Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 113
(1998)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving
| |
Internationalisering en professionaliseringImperialisme is een goed voorbeeld van een historisch begrip dat oorspronkelijk een polemisch, politiek karakter droeg, in de handen van beroepshistorici een meer gedistantieerd, ‘wetenschappelijk’ karakter kreeg, maar haar ideologische beladenheid nooit helemaal kwijt | |
[pagina 57]
| |
zou raken. Zo ging het ook in Nederland, al werd het begrip hier nog later dan in het buitenland een historische vakterm. Het begrip imperialisme werd in Nederland rond 1900 door sociaaldemocraten geïntroduceerd met de polemische stelling dat Nederland in Indonesië net zo'n imperialistische roofoorlog bedreef als Engeland tegen de stamverwante Boeren in Zuid-Afrika. Die bewering werd indertijd door vrijwel iedereen in Nederland verontwaardigd van de hand gewezen. Dat was één van de redenen waarom het begrip imperialisme zo'n lange tijd taboe bleef in de Nederlandse overzeese geschiedschrijving. Andere redenen waren de ethische ideologie van het Nederlandse kolonialisme en de internationale status van kleine mogendheidGa naar voetnoot6. Toen de Leidse historicus Schaper op het congres van het Nederlands Historisch Genootschap in 1970 aan de hand van de internationale, theoretische literatuur het begrip imperialisme van toepassing verklaarde voor Nederland, als een typische vorm van ‘reluctant imperialism’, deed hij die voorzichtige introductie dan ook vergezeld gaan van de bekende waarschuwing van de Britse historicus Hancock: ‘Imperialism is not a word for scholars’Ga naar voetnoot7. Zowel Kuitenbrouwer als Wesseling zouden het Schaper nog vele malen nazeggen. Maar het is achteraf, voor een goed begrip van het debat, belangrijk zich te realiseren dat vakinhoudelijke overwegingen op de eerste plaats kwamen bij de introductie van het begrip imperialisme in de Nederlandse context en politieke overwegingen pas op de tweede plaats - voorzover ze überhaupt een rol speeldenGa naar voetnoot8. Aldus weerspiegelde het debat de internationalisering en professionalisering die de naoorlogse Nederlandse geschiedschrijving in het algemeen kenmerkte, aangedreven door de sterke groei van het aantal vakhistoriciGa naar voetnoot9. Het congres van het Historisch Genootschap inspireerde op die manier tot de afleiding van hypotheses uit de internationale theorievorming, uitwerking daarvan in grondig bronnenonderzoek, vooral van nieuw archiefmateriaal, en comparatieve analyse van de uitkomsten. De betrekkelijk stricte normen die Schaper in 1970 aan de definiëring, periodisering en verklaring van het begrip imperialisme verbond, bleven de leidraad vormen. Politieke en ideologische meningsverschillen lijken hoogstens op de achtergrond te hebben meegespeeld in de belangrijkste interpretaties die in 1970 op het congres voor de Nederlandse expansie geïntroduceerd werden: de periferistische interpretatie in termen van plaatselijke, bestuurlijke initiatieven door de oud-bestuursambtenaar en Utrechtse koloniaal-historicus Van der WalGa naar voetnoot10, de economische interpretatie in termen van kapitalistische groeidynamiek door de marxistische Utrechtse historicus Van TijnGa naar voetnoot11 en de ideologische interpretatie in termen van een christelijk-nationaal ‘zendingsimperialisme’ door de Amsterdamse sociaal-democratische publicist Van 't VeerGa naar voetnoot12. Nieuwsgierigheid naar de externe, machtspolitieke factor, die in de internationale literatuur zo'n belangrijke plaats innam maar voor Nederland door de Amsterdamse historicus Pluvier in 1970 op betrekkelijk oppervlakkige gronden was afgewezen, vormde één van de drijfveren | |
[pagina 58]
| |
achter Kuitenbrouwers dissertatie over Nederland en de opkomst van het moderne imperialismeGa naar voetnoot13. Vooral de kernbegrippen contiguity (geografische aangrenzing) en preemption (preventieve occupatie) die de Amerikaanse historicus Betts in de internationale geschiedschrijving introduceerde, vormden zijn theoretische inspiratiebron. Hij was op Betts' analyse geattendeerd door Wesselings recensie in het Tijdschrift voor GeschiedenisGa naar voetnoot14 Mede op grond van de begrippen contiguity en preemption concludeerde Kuitenbrouwer in 1985 in zijn dissertatie dat zich rond 1900 in Indonesië een Nederlandse variant van het moderne imperialisme had voorgedaan, die meer overeenkomsten dan verschillen vertoonde met de klassieke Britse variantGa naar voetnoot15. Wesseling bestreed deze conclusie aanvankelijk in een uitvoerig besprekingsartikel in het TvG, waarover straks meerGa naar voetnoot16. Maar ook hij ging gaandeweg van een Nederlands imperialisme spreken, in analytische termen die eveneens aan het Britse imperialisme ontleend waren, namelijk de continuïteitsthese van Robinson en Gallagher over de overgang van informeel naar formeel imperialisme met een reluctant karakter, typerend voor oude koloniale mogendheden als Engeland en NederlandGa naar voetnoot17. Ook andere deelnemers aan het debat rond het Nederlandse imperialisme lieten zich door buitenlandse theorievorming inspireren: Locher-Scholten door Fieldhouse's variant van de periferistische interpretatieGa naar voetnoot18, Fasseur door de verwante turbulent frontier-theseGa naar voetnoot19, Van Goor door Kennedy's concept van de koloniale ideologieGa naar voetnoot20, Lindblad ondermeer door Cains en Hopkins' analyse van gentlemanly capitalismGa naar voetnoot21 en à Campo door de staatsvormingstheorie van de politicoloog RokkanGa naar voetnoot22. Evenals Wesseling en Kuitenbrouwer publiceerden deze Nederlandse historici hun conclusies vervolgens ook in Engelstalige vorm, zodat men echt van een wisselwerking tussen de internationale en de Nederlandse geschiedschrijving kan spreken. Het Nederlandse imperialisme-debat heeft al zijn neerslag gevonden in enkele recente buitenlandse overzichtswerken over het modern imperialismeGa naar voetnoot23. Tenslotte verplaatste het Nederlandse imperialisme-debat zich ook buiten de koloniale grenzen van Nederlands-Indië. Eerst bleef dat beperkt tot de Nederlandse betrekkingen met buiten-Europese gebieden die zich in de woorden van de diplomaat-historicus Van Dongen ‘tussen neutraliteit en imperialisme’ bewogen, zoals Zuid-Afrika, China en VenezuelaGa naar voetnoot24. Maar ten- | |
[pagina 59]
| |
slotte ook daarbuiten, naar aanleiding van Wesselings magnus opus over de Europese deling van Afrika, waarbij Nederland slechts marginaal betrokken is geweestGa naar voetnoot25. Daarbij bleek opnieuw dat Wesselings aanvankelijke conclusie dat er niet echt van een Nederlands imperialisme gesproken kan worden in sterke mate was ingegeven door de chronologische, territoriale en causale aspecten van het Europese imperialisme in AfrikaGa naar voetnoot26. | |
Wel of geen Nederlands imperialisme?Na het congres van het HG in 1970 werd de discussie over het al dan niet imperialistische karakter van de Nederlandse expansie in Indonesië in een toenemend aantal publicaties voortgezet. De tweede Nederlands-Indonesische historische conferentie in Ujung Pandang en de eerste comparatieve bundel van het Leidse Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie boden daar in 1978 een goede gelegenheid toe. Ook in enkele dissertaties werd er op de imperialisme-problematiek ingegaan. Sommige auteurs, met name TichelmanGa naar voetnoot27, SchöfferGa naar voetnoot28, WesselingGa naar voetnoot29 en à CampoGa naar voetnoot30 bleven vrij sceptisch staan tegenover de toepassing van het begrip imperialisme in de Nederlandse context. Andere auteurs, met name Van GoorGa naar voetnoot31, FasseurGa naar voetnoot32, KossmannGa naar voetnoot33 en Locher-ScholtenGa naar voetnoot34, achtten de term wel toepasbaar voor de vestiging en uitbreiding van het Nederlandse bestuur in de buitengewesten van Nederlands-Indië, maar benadrukten tegelijkertijd het typisch Nederlandse karakter van dit expansieproces. In navolging van Van der Wal typeerde de Leidse historicus Fasseur vanuit een periferistisch perspectief de vroege fase van de expansie, die ondanks de vigerende onthoudingspolitiek op een aantal plaatsen in de buitengewesten tot stand kwam tussen 1830 en 1870 door initiatieven van plaatselijke bestuursambtenaren, als een vorm van frontier imperialism. Voortbouwend op Van 't Veers congresbijdrage analyseerde de Utrechtse historica Locher-Scholten in haar Leidse dissertatie in 1981 de eerste fase van de ethische politiek rond 1900 in termen van ‘ethisch imperialisme’, dat zowel op de onderwerping van de buitengewesten als de introductie van het ontwikkelingsbeleid op Java gericht was. Zo overbrugde ze de scherpe scheiding die veel koloniale historici voorheen hadden aangebracht tussen de ethische koloniale politiek van Nederland en het modern imperialisme van de grote mogendheden. Een echte nieuwlichter was Kuitenbrouwer dus niet toen hij in 1985 in zijn dissertatie concludeerde dat de Nederlandse expansie in de buitengewesten tussen 1870 en 1902 grotendeels in het algemene patroon van het moderne imperialisme paste. Maar zijn studie was ruimer van | |
[pagina 60]
| |
opzet, op meer bronnenmateriaal gebaseerd en verder uitgewerkt in vergelijkend opzicht dan de voorafgaande publicaties. De Nederlandse oorlogsverklaring aan Atjeh, volkenrechtelijk een onafhankelijk sultanaat in Noord-Sumatra, markeerde het begin van het Nederlandse imperialisme rond 1870. Dit bleek echter niet alleen een vroege, maar ook een valse start te zijn. Het Nederlandse onvermogen Atjeh duurzaam te pacificeren leidde tijdens de jaren tachtig, toen internationaal de wedloop om koloniën zich versnelde, tot concentratie van de Nederlandse presentie in Atjeh en voortzetting van de traditionele onthoudingspolitiek in de overige buitengewesten. Na de succesvolle Lombok-expeditie in 1894 en de hervatting van de Atjeh-oorlog in 1896 zouden echter alle nog resterende inheemse staten en staatjes in de buitengewesten worden onderworpen, overeenkomstig het algemene patroon van het modern imperialisme rond 1900. De Nederlandse case paste volgens Kuitenbrouwer in verschillende imperialisme-theoriën, maar het meest verhelderend achtte hij de bovengenoemde interpretatie van Betts in termen van contiguity en preemptionGa naar voetnoot35. Het eerste begrip belichtte de continuïteit binnen de Nederlandse expansie, die evenals de Britse al vòòr 1870 was begonnen en zich vanuit bestaande enclaves voortzette. Preemption markeerde een element van discontinuïteit. Naarmate de wedloop om koloniën onder oude en nieuwe koloniale mogendheden op gang kwam, was Nederland meer geneigd tot preventieve occupatie, in het bijzonder in Atjeh, Noordwest-Borneo en Nieuw-Guinea. Kuitenbrouwer signaleerde ook elementen van imperialisme in de Nederlandse betrekkingen met andere buiten-Europese gebieden, vooral Zuid-Afrika. Vanuit de pro-Boer beweging ontstond een nationalistisch streven naar een ‘Nieuw Holland’ in Zuid-Afrika. Het bleef echter beperkt tot informeel imperialisme, aangezien de Nederlandse regering zich zoveel mogelijk afzijdig hield om de goede betrekkingen met Engeland, van wie het behoud van Nederlands-Indië afhing, niet te schaden. De discussie zou zich echter toespitsen op Kuitenbrouwers analyse van de Nederlandse expansie in Indonesië in termen van imperialisme. In zijn besprekingsartikel plaatste Wesseling een reeks kanttekeningen bij Kuitenbrouwers analyse, die uitmondden in de conclusie dat er geen Nederlandse variant van het moderne imperialisme bestaan had. De hoofdpunten van Wesselings kritiek betroffen de definitie van het moderne imperialisme, de periodisering van de Nederlandse expansie in Indonesië, de territoriale begrenzing van die expansie en de toepasbaarheid van de begrippen contiguity en preemption. Kuitenbrouwer had in zijn dissertatie twee definities gegeven van het begrip imperialisme: een analytische werkdefinitie van imperialisme als ‘het doelgerichte en daadwerkelijke streven naar de vestiging van formele of informele politieke heerschappij’, om imperialisme te onderscheiden van louter verbale uitingen van expansionisme en economische expansie die niet op politieke controle gericht was, en een historische definitie van het modern imperialisme tussen 1870-1914 als ‘een historisch proces, gevormd door de bedoelde en onbedoelde gevolgen van het streven van Westerse mogendheden naar de vestiging van heerschappij over niet-Westerse samenlevingen’Ga naar voetnoot36. Volgens Wesseling waren deze twee uiteenlopende definities op een terrein waar reeds zoveel definities circuleerden te veel van het goede. Volgens beide definities was Nederland trouwens al imperialistisch tijdens de zeventiende eeuw en de tweede definitie ging bovendien voorbij aan het expansiestreven van een niet-Westerse mogendheid als Japan, aldus Wesseling. Van het eeuwenoude expansiestreven van Nederland in de Indonesische archipel onderscheidde zich de laatste fase, rond 1900, maar weinig volgens Wesseling. Het was gewoon ‘meer van | |
[pagina 61]
| |
het zelfde’ en geen kwalitatief nieuwe fase die de naam imperialisme verdiende. Bovendien voltrok deze expansie zich binnen internationaal erkende grenzen, die grotendeels samenvielen met de invloedssferen die Nederland reeds met Engeland en andere Europese buren had afgebakend tijdens de pre-imperialistische periode. Overigens begon het modern imperialisme volgens Wesseling pas rond 1880, bij het begin van de Europese deling van Afrika, en niet rond 1870, zoals Kuitenbrouwer beweerde. In termen van Betts, aldus Wesseling, kwam de Nederlandse expansie in Indonesië voornamelijk voort uit contiguity, en nauwelijks uit preemption. Maar contiguity was nu juist typerend voor de pre-imperialistische fase van koloniale expansie, terwijl preemption, of te wel Torschlusspanik, vooral het optreden van koloniale nieuwkomers als Duitsland en Italië kenmerkte. In het geval van Nederland kwam het expansiestreven neer op het ‘hardmaken’ van oude, reeds bestaande aanspraken en invloedssferen en niet op het wildweg rondstrooien van nieuwe claims, uit vrees om de boot te missen. Tot slot van zijn besprekingsartikel wierp Wesseling de volgende vraag op: Als andere landen hadden gehandeld als Nederland, als Engeland zich na 1880 beperkt had tot de versterking van zijn gezag over India en Frankrijk tot de afronding van zijn bezit in Algerije, als zij, net als Nederland, hun Afrikaanse bezittingen hadden afgestoten ... was dan het begrip imperialisme ooit ontstaan? Waarschijnlijk niet, want dan hadden noch Hobson noch zijn opvolgers in deze periode ook maar iets nieuws onder de tropen zon kunnen ontdekkenGa naar voetnoot37. Kuitenbrouwers reactie op de kritiek van Wesseling kwam een paar jaar later, in een artikel waarin hij de Nederlandse expansie in Indonesië sinds 1870 typeerde als ‘het imperialisme van een kleine mogendheid’ en de analyse doortrok tot 1914Ga naar voetnoot38. Volgens Kuitenbrouwer was Nederland op grond van zijn definities niet reeds imperialistisch tijdens de zeventiende eeuw, omdat de expansie in Indonesië toen nog voornamelijk op handel en niet op territoriale heerschappij gericht was. Het verband tussen zijn analytische werkdefinitie van imperialisme en zijn historische definitie van het modern imperialisme lichtte hij toe voor Atjeh. Daar liep het aanvankelijke Nederlandse streven naar de vestiging van informele heerschappij door onvoorziene internationale complicaties en onverwacht felle tegenstand van Atjeh uit op formele annexatie en een slepende veroveringsoorlog. Uit angst voor een ‘tweede Atjeh’ bleef de traditionele onthoudingspolitiek in de buitengewesten, typerend voor de pre-imperialistische verhoudingen, tot het einde van de negentiende eeuw gehandhaafd. De Lombok-expeditie in 1894, de hervatting van de Atjeh-oorlog in 1896 en de opstelling van de ‘korte verklaring’ in 1898 markeerden de omslag naar een kwalitatief nieuwe fase, gericht op systematische onderwerping van alle buitengewesten. Het proces van grensafbakening door middel van internationale verdragen was toen nog gaande. De Nederlandse expansie in Indonesië volgde over het algemeen dezelfde sequentie die de Europese deling van Afrika in veel gevallen te zien gaf: vestiging van een kustenclave, soms reeds in een vroege, pre-imperialistische fase, aanspraken op het binnenland, afgrenzing van het gebied door internationale verdragen en dan pas de pacificatie van het binnenlandGa naar voetnoot39. Bovendien bleef, typerend voor Nederland als kleine mogendheid, de vrees voor het verlies van Indië als externe factor meespelen bij de interne pacificatie, ondanks de internationaal | |
[pagina 62]
| |
erkende grenzen. Volgens Kuitenbrouwer was het mechanisme van preemption wel degelijk van toepassing op de Nederlandse expansie rond 1900. Betts zou deze conclusie later onderschrijven in een recensie van de Engelse vertaling van Kuitenbrouwers dissertatieGa naar voetnoot40. Als de grote mogendheden net zo als Nederland hadden gehandeld, was er volgens Kuitenbrouwer genoeg aanleiding overgebleven voor Hobson om de moderne imperialisme-theorie te lanceren. De eerste versie van deze theorie, welke het modern imperialisme uit een toenemend kapitaaloverschot binnen de Westerse, kapitalistische mogendheden verklaarde, werd namelijk niet naar aanleiding van de deling van Afrika, maar naar aanleiding van de Amerikaanse verovering van de Filippijnen in 1898 geïntroduceerd, door de Amerikaanse socialist H.G. Wilshire. Vervolgens zou Hobson deze theorie ook op de Britse verovering van de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika gaan toepassenGa naar voetnoot41. Maar Hobson en zijn opvolgers achtten Azië zeker niet minder belangrijk voor het Westerse kapitalisme dan Afrika. Bovendien was de Nederlandse onderwerping van de buitengewesten van Nederlands-Indië verhoudingsgewijs van veel meer betekenis in militair, demografisch en economisch opzicht dan de beperkte afronding van de Britse heerschappij in India of van de Franse heerschappij in Algerije, aldus Kuitenbrouwer. Inmiddels had Wesseling in een nieuwe versie van zijn besprekingsartikel zijn aanvankelijke standpunt verlaten dat er geen Nederlands imperialisme bestaan had. Wel bleef hij de afwijkende kenmerken benadrukken van de Nederlandse variant van het moderne imperialisme. Daarmee kwam hij op één lijn met de meeste historici die zich in het Nederlandse imperialisme-debat mengden. Van GoorGa naar voetnoot42, FasseurGa naar voetnoot43, LindbladGa naar voetnoot44, Locher-ScholtenGa naar voetnoot45, à CampoGa naar voetnoot46, BossenbroekGa naar voetnoot47 en HoubenGa naar voetnoot48 namen allen een genuanceerd standpunt in tussen Kuitenbrouwers dissertatie en Wesselings aanvankelijke kritiek. Ze waren het op zich met Kuitenbrouwer eens dat de Nederlandse expansie in Indonesië rond 1900 imperialistisch kan worden genoemd, maar deelden Wesselings opvatting dat deze Nederlandse variant in een aantal belangrijke opzichten afweek van het algemene patroon van het moderne imperialisme. Naar hun mening vormde het Nederlandse imperialisme inderdaad de afsluiting van een langdurig expansieproces, voltrok het zich grotendeels binnen erkende internationale grenzen, werd het slechts marginaal door preemption gekenmerkt en had het in het algemeen een afrondend karakter. Alleen de Leidse historicus Van den Doel bleef bij Wesselings aanvankelijke standpunt dat de Nederlandse expansie om die redenen niet imperialistisch genoemd kan wordenGa naar voetnoot49. Van deze nieuwe publicaties over het Nederlandse imperialisme in Indonesië leverde de omvangrijke, Leidse dissertatie over de Koninklijke Paketvaart Maatschappij van de Rotterdamse historicus à Campo belangrijke nieuwe gezichtspunten op. Dankzij de studie van de Ameri- | |
[pagina 63]
| |
kaanse historicus Headrick was in het algemeen het inzicht al toegenomen dat allerlei technologische ontwikkelingen een belangrijke voorwaarde vormden voor het moderne imperialismeGa naar voetnoot50. In de militaire sfeer is dat inzicht voor Nederland met name door de Leidse historici De Moor en Bossenbroek nader uitgewerktGa naar voetnoot51. In de civiele sfeer toonde à Campo's dissertatie overtuigend aan hoe belangrijk de KPM als semi-overheidsbedrijf is geweest voor zowel de bestuurlijke als de economische expansie in de buitengewesten. In theoretisch opzicht is vooral à Campo's analyse van het Nederlandse imperialisme in termen van koloniale staatsvorming verhelderend. Op grond van de politicologische literatuur over staatsvormingsprocessen en een aantal observaties van voormalige bestuursambtenaren heeft à Campo het Nederlandse imperialisme als de eerste, territoriale fase in de ontwikkeling van de koloniale staat in Indonesië opgevat, gekenmerkt door de vestiging van feitelijke souvereiniteit en daadwerkelijk bestuurGa naar voetnoot52. In die zin vormde het Nederlandse imperialisme de basis voor een verdere verzelfstandiging van de koloniale staat en haar uiteindelijke opvolging door de onafhankelijke Republiek Indonesië. De ethische politiek vormde volgens à Campo de ideologische uitdrukking van deze eerste, territoriale fase van het koloniale staatsvormingsproces. Vanuit dit staatsvormingsperspectief kan men allerlei interessante verbindingslijnen trekken naar zowel de Nederlandse als de internationale historiografie van het imperialisme: in de Nederlandse historiografie ondermeer naar Locher-Scholtens ethisch imperialisme, Van Doorns koloniale projectGa naar voetnoot53 en Lindblads economische analyse, in de internationale historiografie ondermeer naar MannsGa naar voetnoot54 comparatieve analyse van staatsvormingsprocessen in Europa en Azië en Cains en Hopkins'Ga naar voetnoot55 lange termijnperspectief op het Britse imperialisme in zowel oude als nieuwe koloniën en invloedssferen. Vanuit dit laatste perspectief pleiten Kuitenbrouwer en Schijf er voor ook de bestuurlijke en economische expansie op Java rond 1900 te betrekken in de analyse van het Nederlandse imperialisme in termen van koloniale staatsvormingGa naar voetnoot56. | |
Accentuering van verschillende oorzakenTerwijl er zo in de loop van het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving een zekere consensus gegroeid is dat er op solide basis van een Nederlands imperialisme gesproken kan worden, ruwweg tussen 1870 en 1914, blijven de meningen uiteenlopen welke oorzaken daaraan ten grondslag lagen. Natuurlijk, zoals bij elk historisch debat over een algemeen historisch verschijnsel als het imperialisme, heeft dat veel te maken met de verschillen naar tijd en plaats in de deelonderwerpen waarnaar de verschillende deelnemers aan het debat zelf onderzoek hebben gedaan. Daarin ligt ook de grote empirische, zo men wil ambachtelijke waarde van het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving: het heeft een enorme hoeveelheid onderzoeksgegevens gegenereerd die gefundeerde conclusies mogelijk maken over de oorzaken van het Nederlandse imperialisme. | |
[pagina 64]
| |
Zoals we zullen zien, is het de verdienste van Locher-Scholten geweest om de balans op te maken tussen de verschillende factoren die het Nederlandse imperialisme in verschillende delen van de buitengewesten bepaald hebben. Ze kon daarbij van een groot aantal lokale casestudies gebruik maken. Zo onderzocht Van 't Veer AtjehGa naar voetnoot57, Van Goor LombokGa naar voetnoot58, Kuitenbrouwer Atjeh, Lombok, Noordoost-Borneo en Nieuw-GuineaGa naar voetnoot59, Locher-Scholten Djambi in Midden-Sumatra, Boni in Zuid-Celebes en Nieuw-GuineaGa naar voetnoot60, Jobse FloresGa naar voetnoot61, Breman DeliGa naar voetnoot62, Lindblad Zuidoost-BorneoGa naar voetnoot63, Schulte Nordholt BaliGa naar voetnoot64, à Campo Lombok, Nieuw-Guinea en de archipel Poeloe ToedjoehGa naar voetnoot65, Groen en Manuhutu CeramGa naar voetnoot66, Van der Tholen Korintji in Midden-SumatraGa naar voetnoot67, Arts Midden-CelebesGa naar voetnoot68 en Van Beurden Noord-CelebesGa naar voetnoot69. Daarnaast werden er nog vele onuitgegeven doctoraalscripties geschreven en verschenen er een aantal buitenlandse publicaties over bestuursvestigingen in de buitengewesten. De Nederlandse publicaties over belangrijke instituties in het expansieproces als de KPM en het KNIL werden boven al genoemd. Ook verschenen er biografische studies over belangrijke figuren in het Nederlandse imperialisme, zoals de gouverneurs-generaal LoudonGa naar voetnoot70, Van ReesGa naar voetnoot71, Van der WijckGa naar voetnoot72 en Van HeutszGa naar voetnoot73, minister van koloniën CremerGa naar voetnoot74, de latere ARP-leider ColijnGa naar voetnoot75 en de petroleumondernemers StoopGa naar voetnoot76 en DeterdingGa naar voetnoot77. Met name Van der Wijck, Cremer en regeringsadviseur C. Snouck Hurgronje zouden alsnog een volwaardige biografie verdienen. Bij het debat over de vraag of er wel of geen Nederlands imperialisme bestaan heeft, waren al een aantal algemene verklaringen naar voren gebracht. Die verklaringen werden zowel aan de | |
[pagina 65]
| |
internationale theorievorming als het empirische onderzoek van lokale casestudies in de buitengewesten ontleend. Locher-Scholten zou in de samenvattende conclusie van haar recente studie vier algemene drijfveren onderscheiden: het buitenlandspolitieke motief ‘angst voor het buitenland’, het economische motief ‘geld’, het ethische motief ‘geweten’ en het bestuurlijke motief ‘gezag’. Men zou aan deze fraaie reeks nog het nationalistische motief ‘voor koningin en vaderland’ toe kunnen voegen, een drijfveer die vooral bij de Atjeh-oorlog en Lombok-expeditie een rol speelde. In dat verband is Van Goors casestudy over de Lombok-expeditie, die in 1894 een golf van nationalisme in Nederland losmaakte, exemplarisch genoemd door Van Sas, Amsterdams historicus en nationalisme-kenner bij uitstekGa naar voetnoot78. In het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving werden deze vijf drijfveren in wisselende combinaties op de voorgrond geplaatst. Kuitenbrouwer benadrukte de specifiek Nederlandse drijfveren geld, geweten, angst voor het buitenland en nationalismeGa naar voetnoot79. Volgens Wesseling speelden autonome, binnenlandse drijfveren als geld, geweten en nationalisme juist een ondergeschikte rol en domineerde de externe factor van angst voor het buitenland. ‘Om het wat toegespitst te zeggen: de enige drijfveer van het Nederlandse imperialisme was het imperialisme van anderen’, aldus WesselingGa naar voetnoot80. Maar volgens de meeste auteurs, in het bijzonder degenen die daadwerkelijk het archief van koloniën hebben doorgespit, was de perifere, bestuurlijke drijfveer van gezag, vertegenwoordigd door het gouvernement in Batavia en lokale bestuursambtenaren in de buitengewesten, verreweg het meest belangrijk. Zonder andere drijfveren uit te sluiten heeft Locher-Scholten het primaat van het Nederlands-Indische gouvernement c.q. koloniale staat binnen het Nederlandse imperialisme het meest overtuigend naar voren gebracht. Van alle archiefvorsers heeft Locher-Scholten de meeste ervaring op het terrein van het Nederlandse imperialisme - nog meer dan Fasseur en dat wil wat zeggen. Haar recente boek over de wisselende betrekkingen tussen de Nederlands-Indische koloniale staat en het sultanaat Djambi is echter om meer redenen van belang dan het gedegen onderzoek in het archief van koloniën. Ze onderzocht ook uitvoerig bronnen die andere motieven dan het bestuurlijke motief belichten. Van alle bovengenoemde imperialismestudies heeft ze de meeste aandacht besteed aan de Indonesische kant van de onderlinge betrekkingen. De verdreven sultan Taha Safioedin, die tenslotte als guerrilla-leider door een marechausseepatrouille gedood zou worden, speelt een hoofdrol in haar boek. De betrekkingen tussen Djambi en de koloniale staat heeft ze bovendien voor een lange periode onderzocht, van 1830 tot 1907. Dit stelt haar in staat gefundeerde uitspraken te doen over het netelige continuïteitsprobleem in de analyse van het Nederlandse imperialisme. Tenslotte analyseerde ze in haar slothoofdstuk ook de bovengenoemde reeks casestudies over bestuursvestigingen in andere delen van de buitengewesten. Een twaalftal militaire expedities die tussen 1870 en 1914 in de buitengewesten plaatsvonden, vergeleek ze systematisch ten aanzien van de volgende aspecten: mate van continuïteit, aanwezigheid van een crisis in de periferie, initiatief bij Den Haag of Batavia en de vier drijfveren angst voor het buitenland, geld, geweten en gezag. Als we even voorbij gaan aan de nuanceringen in de toelichting levert deze matrix het volgende beeld op: in acht gevallen was er sprake van continuïteit met de koloniale betrekkingen vòòr 1870, in alle twaalf gevallen was er sprake van een crisis in de betrekkingen die tot militair ingrijpen aanleiding gaf, in negen gevallen lag het initiatief bij Batavia en in slechts drie gevallen bij Batavia en Den Haag gezamelijk, eveneens in slechts drie gevallen speelde angst voor het buitenland een rol van | |
[pagina 66]
| |
betekenis, in slechts vier gevallen geld, in zes gevallen geweten en in maar liefst elf van de twaalf gevallen het koloniale gezagsmotiefGa naar voetnoot81. Voor Locher-Scholten bevestigde deze vergelijkende analyse van het Nederlandse imperialisme duidelijk de algemene, periferistische imperialisme-interpretatie van Fieldhouse. In Djambi en andere gevallen was de definitieve omslag naar imperialisme rond 1900 inderdaad ‘the end of an old story’, die ver terugging in de negentiende eeuw. Een plaatselijke crisis in de betrekkingen tussen koloniale en Indonesische staat ging doorgaans vooraf aan militair ingrijpen. Het initiatief lag duidelijk bij het gouvernement in Batavia of plaatselijke bestuursambtenaren. Het perifere, bestuurlijke motief was vrijwel altijd aanwezig. Specifiek Europese drijfveren van imperialisme als geld, ethiek, angst voor het buitenland en - impliciet - nationalisme, gingen pas een rol van betekenis spelen wanneer ze ‘gepolitiseerd’ raakten door crises in de periferie en initiatieven van de koloniale staat. Maar uiteindelijk, en hier wijkt Locher-Scholtens conclusie af van die van Fieldhouse, kwam het koloniale staatsvormingsproces dat zich binnen het moderne imperialisme manifesteerde, voort uit Europese ontwikkelingen, zoals de Industriële Revolutie en het Europese staatsvormingsprocesGa naar voetnoot82. De reacties op Locher-Scholtens boek waren over het algemeen lovend maar ook een beetje paradoxaal: veel auteurs prezen haar werk als de definitieve studie over het Nederlandse imperialisme, om vervolgens de uitkomsten naar hun eigen standpunt toe te trekken en aldus nieuwe discussie uit te lokken. Zo concludeerden De Moor en Van den Doel met onmiskenbaar genoegen dat het primaat van het gouvernement, het product van Leidens grootste geesten, en het failliet van de economische verklaring van het Nederlandse imperialisme nu onweerlegbaar waren aangetoondGa naar voetnoot83. Met iets meer distantie concludeerde à Campo echter dat ‘de verscheidenheid aan expansiepatronen’ in het Nederlandse imperialisme hem toch het meest trof in Locher-Scholtens boekGa naar voetnoot84. Kuitenbrouwer daarentegen meende dat Locher-Scholten de specifiek Nederlandse drijfveren geld, geweten, nationalisme en angst voor het buitenland onderbelicht liet in haar vergelijkende conclusieGa naar voetnoot85. Zijn bezwaren waren zowel methodologisch als inhoudelijk van karakter. Methodologisch is Kuitenbrouwer het eens met geschiedtheoreticus Lorenz dat er in het algemeen een paar grote bezwaren aan het ‘intentionele verklaringsmodel’ in de geschiedschrijving klevenGa naar voetnoot86. Ten aanzien van het Nederlandse imperialisme betekent dit concreet dat alle intenties en overwegingen van beleidsmakers moeilijk afgelezen kunnen worden uit de officiële bescheiden die ze op korte termijn over een bepaalde expeditie produceerden. Met ambtelijk woordgebruik konden omstreden zaken als economisch belang en vrees voor het buitenland makkelijk onvermeld blijven of slechts vaag aangeduid worden. Toch waren dergelijke zaken vaak aantoonbaar bij de beleidsbeslissingen betrokken. Particuliere briefwisselingen en dagboeken laten meer zien, maar zijn helaas betrekkelijk schaars. Inhoudelijk vond Kuitenbrouwer het een bezwaar dat Locher-Scholten de langdurige Atjehoorlog, waarbij veel meer specifiek Nederlandse, economische en politieke belangen gemoeid waren dan bijvoorbeeld de expeditie naar het onbetekenende Korintji, slechts als twee van de twaalf militaire expedities meerekende in haar vergelijkende analyse. Hij telde wel vijf mili- | |
[pagina 67]
| |
taire expedities of campagnes binnen de Atjeh-oorlog: die van 1873, 1874, 1875-1878, 1896, 1898 en 1904. In navolging van Cains en Hopkins' verklaring van het Britse imperialisme in termen van ‘gentlemanly capitalism’ heeft Kuitenbrouwer de economische belangen die betrokken waren bij het Nederlandse imperialisme geanalyseerd in termen van een Hollands ‘regenten-kapitalisme’Ga naar voetnoot87. Bossenbroek heeft daar echter tegen ingebracht dat dit ‘regenten-kapitalisme’ overwegend op Java gericht was en niet op de buitengewestenGa naar voetnoot88. Samen met de Amsterdamse politicoloog en methodoloog Schijf heeft Kuitenbrouwer nieuw onderzoek verricht dat hopelijk tot verdere discussie over de rol van economische belangen in het Nederlandse imperialisme uitnodigtGa naar voetnoot89. Een discussie waartoe de Leidse historicus Lindblad en zijn mede-auteurs al veel belangrijke bijdragen hebben geleverd, zowel in analytisch als empirisch opzichtGa naar voetnoot90. In deze bundels belichtte Lindblad in zijn inleidende artikelen de wisselwerking tussen economische ontwikkeling en staatsvorming in Indonesië tijdens de late koloniale periode en toonde hij de toenemende betekenis van de buitengewesten concreet aan in zijn onderzoeksbijdragen. Ook de Groningse dissertatie van De Jong over de financiële relatie tussen Nederland en Indonesië is in dit verband van belangGa naar voetnoot91. De belangrijke studie van Locher-Scholten over het Nederlandse imperialisme betekent dus geen definitieve afronding van het debat over de oorzaken. Maar dit debat heeft wel een zekere consensus opgeleverd. De belangrijkste deelnemers zijn het er namelijk allemaal over eens dat alleen een multicausale verklaring van het Nederlandse imperialisme tegemoet kan komen aan de veelzijdigheid en complexiteit van de oorzaken. Ook al blijven ze daarbij verschillende accenten leggen. | |
Groeiende aandacht voor de gevolgenDe conclusie van à Campo dat met Locher-Scholtens boek de discussie over de oorzaken van het Nederlandse imperialisme is afgesloten, was misschien een beetje prematuur. Maar terecht constateerde hij dat de aandacht van veel historici inmiddels van de oorzaken naar de gevolgen aan het verschuiven was. Locher-Scholtens epiloog over de verhouding tussen Djambi en de koloniale staat tot de onafhankelijkheid van Indonesië wees ook in die richting. Voor we op de recente geschiedschrijving over de gevolgen van het Nederlandse imperialisme ingaan, kan het echter geen kwaad eerst de bekende uitspraak van de Chinese premier Zhou Enlai in herinnering te brengen. Toen hem gevraagd werd wat volgens hem de gevolgen van de Franse Revolutie waren geweest, schijnt hij na enig nadenken geantwoord te hebben: ‘het is nog veel te vroeg om de gevolgen van de Franse Revolutie te beoordelen’. Dat geldt nog sterker voor het Nederlandse imperialisme, een veel marginaler verschijnsel dan de Franse Revolutie, dat zich bovendien nog een eeuw later voltrok. De wisselende tijdgeest heeft het perspectief op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme danig beïnvloed. Voor de Tweede Wereldoorlog overheerste in de koloniale geschied- | |
[pagina 68]
| |
schrijving de rooskleurige opvatting dat die gevolgen over het algemeen zegenrijk voor Indonesië waren geweest. De snorkende titel van de ruim verspreide bundel Daar wèrd wat groots verricht, een parafrase op Coens bekende uitspraak, sprak boekdelenGa naar voetnoot92. Na de dekolonisatie van Indonesië was dit zelfgenoegzame zelfbeeld niet direct verdwenen in de koloniale geschiedschrijving, zoals die in het ethische Leiden en het conservatieve Utrecht beoefend werd. Aan de Universiteit van Amsterdam daarentegen gaven marxistische geleerden als Romein en Wertheim de aanzet tot een grondige revisie van het positieve, Neerlandocentrische perspectief op de koloniale geschiedenis. Daar zat aanvankelijk veel waardevols in. Zo publiceerde Wertheim de vernieuwende maar in vergetelheid geraakte Leidse dissertatie van Van Leur, introduceerde hij het werk van kritische buitenlandse auteurs als Geertz in Nederland en maakte hij de resultaten van zijn eigen Indonesië-centrische onderzoek in Engelse vertaling toegankelijk voor het buitenlandGa naar voetnoot93. Maar in de loop van de jaren zestig en zeventig, toen in Amsterdam de Culturele Revolutie woedde, sloegen zijn publicaties door naar een kritiekloze verheerlijking van het maoïsme en een ongenuanceerde veroordeling van het Nederlandse kolonialisme. In 1978 verklaarde hij de imperialistische fase van het Nederlandse kolonialisme vanuit economische drijfveren die tot massale uitbuiting en onderdrukking van de Indonesische bevolking leidden, ‘vrijwel onberoerd door de ethische ideologie’Ga naar voetnoot94. ‘Daar wèrd wat slechts verricht’, zo zou men Wertheims visie op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme kunnen samenvatten. Een aantal leerlingen van Wertheim, met name Breman, zou dit negatieve perspectief op de gevolgen van het Nederlandse imperialisme verder uitwerken. Maar de meeste historici van de naoorlogse generatie die zich met het Nederlandse imperialisme bezig hielden, vonden de dichotomie tussen ongenuanceerde verheerlijking en ongenuanceerde veroordeling nogal onbevredigend. Volgens hen waren positieve en negatieve gevolgen vaak nauw met elkaar verbonden en werd er tot dusver een derde mogelijkheid over het hoofd gezien, namelijk dat het Nederlandse imperialisme ook weinig gevolgen heeft gehad op bepaalde terreinenGa naar voetnoot95. Bij de formulering van dit derde, meest recente gezichtspunt speelde de internationale theorievorming, in het bijzonder het periferistische paradigma, een belangrijke rol. De discussie over de gevolgen van het Nederlandse kolonialisme in het algemeen en die van het Nederlandse imperialisme in het bijzonder is dan ook allang niet meer een exclusief Nederlandse aangelegenheid. Vele buitenlandse, met name Indonesische, Amerikaanse en Australische historici doen er aan mee. Bij de beoordeling van de recente historiografie is het zinvol drie soorten gevolgen van het Nederlandse kolonialisme en imperialisme te onderscheiden: culturele, politieke en sociaal-economische. Op cultureel terrein zijn de gevolgen van het Nederlandse imperialisme beperkt gebleven. Ook wanneer we Java, dat eerder gekoloniseerd werd dan de meeste buitengewesten, bij de analyse betrekken, blijft die constatering van kracht. Groeneboer heeft overtuigend aangetoond dat de Nederlandse taal een veel minder grote invloed heeft gehad in Indonesië dan het Engels in India en het Frans in Vietnam, hoewel deze laatste kolonie maar voor betrekkelijk | |
[pagina 69]
| |
korte tijd gekoloniseerd is geweestGa naar voetnoot96. Ondanks het Nederlandstalig beschavingsoffensief dat rond 1900 met het ethische imperialisme gepaard ging, bleef maleis de voertaal in Nederlands-Indië. Het percentage Indonesische christenen bleef ook achter bij dat in Vietnam. En alle ethische inspanningen ten spijt had Nederlands-Indië tijdens de jaren dertig het laagste percentage geletterden van alle Westerse koloniën in Azië: slechts 8%, tegen 50% in de Filippijnen, 29% in Malakka, 12% in India en 10% in Vietnam. India telde toen 100.000 inheemse academici en Indonesië maar 300Ga naar voetnoot97. Een verklaring van de relatief geringe invloed die Nederland in cultureel opzicht op Indonesië heeft uitgeoefend, zal men waarschijnlijk moeten zoeken in de omstandigheid dat Nederland een kleine en pluriforme mogendheid was met een minder centralistische en militante traditie van nationalisme dan bijvoorbeeld Frankrijk. En bovendien spreekwoordelijk zuinigGa naar voetnoot98. De politieke gevolgen van het Nederlandse imperialisme in Indonesië waren substantiëler. Op dit terrein tekent zich ook meer debat af, naar aanleiding van à Campo's analyse van het koloniale staatsvormingsproces. A Campo baseerde zich bij deze analyse mede op een publicatie van Van Baal, antropoloog en voormalig gouverneur van Nieuw-GuineaGa naar voetnoot99. Van Baal stelde daarin dat het Nederlandse koloniale staatsvormingsproces, met alle kritiek die daar na de dekolonisatie op werd geleverd, toch maar de fundamenten had gelegd voor de onafhankelijke eenheidsstaat Indonesië, inclusief de territoriale grenzen. Volgens Kuitenbrouwer heeft deze koloniale erfenis naast positieve ook negatieve gevolgen gehad. Het Nederlandse imperialisme leidde tot de inlijving van randgebieden, in etnisch opzicht vaak verschillend van het dominante Java, die na de onafhankelijkheid aanleiding bleven geven tot onderdrukking en verzet. Vanuit dat perspectief had de verovering van Atjeh, het aanhouden van Westelijk Nieuw-Guinea als bufferzone en de verwerving van het recht om Oost-Timor als eerste over te mogen nemen wanneer Portugal failliet zou gaan beter achterwege kunnen blijven. Deze conclusie is minder anachronistisch dan ze op het eerste gezicht lijkt, want vooraanstaande tijdgenoten als ARP-leider Kuyper en het socialistische kamerlid Van Kol hebben pleidooien gehouden voor verkoop of afstand van een deel van de buitengewesten om de kerngebieden beter te kunnen ontwikkelenGa naar voetnoot100. Het debat over de gevolgen van het Nederlandse imperialisme heeft zich echter vooral op het sociaal-economische terrein toegespitst. In dit lopende debat zijn een drietal verschillende perspectieven te onderscheiden. Een zeer negatieve analyse van die gevolgen gaf Breman in zijn studie over de verhouding tussen bestuur, planters en contractarbeiders in Deli, in Noordoost SumatraGa naar voetnoot101. De behandeling van de contractarbeiders door veel planters, bijgestaan door het gouvernement met de ‘poenale sanctie’ op contractbreuk, was zò slecht dat er rond 1900 een schandaal uitbrak, dat echter door regering en gouvernement zo snel mogelijk in de doofpot werd gestopt. De nauwe banden tussen gouvernement en bedrijfsleven bij de exploitatie van Deli waren volgens Breman symptomatisch voor heel Nederlands-Indië. Op dezelfde wijze vatte hij de Raubwirtschaft in Leopolds Kongo-Vrijstaat als pars pro toto voor het Europese | |
[pagina 70]
| |
kolonialisme in heel Afrika op. In de Westerse ontwikkelingssamenwerking met de Derde Wereld ziet Breman een voortzetting van het koloniale bondgenootschap tussen overheid en bedrijslevenGa naar voetnoot102. Van verschillende kanten is er op gewezen dat de negatieve gevolgen van de koloniale exploitatie, die Breman op zich zelf terecht in Deli en de Kongo-Vrijstaat signaleerde, niet zonder meer voor heel Nederlands-Indië of heel Afrika gegeneraliseerd kunnen worden. Van den Doel heeft zich wat Nederlands-Indië betreft het scherpst gekeerd tegen Bremans conclusie dat het kolonialisme slechts ‘onderdrukking, racisme en afroming van rijkdom’ heeft gebrachtGa naar voetnoot103. Op Java, waar het kolonialisme al veel langer werkzaam was dan in de froniter-samenleving Deli, waren de gevolgen voor de inheemse bevolking veel gunstiger. Hier zou volgens Van den Doel het gouvernement in de geest van Multatuli juist als beschermer van de bevolking gaan optreden tegen ongebreidelde exploitatie door het bedrijfslevenGa naar voetnoot104. Zoals dat ook bij de discussie over het al dan niet bestaan van een Nederlands imperialisme het geval was, nemen veel historici bij dit vraagstuk een genuanceerde tussenpositie in. Ze tonen zich daarbij sceptisch ten aanzien van de overhaaste generalisaties van zowel Breman als Van den Doel. Er moet duidelijk nog meer onderzoek verricht worden naar de economische ontwikkeling die Indonesië in samenhang met het koloniale staatsvormingsproces doormaakte, voordat er meer valide uitspraken over de economische gevolgen van het Nederlandse imperialisme mogelijk zijn. In dat opzicht hebben de onderzoeksbundels die Lindblad en zijn medeauteurs gepubliceerd hebben al veel belangrijke resultaten opgeleverdGa naar voetnoot105. Ook tot een vergelijkende analyse, waarbinnen dergelijke onderzoeksresulaten het best tot hun recht komen, heeft het Leidse Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie en zijn opvolger een reeks waardevolle aanzetten geleverd. | |
Impliciete en explictiete vergelijkingVrijwel alle bijdragen tot het imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving bevatten comparatieve uitspraken - zo niet expliciet dan toch impliciet. Dergelijke impliciete vergelijkingen kwamen voort uit de verwijzingen naar de internationale literatuur over het moderne imperialisme of, nog vager, een impliciet beeld van het buitenland bij de analyse van de Nederlandse situatie. Dergelijke impliciete vergelijkingen konden makkelijk tot misverstand en verwarring leiden. Een aardig voorbeeld vormde de bijdrage van Schöffer over de Nederlandse expansie in Indonesië tot de eerste bundel in de vergelijkende reeks van het Leidse Centrum voor de geschiedenis van de Europese expansie, Expansion and reaction. Hij plaatste daarin zelfs het begrip expansion tussen aanhalingstekens, om aan te geven hoezeer de Nederlandse situatie afweek van het algemene patroon van het moderne imperialismeGa naar voetnoot106. Maar vanuit het nieuwe periferistische perspectief concludeerden Robinson en Brunschwig in hun bijdragen dat de Britse en Franse expansie in Afrika vrijwel geheel door de interactie tussen plaatselijke bestuursambtenaren en inheemse elites bepaald werd en niet naar de Europese drijfveren die traditioneel, ook voor Schöffer, centraal stonden in de historiografie van het moderne imperialismeGa naar voetnoot107. | |
[pagina 71]
| |
Naarmate de Leidse bundels een meer toegespitst karakter kregen, kwamen dergelijke misverstanden echter minder voor. Vooral de vergelijking tussen Nederlands-Indië en Brits-Indië werd in één van de Leidse bundels en een aantal bijzondere nummers van Itinerario systematisch uitgewerkt voor achtereenvolgens de periode van het ancien regime, de negentiende eeuw, de laat-koloniale periode en het begin van de post-koloniale periodeGa naar voetnoot108. In dit belangrijke comparatieve project waren de meeste bijdragen echter begrijpelijkerwijs op de kerngebieden van India en Indonesië gericht, namelijk Noord-India en Java. Het territoriale expansieproces als zodanig, dat in India al rond 1850 en in Indonesië pas rond 1900 werd afgerond, kreeg weinig aandacht. Vooral Kuitenbrouwer heeft in zijn dissertatie en daarna verschenen artikelen het Nederlandse imperialisme expliciet met dat van andere Westerse landen vergelekenGa naar voetnoot109. In zijn dissertatie vergeleek hij het Nederlandse imperialisme allereerst met dat van twee andere oude koloniale mogendheden, de grote mogendheid Engeland en de kleine mogendheid Portugal. Vervolgens werkte hij de vergelijking verder uit voor België, waar het imperialisme aanvankelijk beperkt bleef tot Leopolds Kongo-Vrijstaat. Zijn conclusie luidde dat het Nederlandse imperialisme aanzienlijk meer inhield dan het Portugese, maar minder dan het Britse, dat zich zowel in Azië als in Afrika krachtig manifesteerde. Het ging volgens Kuitenbrouwer niet alleen om kwantitatieve maar ook om kwalitatieve verschillen tussen de grote mogendheid Engeland en de kleine mogendheid Nederland. Niettemin vertoonde het Nederlandse imperialisme veel overeenkomsten met het Britse en had het een bredere binnenlandse basis dan het Belgische, dat aanvankelijk tot het hof beperkt bleef. Later zou Kuitenbrouwer ook Denemarken, dat zijn tropische koloniën liever verkocht, en Frans-Indochina in zijn vergelijkende exercities betrekken. Maar het debat bleef vooral op de vergelijking tussen Engeland en Nederland gericht. Toen Wesseling in tweede instantie ook van een Nederlands imperialisme sprak, in termen van Robinsons en Gallaghers continuïteitsthese, voegde hij daar nadrukkelijk aan toe dat het nog meer een reluctant karakter droeg dan het Britse imperialisme en nog minder werd bepaald door autonome, binnenlandse drijfverenGa naar voetnoot110. Ook Lindblad concludeerde dat de factor preemption, zoals die treffend werd verwoord in Lord Rosebery's programmatische metafoor ‘pegging out claims for the future’, veel minder opging voor het Nederlandse imperialisme, omdat dit in tegenstelling tot het Britse imperialisme voornamelijk oude en nauwelijks nieuwe gebiedsaanspraken nastreefdeGa naar voetnoot111. Locher-Scholten lijkt eveneens te concluderen dat het Nederlandse imperialisme in nog sterkere mate door de perifere factor van de koloniale staat bepaald werd dan het Britse of Franse imperialisme, dat centraal stond in Fieldhouse's analyseGa naar voetnoot112. Kuitenbrouwer daarentegen achtte autonome, specifiek Nederlandse factoren wel degelijk aanwezig en werkte de vergelijking tussen het Britse ‘gentlemanly capitalism’ en het Nederlandse ‘regenten-kapitalisme’ als drijfveer van imperialisme verder uit. Toch erkent hij nu ook duidelijker dan voorheen dat het Nederlandse imperialisme in termen van grondgebied, inwoners en geografische reikwijdte verhoudingsgewijs beperkter van aard was dan het Britse imperialisme, dat zich in tegenstelling tot Nederland zowel in blanke vestigingskoloniën als volstrekt nieuwe gebieden in Afrika manifesteerde. | |
[pagina 72]
| |
In economisch opzicht waren de gevolgen van het Nederlandse imperialisme in Indonesië echter aanzienlijker dan die van het Britse imperialisme in India, dat de kern van het Britse imperium bleef vormen. Indonesië, dat in demografisch opzicht in eenzelfde verhouding stond tot Nederland als India tot Engeland, droeg veel meer bij tot het nationaal inkomen van Nederland dan India tot dat van Engeland, in belangrijke mate dankzij de buitengewesten. Volgens de Britse historicus Maddison droeg Indonesië vlak voor de Eerste Wereldoorlog 8,7% aan het Nederlandse Netto Binnenlands Product bij terwijl India slechts 0,9% tot het Britse bijdroeg. In beide landen was de totale bijdrage van overzee tot het NBP toen 8 à 9%, hetgeen opnieuw op het meer gevarieerde karakter van het Britse imperialisme wijst.Ga naar voetnoot113 In Indonesië steeg het BNP per capita naar schatting van $173 in 1700 tot $227 in 1913 en $283 in 1938. Voor India waren de bedragen respectievelijk $201, $229 en $212. Daarbij moet wel in aanmerking worden genomen dat de Europese bovenlaag, die een groot deel van het BNP naar zich toe trok, in Indonesië veel groter was dan in India. Nader comparatief onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre de verschillen in economische groei het gevolg waren van verschillende koloniale stelsels of het gevolg van verschillende natuurlijke omstandigheden. Een globale vergelijking tussen Nederlands-Indië en het onafhankelijke Thailand lijkt op een beperkte betekenis van de koloniale factor te wijzen. Thailand maakte namelijk een overeenkomstig ontwikkelingsproces als Indonesië door. Maar tijdens de negentiende eeuw was de Indonesische bevolking er slechter aan toe dan de Thaise en tijdens de twintigste eeuw iets beterGa naar voetnoot114. Het voorbeeld van de irrigatie wijst in dezelfde richting. In de eerste plaats deed de koloniale staat op Java meer aan irrigatie dan de Thaise overheid in Centraal-Thailand. In de tweede plaats waren de irrigatiewerken op Java aanvankelijk vooral op ondernemersbelangen gericht, maar na 1900 in toenemende mate ook op bevolkingsbelangenGa naar voetnoot115. Dergelijke globale vergelijkingen maken duidelijk hoeveel er vanuit een comparatief perspectief nog te onderzoeken valt om de aard, oorzaken en gevolgen van het Nederlandse imperialisme bevredigend te kunnen bepalen. | |
ConclusieUit dit overzicht van het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving blijkt dat het vooral gevoerd werd door historici en sociologen die aan de universiteiten van Utrecht, Leiden en Amsterdam werkzaam waren. Leidse historici hebben regelmatig een poging gedaan om het debat in termen van schoolvorming te karakteriseren. Zo opperde Wesseling in zijn eerste besprekingsartikel dat de afwijzing van het begrip imperialisme voor Nederland een onderscheidend kenmerk van de ‘Leidse school’ in de overzeese geschiedenis zou zijnGa naar voetnoot116. Zowel Fasseur als Lindblad gaven echter te kennen dat er volgens hen wel degelijk een Nederlands imperialisme bestaan had. Maar naar aanleiding van Bremans kritische studie over Deli zouden Fasseur en Van den Doel eveneens de naar hun mening onbevangen Leidse kijk op de koloniale geschiedenis tegenover de vooringenomen Amsterdamse benadering plaatsen. Een nieuwe generatie Utrechtse historici beantwoordde onlangs de vraag of er een ‘Utrechtse school’ in de geschiedschrijving zou bestaan dan ook ontkennendGa naar voetnoot117. Volgens Houben zou er ook sprake | |
[pagina 73]
| |
zijn van een ‘Utrechtse school’ in het imperialisme-debat, gevormd door Van Goor en KuitenbrouwerGa naar voetnoot118. Om nu maar met dat laatste misverstand te beginnen: wat Houben een school noemt is in feite één kamer in het gebouw van de vakgroep geschiedenis in Utrecht, die Van Goor en Kuitenbrouwer samen met hun collega Locher-Scholten delen. Dat bevordert ongetwijfelt de gedachtenwisseling over gemeenschappelijke historische interesses als het modern imperialisme. Als ze het daarover hebben, zijn ze het echter lang niet altijd met elkaar eens, zoals hierboven wel is gebleken. Typisch Utrechts is dit debating clubje slechts in zoverre dat de vakgroep geschiedenis in Utrecht na het einde van het ancien regime zo'n jaar of tien geleden, een meer open, pluriform en gendered karakter heeft gekregenGa naar voetnoot119. Dat pluralisme geldt ook voor de drie genoemde kamergenoten. Zo studeerde Van Goor in Groningen en promoveerde hij in Utrecht, terwijl Locher-Scholten en Kuitenbrouwer respectievelijk in Leiden en Amsterdam studeerden en promoveerden. Het recente imperialisme-debat in de Nederlandse geschiedschrijving was juist zo'n aardig debat omdat het niet alleen tussen universitaire instituten gevoerd werd, maar ook daarbinnen. Zoals een goed historisch debat betaamt, liet het duidelijk zien dat historici toch in de eerste plaats kritische individualisten zijn en geen aanhangers van een of andere school. |
|