van betekenis voor wie daarin geïnteresseerd is. De beperkte pretentie van de auteur levert echter tegelijk een belemmering op voor wie het onderwerp vanaf een hoger abstractieniveau wil bezien. Daarbij wordt namelijk geen enkele hulp geboden. Er wordt weinig samen- | |
[pagina 131]
| |
gevat en helemaal niet geanalyseerd of geconcludeerd. De lezer moet dit zelf doen, en zal daar veel tijd voor moeten uittrekken. Zelfs een vermoedelijk niet zo moeilijk samen te stellen longitudinaal overzicht van aantallen en soorten ingeslotenen ontbreekt. Wie echter wil weten wat er zoal in die jaren in de kantine te koop was kan met dit boek uitstekend uit de voeten.
S. van Ruller | |
P. Selten, C. Adriaanse en B. Becker, Af en toe met pa en moe... De speeltuinbeweging in Nederland 1900-1995 (Utrecht: De Tijdstroom, NUSO, 1996, 175 blz., ƒ39,-., ISBN 90 352 1605 9).Dit boek is tot stand gekomen in samenwerking met de Nederlandse Unie van speeltuinorganisaties, de NUSO. De - academisch geschoolde - auteurs maakten voor hun studie gebruik van literatuur en interviews. Het boek behandelt de geschiedenis van de speeltuinbeweging in Nederland. Deze beweging begint in 1902 met de oprichting van de Czaar Peterspeeltuin in Amsterdam. Het is de eerste speeltuin die wordt opgericht door bewoners van een arbeiderswijk en niet door gegoede burgerij. De buurtbewoners zetten de tuin op met het doel de kinderen van de leden vrij te laten spelen en tevens lichamelijk en moreel op te voeden. Het wordt een groot succes dankzij de inzet van vrijwilligers en steun van de gemeente. De speeltuin wordt verrijkt met een plantenkas en een bibliotheek, er worden clubs opgericht en er komt een vakantiehuisje. Het Amsterdamse initiatief wordt in de daarop volgende jaren op tal van plaatsen gevolgd. Door de snelle bevolkingsgroei en het grote aantal werkende moeders is er veel behoefte aan kinderopvang. In 1930 zijn reeds honderd speeltuinen aangesloten bij de NUSO, rond 1994 zijn dat er zelfs 960. Er mag met recht worden gesproken van een beweging. De geschiedenis van deze beweging toont een nauwe samenhang met ontwikkelingen in de samenleving. Deze worden in het boek goed belicht. Er wordt beschreven hoe in de jaren zestig de komst van de verzorgingsstaat subsidie en overheidsbemoeienis meebrengt. Bovendien besluit de overheid dan zelf speelgelegenheden in te richten. Als in de jaren tachtig bezuinigd wordt, verandert dit en groeit de belangstelling voor de particuliere speeltuinen weer. De auteurs willen zich echter niet beperken tot een beschrijving van de algemene ontwikkeling van de speeltuinbeweging. Daarom wordt ook een viertal casestudies geboden. Aan de hand van deze uitgebreide studies wil men een geschiedenis schetsen van de speeltuinen, de kinderen die ze bezoeken en de buurtbewoners die ze onderhouden. De casestudies zijn gericht op speeltuinen in Amsterdam, Rotterdam, Eindhoven en Hoogeveen. Inderdaad bieden deze studies de auteurs de mogelijkheid om van de dagelijkse activiteiten in een speeltuin te verhalen. Helaas is het niet altijd mogelijk om deze studies te onderscheiden van het algemene verhaal in het boek. In het tweede hoofdstuk ‘Van Oosterspeeltuin tot NUSO. De periode 1900-1945’ wordt nog wel aan elk van de studies een paragraaf gewijd. In het derde hoofdstuk ‘Onstuimige groei. De periode 1945-1968’ en in het laatste hoofdstuk ‘De betekenis van de speeltuinvereniging’ echter, is de scheiding niet meer strikt gehandhaafd. Dat is te betreuren, omdat de speeltuinen zich elk zo verschillend ontwikkelen. In Amsterdam bijvoorbeeld, neemt de animo af voor de eens bloeiende Czaar Peterspeeltuin als gevolg van de vergrijzing van de wijk. In Rotterdam echter staat de speeltuin na een moeilijk begin tegenwoordig juist volop in de belangstelling. | |
[pagina 132]
| |
De casestudies zijn dus niet apart te lezen maar de hoofdstukken staan wel op zichzelf. Ze zijn helder en met enthousiasme geschreven. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvatting. Soms maken deze herhalingen het lezen vervelend. Het laatste hoofdstuk is een samenvatting van het boek, waarin getracht wordt de betekenis van de beweging aan te geven. Er wordt beklemtoond dat speeltuinwerk de saamhorigheid in een buurt vergroot. De schrijvers eindigen met een opmerking voor de speeltuin-besturen. ‘Als zij er in slagen om zich aan te passen aan de zich wijzigende wensen en interesses van kinderen en de veranderende samenstelling van de buurt, kunnen de speeltuinen nog honderd jaar mee’ (168).
Ernestine Smit | |
M. van Damme-van Weele, J. Ressing-Wolfert, Vrouwen in techniek. 90 Jaar Delftse vrouwelijke ingenieurs (Delft: Deltech, 1995, 191 blz., ƒ47,50, ISBN 90 75095 15 5).Toen in 1959 Diny Lammens als tweede vrouw in de werktuigbouwkunde aan de TH te Delft afstudeerde, nodigde haar hoogleraar haar directe voorgangster, Stanny Swaan-Koopman, die bijna veertig jaar daarvoor de titel van werktuigbouwkundig ingenieur had behaald, voor de plechtigheid uit. Swaan-Koopman zat als lerares wiskunde echter midden in de eindexamens, en haar verzoek om een vrije dag te mogen nemen werd door de inspecteur afgewezen. Daarom schreef ze de kersverse ingenieur een brief, waarin ze enkele herinneringen aan haar eigen studieloopbaan ophaalt. Zo vertelt zij onder andere dat zij ooit bij Stork had gewerkt: ‘[...] d.w.z. rondgelopen want ik mocht nergens aankomen! Bovendien een grote blauwe mouwschort aan opdat ik niet met mijn rokken tussen de machines zou komen, hoewel de rokken toen nauw waren en een schort fladderde’. Het anekdotische verslag van de vele kleine huis-tuin-en-keuken krenkingen waar hoger opgeleide vrouwen aan bloot stonden zou je een topos kunnen noemen in wat als een genre kan worden beschouwd, de verzameling teksten ‘over, voor en door’ een specifieke groep academische vrouwen. Kenmerkend voor dit soort anekdotes is dat zij vaak gebaseerd zijn op eigen herinneringen die in een enquête of interview worden opgehaald, vaak op laconieke, soms hilarische toon. Voor de historicus is het een van de aantrekkelijkste aspecten van een boek als Vrouwen in techniek omdat je als het ware door de protagonisten zelf wordt uitgenodigd je vrolijk te maken over een historische wereld die ons vreemd is geworden. En inderdaad, vanuit het nu is het zeker vermakelijk dat Ko Mulder, die vermaardheid kreeg vanwege haar hoofdrol in de aanleg van het Amsterdamse Bos, en die later hoofd van de stedebouwkundige afdeling van de gemeente Amsterdam werd, in 1926 een prijsvraag won op grond van de ‘stoere en mannelijke geest’ van haar ontwerp. (Waarbij trouwens het sterke vermoeden rijst dat de deelname anoniem was!) Hetzelfde geldt voor het feit dat de mannelijke medestudenten van Fanny van Neck, die in 1903 aan haar studie Civiele Techniek begon, in een grote boog om haar heen plaatsnamen in de collegebanken, alsof zij, volgens haar eigen woorden, een besmettelijke ziekte had. Nog leuker is trouwens de oplossing die de in 1985 (!) afgestudeerde Esther Sozcó voor deze blijkbaar hardnekkige vorm van smetvrees bedacht, namelijk te laat komen: ‘Iedereen zat dus al op zijn plaats en toen ik binnenkwam keken er 250 jongens op. Ze staarden mij aan alsof ik van een andere planeet kwam! Er was nog één plaats vrij, naast een jongen die me nou juist niet had zien aankomen omdat hij omgedraaid zat te praten. Toen hij ontdekte dat ik naast hem zat, viel hij bijna van z'n stoel van verbazing. Hij begon te stotteren van ontzetting’. | |
[pagina 133]
| |
Niet alleen wat de verspreide anekdotiek betreft, ook in de herhalende opsomming van feiten en cijfers over studie- en arbeidsprestaties naar faculteit en studierichting past het boek Vrouwen in techniek naadloos in het genoemde genre. Hoezeer het zich in de traditie voegt, blijkt uit de letterlijke overname van tabellen uit het in 1948 door Marie van der Kolf uitgebrachte Zeventig jaar vrouwenstudie, de vrijwel daaraan identieke opzet van het boek, en uit het gebruik van bekende metaforen en zinswendingen. Tenslotte is de waarschuwing die in de inleiding wordt gegeven, om niet te hoge verwachtingen te koesteren ten aanzien van het feministische gehalte van de verhalen, een zeer bekende voor wie enigszins bekend is met het genre. Hoe interessant deze verzameling teksten ook kan zijn, als eigentijdse publicatie wekt het mijn ongeduld, zoniet wrevel. In de eerste plaats wil ik niet medeplichtig worden gemaakt aan het soort houding dat vrouwen zo vaak hebben aangenomen tegenover uiteenlopende vormen van sekseongelijkheid en dat neerkomt op ontkenning: het is niet zo erg, we lachen erom. In de tweede plaats bevredigt het mijn wil tot weten niet. Wat is het verband tussen al die ‘incidenten’, welke orde is er in deze geschiedenis te vinden, en in dit geval, op welke manier heeft gender een rol gespeeld in de geschiedenis van vrouwen aan de TH in Delft. Hoe is het patroon van studiekeuze te verklaren, in welke functies en beroepen werd gewerkt en waarom, wat waren de institutionele, de formeel-juridische en sociale beperkingen die technische vrouwen in hun studie, loopbaan en persoonlijk leven ondervonden omdat zij vrouwen waren? Dit soort vragen wordt in het genre ‘voor, door en over’ academische vrouwen niet systematisch beantwoord. Het gaat inderdaad ‘gewoon’ over vrouwen, en niet over betekenissen van sekse of gender in relatie tot wetenschap en techniek; en als er al een verklaring wordt gegeven voor een niet expliciet gesteld probleem (waarom zo weinig vrouwen?) dan ligt die volgens de auteurs in de moeilijke combinatie van huwelijk en werk. Daaraan wordt een heel hoofdstuk gewijd, terwijl uit vele verhalen het tegendeel blijkt en in feite alleen het bestaan van antinepotisme regels of het gedwongen ontslag bij huwelijk een dergelijke eenduidige verklaring toelaten. Toch kan het huwelijk - waarmee natuurlijk vooral wordt geduid op de zorg die het moederschap meebrengt - niet uitsluitend de oorzaak zijn voor het feit dat tussen de eerste en de tweede vrouwelijke werktuigbouwkundige bijna veertig jaar verstreken, of dat de eerste generatie theoretisch natuurkundigen voor meer dan de helft uit vrouwen bestond terwijl hun aandeel in deze studie tot een verwaarloosbaar percentage terugliep toen de studie tot wasdom was gekomen. Andere verklaringen worden trouwens wel voortdurend in het voorbijgaan geopperd, maar niet in een verband geplaatst, zoals geldt voor de opmerking dat de grote teruggang in het aantal vrouwelijke scheikundig technologen wel wordt toegeschreven aan het feit dat deze ingenieurs in toenemende mate op managementfuncties terechtkwamen. Dat getuigt van een geheel ander verband tussen aantal en studie of beroep, maar daar wordt niet verder over nagedacht. Zo bezien is Vrouwen in techniek vooral te lezen als rijke bron voor een nog te schrijven geschiedenis van de relatie tussen vrouwen, gender en technisch hoger onderwijs. Leerrijk en amusant voor ingewijden en leken, maar voor wie geïnteresseerd is in wetenschapsgeschiedenis en de relatie tussen wetenschap/techniek en gender een gemiste kans. Het maakt op zijn minst duidelijk dat vrouwen- en gendergeschiedenis niet zomaar ‘over vrouwen’ gaat.
M. Bosch | |
[pagina 134]
| |
M. Depaepe, L. van Rompaey, In het teken van de bevoogding. De educatieve actie in Belgisch-Kongo (1908-1960) (Leuven, Apeldoorn: Garant, 1995, 254 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5350 304 8).‘Vroeger waren de Congoleezen wilde menschen, maar nu zijn ze min of meer beschaafd. De missionarissen bouwen kapellen, scholen en hospitalen in Kongo. Zij onderwijzen de negers en leeren ze lezen, schrijven, teekenen, rekenen, Fransch en allerlei ambachten. Reeds veel negertjes zijn gedoopt en leven als brave christenkinderen’, aldus een voormalig Vlaams schoolboek. Depaepe en Van Rompaey onderzoeken het Belgische onderwijsbeleid in de Kongo-kolonie tussen 1908 en 1960, met een inleiding vanaf 1885 betreffende de ‘onafhankelijke Kongostaat’: de privé onderneming van de Belgische koning Leopold II. Het onderwijs was grotendeels in handen van katholieke missiecongregaties. Op het hoogtepunt in de jaren dertig zaten 5000 Belgische religieuzen in de Kongo-missie. Zij vormden een moreel tegenwicht voor de economische exploitatie van het aan delfstoffen rijke gebied. De auteurs onderscheiden derhalve een ‘koloniale triniteit’: overheid, missie en bedrijfsleven. Het onderwijs aan de gekoloniseerde Kongolezen impliceerde een grote dubbelzinnigheid; enerzijds moest het hen ontwikkelen, anderzijds mochten ze niet te bewust worden, want dat zou opstandigheid bevorderen. Het missie-onderwijs hield weinig rekening met de autochtone cultuur, al kreeg die vanaf de jaren dertig meer aandacht binnen progressieve groepen in de missie. Uiteindelijk echter was de grondhouding dezelfde, ook bij de progressieven. De educatieve politiek van de missie was vooral een ‘pedagogiek van de onderdrukkers’. De auteurs verzetten zich echter tegen het idee van een ‘grootschalig opvoedingscomplot tegenover de zwarten’. De meeste missionarissen hadden goede bedoelingen, al staat dit los van de gevolgen van hun werk. Het niveau van het missieonderwijs bleef over het algemeen laag. Praktisch onderricht, zoals landbouwwerkzaamheden, vormden meestal een belangrijk onderdeel. Scholen waren daarmee gedeeltelijk werkplaatsen met gratis arbeidskrachten. Godsdienstonderricht had ook een aanzienlijk aandeel. Het inboezemen van vrees voor God was het beste middel om kinderen ‘wijs’ en ‘braaf’ te maken. Voor het onderwijs werd aangeraden om bij de gebruikelijke verhalen over de hel geen platen te gebruiken waarop alleen blanken afgebeeld stonden; dit zou onder de zwarten een verkeerde indruk wekken. Middelbare scholen waren er slechts weinig. Hier werd ook geschiedenisles gegeven. De lessen ‘Vaderlandse Geschiedenis’ richtten zich vooral op de periode na 1830, want de geschiedenis van de overheersing van de Belgen door buitenlandse mogendheden zou het aanzien van het moederland aantasten. Volgens de auteurs zijn er parallellen tussen ontwikkelingen in België en in Kongo, zoals de schoolstrijd in de jaren vijftig, waarbij de katholieke missie een deel van haar grote machtspositie verloor aan de protestante missie en aan de overheid. Overigens schenken de auteurs over de voorgaande periode weinig aandacht aan de (veelal niet-Belgische) protestante missie. In de jaren vijftig groeide de ontevredenheid met de oude machthebbers. Uiteindelijk werd Kongo in 1960 een aparte staat. De auteurs leggen een link met het heden door te willen aantonen - zonder een ‘schuldvraag’ te stellen voor het ‘eigentijdse debâcle van opvoeding en onderwijs in Zaïre’ - dat een deel van de tegenwoordige problemen samenhangt met de inplanting van een westers opvoedings- en onderwijssysteem. Veel aandacht is er voor de politieke verwikkelingen tussen missie en overheid en voor de verschillende stromingen binnen de missie zoals ‘adaptionisme’, ‘assimilationisme’ en ‘associationisme’. De uitvoerige beschrijvingen gaan wel ten koste van de overzichtelijkheid. | |
[pagina 135]
| |
Evenmin overzichtelijk is het zeer uitgebreide notenapparaat, dat gemiddeld een kwart van iedere pagina vult. De ‘Bibliografische oriëntatie’ vermeldt slechts een selectie van de gebruikte publicaties. Het vereist daardoor soms veel bladeren voor het vinden van een volledige titelvermelding. Een aparte conclusie ontbreekt. De studie bevat tenslotte een namenlijst van de 130 Belgische congregaties in Kongo, plus een persoons- en plaatsnamenregister.
Mark van Deursen | |
M. Doddema-Winsemius, M. van Essen en J. Dekker, ed., De jongen Jaap Kann. Aantekeningen (1914-1918) van de pedagoog Otto Barendsen (Baarn: Intro, 1996, 128 blz., ƒ 24,90, ISBN 90 5574 101 9).Dit egodocument haalt de puberteitsjaren van een betrekkelijk gewone middelbare-schooljongen van rijke komaf onder het stof vandaan. De aantekeningen van de huisonderwijzer Otto Barendsen (1879-1923) over zijn remedial teaching aan Jaap Kann (1900, Den Haag-1944, Auschwitz) lagen tientallen jaren onontdekt in het archief van de Rijksuniversiteit te Groningen. Otto Barendsen, een bentgenoot van bevlogen onderwijsvernieuwers als Theo Thijssen en Jan Ligthart, had in een twintigtal schoolschriften zeer uitgebreid zijn ervaringen en gesprekken met en observaties over Jaap Kann genoteerd, met het kennelijke voornemen ooit daarop een studie over puberteitspsychologie te baseren, iets wat juist in die tijd van ‘de ontdekking van de jeugd’ vaker ondernomen werd. Toen dit plan door Barendsens vroegtijdige dood werd verijdeld, is het materiaal beschikbaar gesteld aan de beroemde Groningse hoogleraar in de psychologie Heymans, die het evenwel versmaadde. Enkele jaren geleden werd het teruggevonden door de psychologe Mien Doddema-Winsemius, die het vervolgens uitgaf in samenwerking met de afdeling Historische Pedagogiek te Groningen en in overleg met de kinderen van Jaap Kann. De drie bezorgers hebben een selectie gemaakt uit de schriften ten einde een handzaam en thematisch opgezet boekje te kunnen leveren. Ze zorgden voorts voor toelichtende en verbindende teksten en voor enkele pagina's noten. Het boekje is fraai uitgegeven, voorzien van foto's en in typografisch opzicht vind ik het een juweeltje. Jaap komt in het boekje naar voren als een aardige en wat zwaartillende jongen uit een welgesteld Haags bankiersgezin. Jaap was zich, evenals zijn familie, ervan bewust joods te zijn en hij legde zelfs zionistische sympathieën aan de dag, maar zijn milieu was in hoge mate geassimileerd aan de Nederlandse bourgeois cultuur. Omdat zijn vader betrokken was bij het kort tevoren opgerichte Nederlandsch Lyceum onder de leiding van de latere Leidse hoogleraar in de pedagogiek Casimir (‘Kaas’ in het middelbare-schooljongenstaaltje van Jaap), was het vanzelfsprekend dat Jaap naar deze modelschool ging. Het uitzonderlijke docentencorps, de reformpedagogische aanpak en de onderwijskundige snufjes konden er niet voor zorgen dat het Jaap op school goed ging. Zijn ouders huurden Barendsen in om Jaap huiswerkbegeleiding te geven. Barendsen en zijn echtgenote gingen een tweede, ja bijna een eerste thuis voor Jaap vormen. In gesprekken en brieven maakte hij hen deelgenoot van zijn wederwaardigheden en zijn puberleed, onder meer veroorzaakt door onbeantwoorde verliefdheid, lastige ouders, heerszuchtige broers en veeleisende leraren. Zoals het een romantische jongen vergaat, zocht Jaap troost in dagdromen, die in zijn geval vooral betrekking hadden op vliegmachines, waarmee hij bijvoorbeeld Jeruzalem vanuit de lucht zou gaan verkennen, voordat hij het later zou opkopen en er de modernste stad ter wereld met de allerbeste scholen van zou maken. | |
[pagina 136]
| |
Eén van de opmerkelijkste zaken in het verslag over Jaap Kann vond ik het toenmalige gebrek aan adequate theorievorming over de specifieke leermoeilijkheden waar Jaap mee te kampen had. Voor een huidige lezer is het overduidelijk dat de jongen dyslexie had: hij keert letteren cijfercombinaties om, hij heeft moeite met spellen en lezen, hij kan zich moeilijk concentreren, hij is traag en bijzonder vergeetachtig, terwijl het tevens evident is dat zijn intelligentie, zijn creativiteit en zijn aanleg en interesse voor techniek bovengemiddeld zijn. De toegewijde en professionele pedagoog Otto Barendsen beschikte nochtans niet over het theoretisch gereedschap om Jaaps probleem te diagnosticeren en evenmin over de technieken dit adequaat te remediëren. Barendsen nam z'n toevlucht tot het betrachten van geduld en tot pogingen Jaaps zelfdiscipline te vergroten door een vertrouwelijke, ja vriendschappelijke verhouding met de jongen te onderhouden. Maar daar werd Jaaps leermoeilijkheid natuurlijk niet minder van, wel zijn frustraties en schuldgevoelens. Weliswaar was het concept dyslexie reeds kort voor de eeuwwende ontwikkeld door een Amerikaanse oogarts, en juist ten tijde van Barendsens bemoeiingen met Jaap werd er ook in Nederland over gepubliceerd, onder meer door een Leidse oogarts (1903) en door de invloedrijke rooms-katholieke onderwijskundige frater Rombouts (1919), maar werkzame orthopedagogische hulp kon nog lang niet geboden worden. Vergelijking met hoe het in het huidige onderwijs toegaat, maakt zeer duidelijk welk een enorme ontwikkeling de gedragswetenschappen in de twintigste eeuw hebben doorgemaakt. De bezorgers hebben zich mijns inziens wat te bescheiden opgesteld in het bieden van dit soort beschouwingen en achtergrondinformatie.
Johan Sturm | |
E. Haas, Op de juiste plaats. De opkomst van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk in Nederland (Dissertatie Groningen 1995, Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen. Maatschappijgeschiedenis XX; Hilversum: Verloren, 1995, 249 blz., ISBN 90 6550 422 2).De huidige beroepspraktijk van psychologen lijkt welhaast ongebreideld. Er bestaat een tijdschrift dat onderzoeksresultaten van de academische psychologie toegankelijk maakt voor geïnteresseerde leken, in zogenaamde dames- en mannenbladen worden allerlei problemen en verschijnselen regelmatig vanuit psychologische hoek benaderd, in dag- en weekbladen is veel aandacht voor psychologische achtergronden en televisiekijkers worden overspoeld door programma's waaraan psychologen - al dan niet prominent in beeld - een bijdrage leveren. Daarnaast verschijnen talrijke populaire boeken die je onder de noemer ‘doe-het-zelf-psychologie’ zou kunnen scharen. Op de informatieve en recreatieve markt zijn psychologen onmiskenbaar een rol gaan spelen. Maar ook in het arbeidsleven en in het onderwijs komen we psychologen tegen, voornamelijk in verband met het afnemen van psychologische tests. Haas beschrijft in zijn proefschrift de ontwikkeling van de psychologische beroepspraktijk in het bedrijfsleven, in het leger en in het onderwijs. Het beginpunt is 1920, niet omdat toen de eerste beroepspsychologen de werkvelden betraden, maar omdat rond die tijd een bewuste wens bestond om een probleem in het werkveld wetenschappelijk te benaderen. Het eindpunt van de ontwikkeling legt De Haas in 1975, omdat toen een zekere acceptatie en consolidatie van de praktijk had plaatsgevonden. Als casus uit het bedrijfsleven is gekozen voor de interne psychologische afdeling van het | |
[pagina 137]
| |
Philips-concern, het Psychotechnisch Laboratorium. Door technische en economische ontwikkelingen kampte het bedrijf begin jaren twintig met een enorm personeelstekort. De te rekruteren personeelsleden dienden op de juiste plaats in het bedrijf terecht te komen. Met deze stellingname werd het arbeidsmarktprobleem tevens een psychologisch geschiktheidsprobleem. Vandaar dat niet langer de directe bazen en voorlieden de aangewezen personen waren voor de selectie, maar psychologisch geschoolden. Voor de selectie van het toekomstige personeel gebruikte het Psychotechnisch Laboratorium tests, die werden gekenmerkt door het metende karakter. Dat dit niet voor alle psychologische selectietests in die tijd gold, blijkt uit de beschrijving van de praktijk van een extern bureau, de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek. Dit bureau gebruikte naast de bekende intelligentietests ook meer invoelende tests en het vraaggesprek. Dit had vooral te maken met het feit dat dit bureau werd ingeschakeld voor de werving en selectie van hoger, leidinggevend personeel, waarvoor men andere capaciteiten nodig achtte dan voor productiewerkers. Na de tweede wereldoorlog deden humanrelations-achtige benaderingen met betrekking tot het hoger personeel ook hun intrede bij de interne psychologische dienst van Philips. De tweede casus uit het bedrijfsleven is de psychologische selectie bij de Koninklijke Landmacht. Tot de Tweede Wereldoorlog bestond er geen geïnstitutionaliseerde en gestandaardiseerde selectie voor rekruten. Na de oorlog kreeg de selectie voor officiersfuncties alle aandacht. De Britse officiersselectie met haar sociaal-psychologische testmethoden stond hierbij model. Haas beschrijft een relatief snelle opmars van psychologen in het werkveld arbeid. Zij konden leidinggevenden ervan overtuigen dat zij kampten met een psychologisch geschiktheidsprobleem bij hun (toekomstig) personeel en dat psychologen daarvoor een oplossing wisten. Daarnaast profiteerden zij van het gegeven dat enkele toonaangevende bedrijven reeds psychologen hadden ingeschakeld; dit bevorderde de acceptatie sterk. En tot slot was er in het werkveld arbeid geen invloedrijke concurrerende beroepsgroep. Concurrenten waren er wel in het werkveld onderwijs. Bij de selectie voor het buitengewoon onderwijs speelden de schoolartsen van oudsher een rol. Zij maakten al voor de eerste wereldoorlog gebruik van psychologische tests. Na de tweede wereldoorlog won de psychologischpedagogische invalshoek terrein op de medische en verdrongen de pedagogen en de psychologen de schoolarts. De (ortho-)pedagogen presenteerden zich als insiders in het onderwijs; hun diagnostiek en adviezen sloten directer aan bij de taal en de mogelijkheden van de schoolwereld dan de psychologische tests. Bij de selectie voor het buitengewoon onderwijs werden zij de dominante - maar niet de exclusieve - beroepsgroep. Dat waren zij ook op het gebied van de aansluiting tussen lager en voortgezet onderwijs, een probleem dat vanaf het Interbellum werd aangepakt door de pedagogen van het Nutsseminarium. Het aansluitingsprobleem beschrijft Haas als tweede casus uit het werkveld onderwijs. Haas heeft voor zijn onderzoek een grote hoeveelheid bronnen geraadpleegd, variërend van bedrijfsarchieven, publicaties, knipsels en folders tot persoonlijke interviews. Wat dat laatste betreft: het is mij niet duidelijk wat de waarde is van de niet op de band opgenomen interviews (twee van de acht). Bij de analyse, de ordening en de interpretatie van zijn materiaal gebruikt de auteur het zogenaamde relationele model. De ontwikkeling van de psychologische beroepspraktijk wordt hierin bestudeerd in relatie tot de ‘publieken’ waarop de psychologen zich richtten. Hij slaagt er dankzij de hantering van dit model in, de casussen uit het arbeids- en het onderwijsveld helder en onderling vergelijkbaar te presenteren. Op grond van die vergelijking komt hij tot de algemene conclusie dat de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk zich gefaseerd heeft | |
[pagina 138]
| |
ontwikkeld. Bij elke casus gaat hij in op vier componenten van het model: met welke vragen en problemen worden de psychologen geconfronteerd, wat brengen zij in aan noties en conceptueel gereedschap, welke zijn de institutionele kaders waarbinnen zij moeten werken en welke legitimerings- en demarcatieprocessen voltrekken zich? Bij het beantwoorden van die vier vragen heeft Haas veel aandacht voor de complexiteit van de historische ontwikkeling. In een halve eeuw tijd veranderen de vragen en problemen van de potentiële ‘afnemers’ (de ‘publieken’). De academische ontwikkeling van de psychologie draagt op haar beurt weer bij aan veranderingen in het conceptueel gereedschap van de psychologen, waarbij dan voornamelijk aan psychologische tests moet worden gedacht. Ook bij de andere componenten schetst de auteur een proces. Door de componenten steeds weer op elkaar te betrekken ontstaat een genuanceerd en zeer boeiend beeld van de ontwikkeling van de bedrijfs- en schoolpsychologische beroepspraktijk.
A. van der Wurff | |
L.J. Giebels, Beel, van vazal tot onderkoning. Biografie 1902-1977 (Dissertatie Nijmegen 1995; Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, Nijmegen: Centrum voor parlementaire geschiedenis, 1995, xvii + 649 blz., ƒ75,-, ISBN 90 12 08235 8).Aan het slot van de biografie over Louis Josef Maria Beel (1902-1977) maakt diens biograaf zijn lezers nog even knap zenuwachtig door zich af te vragen of Beel wel een staatsman was. En dan somt hij onverbiddelijk op: geen enkele belangrijke wet is op zijn naam gekomen; als bestuurder was hij wel vindingrijk, maar hij heeft niets blijvends gecreëerd; zijn Indonesiëbeleid was een jammerlijke mislukking; geen enkel succes als hoogleraar en als politicus vertoonde hij een ongenaakbaarheid die langzamerhand het contact met de tijd had verloren. Even denkt de lezer dat deze dissertatie dan wellicht ook ongeschreven had kunnen blijven, dan wel dat deze aaneenschakeling van rampen en teleurstellingen wellicht een stuk korter had kunnen zijn. Maar als een verlossing komt dan het antwoord: Beel had ongeveer het formaat van Drees en Romme, hij was de buffer en de schakel tussen beide - voor Nederlandse begrippen is dat voldoende om door de historicus tot staatsman te worden gekroond. Met een zucht van opluchting kan het boek vervolgens worden dichtgeslagen en overdacht worden wat we nu wijzer zijn geworden van deze zeshonderd pagina's. En dan moet gezegd worden dat het een merkwaardige dissertatie is, die Giebels heeft geschreven. Op zich rechtvaardigt de carrière van Beel uiteraard een grondige studie. Jarenlang was het een bekwaam, zij het onopvallend ambtenaar, die in februari 1942 plotseling iets opmerkelijks deed: hij stelde zijn functie ter beschikking van de NSB-burgemeester van Eindhoven, omdat het hem als katholiek onmogelijk was om mee te werken aan de verwezenlijking van het nationaal-socialisme. Zonder dat men verder nu al te veel van hem wist, bleek dat toereikend om hem in februari 1945 in het kabinet te benoemen. Ook daarin deed hij niet veel opmerkelijks, maar verwierf zich vervolgens wel een eminente positie in het politieke bestel. Hoewel hij vorm wist te geven aan de samenwerking tussen KVP en PvdA - hij verzon zelfs de term ‘het nieuwe bestand’ - lijkt een en ander zonder enige bevlogenheid of zelfs maar diepgaande gedachte tot stand te zijn gebracht, zoals hij later (1958/1959) ook even gemakkelijk de nieuwe samenwerking tussen liberalen en confessionelen in elkaar timmerde. Multatuli heeft eens als grafschrift voor Thorbecke gerijmeld: ‘De man die hier begraven leit, | |
[pagina 139]
| |
stak uit in onuitstekendheid’. Dat zou ook voor Beel op kunnen gaan. Volstrekt onduidelijk blijft wat voor sociaal-politieke opvattingen Beel had. Giebels legt in dit verband bijvoorbeeld wel de katholieke sociale leer uit, maar weet geen enkel gegeven aan te voeren om zelfs maar aannemelijk te maken dat Beel van een en ander had kennis genomen (laat staan dat hij aan het debat daarover deel had genomen). Ook de democratie-opvattingen van Beel worden wazig uitgelegd: hij was ‘au fond een democraat’ en als bestuurder toonde hij zelfs ‘de inborst van een demofiel’. Tja. Of Beel iets vond over de opbouw van de verzorgingsstaat die hij toeliet of, meer beperkt, een idee had over sociale zekerheid blijft geheel in het midden. Bovendien moet gezegd worden dat Giebels zijn kracht regelmatig meer zoekt in suggesties en vermoedens, dan in heldere bewijsvoering. Voor een deel komt dat wellicht voort uit het feit, dat hij geen liefhebber lijkt te zijn van het onverbiddelijke handwerk van de historicus: het archiefwerk. Dat wreekt zich bij zijn behandeling van de affaire Schokking en al helemaal bij zijn pogingen nieuw licht te werpen op de Greet Hofmans-affaire. De laatste kwestie doet hij af als een dreigende echtscheiding van de koningin, de rest is ‘ruis daaromheen’. Uit het voortreffelijke onderzoek van Gerard Mulder en Paul Koedijk voor hun boek Léés die krant. Geschiedenis van het naoorlogse Parool (Amsterdam, 1996) blijkt de zaak niet alleen aanzienlijk gecompliceerder te zijn, maar met gedegen archiefonderzoek ook goeddeels te achterhalen. De pruilende zinnetjes over het niet beschikbaar stellen van gedeponeerde persoonlijke archieven in het Rijksarchief - wie herinnert zich niet het kortzichtige proces dat Giebels hierover heeft aangespannen - wijzen dan ook vooral op eigen onmacht. Kenmerkend is bijvoorbeeld zijn opmerking dat de grondwetswijziging van 1972 over de inrichting van het koninklijk huis ‘waarschijnlijk mede onder invloed’ van de Hofmans-affaire tot stand is gekomen. Bij deze niet oninteressante suggestie staat geen enkele bronvermelding - wat overigens ook moeilijk zou zijn, omdat bij enig bronnenonderzoek blijkt dat deze relatie niet aanwezig is. Giebels heeft het archiefwerk, zo blijkt uit zijn annotatie, overzichtelijk gehouden en veel laten lopen. De gaten heeft hij trachten te vullen met interviews. Tot de sterkere gedeelten van zijn boek behoren dan ook vooral die onderdelen, waarover reeds uitvoerig gepubliceerd is, zoals de Indonesische kwestie. De interviews hebben vooral enig licht geworpen op het buitengewoon treurige huwelijks- en gezinsleven van Beel: de zoon van een alcoholicus, getrouwd met een wat simpele vrouw, twee van de vier kinderen geestelijk gehandicapt. De ‘vaderlijke-beheerste’ omgang met secretaressen moest veel vergoeden. Al met al kan het oordeel over deze biografie dan ook niet onverkort gunstig zijn. Het bekende is redelijk samengevat, veel nieuwe inzichten worden echter niet geboden. Misschien wel het meest teleurstellend is, dat het boek als het ware weigert een biografie te worden. Het is meer een verzameling hoofdstukken over allerlei ontwikkelingen en gebeurtenissen waar Beel bij betrokken was. Tenslotte moet worden opgemerkt dat het boek nogal wat tekstverwerkersfouten bevat, alsmede een aantal merkwaardige woorden zoals ‘radikalski’, ‘gecarteerd’ en ‘conscintieus’.
Piet de Rooy | |
J. Heijs, F. Westra, Que le tigre danse. Huub Bals. Een biografie (Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1996, 319 blz., ISBN 90 71894 98 3).De naam van Huub Bals (1937-1988) is nauw verbonden met het Filmfestival Rotterdam. Bals | |
[pagina 140]
| |
was er de initiator van en kan daarnaast de godfather worden genoemd van het alternatieve filmcircuit in Nederland. Dit maakt een boek over zijn leven tevens tot een filmhistorische bijdrage aan de na-oorlogse geschiedenis van het Nederlandse vertoningsklimaat. Op 13 juli 1988, 51 jaar oud, stierf Hubert Bals aan een hartaanval in zijn geboorte- en woonplaats Utrecht. Bals had een veelbewogen leven achter de rug als organisator van ondermeer het tot internationale proporties uitgegroeide Film Festival Rotterdam. Geboren in een zeer eenvoudig niet-praktiserend katholiek gezin bracht hij het grootste deel van zijn jeugd door in de Utrechtse Wijk C. Het onrustige organisatie-talent zat hem al vroeg in het bloed, zodanig zelfs dat de voltooiing van zijn HBS-opleiding er bij inschoot. Zijn loopbaan in de filmbusiness begon op 22-jarige leeftijd nadat hij was aangenomen als assistent bedrijfsleider bij de bioscoopfirma Wolff (Camera/Studio) in Utrecht. Vanaf dat moment heeft zijn leven in het teken gestaan van het organiseren van filmmanifestaties: korte, lange, nationale en internationale. Van de Cinemanifestaties in Utrecht (1966-1972) en de voorstellingen die hij organiseerde als algemeen manager van 't Hoogt (1972-1974) tot het wereldwijd vermaarde filmfestival te Rotterdam (1972-1988). Aan het begin van zijn carrière constateerde Bals al snel dat in Nederland nauwelijks sprake was van een filmbewustzijn. Het publiek diende te worden opgevoed tot het bekijken van de betere film. Buiten het commerciële bioscoopcircuit bestonden echter nauwelijks mogelijkheden om de nieuwe ontwikkelingen van de onafhankelijke cinema te volgen. Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig immers ontstond een hele nieuwe generatie filmmakers - in Frankrijk onder andere de Nouvelle Vague - die bekendheid verwierf met films die zich opvallend onderscheidden van de standaardnorm die door Hollywood was ‘voorgeschreven’. Met weinig financiële middelen en schaarse vertoningsplaatsen hadden deze regisseurs mensen zoals Bals hard nodig. Met beperkte middelen wist hij een kleinschalige infrastructuur te creëren waarin alternatieve films vertoond en besproken werden. Van zijn manifestaties maakte hij zowel voor het publiek als voor de direct betrokkenen - regisseurs, producenten, distributeurs, critici - ware festijnen. Dit leidde dikwijls tot budgettaire problemen, maar begrotingen leken in zijn ogen te bestaan om overschreden te worden. Het overschrijden van grenzen was nu eenmaal hét thema van zijn leven. De biografie van Huub Bals bestaat uit twee delen. In het eerste deel beschrijven de auteurs zijn leven, dat wil zeggen vooral zijn werkzame leven vanaf 1959, het moment dat hij bij de bioscooponderneming Wolff in dienst trad. Aan zijn gezinsachtergrond, jeugd en adolescentie worden slechts luttele bladzijden gewijd. Wat precies aan de basis heeft gelegen van zijn onverzadigbare kijklust en zijn scherpe intuïtie voor vernieuwingen in de filmkunst blijft enigszins in nevelen gehuld. Zijn dominante karakter, verbale begaafdheid, organisatie-talent en sterke eigenzinnigheid maakten hem een uitgelezen persoonlijkheid om in de culturele sector op management-niveau grote hoogten te bereiken. Op het institutioneel onontgonnen terrein van de alternatieve film, aan het begin van de jaren zestig, was hij bovendien de ‘right man on the right place’. Maar hoe hij zijn film-esthetische criteria ontwikkelde, blijft in het ongewisse. Het is zelfs nog maar de vraag of hij er überhaupt criteria op na hield. Er zijn geen essays van zijn hand verschenen waaruit iets dergelijks zou kunnen blijken. Zijn aanpak was vrijwel intuïtief en op den duur gebaseerd op een enorme kijkervaring. Daardoor kreeg hij een goed oog voor veranderingen en vernieuwingen in de film. Bals heeft echter geen pogingen ondernomen om zijn keuzes theoretisch of anderszins te verantwoorden, hij was vooral op zoek naar films die onrust stookten (286). Ondanks deze vaagheid had hij grote invloed, hetgeen bij mij de vraag oproept hoe bepalend hij is geweest voor het ontstaan van een canon van alternatieve films. Hoe was het bijvoorbeeld gesteld met de waardering van de critici voor zijn afzonder- | |
[pagina 141]
| |
lijke filmkeuzes? Over het algemeen was Bals' relatie met critici goed en ook zijn festivals kregen veel waardering. Veel meer komen we niet te weten. Maar het boek biedt een aardig uitgangspunt om serieus onderzoek te doen naar de relatie tussen de keuzes van een festivaldirecteur, de waardering van de pers en de uiteindelijke canonisering. Waar de lezer keer op keer wel mee wordt geconfronteerd is met opsommingen van films die tijdens de festivals vertoond werden. De leidraad van Bals levensbeschrijving is op den duur niets meer dan een filmografie van het eerste tot en met het achttiende Rotterdamse filmfestival. Het is wellicht een begrijpelijke maar weinig boeiende manier om een leven als dat van Huub Bals in kaart te brengen. Op den duur geeft het boek, door de opsomming van filmtitels, bezoekersaantallen, namen van gasten en vaste medewerkers en de beschrijving van een enkel incident, zoals de striptease-rel in 1979, dan ook eerder de indruk een informatief naslagwerk te zijn dan een biografie. Ook het tweede deel van het boek treft deze kritiek. Hierin overheersen de citaten: uitspraken van mensen die Huub gekend hebben. Veel daarvan gaan over zijn karakter - lastig maar warmhartig - en over zijn gastronomische eetlust. Zelfs het filmkijken ging bij hem ‘door de maag’. Kortom, het boek leest niet altijd even vlot maar biedt veel informatie.
Bernadette Kester | |
F. Boersma, Beslissende jaren. NV Bank Nederlandse Gemeenten 1968-1991 (Den Haag: Bank Nederlandse Gemeenten, 1995, 195 blz., ISBN 90 73184 03 7).Dit is het vervolg op Promesse in drievoud uit 1989, waarin Boersma de geschiedenis van de Bank Nederlandse Gemeenten (BNG) tot 1968 beschreef. Deze vervolgstudie bestrijkt de periode 1968-1991, het tijdvak dat de bank werd geleid door W. Griffioen. Beide boeken kennen dezelfde invalshoek en aanpak. Ook ditmaal staan de medewerkers centraal en niet de economisch-financiële kanten van het bankbedrijf. Het met portretten geïllustreerde boek is geschreven voor een breed publiek. Het is doorspekt met persoonlijke geschiedenissen en anekdotes, die een licht werpen op het dagelijks reilen en zeilen in deze overheidsbank. Het werk bestaat uit vier hoofdstukken omlijst door een proloog en een epiloog. Het geheel wordt afgesloten met een bronnen- en literatuuropgave, een namenregister, een zakenregister en diverse bijlagen. Een notenapparaat ontbreekt. Boersma beschrijft de geschiedenis van de BNG aan de hand van de meest beslissende momenten in haar bestaan. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de gevolgen van de door de regering ingestelde centrale financiering. De aanleiding tot deze wettelijke maatregel van eind 1965 was de aanhoudende schaarste op de kapitaalmarkt. Voor de gemeenten betekende dit dat zij zich voortaan voor langlopende leningen moesten wenden tot de BNG. Daarmee kreeg de bank een monopoliepositie, wat een forse omzetstijging tot gevolg had. De schaduwzijde was dat het haar afhankelijker en dus kwetsbaarder maakte. De afschaffing van de centrale financiering in 1975 maakte een einde aan haar monopolie. De gevolgen daarvan worden in het volgende hoofdstuk beschreven. De bank geraakte in een veranderingsproces, waarin zij van een ‘ambtelijk-politieke instelling’ werd omgevormd tot een commercieel bedrijf, dat de concurrentie van de grote banken moest kunnen weerstaan. Hoofdstuk drie heet simpelweg ‘Breuk’. Een van de breuken ontstond met het verscherpte toezicht van de Nederlandsche Bank als gevolg van een aanpassing van de Wet Toezicht Kre- | |
[pagina 142]
| |
dietwezen. Voor de BNG betekende dat dat zij moest meedraaien in de uitgebreide en gestandaardiseerde rapportages. Nieuw waren ook de beleggingen in het buitenland. Een andere breuk was de verhuizing naar een nieuw onderkomen in Den Haag. Daar kwam de automatisering van de grond en werd een reorganisatie doorgevoerd door de introductie van account management. Hoofdstuk vier behandelt de historie en toekomst. De bedrijfsvoering die volgens Boersma in belangrijke mate werd bepaald door de individuen aan de top, onderging in de jaren tachtig enkele ‘spectaculaire ingrepen’. Als gevolg hiervan ging de bank meer kenmerken vertonen van een ‘autonoom functionerend raderwerk’. Een van die ingrepen betrof de wijziging van de directiestructuur, waarmee een einde kwam aan de eenhoofdige leiding van Griffioen. In 1989 kreeg de voormalige overheidsbank de status van algemene kredietinstelling. Om de BNG te doen onderscheiden van andere banken werden in de jaren tachtig tal van nieuwe produkten ontwikkeld. Daarnaast nam de automatisering een grote vlucht. Eind 1991 was de relatief onbekende BNG opgeklommen tot de vierde bank van Nederland met een balanstotaal van ruim ƒ80 miljard. In de epiloog concludeert Boersma dat het beschreven tijdvak, ‘... meer dan enige voorgaande periode, een cesuur van blijvende betekenis in de lange historie van de BNG’ is. Toch onthoudt hij zich om begrijpelijke redenen van het geven van een eindoordeel. Het helder geschreven boek behoort tot het genre klassieke gedenkboeken. Het is beschrijvend van aard met veel aandacht voor de personen aan de top. De auteur weet een aardig beeld op te roepen van de bedrijfscultuur en de sfeer bij de BNG. Soms heeft hij naar mijn smaak wel erg veel aandacht voor details. Dit neemt overigens niet weg dat Boersma in zijn opzet is geslaagd: Beslissende jaren is voor een breed publiek toegankelijk. Voor bank- en bedrijfshistorici is het werk evenwel te weinig analyserend om een wezenlijke bijdrage te kunnen leveren aan de financiële geschiedschrijving voor de naoorlogse periode.
Joke Mooij |
|