Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 242]
| |
koning Filips II in Spanje. Hopperus wordt door Waterbolk naar voren geschoven als een ‘tirannenbestrijder’ met een vraagteken, na de degelijke en erudiete ontleding van de door Hopperus geschreven Institutio van 1571. Dit laatste geschrift werd opgesteld naar aanleiding van de geboorte van Ferdinand, zoon van Filips II. Waterbolk erkent dat de titel van zijn bijdrage wat te kloek klinkt want Hopperus was ‘eerder dan een leeuw een weekdier in de strijd tegen tirannie, zeker ook geen stanfries’. Dit besluit wordt in de laatste alinea's wat verduidelijkt en nog sterker gerelativeerd, alhoewel ook daar ‘het groeiende zelfbewustzijn van de magistraten’ wordt geconstateerd. Na deze korte samenvatting zal wellicht reeds duidelijk zijn dat hier een kernprobleem van de Habsburgse monarchie wordt behandeld, namelijk hoe was de verhouding vorst-raadsheren in de zestiende-eeuwse politiek-administratieve wereld? Het is de grote verdienste van de auteur aangetoond te hebben dat van enige onafhankelijke opinie of opvatting tijdens die periode slechts in een heel bescheiden vorm sprake kon zijn. Het blijft echter jammer dat Waterbolk, één der beste kenners van de institutionele ordening der Nederlanden, de inpassing van Hopperus in het nieuwe monarchale systeem te karig heeft uiteengezet. En deze kritische opmerking beperkt zich niet alleen tot het louter institutioneel vlak maar ook tot het veel diepere facet van de ‘collaboratie’ met de nieuwe wettige vorst. Er is bij Hopperus zeker sprake geweest van een jarenlange samenwerking met de monarch Filips II. Hoewel terecht wordt benadrukt dat de eminente jurist een ethische grens erkende bij de uitoefening van de koninklijke macht, bleef Hopperus in bepaalde gevallen toch van mening dat een tiranniek optreden in de Habsburgse erflanden aanvaardbaar bleef omwille van bepaalde hogere belangen van de Spaanse vorst. Samen met Granvelle, Viglius en nog anderen, heeft Hopperus dus een politiek van centralisatie en machtsopbouw gesteund, in grote tegenstelling met vele andere edelen en invloedrijke personen, die in diezelfde tijden, om velerlei redenen, de politieke richting van Willem van Oranje steunden. Maar was er voor de aantredende topjuristen uit Friesland tijdens de jaren vijftig en zestig wel een betere en lucratievere weg te bewandelen? In de bundel treft men ook bijdragen uit de latere decenniën aan, met evenveel verve en diepgang geschreven. Na de uittekening van die reeks figuren uit het humanisme van de Noordelijke Nederlanden blijft de typering van K. van Berkel zeker te onderschrijven: ‘Waterbolk is de laatste vertegenwoordiger van deze variant van een brede Europese geestelijke beweging geworden’ (12).
M. Baelde | |
H.M.A. Breukink-Peeze, e.a., ed., Kostuum verzamelingen in beweging. Twaalf studies over kostuumverzamelingen in Nederland en inventarisatie van het kostuumbezit in Nederlandse openbare collecties (Kostuum (1995); Zwolle: Nederlandse kostuumvereniging voor mode en streekdracht, 1995, 196 blz., ƒ37,50, ISBN 90 72777 06 9).Het verzamelen van kleding en kostuums schijnt niet langer het terrein van enkele ingewijden te zijn. Dat blijkt uit het bestaan van de Nederlandse kostuumvereniging voor mode en streekdracht, waar al jaren particuliere en institutionele verzamelaars elkaar ontmoeten. Ter gelegenheid van het vijftien-jarig bestaan van deze vereniging verscheen Kostuum verzamelingen in beweging. In twaalf artikelen, voornamelijk geschreven door kunsthistorici die veelal als conservator van kostuumcollecties werkzaam zijn, passeren verschillende facetten van kostuumverzamelingen de revue. Allereerst worden verschillende motieven besproken die in het verleden geleid hebben tot het verzamelen van kleding. Zo werden in de Middeleeuwen bijvoorbeeld in verband met de | |
[pagina 243]
| |
reliekwaarde, de kledingstukken van heiligen verzameld, terwijl Rembrandt en andere kunstenaars kledingstukken verzamelden vanwege hun artistieke waarde. De zogenaamde Oranje-Nassaukostuumcollectie is een voorbeeld van een verzameling van historisch belangrijke kostuums, waarvan de authenticiteit echter vaak omstreden is. Alleen een kanten kraagje van koningin Wilhelmina uit deze collectie kan voor authentiek doorgaan (42). Vervolgens worden in een aantal artikelen de geschiedenissen verteld van verschillende museale collecties. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen algemene kostuumcollecties (zoals die te vinden zijn in het Rijksmuseum te Amsterdam en het Centraal Museum Utrecht), specifieke kostuumcollecties (bijvoorbeeld de kantcollectie van het Rijksmuseum) en streekdrachten (collecties in het Fries Museum in Leeuwarden en het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem). Aparte aandacht verdient in dit kader de geschiedenis van het Nederlands Kostuummuseum. Hoewel verschillende musea over kledingcollecties beschikken, werd in 1952 in Den Haag voor de eerste keer in de westerse geschiedenis een in kostuums gespecialiseerd museum opgericht. In de jaren tachtig hield het Nederlands Kostuummuseum op te bestaan en is de collectie van dit museum opgegaan in het Haags Gemeentemuseum. Uit de verschillende artikelen blijkt dat een collectie niet alleen het resultaat is van tijdgebonden, maar vooral van persoonsgebonden factoren; verschillende conservatoren en directeuren blijken diverse stempels op de collectie te drukken. De werkzaamheden bijvoorbeeld van jkvr. dr. C.H. de Jonge voor het Centraal Museum Utrecht resulteerden in een enorme uitbreiding van de kostuumcollectie van dit museum, terwijl het directeurschap van mevrouw dr. M.E. Houtzager voor hetzelfde museum voor de kostuumafdeling een periode van rust en consolidatie betekenden (80-85). Opvallend is dat kledingcollecties - ontstaan uit particuliere initiatieven en verzamelingen - aangevuld worden door schenkingen en legaten en in veel mindere mate door aankopen. Ieder museum dat in het bezit is van een kostuumcollectie wordt vroeg of laat geconfronteerd met de vraag hoe deze collectie gepresenteerd dient te worden. Kleding komt immers het beste tot haar recht als zij gedragen wordt, maar uit het oogpunt van conservering is dit helaas onmogelijk. In de loop der tijden zijn voor het tonen van de kleding verschillende presentatievormen gebruikt, die varieerden van het houden van kostuum-shows (Cruys Voorbergh en Eline Canter Cremers-van der Does) tot het plaatsen van levensechte karakterpoppen in stijlkamers (Jan Duyvetter in het Nederlands Openluchtmuseum) en het tonen van de kleding op kale rompen. Speciale aandacht wordt besteed aan de privé-verzamelingen van de al eerder genoemde Cruys Voorbergh, Eline Canter Cremers en Felix Tal (waaiers). De verzameling van eerstgenoemde vormde de basis voor de collectie van het Nederlands Kostuummuseum. Evenals bij Eline Canter Cremers ging bij hem het verzamelen van kleding samen met het houden van shows. Eline Canter Cremers kon bij het samenstellen van haar shows een keuze maken uit een collectie die zeker drie eeuwen omspande. Naast deze artikelen, die helaas niet alle uitmunten in helderheid en nog wel eens irrelevante informatie bevatten, geeft de bundel een uitgebreide inventarisatie van het kostuumbezit in Nederlandse openbare collecties. Uit deze inventarisatie blijkt dat veel musea geen idee hebben van de omvang van hun textielbestand, wellicht mede veroorzaakt door het feit dat de textielcollectie vaak de hekkensluiter is bij de registratie en automatisering van de museumcollectie. Tevens blijkt uit de inventarisatie dat ons land over een groot aantal collecties beschikt op het gebied van militaire en ambtelijke kleding. Geconcludeerd kan worden dat aan kostuumhistorisch onderzoek en deskundigheidsbevordering een hoge prioriteit moet worden toegekend bij het in kaart brengen van de ‘Kostuumcollectie Nederland’. Het jubileumboek van de Kostuumvereniging geeft daartoe een geslaagde eerste aanzet.
H.E. Koelewijn | |
[pagina 244]
| |
T. van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1995, Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, 1995, 512 blz, ƒ59,90, ISBN 90 6168 444 7); D.J. Noordam, Riskante relaties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733 (Hilversum: Verloren, 1995, 332 blz., ISBN 90 6550 513 X).Afgezien van herdenkingsmomenten wordt historisch Nederland wat betreft de vroegere perioden slechts af en toe geconfronteerd met twee studies over hetzelfde onderwerp in hetzelfde jaar. Hoewel elke publicatie op zijn eigen merites behoort te worden beschouwd, biedt dit voor de recensent een uitgelezen mogelijkheid tot vergelijking. Het betreft hier twee vruchten van een nog altijd emancipatorische tak van het historisch bedrijf, waarvan de ene, Sodoms zaad, als proefschrift is verdedigd aan de VU te Amsterdam. Zowel deze studie als Riskante relaties is het resultaat van jarenlang onderzoek en beide boeken borduren voort op eerdere publicaties van de auteurs, die hierdoor op elkaars werk hebben kunnen reageren. De onderlinge discussie is echter spaarzaam en overwegend eenrichtingsverkeer; alleen Noordam deelt enkele keren een speldenprikje uit. Deels is dit verklaarbaar door verschillende doelstellingen en invalshoeken. Er is niettemin wel degelijk sprake van overlapping in thema's en descriptie. Deze overlapping is overigens meestal verrijkend voor de lezer, juist ook door complementaire elementen. Waar liggen verschillen en punten van overeenkomst? Laten we beginnen met de behandelde periode. Terwijl Noordam enigszins abrupt ophoudt in 1733 (de toegezegde vooruitblik bestrijkt slechts enkele alinea's in de conclusie), gaat Van der Meer vrolijk door tot halverwege de negentiende eeuw, na 1815 weliswaar in epiloogvorm. De achttiende eeuw krijgt bij hem de meeste aandacht. Noordam lijkt op het eerste gezicht een groter deel van de Middeleeuwen te behandelen dan Van der Meer, die in de veertiende eeuw zijn startpunt vindt. We moeten echter het beginjaar 1233 van Riskante relaties zien als kunstgreep voor een pakkende ondertitel, die bovendien het te moderne begrip ‘homoseksualiteit’ bevat. Noordam zegt zijn boek aan te vangen met de periode waarin de eerste doodvonnissen op het huidige Nederlandse grondgebied wegens sodomie werden uitgesproken. Verderop is slechts sprake van een eerste melding van sodomie in 1233 (in tabel 1 staat 1223), in Maastricht; de eerst bekende verbrandingen volgen in 1321, dus ook zijn boek komt pas met de veertiende eeuw echt op dreef. Behalve de mogelijk geringe vervolgingsdrift heeft dit grif te maken met het voor de Middeleeuwen schaarse bronnenmateriaal, een periode die Noordam zonder redelijk argument laat doorlopen tot 1570. De nadruk ligt overigens ook bij hem op de periode vanaf 1680. Wat willen beide auteurs betogen en voor welke opbouw hebben zij gekozen? Het gaat Noordam om de veranderingen in het gedrag van mensen die met geslachtsgenoten seksuele contacten onderhielden en de hiertegen door overheid en samenleving - in het bijzonder de kerken - getroffen maatregelen. Hiermee hoopt hij een bijdrage te leveren aan het debat over de ontstaansgeschiedenis van de homoseksuele identiteit en de discussie over genderbewustzijn in het algemeen. Bij Van der Meer ligt primair het accent op de laatste aspecten, op de vraag naar het ontstaan van homoseksuele verlangens en de reacties hierop van ‘hoofdrolspelers’ en hun verwanten, het wereldlijk en kerkelijk gezag en het publiek. Hij spreekt van ‘het vertoog’ dat zich vóór 1730 kenmerkte door ‘zwijgen’ en nadien door ‘spreken’ en de volonté de savoir - een reminiscentie aan Foucault. Maar ook Van der Meer schenkt veel aandacht aan de gedragingen als zodanig. En beide auteurs verliezen in hun betoog de Europese context en de internationale literatuur niet uit het oog. Noordam beantwoordt zijn vragen in hoofdzaak thematisch via een chronologische structuur. Hij zet met behulp van tabellen het aantal bekende gevallen van sodomie in ‘Nederland’ in vier | |
[pagina 245]
| |
perioden helder op een rij. Het is afwachten in welke mate het hier een tussenstand betreft. Zo is in tabel 3 (periode 1680-1729) slechts één van de 32 zaken buiten Holland en Utrecht gesitueerd en dat is wel erg weinig. Noordams laatste drie hoofdstukken gaan over de beruchte sodomieprocessen van 1730-1733, inclusief die van Rudolph de Mepsche te Faan. Van der Meer begint met deze processen ter inleiding. Diens opzet is, met vijf onderdelen en tien in beschrijving en theorie alternerende hoofdstukken, nog thematischer van karakter en is deels zelfs retrospectief. Zijn boek zit hierdoor ingewikkelder in elkaar, hoewel de auteur dit door goede uitleg alsook samenvattende passages en herhalingen probeert goed te maken. We leren op deze wijze de notoire sodomieten soms wel wat al te goed kennen, omdat ze telkens weer bij andere thema's als exempels ten tonele worden gebracht. Zo lezen we drie keer over de voor eeuwig door de tortuur geknakte gezondheid van Litius Wielant en op zijn minst vijf keer over de briefsmokkel van Barend Blomsaet uit de gevangenis. Ook de door Jan van Zaanen in 1826 schriftelijk geuite homoseksuele verlangens komen na een succesvol gebruik in de opening wel erg vaak terug. Op den duur werken de herhalingen en vele voorbeelden kortom vermoeiend; de integrale beschrijving van de zaak Klanck-Schroven (1816) in Van der Meers epiloog leest dan ook verademend. Na de Middeleeuwen nam hier te lande de rechtskennis inzake sodomie toe. Dit had tot de achttiende eeuw geen invloed op het aantal sodomieprocessen. Dat bleef beperkt, zowel onder de katholieke landsheren als tijdens de Republiek. In de zeventiende eeuw zou dit volgens Noordam voor Nederland en Engeland onder andere te verklaren zijn uit de grote mate van interne rust in vergelijking met de andere West- en Zuid-Europese landen. Erg aannemelijk klinkt dit niet voor Engeland gezien de roerige periode van Cromwell cum suis aldaar en nadien de Glorious Revolution. Wel kan de vestiging van het protestantisme een rol hebben gespeeld. In zijn inleiding spreekt Noordam over de traditionele verwachting dat de gereformeerde kerk sodomieten waarschijnlijk enorm geweerd zal hebben. Hij concludeert dat dit niet het geval is geweest. Zelfs gedurende de hetze rond 1730 bleven felle reacties nagenoeg uit. In zijn verklaring constateert Noordam een samenhang met de groeiende bescherming van het huwelijk in die tijd en de afnemende tolerantie ten opzichte van andere minderheden, zoals de katholieken. Sodoms zaad werkt hier aanvullend: ‘Voor protestanten waren katholieken degenen die zich bij uitstek aan sodomie schuldig maakten’ (341), het kwaad kwam uit Italië. Men kon er maar beter over zwijgen en dat gebeurde dan ook doorgaans in de Gouden Eeuw. Eén of meer voorbeelden van protestantse zwartmakerij zou hier op zijn plaats zijn geweest. Van der Meer draait echter de zaak om door meteen de katholieke verdachtmaking jegens Calvijn te vermelden. Terwijl stadhouder-koning Willem III in Sodoms zaad slechts drie keer kort figureert, wijdt Noordam aan hem een zogezegd centraal hoofdstuk. Hierin voert hij deze Oranjetelg op om de overgang rond 1700 van de ‘oude sodomiet’ naar de ‘moderne homoseksueel’ te adstrueren. De wijze waarop Noordam de seksualiteit van Willem III ontrafelt, klinkt voor de buitenstaander redelijk overtuigend, maar blijft in essentie onzeker. Zolang dit laatste het geval is, schuilt in de gehele doelstelling van het hoofdstuk een zwakte. Ook op de uitwerking valt wel wat af te dingen. Noordam legt in de vraagstelling een mogelijke relatie tussen Willems eventuele heteroseksualiteit en diens geslachtsverkeer met Mary en andere vrouwen. Maar hoe relevant is dit verband, als men bedenkt dat Willem III de dynastie graag veilig had willen stellen? Vorsten, ook met kinderen zoals de eerder door Noordam besproken middeleeuwse koning van Engeland Eduard II, zijn alleen daarom al bij uitstek moeilijk bruikbaar in de discussie over de homoseksuele identiteit. Verder komt Noordam in dit hoofdstuk langzaam terzake, want eerst wordt uitgebreid het seksuele gedrag van Willems voorouders besproken. De slotzin wat betreft vaders kant is op | |
[pagina 246]
| |
zijn minst tendentieus: ‘Met zo'n voorgeslacht leek Willem III, een vrouwenliefhebber van formaat te worden’ (89-90). Maar aan moeders kant waren er verwanten die ‘tegen hun gevoelens op seksueel gebied nauwelijks waren opgewassen’ (98). Noordams bedoeling met deze woorden is niet duidelijk. Een Schotse betovergrootvader is de eerste die het betreft en die volgens hem belangrijk is voor het begrijpen van Willems seksualiteit. Welke gedachten omtrent erfelijkheid huldigt de auteur hier? Met zo'n aanpak lijkt het alsof Noordam onbedoeld munitie wil aandragen voor de nog nooit bewezen veronderstelling dat homoseksualiteit in de vrouwelijke lijn wordt doorgegeven. Maar hij relativeert vervolgens zelf de erfelijke factor en degradeert zo zijn paragrafen over Willems voorgeslacht tot versiering. Bij Lodewijk XIII, een andere verwant van Willem, wringt Noordam zich in vergelijkbare bochten. Het zal best waar zijn dat deze Franse koning weinig met zijn vrouw sliep, maar het voert wat ver om dit op te hangen aan haar geringe aantal miskramen. Noordams volgende hoofdstukken over de organisatie van gelijkgeslachtelijk seksueel verkeer in de context van de maatschappelijke veranderingen na 1680 - de kern van de studie - voldoen daarentegen beter en vergroten kennis en inzicht in het verschijnsel zonder meer. Ook Van der Meer toont, met nog meer diepgang en veel theoretische reflectie, aan dat homoseksuele verlangens al aan het eind van de zeventiende eeuw en niet pas met de negentiendeeeuwse medicalisering zijn ontstaan. Door de vervolgingen werden de betrokkenen gedwongen over deze verlangens na te denken. Van der Meer besluit zijn boek met de vraag naar de herkomst van de homoseksuele verlangens. In zijn aanzet tot een antwoord verbindt hij deze met het begrip ‘moderniteit’, met individualisering, secularisering en wensen omtrent gelijkheid. Een korte bespiegeling over de ontwikkeling van het vertoog na 1850 zou hier interessante stof hebben kunnen opleveren, maar het is begrijpelijk dat de auteur zich heeft beperkt. Tot slot enkele losse punten. Vergelijkingen tussen heden en verleden horen bij de historische analyse. Noordams openingspagina is hiervan echter geen geslaagd voorbeeld en doet afbreuk aan de rest van zijn studie. Zijn woordspelingen en overeenkomsten tussen ‘toen en nu’ komen gekunsteld en bijna populistisch over. Enkele voorbeelden: ‘Toen’ was homoseks levensgevaarlijk vanwege een mogelijk doodvonnis bij verdenking, ‘nu’ vanwege het besmettingsgevaar van aids. Is hier sprake van een overeenkomst? Of: ‘Toen’ konden homo's elkaar treffen op donkere plaatsen onder de bomen, ‘nu’ in darkrooms. Wel, de parken zijn er voor een aantal homo's nog altijd en de darkrooms niet exclusief voor de ‘gay-scene’. Een vergelijking met bijvoorbeeld de hedendaagse fundamentalistische islamitische cultuur zou een meer geslaagde start hebben kunnen opleveren. Qua bronnenmateriaal zijn voor Sodoms zaad - zie ook de bijlage, die meer gevallen oplevert dan de tabellen in Riskante relaties - primair de archieven van Amsterdam, Den Haag en Utrecht en van de hoven van Holland en Utrecht benut. Noordam heeft wat meer gegevens uit andere gewesten verwerkt, echter lastig op te merken omdat een overzicht van archivalia ontbreekt. De neerlandicus Van der Meer voegt daartegenover een andere waardevolle dimensie toe door gebruik te maken van diverse literaire bronnen. Beide schrijvers zouden veel werk hebben gehad aan anonimisering, wanneer zij huidige regels omtrent privacy in acht hadden moeten nemen. Door de strafbaarheid van sodomie tot de negentiende eeuw en de ‘wil tot weten’ van de rechters van toen weten we nu immers veel van een groep geïdentificeerde personen. Dit heeft soms iets gênants. Van der Meer weet hiermee op de meest passende wijze om te gaan en zijn rechtvaardiging voor de anekdotiek in Sodoms zaad is lovenswaardig (76-78). Noordam laat daarentegen soms zijn fantasie wat te ver gaan. Zo spreekt hij bijvoorbeeld - het klinkt humoristisch - over orgelspel dat ‘misschien het seksueel genoegen aanwakkerde of in ieder geval overstemde’ (161). Nogmaals, dergelijke passages zijn incidenteel en overstemmen geenszins al het lezens- | |
[pagina 247]
| |
waardige in Riskante relaties, dat evenals Sodoms zaad niet op historische rotsbodem mag verdwijnen.
J.W. Koopmans | |
G.N.M. Vis, Het weeshuis van Woerden. 400 Jaar Stadsweeshuis en Gereformeerd wees- en oudeliedenhuis te Woerden 1595-1995 (Hilversum: Verloren, 1996, 285 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 528 8).Na het weeskind van Woerden het weeshuis zelf: is dat niet wat veel van het goede in minder dan twaalf maanden? Het bleek puur toeval dat het College van regenten van het voormalige weeshuis van de stad Woerden aan G.N.M. Vis opdracht gaf tot het schrijven van een historische studie over die instelling bij gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de stichting, op hetzelfde ogenblik dat mijn manuscript over de enige wees die het tot een bescheiden bekendheid heeft weten te brengen tot afronding kwam. Beide boeken completeren elkaar wonderwel. Terwijl mijn studie de belevingswereld van een individueel weeskind als invalshoek neemt, beschrijft Vis, zonder die jongen te ignoreren, gedetailleerd de interne en externe organisatie, het beheer, de bevolking en het dagelijks leven (kleding, voeding, godsdienst, leertijd, ziekte, tucht) van het weeshuis als stedelijke instelling over een periode van ruim twee eeuwen, van de stichting in 1595 tot de opheffing in 1811. Na 1811 werden de weeskinderen door de stichting tot beheer van het intussen ‘gereformeerd’ verklaarde weeshuis ondergebracht in gezinnen of in andere tehuizen. Vis heeft nog enkele hoofdstukken toegevoegd over de positie van de Woerdense wezen na 1811, de lotgevallen van het gebouw en zijn bewoners in de negentiende eeuw, het gebruik ervan als bejaardenhuis (reeds in de stichtingsakte van 1595 voorzien) van 1910 tot 1975, en de terugkeer van het gebouw naar een nieuwe vorm van jongerenopvang sedert 1991. Het zwaartepunt van het boek ligt echter in de twee eeuwen na de oprichting. Bij zulke stabiele instellingen als de vroegmoderne weeshuizen heeft een chronologische hoofdstukopbouw weinig zin. Slechts af en toe onderbrak een opzienbarende gebeurtenis de alledaagse grauwsluier. Behalve de extases van de jonge Evert Willemsz. in 1622-1623 moet dan met name worden gewezen op de terechtstelling (klaarblijkelijk een unicum in de Nederlandse weeshuisgeschiedenis) van weesvader Gerrit Jansz. de Ruijter alias Slintworm in mei 1669 wegens ontucht met weesmeisjes, en op de openlijke rebellie van de weeskinderen in 1792 tegen het gebrek aan leiding, de slechte kost en het wanbeheer van het weeshuis. Men kan zich afvragen in hoeverre de roerige tijden toen debet waren aan die daad van verzet. Maar de continuïteit overheerst. Terecht heeft Vis dan ook voor een systematische behandeling van allerlei aspecten van de thematiek gekozen. Hij kon daartoe over een bijna complete reeks weeshuisrekeningen vanaf 1600 beschikken, terwijl de opname van weeskinderen in beginsel in de vroedschapsresoluties werd opgetekend (al gooiden enkele stadssecretarissen er wel eens met de pet naar). Daarnaast zijn er reglementen, boedelinventarissen, en stukken over de crisis van 1792. De tekst van die reglementen en inventarissen, een aantal seriële gegevens (aantallen wezen in het weeshuis, aantallen op ambacht bestede wezen, inkomsten uit collectes e.d.) en de namen van alle uit de vroedschapsresoluties bekende weeskinderen, weesouders en regenten, zijn in bijlagen aan het boek toegevoegd. Tenslotte geeft Vis volledige registers van personen, plaatsen en zaken. Al met al een goede, mooi uitgegeven synthese waarmee de initiatiefnemers eer inleggen. Door de systematische presentatie van de gegevens zal het boek vooral goede diensten kunnen bewijzen bij vergelijkende studies. Vis is erin geslaagd om, naast de beheerstechnische kost die in zulke gedenkboeken onvermijdelijk is, een duidelijk beeld te schetsen van enkele aspecten uit het weeshuisleven die | |
[pagina 248]
| |
veelal onderbelicht blijven. Met name de leertijd van de weeskinderen die op ambacht waren besteed komt dank zij de systematische verwerking van de weeshuisrekeningen beter uit de verf dan elders. Ook de ontwikkeling van de aantallen kinderen weet Vis plausibel te reconstrueren, al blijft de reden van sommige schommelingen onduidelijk. Zijn reconstructie van de achtereenvolgende bouwstadia en de indeling van het gebouw corrigeert mijn eigen presentatie, maar blijft op onderdelen noodgedwongen zelf wat tentatief. Kennisneming van mijn negen maanden eerder verschenen boek had Vis overigens voor een aantal onnauwkeurigheden kunnen behoeden, niet alleen over Evert Willemsz. en zijn familie, maar ook over Woerden en zijn bewoners (zo over het bevolkingsaantal, op pagina 248 verkeerd geïnterpreteerd). Daartegenover staat dat hij mijn gegevens op onderdelen corrigeert en mijn veronderstellingen dank zij de seriële aanpak soms weet te relativeren. Het moet mij slechts van het hart dat auteur en uitgever zich bij het omslagontwerp en de illustraties wel wat eleganter van de Wegen van Evert Willemsz. hadden kunnen onderscheiden.
Willem Frijhoff | |
M.A.W. Gerding, Vier eeuwen turfwinning. De verveningen in Groningen, Friesland, Drenthe en Overijssel tussen 1550 en 1950 (Dissertatie Wageningen 1995, HES Studia Historica XVIII, AAG Bijdragen XXXV; Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis Landbouwuniversiteit Wageningen, 't Goy-Houten: HES uitgevers, 1995, 533 blz., ISBN 90 6194 298 5).Eeuwenlang was turf in de Nederlanden de meest gebruikte energiedrager. Vanaf ca. 1550 kwam een aanzienlijk deel van de in ons land verstookte turf uit de noordoostelijke productiegebieden. De aard van het veendersbedrijf en de omvang van de productie in de verschillende deelgebieden in de vier provincies in het noordoosten van ons land worden in deze studie nauwgezet en op grond van een groot aantal bronnen beschreven. Volgens de schrijver kan men het centrale thema van zijn boek ‘simpelweg’ samenvatten in de vraag: waar is wanneer hoeveel turf gewonnen? Daarmee wekt hij de indruk dat het hem gaat om het vaststellen van het productievolume in de 72 deelgebieden die hij heeft onderscheiden. De verveningsgeschiedenis van elk van die gebieden wordt in een fraaie schets beschreven en vervolgens wordt een schatting gemaakt van de omvang van de turfproductie ter plaatse. Deze beschrijvingen verzekeren het boek van een vaste plaats in de geschiedschrijving van de vervening in Nederland. Ten einde een beeld te geven van de economische betekenis van de veenderij in deze gebieden, wordt in de voorlaatste hoofdstukken ook nog uitgebreid ingegaan op het vervoer en de afzet van de turf die in de noordoostelijke winningsgebieden werd geproduceerd. De schrijver besluit met een hoofdstuk waarin een overzicht wordt gegeven van vier eeuwen turfwinning. Daarna volgen nog bijna honderd pagina's met bijlagen. De schattingen van de turfproductie in de verschillende deelgebieden spelen een belangrijke rol in het betoog van de schrijver. Om de gegevens over de omvang van de productie in de verschillende gebieden onderling vergelijkbaar te maken, heeft hij alle getallen omgerekend naar een standaard ‘dagwerk’ van 10.000 turven (11). Dat is een goed uitgangspunt, maar de wijze waarop hij zijn gegevens heeft bewerkt, is daarmee nog niet te controleren. Schrijver verwijst daarvoor weliswaar naar Bijlage 1.1 (373-374: veenmaten), maar de daar verstrekte gegevens zijn volstrekt corrupt. De gemiddelde afmetingen van de lange hoogveenturf worden hier gesteld op 45 x 12 x 15 cm. Dat is curieus. Een turf van bijna een halve meter lengte? Daar valt toch niet mee te werken? Verder wordt in Bijlage 1.1 gesteld dat die lange hoogveenturf met een gemiddelde grootte van 45 x 12 x 15 cm een volume had van 0,054m3. Nog curieuzer!! | |
[pagina 249]
| |
45 x 12 x 15 cm maakt 0,0081 m3 en niet 0,054 m3. Dat is een aanmerkelijk verschil! De opgegeven grootte van 0,054 m3 kan in geen geval juist zijn: op grond daarvan zou een turfton (= 40 turven) een grootte hebben gehad van 2,16 m3! Ik kan mij geen turftonster voorstellen die met een dergelijke inhoudsmaat overweg zou kunnen. Maar het verhaal is nog ongeloofwaardiger. De auteur stelt in deze bijlage dat het natte veen in Drenthe een volume had van 110 m3 per dagwerk van 10.000 turven. Daaruit volgt dat een turf in natte toestand gemiddeld een volume gehad moet hebben van 110: 10.000 = 0,011 m3 = 11 dm3. Dat komt overeen met een gewicht van ruim 10 kg per turf. Vertwijfeld vraag je je dan af of de auteur wel weet hoe een turf eruit ziet! Wat er rekenkundig precies is fout gegaan, is niet af te leiden uit de gepubliceerde gegevens. Duidelijk is echter dat het bijzonder gevaarlijk is om een grootse rekenkundige constructie te maken zonder ook maar op één punt de uitkomsten van de berekeningen te toetsen aan onafhankelijke feiten. In het begin van de negentiende eeuw werden de tabellen van J.C. Honken gebruikt om de grootte van een partij gestapelde turf om te rekenen in tonnen, afhankelijk van de grootte van de gebruikte turfton (Borger, De Veenhoop (1975) 189-191). Die tabellen boden de schrijver dus een mogelijkheid om de gehanteerde maten te toetsen aan andere gegevens. Verder is bekend dat de grootte van de turfton in 1827 bij de wet werd gesteld op 200 liter, maar volgens Drentse klagers over de herinvoering van de turfaccijns was de feitelijke inhoud van de turfton slechts 134 dm3 groot. Ook met dat gegeven heeft de schrijver kennelijk niets gedaan. Een andere mogelijkheid voor een controleberekening lag in de bewaard gebleven peilingen van de dikte van het veen in Zuidoost-Drenthe uit de tijd voorafgaande aan de afgravingen. Waarom zijn die niet in de beschouwingen betrokken? Daarmee hadden ernstige fouten voorkomen kunnen worden. Maar er is nog meer fout gegaan. Het gaat hier namelijk om een dissertatie die verdedigd is aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen. Ik kan mij goed voorstellen dat de promotor in zijn discussies met de promovendus de aandacht vooral heeft gericht op de hoofdzaken van de studie en minder heeft gelet op de toelichtende details die in de bijlagen zijn opgenomen. Maar dat geen van de leden van de leescommissie de moeite heeft genomen om de betrouwbaarheid van de grondslagen van al die berekeningen te toetsen, dat vind ik verbijsterend. Het behoort toch ook tot de kwaliteitsbewakende taak van de leescommissie om promovendus én promotor te beschermen tegen het ongemerkt binnensluipen van dit soort akelige fouten in een manuscript?! Maar nu het boek. Onmiskenbaar gaat het hier om een belangrijk boek van een vakkundig geschiedschrijver. De juistheid van de verleende doctorsgraad staat dan ook volstrekt niet ter discussie. Ook het bijgevoegde cijfermateriaal oogt betrouwbaar, al is dat vanwege de bovengenoemde redenen niet te controleren. En juist die controleerbaarheid is van groot belang voor de verdere discussie over het gebruik van turf in het verleden. Er wordt op het ogenblik namelijk onderzocht in hoeverre de uit andere bronnen bekende fluctuaties in het CO2-gehalte in de atmosfeer in onze streken verklaard kunnen worden uit de omvang van de turfconsumptie in de Nederlanden gedurende de laatste 200-800 jaar. Het zal duidelijk zijn dat deze dissertatie voor die actuele problematiek belangrijke historische bouwstenen aandraagt. Maar dan moet wel navolgbaar zijn hoe de schrijver de productiecijfers heeft omgerekend naar volumes vergraven veengrond. Anders is het lastig om de door de schrijver gepubliceerde gegevens te gebruiken bij het preciseren van de schattingen van de uitgestoten hoeveelheden CO2 in het verleden. Het is dan ook ten zeerste gewenst dat de schrijver op korte termijn nog eens terugkomt op de door hem gehanteerde rekenmethoden. Het belang van zowel zijn boek als de discussie over de CO2-uitstoot in het verleden rechtvaardigt zo'n nadere toelichting. Tot slot nog iets over de door Leenders en Stol bepleite diffusie-these. Terecht wijst Gerding | |
[pagina 250]
| |
erop dat er al vóór het begin van de zestiende eeuw in Noordoost-Nederland systematisch en marktgericht is verveend. Maar dat is niet de kern van de discussie. In de tweede helft van de zestiende eeuw heeft het vervenersbedrijf in Noordoost-Nederland een proces van schaalvergroting doorgemaakt waardoor de kosten per eenheid product belangrijk konden worden verlaagd en nieuwe technieken toegepast. De vraag is nu: was dat een autonome Groninger ontwikkeling of hing dat samen met de expansie van het sociaal-economische systeem van de (zuid)westelijke Nederlanden. Het antwoord op die vraag zou nog eens overwogen moeten worden, mede in het licht van de feiten die dr. W.A. Ligtendag (De Wolden en het water) onlangs heeft gepubliceerd.
G.J. Borger | |
G. Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Dissertatie Nijmegen 1994, Memoria. Cultuur- en mentaliteitshistorische studies over de Nederlanden; Nijmegen: SUN, 1994, 702 blz., ƒ69,50, ISBN 90 6168 403 X).Rooijakkers opent zijn dissertatie (KU Nijmegen, 1994) met een symbolische Thesenanschlag: in 1994 werden een gevilde reegeit en twee paar konijnenoren aan de kerkdeur van Hoogeloon gespijkerd. Journalisten konden niet meer met die daad overweg, de pastoor (‘best wel geschokt’) begreep het misschien beter dan Rooijakkers suggereert, en ook de politie was niet echt onthand. Maar het geval interesseert hem vooral omdat het goed illustreert waar het hem om gaat: hij herkende er onmiddellijk ‘structurele vormelementen’ in die deel uitmaken van het regionaal ritueel repertoire van Oost-Brabant. De symbooltaal ervan bleek echter nog maar door weinigen te worden verstaan, ze is een ‘nagenoeg dode taal’ geworden. Rooijakkers wil in zijn boek die taal (de ‘betekenisinhouden’) reconstrueren door systematisch de uiteenlopende cultuurvormen uit het verleden contextueel te duiden. In de titel van zijn boek noemt hij dat vorm- en betekenisveld ‘volkscultuur’ - een beladen en riskante term. In de tekst wordt echter duidelijk dat Rooijakkers hier geen beperkte sociale betekenis aan wil geven, maar er veeleer een breed dekkend cultuurbegrip onder verstaat dat verwijst naar datgene wat het gehele volk in beginsel gemeenschappelijk heeft: de rituele vormgeving van het dagelijks leven. Rooijakkers' boek is bedoeld als een vertaalslag van het lopend volkskundig onderzoek in de richting van de sociale wetenschappen. Dat valt in zijn definities te merken. Hij definieert het ‘overkoepelende begrip volkscultuur’ heuristisch als ‘een stelsel van groepsculturen (culturele circuits) ... die beschikken over specifieke routines (gedragsrepertoires) en vaste codes (rituelen)’. Zijn benadering draait daarbij ‘om de wisselwerking tussen betekenisgeving en vormgeving in een pluriform stelsel van groepen waarin machtsverschillen een grote rol spelen’ (10). Groepen, netwerken en cultuurbemiddeling staan dus centraal. Omdat vormgeving en betekenisgeving niet even stabiel zijn maar aan wisselende veranderingsritmes beantwoorden, verloopt het proces niet lineair. Een evolutionistisch moderniseringsdenken dat een voortdurende groei van rationaliteit in de wereld postuleert, zoals een oudere sociaal-economische geschiedenis dat wilde, wijst Rooijakkers dan ook resoluut af. Nu is de wisselwerking tussen vorm en betekenis niet rechtstreeks kenbaar. Historische volkscultuur wordt bijna steeds via bronnen van normatieve aard overgeleverd: voorschriften, verbodsbepalingen, kerkelijke of gerechtelijke vormen van repressie, verontwaardigde verslaggeving van tegenstanders. Rooijakkers construeert daarom een interpretatiemodel dat de wisselwerking tussen de voorgeschreven orde en de geleefde praktijk naar voren haalt, en de bronnen zoveel mogelijk op hun normatieve lading schoont. Dat hij de volkscultuur zo soms ‘volkser’ invult dan zij in werkelijkheid moet zijn geweest, is een methodologisch euvel dat we maar | |
[pagina 251]
| |
even voor lief nemen. De volkscultuur van de elite komt later nog wel eens aan bod. Bovendien is Rooijakkers' volkscultuur sterk religieus gekleurd. Ook dat heeft met zijn bronnen te maken. Niet alleen trad de kerk in het verleden bij uitstek op als vormgever, hoeder of politieagent van de culturele codes en hun betekenis, ook speelt in Oost-Brabant nog extra mee dat de kerk van de meerderheid verdacht was bij de overheid, zodat er vaak minstens drie partijen in het spel zijn, en religie de voor allen herkenbare taal of inzet van de conflicten werd. Voortbouwend op deze uitgangspunten, geholpen door een trefzekere eruditie, en gestuurd door een benijdenswaardige flair voor de schijnbare rommel achter de coulissen van de geschiedbronnen heeft Rooijakkers een sterk en voorbeeldig boek over de vorm- en zingeving van het dagelijks leven in pre-industrieel Oost-Brabant geschreven. Hoewel verstoken van een Gouden Eeuw, blijkt het reliëf van het Brabantse kopergeld zeker zo beeldrijk als het Hollandse. Soms lijkt het koper er de plaats van het goud in te nemen, alsof de wisselwerking tussen confessioneel wantrouwen en omgangsoecumene de Brabantse samenleving per saldo meer kleur heeft gegeven. Misschien komt dat ook wel omdat het boek krachtig is gecomponeerd, rijk en veelzijdig gedocumenteerd, zowel vanuit het tekst- als vanuit het beeldmateriaal gedacht, en in zijn verhaalstructuur steeds dicht bij andere verbeeldings- en belevingswerelden weet te blijven. Zonder het kaleidoscopisch gezichtspunt te verwaarlozen, zien we het Oost-Brabantse leven er steeds in een dubbele interactie: sociaal (het handelen in confrontatie met anderen), en cultureel (de betrokkenheid van zingeving op vormgeving). In het eerste hoofdstuk legt Rooijakkers nauwkeurig verantwoording af van zijn theoretische uitgangspunten en zijn methodiek. De lezer vindt daar doordachte paragrafen over mentaliteitsgeschiedenis en etnohistorie, historische gedragswetenschappen, Europese etnologie, en religiegeschiedenis, die een goede handleiding vormen voor wie zich daar snel over wil informeren. In hoofdstuk 2 wordt het klassieke beeld van Brabants volksaard gedeconstrueerd en introduceert Rooijakkers zijn eigen methodisch alternatief voor de perceptie van Brabants identiteit. Na hoofdstukken over de wereldlijke en kerkelijke kaders van de regio en over de kerkelijke bemiddelaars van het heilige (priester en predikant), volgt in vier omvangrijke hoofdstukken de kern van het boek. Rooijakkers groepeert zijn rituele repertoires op aandachtsvelden van antropologische aard: de beleving van tijd en ruimte, leeftijdgebonden cultuurvormen, de rituele markering van het dagelijks leven (overgangsrituelen, feesten), vormen van sociale interactie via woord en beeld. Deze abstracte onderzoeksvelden zijn onderverdeeld in paragrafen die naar herkenbare thema's verwijzen, door het beschavings- en/of het kersteningsoffensief indertijd als problematisch aangewezen: heilige plaatsen, sabbatsrust, vastentijd, jongerengroepen, charivari, kwanselbieren, nachtvrijen, carnaval, doodsmalen, schutterijen, devotionalia, enz. Met zulke thema's heeft een auteur al gauw de smullers op zijn hand, zeker nu ‘boeiend’ gelijk is komen te staan met ‘beeldend’. De bewijsplaatsen, uit hun context gerukt, gaan gemakkelijk een eigen leven leiden, met gefixeerde betekenissen en een valse suggestie van continuïteit. Cultuurhistorici en volkskundigen staan hier voor een geducht dilemma. Ze moeten het midden zien te houden tussen het risico van reïficatie en de noodzaak beeldend, dus concreet te blijven, door voorvallen uit het veld te isoleren en er een bijzondere status in het betoog aan te geven. Rooijakkers toont zich hiervan voortdurend sterk bewust. Zijn dissertatie is een model van methodische reflexie. In het grotendeels daarvan afgeleide Eer en schande. Volksgebruiken van het oude Brabant (Nijmegen, 1995), dat veel thematischer is geordend, levert hij naar mijn smaak echter te gemakkelijk voer voor de achterkant van een kwaliteitskrant in komkommertijd, en daarmee voor de wederopbloei van het reïficatie-euvel dat zijn dissertatie juist wilde bestrijden. Een auteur van zo'n vol boek kan moeilijk worden verweten dat hij niet alles behandelt. De | |
[pagina 252]
| |
keus is al heel ruim bemeten. Maar de lezer moet zich wel realiseren dat Rooijakkers' uitgangspunten eveneens verlies meebrengen. Zijn invalshoek heeft te maken met de positie die hij kiest in een volkskundig debat. Hoewel er veel geschiedenis in zijn boek zit, is zijn benadering toch heel duidelijk volkskundig, etnologisch, antropologisch, of hoe men het noemen wil. Twee benaderingswijzen laat hij dan ook in de schaduw: die van de sociale differentiatie en die van het historisch proces. Rooijakkers' Brabantse samenleving kent wel ongelijke partners die met macht spelen, maar analyseert niet echt op ongelijkheid. De procesmatige behandeling is evenmin afwezig, integendeel, maar het gaat daarbij vooral om allerlei vormen van interpersoonlijke of groepsgewijze interactie, niet om metaprocessen waarbinnen die interacties zelf weer structuurelementen zijn. Ondanks wat beginselverklaringen in tegenovergestelde richting behandelt Rooijakkers de geschiedenis in wezen horizontaal: alle jaren zijn gelijk. Dat komt omdat hij zijn problematiek niet in historische maar in antropologische termen definieert. Het gaat hem primair om het groepshandelen en zijn betekenis, om het mechanisme, niet om de drijfveer. Historische veranderingen zijn voor hem vooral een instrument om betekenis te achterhalen, in plaats van dat betekenisverandering hem op het spoor van metaprocessen zet. Wat beweegt echter een boerensamenleving tot verandering? Is ze soms structureel inert en moet de impuls van de interactie met ‘het andere’ komen: stedelijke cultuur, exogene elites, sociale ambities? De wat overbodige scherpte van Rooijakkers' uitval tegen Van den Eerenbeemts evolutionair en ‘romantisch’ moderniseringsconcept zal aan een binnen-Brabants conflict liggen. Zelf legt hij bij wijlen een wat romantisch waas van rituele authenticiteit en symbolische onbevangenheid over zijn boeren, dat ook wel een vraagteken verdient. Het zij hem vergeven. Zonder een minimum aan empathie geen cultuurgeschiedenis.
Willem Frijhoff | |
G. Rooijakkers, Eer en schande. Volksgebruiken van het oude Brabant (Nijmegen: SUN, 1995, 176 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6168 447 1).In januari 1995 stond in een Brabantse regionale krant een klein bericht: ‘De ingang van het gemeentehuis in Rosmalen is het afgelopen weekeinde besmeurd met koffiefilters, theezakjes, televisiegidsen en pepernoten. Dader(s) besmeurden de deur met uitwerpselen. Eind december 1993 is de ingang ook besmeurd’. Voor de moderne lezer zijn dit soort incidenten niet meteen te begrijpen. De directe aanleiding valt misschien nog wel te achterhalen. Aan parate kennis over de oorsprong en context van zo'n vorm van volksgericht ontbreekt het vaak. Zulke gebeurtenissen spreken echter wel tot de verbeelding. Gerard Rooijakkers, onderzoeker aan het P.J. Meertens-instituut te Amsterdam en conservator van Museum 't Oude Slot, Centrum voor het Kempische volksleven in Veldhoven, probeert dit hiaat met dit boek, geschreven voor een breed publiek, voor een deel op te vullen. Het boek is dan ook een voortvloeisel uit een tiendelige radio-serie over Brabantse volksgebruiken die in 1995 werd uitgezonden door Omroep Brabant naar aanleiding van de eveneens bij de uitgeverij SUN in de reeks Memoria verschenen studie Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant, 1559-1853. Het boek is zeer prikkelend geschreven en ook in zijn opzet geslaagd te noemen. Vooral als men na het lezen van elk hoofdstuk weer een samenhang kan ontdekken tussen hedendaagse gebruiken en vroegere volksgebruiken, vormt dit een grote aanzet dit boek tot het einde door te nemen. Toch is het leggen van een direct verband tussen spinningen ofwel labbayen (avonden, waarbij jonge mensen na een naaikransje bijeenkwamen) en de houseparties van tegenwoordig misschien wat ver gezocht. Dat past meer op de wervende achterflap van het boek, waar het dan ook te vinden is. | |
[pagina 253]
| |
Oude volksgebruiken blijken in een nieuw jasje tegen de verdrukking in tot in de twintigste eeuw voort te bestaan. Tussen de regels door schetst de auteur dan ook de invloed van het civilisatieproces, vooral gesteund door katholieke en (enkele) protestantse geestelijken in de regio. Zij hebben zich met hand en tand verzet tegen wat zij respectievelijk zagen als bijgeloof of paapse gebruiken. De auteur heeft daarbij vooral geput uit herderlijke brieven en populaire godsdienstinstructies zoals ‘De welmeynende BoereDogter’ en ‘De Boere-Theologie, oft den godvrugtigen kluysenaar’. De rol van de seculiere overheid, die vaak het optreden van de geestelijken ondersteunde, blijft hierbij een beetje onderbelicht. Maar dit past misschien ook beter in het kader van het thema eer en schande, de hoofdtitel van dit boek. Zo passeren na een inleiding over volksgerichten ofwel charivari's, het aangeven van een historisch kader voor het zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse Brabant, en een verhandeling over het ‘Brabants eigene’ in historisch perspectief, de volgende onderwerpen de revue: de spinningen en labbayen, het nachtlopen en venstervrijen, de meiboom planten, het kwanselbieren (het aanbieden van bier aan jongelui voor de inzegening van een huwelijk), het kraambezoek, de uitvaarten en zuipvaarten, de zondagsrust en het zondagspak, de kermis en het carnaval (met het gebruikelijke bekkesnijden en ganswerpen, ofwel het publiekelijk mishandelen van een dier), de schuttersgilden en de beweging tegen het traditioneel veel voorkomende vloeken en tieren. Jammer dat men bij het behandelen van deze onderwerpen verder maar weinig over werkelijk voorgevallen volksgerichten hoort. Een boom wordt geroofd bij een graaf, die te gierig is om uit zichzelf een meiboom af te staan, een schoolmeester en zijn gezin worden gemolesteerd, omdat hij de traditionele Sint-Thomasviering wilde afschaffen ... zo moeten er meer verhalen te vinden zijn. Een speurtocht in de gerechtelijke archieven uit de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw moet hierover een berg aan informatie kunnen geven. Het zou een verdieping vormen voor de inhoud van dit lezenswaardige boek.
Marc van Kuik | |
H. Buddingh', Geschiedenis van Suriname (Utrecht: Het Spectrum, 1995, 424 blz., ƒ39,90, ISBN 90 274 3044 6).Langzamerhand zijn er over de geschiedenis van Suriname bijna net zoveel overzichten als detailstudies verschenen. Het gevolg is, dat de meeste overzichten vrijwel steeds dezelfde onderwerpen behandelen. Eerst komen de Indianen aan bod, daarna de Europese penetratie in de regio, de verovering van Suriname op de Engelsen, de groei van de slavenhandel, de komst van de Aziatische contractarbeiders, de opkomst van de bauxiet, de arbeidsonlusten in de jaren dertig, de Amerikaanse presentie gedurende de Tweede Wereldoorlog en dan de dekolonisatie. Dit stramien vormt ook de grondslag voor het boek van Hans Buddingh', redacteur economie van NRC-Handelsblad. Op het eerste gezicht lijkt dat weinig origineel, maar de auteur biedt toch iets nieuws door zijn overzicht op de meest recente literatuur te baseren. De hoofdstukken over slavernij, slavenhandel, marronage en emancipatie zijn goed geschreven, voorzien van pakkende citaten en geven een uitstekende samenvatting van de huidige stand van het onderzoek. Met de geschiedenis van Suriname na de slavenemancipatie is het minder goed gesteld. Dat is het gevolg van het feit dat het aantal monografische studies over die periode relatief beperkt is. Zo blijft de vraag onbeantwoord waarom de ex-slaven niet en de Aziaten wél economische successen wisten te behalen. Ook legt detailliteratuur vaak een onevenredig grote nadruk op | |
[pagina 254]
| |
elke verstoring van de rust in de post-plantage maatschappij, en die alarmistische instelling wordt zonder veel reserves overgenomen in de bladzijden van dit overzicht. Daarbij vergeet de auteur, dat Suriname ondanks een opstootje hier en een staking daar in vergelijking met Europa een oase van rust en vrede was. Dit overzicht van de Surinaamse geschiedenis krijgt een heel ander karakter zodra de auteur het jaartal van de dekolonisatie, 1975, heeft bereikt. Vanaf dat moment presenteert hij een samenvatting van zijn eigen krantenverslagen. Het resultaat is alleszins bevredigend. Met een paar kleine tabellen wordt de lezer duidelijk gemaakt hoe desastreus de Surinaamse economie zich na de onafhankelijkheid heeft ontwikkeld. De achteruitgang zou nog groter geweest zijn, als Nederland niet zoveel overdrachtsbetalingen had gedaan uit de grote zak met geld, die Suriname bij de dekolonisatie is toegezegd. Gelukkig lijkt Suriname zich de laatste jaren enigszins te herstellen van deze geweldige verarming, overigens zonder uitzicht om het economisch niveau van de laatste decennia van het koloniale tijdperk weer te evenaren, laat staan te overtreffen. Deze constatering maakt het moeilijk om de auteur te volgen in zijn kritiek op het economisch beleid in Suriname gedurende de periode tussen de wereldoorlogen. Bovendien zijn de sombere beschouwingen over de huidige economische prestaties van de Surinaamse plurale samenleving wel erg zwaar aangezet. Een vergelijking met de situatie in andere landen van de regio zou de auteur wellicht wat optimistischer hebben gemaakt. Zo is het niet goed duidelijk waarom de Nederlandse koloniale overheid te vrijgevig zou zijn geweest bij het verlenen van concessies en subsidies aan het bauxietwinningsbedrijf Alcoa en aan de houtexporteur Bruynzeel. Natuurlijk werden er aan het (niet-Surinaamse) management van deze bedrijven flinke salarissen betaald en ook is het juist dat een deel van de winst buiten Suriname terecht kwam. Kritiek op deze politiek is echter pas mogelijk, als er alternatieven aanwezig waren geweest. Dat lijkt niet het geval te zijn geweest, want na de onafhankelijkheid kon Suriname maar net voorkomen dat Alcoa zich terugtrok, terwijl Bruynzeel z'n verliesgevende activiteiten geheel beëindigde. Evenmin stonden er na 1975 internationale bedrijven in de rij om in Suriname aan de slag te gaan. Had de koloniale regering van Suriname het midden- en kleinbedrijf alsmede de kleine landbouw meer moeten stimuleren? De auteur vindt van wel, maar weer geeft de geschiedenis van het onafhankelijke Suriname hem ongelijk. Na 1975 heeft de Surinaamse regering immers alle gelegenheid gehad om deze sectoren te bevoordelen en de afhankelijkheid van de bauxietexport te verminderen. De cijfers geven echter aan, dat sinds 1980 het dalende aandeel van de bauxiet in de economie geresulteerd heeft in een daling van het Bruto Binnenlandse Product. Dat bewijst, dat de koloniale overheid er goed aan heeft gedaan de bauxietsector te koesteren. Overigens oefent de auteur niet alleen kritiek op de politiek van de koloniale regering, maar ook op de daden van de opeenvolgende kabinetten na 1975. Hij betreurt de verkeerde overheidsinvesteringen, de opeenvolgende militaire coups, de politieke moorden, de potsierlijke revolutionaire retoriek, de drugshandel, de dictatoriale macht van Bouterse, de uniek grote geldontwaarding. Het is echter ook mogelijk om de Surinaamse geschiedenis van na 1975 te zien als een proces, waarin de ex-kolonie hardhandig vertrouwd werd gemaakt met de normale politieke, economische en sociale structuren van een Derde Wereldland. Zo gezien was Suriname's rol in de productie en handel van en in drugs te voorzien geweest, zoals ook de snelle geldontwaarding en de ondemocratische machtsgreep van het leger. Zelfs de decembermoorden lijken nog relatief onschuldig in vergelijking met het politieke geweld, dat in andere delen van de wereld is ontstaan na de dekolonisatie. De schuld geeft de auteur voor dit alles aan de Surinaamse ‘plurale maatschappij’ van langs elkaar heen levende etnische groepen. Dit is niet overtuigend. Landen zonder zo'n maatschap- | |
[pagina 255]
| |
pij zijn er vaak niet beter aan toe, terwijl de plurale maatschappij van Singapore wei tot indrukwekkende economische prestaties in staat blijkt. Natuurlijk had de auteur verwacht, dat het Suriname na 1975 anders zou vergaan en voor die veronderstelling verdient hij veel sympathie. Maar waarop was die hoop gebaseerd? Hoe kan de collectieve verstandsverbijstering aan beide zijden van de Atlantische Oceaan worden verklaard, die ervan uitging dat het Suriname in veel opzichten beter in plaats van slechter zou gaan na het doorknippen van de band met Nederland? Als geen ander boek bewijst dit overzicht van Buddingh', dat de Surinaamse geschiedenis niet alleen maar interessante vragen oproept over de slavernij.
P.C. Emmer | |
Middeleeuwen en nieuwe tijd
| |
[pagina 256]
| |
het verrichten van lokaal historisch onderzoek. Maar zijn pen wordt onzeker zodra hij een poging doet om zijn onderzoeksgegevens qua tijd of regio in een ruimer kader te plaatsen. Toch heeft hij het nodig gevonden om zijn dorpsbeschrijvingen in te kaderen in een aantal landschappelijke en historische processen. Uiteindelijk heeft dat geresulteerd in meer dan 150 pagina's tekst die nergens toe leiden. Dat is jammer. Het was beter geweest als hij zijn kracht had gericht op een verdere detaillering van zijn historisch-topografische studies. Voor de Nieuwe en Nieuwste Tijd ligt nog een veelheid aan materiaal op bewerking te wachten.
G.J. Borger | |
G. de Moor, Verborgen en geborgen. Het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst in de Noordwijkse regio (1261-1574) (Dissertatie Leiden 1994, Middeleeuwse studies en bronnen XLII; Hilversum: Verloren, 1994, 736 blz., ƒ99,-, ISBN 90 6550 266 1, ISSN 0929 9726).Dit lijvige boek is het resultaat van een doctoraatspromotie in 1994 aan de Universiteit van Leiden. De keuze van het onderwerp liet zich vooral bepalen door de bijzonder goede overlevering van de boekhouding van dit klooster. Voor de periode 1410/1411 tot 1570/1571 zijn praktisch alle jaarrekeningen overgeleverd. Naast deze financiële stukken bleven ook de documenten in verband met het goederenbeheer, waaronder 716 charters, 2 cartularia, huurboeken en registers van grondbelendingen, vrij goed bewaard. Dit komt doordat na de opheffing van het klooster in 1575 de goederen in beslag werden genomen door de Ridderschap van Holland. De lokale adel die verwant was aan de eerste stichters wist met steun van Willem van Oranje te bewerkstelligen dat deze goederen niet werden verkocht maar dat de inkomsten gebruikt werden voor uitkeringen aan zijn dochters. Deze situatie hield aan tot 1755. Na 1815 werd het archief overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief in Den Haag waar het thans nog altijd berust. Vanuit deze bronnenrijkdom meent de auteur dan ook dat de resultaten van haar studie ‘nauwelijks te vergelijken zijn met gegevens over andere kloosters van de cisterciënzerorde in de Nederlanden of West-Europa, want zulke gegevens zijn er bijna niet’ (20). Zonder deze stelling in twijfel te trekken, moeten we toch vaststellen dat een aantal recente studies van cisterciënzerinnenkloosters niet in de bibliografie zijn opgenomenGa naar voetnoot1. En laten gelijkaardige adellijke kloosters van andere orden of kloosters van de mannelijke tak geen vergelijking toe? Zeer bevreemdend is dan ook de verdere redenering dat deze studie niet als ‘schoolvoorbeeld’ kan dienen voor de studie van de cisterciënzerinnengemeenschappen in de Nederlanden en daarbuiten, juist omdat die andere gemeenschappen te weinig archief zouden hebben nagelaten (door wanbeheer, vernietiging en armoede). Is het dan niet precies dank zij de rijke bronnenoverlevering voor Leeuwenhorst dat de cisterciënzerinnengeschiedenis beter gekend kan worden? Of is Leeuwenhorst dan zo uniek in zijn ontwikkeling dat elke vergelijking mank loopt? Geconditioneerd door het bronnenmateriaal is deze studie vooral een geschiedenis van het goederenbezit en de inkomsten en uitgaven van het klooster. Via deze laatste invalshoek krijgen we veel informatie over financieel beheer, materiële uitrusting, voeding en armenzorg. Daarnaast heeft De Moor een grote inspanning gedaan om via prosopografisch onderzoek de kloosterbevolking (waaronder een dertigtal religieuzen) samen te stellen. Uiteraard kregen ook de organisatie, het bestuur en de betrekkingen met de buitenwereld (geestelijke en wereldlijke machthebbers) ruime aandacht. Veel minder krijgen we te lezen over het dagelijks en spiritueel leven van de kloosterzusters, die de materiële beslommeringen in hoofdzaak aan lekenbroeders en -zusters, dienstpersoneel en rentmeesters overlieten. Wel is hier wat te vin- | |
[pagina 257]
| |
den over het koorgebed en de Maria- en Sacramentsdevotie maar dit blijft zeer fragmentair. Deze beperking heeft uiteraard alles te maken met de ter beschikking staande bronnen. Interessant ware het geweest indien de auteur had kunnen beschikken over een kloosterkroniek of documenten in verband met het liturgische en de memoriegebruiken (bijvoorbeeld een obituarium). De weinige keren dat we iets te horen krijgen over de bezigheden en hoedanigheden van de kloosterzusters danken we immers aan bronnen uit andere kloosters, zoals de kunstvaardigheid van priorin Margriet van Tuil (in de kroniek van Kamp) of de diepe vroomheid van priorin Baarte van Buren (uit het memorieboek van Mariënhoven). De opzet en de uitwerking van deze kloosterstudie is dus vrij klassiek: nagenoeg alle mogelijke informatie wordt in de meest uiteenlopende rubrieken ondergebracht. Een specifieke vraagof probleemstelling is hier nauwelijks aan de orde. We krijgen een zodanig gedetailleerd overzicht waardoor het gevaar ontstaat dat men door de bomen het bos niet meer ziet. De eigenlijke ontwikkelingsgeschiedenis van het klooster wordt wat naar de achtergrond verdrongen door een opeenstapeling van weliswaar interessante maar niet altijd relevante feiten en gebeurtenissen. Was het nodig in te gaan op de kosten van een zestal specerijen in 1468/1469, op de apothekers die aan Leeuwenhorst leverden, op de medische verzorging en ziektes van de abdissen, enz.? Andere aspecten zijn hier wel op hun plaats en bovenmatig interessant omdat het zelden gebeurt dat de bronnenstudie dergelijke gegevens overlevert. We denken hierbij aan de relatie tussen voedselconsumptie en het verloop van de vastenplicht, de naleving van de clausuur, de liefdadigheid van het klooster ten aanzien van particulieren en instellingen, enz. Een ander probleem van deze wijdlopigheid is dat de auteur in de onmogelijkheid verkeerde om voor al die verschillende zaken de adequate literatuur en vergelijkingspunten te kennen waardoor de lokale gegevens nogal eens ongenuanceerd of foutief worden geïnterpreteerd. De kloosterstichting dateert van 14 oktober 1261 toen Arnold van Sassenheim en zijn broer Walewein II goederen te Noordwijk en Langeveld schonken. Voor de effectieve inrichting werd een beroep gedaan op het Utrechtse cisterciënzerinnenklooster Mariëndaal. Leeuwenhorst was daarmee het laatste klooster in Holland dat voor adellijke vrouwen werd gesticht. De nauwe relatie met de stichters hield de gehele Middeleeuwen aan, niet alleen door verdere schenkingen maar ook door dat de meeste kloosterlingen uit deze en aanverwante Hollandse families afkomstig waren. Deze afkomst uit een gelijksoortig en gegoed milieu stond volgens de auteur borg voor coherentie en interne vrede! Bovendien zou de gemeenschap daardoor een gesloten karakter hebben gekregen, waardoor invloeden en nieuwe ideeën van buitenaf geen schijn van kans hadden. Deze stelling wordt door de auteur echter zelf tegengesproken wanneer ze het verval na 1527 aan invloeden van buitenaf zoals het protestantisme toeschrijft. Het is ook de vraag of de hervorming van 1488-1494 die uitmondde in een strengere discipline, mogelijk was geweest indien de kloostergemeenschap zo geïsoleerd had geleefd. De hervormingsijver te Leeuwenhorst was immers geen alleenstaand fenomeen maar kenmerkte in die periode nagenoeg alle kloosterorden in de Nederlanden en daarbuiten. Even dubieus is de uitlating dat de bouwijver in de zestiende eeuw een bewijs was voor de geestelijke bloei van het klooster. Het getuigt in de eerste plaats van de rijkdom die het klooster in de voorgaande eeuwen had bijeengegaard (ca. 1.263 ha). Toen op 4 oktober 1573 de geuzen het klooster in brand staken, waren tucht en orde al een tweetal decennia een leeg gebod. Het geheel wordt afgesloten met een uitgebreide index en verklarende woordenlijst. Deze lijst bevat echter te veel vanzelfsprekende zaken (bijvoorbeeld domein, epilepsie, martelaar) en foutieve verklaringen (bijvoorbeeld amortisatie: het aan zich trekken van bezit uit de dode hand). Slotsom: een rijke maar overdadige kloosterstudie. P. Trio | |
[pagina 258]
| |
B.R. de Melker, Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400. Supplement (Apparaat voor de geschiedenis van Holland XII; Hilversum: Verloren, [S.l.]: Historische vereniging Holland, 1995, xii + 108 blz., ƒ25,-, ISBN 90 70403 39 0).In 1975 verscheen het Oorkondenboek van Amsterdam tot 1400, uitgegeven door P.H.J. van der Laan, een welkome, zorgvuldige editie die 866 stukken omvat, deels in extenso, deels in regestvorm. Deze betreffen rechtshandelingen met betrekking tot de stad Amsterdam, ‘het stadsbestuur, instellingen en personen van Amsterdam’ zoals Van der Laan in zijn inleiding bepaalde. Hij nam ook een kleine tachtig zogeheten deperdita op, ‘documenten’ die noch in origineel noch in afschrift bewaard bleven maar vermeld zijn in bijvoorbeeld grafelijke rekeningen, of geschriften van later datum. Van der Laan streefde daarbij niet naar volledigheid. B.R. de Melker, de samensteller van een supplement op dit oorkondenboek, dat ruim 150 nummers telt, is op dit punt royaler en komt met een honderdtal nieuwe deperdita. Een deel daarvan is afkomstig uit een opmerkelijke bron, een in het Rijksarchief Utrecht (archief Huydecoper) bewaarde, in de eerste helft van de achttiende eeuw vervaardigde lijst van Amsterdamse schepenoorkonden, indertijd aanwezig in Amsterdamse godshuizen of persoonlijk eigendom van één der samenstellers, Gerrit Schoemakers. In zijn inleiding vestigt De Melker de aandacht op de verdiensten van dit handschrift, dat voornamelijk vanwege de vermelding van de ambterende magistraatspersonen voor hem van belang is. Bij deperdita van andere herkomst geeft hij uitvoerige inlichtingen over de inhoud en omtrent de overlevering van de stukken. Zij betreffen in hoofdzaak grondbezit en De Melker heeft zich veel moeite gegeven om de er in genoemde personen en onroerende goederen te identificeren. Een twintigtal, uit de jaren 1359 tot 1388, gaan over jaarrentes uit te keren uit de Amsterdamse biertol, meestal over een korte periode, in één geval over ruim tien jaar. Het aantal ‘nieuwe’ complete teksten van wél in origineel of afschrift overgeleverde documenten in deze collectie is niet groot. Drie ervan gaan over afkoop van keurmede (het laatste uit 1344), waarvan niet vaststaat maar De Melker op grond van persoonsgegevens wel aannemelijk maakt dat het inwoners van Amsterdam betreft. (Dat Amsterdam in die tijd niet alleen keurmedige inwoners maar ook keurmedige poorters telde, staat vast, zie Van der Laans nr. 66 uit 1346.) De uitgegeven oorkonden en deperdita bevatten zoveel namen van Amsterdamse magistraten (schepenen en beraders/burgemeesters) dat het de moeite waard bleek een nieuwe lijst daarvan op te stellen ter aanvulling van de bestaande lijsten die sinds 1597 zijn gepubliceerd (vanaf 1413), omstreeks 1660 aangevuld door de schilder-genealoog Jacob Colijns - die met 1333 begon en soms ongegeneerd knoeide met de namen die hij noteerde - en de particuliere lijst van een regent van het Burgerweeshuis, mr. Gerard Schaep, die ook de archieven van de Nieuwe Kerk bekeken had. Samen met S.A.C. Dudok van Heel zette De Melker in drie kolommen de gegevens van Schaep, Colijns en hun eigen onderzoek naast elkaar, een nuttige bijlage die ook vermeldt van welke schepenen de zegels bewaard of bekend zijn. In een tweede bijlage behandelt De Melker de in Amsterdam gebruikelijke datum van magistraatswisseling; hij kan deze bepalen op 1 mei tot en met 1388; vanaf 1389 had de verandering op 2 februari plaats. Dit resultaat is uiteraard van belang voor de datering van de oorkonden (het leidde tot de correctie van drie dateringen in het oorkondenboek van Van der Laan) en eveneens voor de samenstelling van de magistraatslijst. J.A. Kossmann-Putto | |
[pagina 259]
| |
W. Paravicini, ed., Der Briefwechsel Karls des Kühnen (1433-1477). Inventar (Kieler Werkstücke, Reihe D, Beiträge zur europäischen Geschichte des späten Mittelalters IV, 2 dln.; Frankfurt am Main, etc.: Peter Lang, 1995, 594 en 638 blz., DM226,-, ISBN 3 631 46371 5).In 1971 besloot Werner Paravicini, jong medewerker van het Deutsche historische Institut, zich te wagen aan een editie van de brieven van de Bourgondische hertog Karel de Stoute (1433-1477). Hij heeft zich toen waarschijnlijk niet gerealiseerd dat dit een project van zeer lange adem zou worden. Nu hij, bijna een kwart eeuw later, is teruggekeerd naar Parijs als directeur van het genoemde instituut, kan hij nog steeds geen volledige editie aanbieden. Wel is er nu, dankzij de hulp van studenten, promovendi en medewerkers, die een enthousiaste en zeer deskundige Arbeitsgruppe vormen, een inventarisatie van Karels briefwisseling. En dat is al heel wat: meer dan 3500 nummers, chronologisch gerangschikt in twee dikke delen. De regesten vermelden alleen gegevens over afzender, geadresseerde, plaats en datum, verzending en ontvangst, overlevering en bewaarplaats. Over de inhoud wordt niets gezegd, behalve - paradoxaal genoeg - als het gaat om deperdita. Veel brieven komen we namelijk op het spoor via rekeningposten die beloningen aan boden verantwoorden. Deze posten, die bijna integraal in de inventaris worden afgedrukt, vermelden vaak ook de inhoud van de brief. Oorkonden, bevelschriften en andere officiële akten zijn niet opgenomen. Wel zijn ook politieke manifesten, diplomatieke instructies en verzoekschriften aan de vorst vermeld. De inventarisatie is in eerste instantie verricht op basis van gedrukt materiaal: edities en vermeldingen in de literatuur. Meer dan 1500 titels zijn systematisch verwerkt. Daarnaast zijn in archieven en bibliotheken naspeuringen verricht naar nog niet eerder opgemerkt briefmateriaal. Daarbij heeft men echter niet naar volledigheid gestreefd. Slechts enkele fondsen zijn systematisch doorgenomen. Een belangrijke bijdrage leverde de verzameling van Henny Gruneisen († 1973), aangelegd in het kader van de editie van Deutsche Reichstagsakten. Nog belangrijker waren de papieren uit de nalatenschap van de Parijse archivaris Henri Stein († 1940). Zijn dossiers, waarvan een belangrijk deel nu in het departementaal archief in Dijon bewaard wordt, bevatten aantekeningen uit tal van grote en kleine archieven in geheel Europa. Daaronder bevonden zich ook afschriften van stukken uit in de Tweede Wereldoorlog verwoeste archieven. Tenslotte moet ook de collectie van het Dagvaartenproject van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis in Den Haag worden vermeld. Een groot deel van de deperdita kwam men op het spoor via de daar gemaakte afschriften uit Hollandse rekeningen. De twee dikke delen bieden een schat aan informatie, waarmee een ieder die zich met de politieke en institutionele geschiedenis van de Bourgondische ‘staat’ bezighoudt zijn voordeel kan doen. De inventaris is niet volledig, maar het zou inderdaad ‘absurd’ zijn, zoals Paravicini zelf zegt (11), de resultaten van het onderzoek om die reden aan de wetenschap te onthouden. De waarde van het boek is vooral gelegen in de opgaven van vindplaatsen. Een blik in het boek is voldoende om vast te stellen waar zich relevant materiaal bevindt. Het is dan wel vervelend te moeten constateren dat veel verwijzingen naar archivalia onduidelijk of verouderd zijn. Men heeft in de meeste gevallen eenvoudig de verwijzing uit de (vaak oude) literatuur of editie overgenomen. Dat heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat de aanduidingen van archiefstukken die zich bevinden in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag nog veel aan de onderzoeker zelf overlaten. Dat we de chartes des domaines de la maison d' Orange moeten zoeken in het Archief van de Nassause Domeinraad, laat zich wel raden, maar het zal menige onderzoeker toch even tijd kosten voor hij er achter is dat hij het Register Privilegia Ducis Caroli moet aanvragen als Archief Graven van Holland, inv. nr 240. Was het niet een kleine moeite geweest dit even aan te passen? Maar ach, het zijn details en de extra zoektijd is maar zeer betrekkelijk. Het boek zal grotendeels overbodig worden als de aangekondigde editie verschijnt. Alleen de | |
[pagina 260]
| |
gegevens over deperdita houden dan hun waarde, met uitzondering van het Hollandse deel, dat ook in een RGP-deel beschikbaar zal komen. Maar beide publicaties zullen nog wel even op zich laten wachten. We mogen daarom blij zijn dat de inventaris er nu al is. We zouden wensen dat er meer onderzoekers waren die Paravicini's stelling huldigden ‘es sei besser, etwas zu tun als es aus übertriebener Sorge zu lassen’ (40).
Antheun Janse | |
J. van Biezen, Het Nederlandse orgel in de Renaissance en de Barok, in het bijzonder de school van Jan van Covelens (Muziekhistorische Monografieën XIV (2 banden); Utrecht: Koninklijke vereniging voor Nederlandse muziekgeschiedenis, 1995, 822 blz., ISBN 90 6375 154 0).De in de reeks Muziekhistorische Monografieën (editor Arend Jan Gierveld) van de Koninklijke VNM als deel XIV verschenen, in twee aparte delen uitgegeven studie van Jan van Biezen vormt het resultaat van jarenlang onderzoek naar het Nederlandse orgel in de Renaissance en Barok. Spoedig na zijn benoeming aan de Rijksuniversiteit te Leiden greep de auteur in 1976 de mogelijkheid aan, het onderzoeksproject ‘Nederlandse orgels tot ca. 1650’ te starten. In het kader van dit onderzoek, waarbij voor het eerst op systematische wijze gebruik werd gemaakt van bewaard gebleven materiaal van de instrumenten zelf, werden tienduizend orgelpijpen uit de periode ca. 1440-1740 onderzocht, werden verscheidene tienduizenden maten opgenomen en ongeveer evenzovele inscripties genoteerd. Bij het analyseren van de aldus verkregen gegevens was het doel vooral, de oorspronkelijke registers waartoe deze pijpen hadden behoord te identificeren en aldus de originele disposities van de instrumenten vast te stellen. In zijn Voorwoord merkt Van Biezen op dat twee belangrijke ontdekkingen zijn gedaan. Tot nu toe werd algemeen aangenomen dat het bovenwerk na 1500 zijn intrede deed. Op grond van studie van de vijftiende-eeuwse elementen in het orgel van de St.-Nicolaas te Utrecht en van documenten uit de periode ca. 1440-1500 werd echter duidelijk dat bij Nederlandse orgels uit die tijd al bovenwerken voorkwamen. In de tweede plaats leidden inscripties op het zestiendeeeuwse pijpwerk in het orgel van de St.-Nicolaas te Utrecht en het feit dat de mensuren van de open fluit-registers van dit instrument en van het kleine orgel uit de St.-Bavo te Haarlem gelijk zijn tot de conclusie dat er via Cornelis Gerritsz. een directe relatie is geweest tussen Jan van Covelens en de zogeheten Utrechtse school. Hieruit kan worden afgeleid dat Van Covelens als de eigenlijke vader van de Nederlandse orgelbouw moet worden beschouwd. Dit gegeven is door Van Biezen aangegrepen om zijn onderzoeksveld af te bakenen: de publicatie heeft voornamelijk betrekking op de orgels van deze bouwer en zijn school. Ondanks de afbakening ervan is de studie dermate omvangrijk geworden, dat deze in twee boeken - deel I en deel II - is uitgegeven. In deel I wordt de ontwikkeling van het Nederlandse orgel in de Renaissance en Barok chronologisch geschetst. In deel II wordt (alfabetisch naar plaatsnaam) verslag gedaan van de orgels die oud materiaal bevatten en wordt een overzicht van hun geschiedenis gegeven. De publicatie van de onderzoeksresultaten in twee boeken en de wijze waarop het aangeboden materiaal is gerubriceerd dragen bij tot de lezersvriendelijkheid en maken het werk praktisch in het gebruik. Onhandig is echter dat de inhoud van deel II (slechts) staat vermeld in deel I: voor het overzicht van de in deel II behandelde orgels moet men steeds het andere boek raadplegen (een fotokopie kan een eenvoudige oplossing vormen). Zoals we in voetnoot 2 op pagina 9 lezen, leidde Van Biezen in het collegejaar 1986-1987 een | |
[pagina 261]
| |
werkgroep over ‘Nederlandse orgels tot ca. 1650’ aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Hij memoreert de ‘stimulerende samenwerking met een aantal doctoraalstudenten in de muziekwetenschap’, die echter niet met name worden genoemd. Wel met name genoemd wordt Koos van de Linde, wiens medewerking aan het project ‘van essentieel belang is geweest’, zij het dat de lezer dit via een voetnoot moet vernemen (10). Zijn medewerking verklaart tevens de door Van Biezen doorgaans gehanteerde ‘wij’-vorm: deze ‘is dan ook vaak letterlijk op te vatten’ (ibidem) - een formulering die overigens per geval geen uitsluitsel geeft over de status van de meervoudsvorm. De auteur ondertekent zijn Voorwoord met de toevoeging ‘voorjaar 1992’. De voetnoot hierbij luidt: ‘Vanaf de voltooiing van het manuscript tot aan de publikatie ervan, twee jaar later dan was voorzien, is de tekst in principe gelaten zoals hij was. Een paar in de tussentijd noodzakelijk geworden aanvullingen is [sic] in de voetnoten verwerkt’. Ofschoon objectief weergegeven, blijkt hieruit tussen de regels door teleurstelling. Is de taalkundige onjuistheid in deze voetnoot wellicht een reminiscentie aan technische problemen waarmee het manuscript in de periode 1992-1995 is geconfronteerd? Dit geldt mogelijk ook voor het cryptisch aandoende, op pagina 794 opduikende ‘**KMMD**’ (dat in het errata-vel gevraagd wordt te schrappen), terwijl het soms wel, dan weer niet laten inspringen van alinea's onrustig en inconsequent aandoet. Hoewel de beslissing om enkele in de periode 1992-1995 noodzakelijk geworden aanvullingen slechts in voetnoten te verwerken begrijpelijk is - wijzigingen in de tekst zouden het productieproces waarschijnlijk nog meer hebben vertraagd - neemt dit niet weg dat de keuze om in deel II bondige omschrijvingen per orgel te geven, de actualiteit daarvan in gevaar brengt. Dit blijkt nu bijvoorbeeld reeds uit de bespreking van het Duyschot-orgel in de Lutherse Kerk te Middelburg, waarin de nieuwste feiten ontbreken. Van dit orgel werd in 1994 en in het voorjaar van 1995 het rugwerk gerestaureerd. Tevens werd het instrument in een historische stemming gezet - de Kirnberger III-stemming (deze heeft een zuivere grote terts C-E, wat aansluit bij de middentoonstemming die het hoofdwerk in 1708 moet hebben gehad) - waardoor muziek uit de achttiende eeuw veel beter tot haar recht komt. Een ruimer aantal afbeeldingen had tot verheldering kunnen bijdragen, dan wel de noodzaak tot het elders opslaan daarvan (bijvoorbeeld van de negentiende-eeuwse tekeningen van het orgel te Amersfoort - vergelijk 463-464) kunnen wegnemen. In de uitvoerige literatuurlijst en het dito register van personen is de naam van Gert Oost opvallend afwezig, ofschoon diens dissertatie De orgelmakers Bätz (1739-1849) uit 1975 een familie tot onderwerp heeft, waarvan ook in de onderhavige studie telgen aan bod komen. In het algemeen maakt de publicatie - met ruim twintig pagina's tellende ‘samenvattingen’ in het Duits en het Engels - een verzorgde indruk. Het betreft een werk van hoog niveau dat niet alleen voor in orgelbouw geïnteresseerden belangwekkend is; ook anderen, zoals bijvoorbeeld zij die informatie wensen over het register- en klaviergebruik bij Jan Pieterszoon Sweelinck en Anthoni van Noordt, vinden hier waardevolle gegegevens.
A.A. Clement | |
M. Debae, La bibliothèque de Marguerite d'Autriche. Essai de réconstitution d'après l'inventaire de 1523-1524 (Leuven, Parijs: Peeters, 1995, xxiii + 689 blz., ISBN 90 6831 730 X (Leuven), ISBN 2 87723 264 6 (Parijs)).De bibliotheek van Margareta van Oostenrijk is al verschillende malen het onderwerp van een | |
[pagina 262]
| |
catalogus of artikel geweest. Deze Habsburgse, dochter van keizer Maximiliaan I en Maria van Bourgondië, had van haar vader een goed gevoel voor public relations geërfd. Zij wist latere historici, zoals thans haar naamgenoot Marguerite Debae, voor zich te winnen. Dat heeft in elk geval een prachtig en met veel zorg voor details gemaakt boek opgeleverd, waarin de auteur op basis van twee inventarissen uit de jaren 1516 en 1523, een uitputtende zoektocht maakt naar het boekenbezit van Margareta van Oostenrijk. Bij haar dood in 1530 bezat deze regentes over de Nederlanden in totaal 386 boeken, waarvan 340 manuscripten en 46 vroege drukken. Hun herkomst illustreren het veelbewogen leven van Margareta. Zij erfde ze of nam ze mee uit de landen waar zij als bruid of echtgenote vertoefde, zoals Frankrijk, Spanje en Savoye. Uit dit laatste land nam zij bijvoorbeeld een dertigtal manuscripten mee, waarvan er twintig uit de hertogelijke collectie afkomstig waren, zoals het prestigieuze ‘Les Très Riches Heures du due de Berry’. Eenmaal regentes in de Nederlanden wist zij een grote slag te slaan (78 manuscripten) toen zij de bibliotheek van Karel van Croy kon opkopen. Margareta liet deze voor die tijd zeer aanzienlijke bibliotheek bijna geheel na aan haar neef Karel V, die op zijn beurt dit rijke bezit in 1531 overdroeg aan zijn zuster Maria van Hongarije. In de van kunstschatten uitpuilende koffers die deze regentes in 1556 met zich mee naar Spanje nam, zaten onder andere ruim vijftig boeken uit Margareta's bibliotheek. Belangrijkste erfgenaam van al deze door vrouwenhanden verzamelde en gekoesterde schatten was Filips II en vanaf die tijd begon het verval door ontvreemding, confiscatie en een tiendaagse! brand in het Escoriaal (1671). Desondanks is het de auteur gelukt 186 manuscripten en/of boeken, verspreid over verschillende bibliotheken te achterhalen en te identificeren. Dit boek is vooral bedoeld als naslagwerk. Daartoe dienen onder andere twee concordanties, waarvan de tweede uitgaat van de huidige vindplaats en daaruit blijkt dat verreweg de meeste (141) nog bewaard gebleven boeken van Margareta zich in de Koninklijke Bibliotheek in België bevinden. Belangrijk voor de gebruiker zijn ook de drie indexen, namelijk een index op auteur of titel van de handschriften en incunabelen van Margareta, een algemene index en een index op de huidige vindplaats van alle in het boek genoemde handschriften en incunabelen. Het boek eindigt met een honderdtal van de belangrijkste illustraties uit Margareta's verzameling, waar helaas vanuit de tekst niet naar verwezen wordt. De concordanties en indexen garanderen inderdaad een goede toegankelijkheid tot het hoofdbestanddeel (525 blz.) waarin elk van de 186 nog bestaande werken minutieus op uiterlijk, inhoud met interessante wetenswaardigheden, illustraties en eventuele achtereenvolgende eigenaren beschreven wordt. Is het boek verloren gegaan, dan wordt volstaan met het noemen van de titel en de auteur en wat Debae eventueel nog meer heeft kunnen achterhalen van het boek. Concordanties, indexen, boekbeschrijvingen, bibliografie en 100 bladzijden illustraties zijn tezamen in één boek gebonden (689 blz.) en daarom kom je wel vingers te kort om alle bladzijden waarmee gewerkt kan of moet worden open te houden. Ook de zwaarte van het boek is niet erg gebruikersvriendelijk en beide ongemakken leiden al snel tot de gedachte dat een tweedeling van dit levenswerk in dit geval misschien praktischer geweest zou zijn. Debae zegt in haar voorwoord, dat het hier gaat om één van de belangrijkste vorstelijke bibliotheken aan de ‘dageraad van de renaissance’ (v) en iets verder dat Margareta de belangrijkste boekminnende vorstin van haar tijd was (xv), maar zij relateert deze uitspraken niet, al was het maar getalsmatig, aan bibliotheken van vorstinnen in Italië of Frankrijk, noch aan die van haar stiefmoeder Margareta van York of aan die van haar opvolgster Maria van Hongarije. Kent men iemands boekenkast, dan kent men de persoon. Was dat nu ook bij Margareta het geval? Debae heeft deze handschoen in het kader van haar formele weergave van feiten niet kunnen opnemen, maar haar boek inspireert wel tot vele gedachten. Afgaand op de onderwerpen, ging Margareta's voorkeur vooral uit naar ridderromans, historische werken en genealo- | |
[pagina 263]
| |
gieën, ook wat betreft de incunabelen. Zij was sterk gericht op het glorieuze verleden van het Bourgondische Huis. Pierre Cockshaw spreekt in zijn voorwoord over ‘une princesse tournée vers le passé’ en dat lijkt mij in het geval van Margareta toepasselijker dan het verwachtingsvolle woord ‘Pré-renaissance’, dat meestal met haar naam in verband wordt gebracht. Gezien het feit dat zij slechts een dertigtal boeken zelf bestelde en het overgrote deel erfde, kreeg, mee kon nemen of als partij in zijn geheel kon opkopen is het bovendien de vraag of die boekenkast wel een afspiegeling van Margareta's persoonlijke belangstelling was. Is het bekend of zij veel in haar eigen boeken las of waren het voornamelijk prestigeobjecten, die zij als dochter van de keizer en regentes over de rijke Nederlanden om zich heen verzamelde. Latere onderzoekers kunnen wellicht met behulp van dit naslagwerk, dat ook voor de geïnteresseerde Frans-lezende leek zeer de moeite waard is, op deze vragen antwoord geven.
Laetitia V.G. Gorter-van Royen | |
G. Marnef, Antwerp in the age of reformation. Underground protestantism in a commercial metropolis, 1550-1577 (Dissertatie Universiteit van Antwerpen 1995, The Johns Hopkins university studies in historical and politcal science. 114th series (1996) I; Baltimore, Londen: The Johns Hopkins university press, 1996, xv + 304 blz., $58,-, £40.-, ISBN 0 8018 5169 6); G. Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool, 1550-1577 (Amsterdam-Antwerpen: Meulenhoff-Kritak, 1996, 380 blz., ISBN 90 290 6009 3).Twintig jaar na het verschijnen van Johan Decaveles Dageraad van de reformatie in Vlaanderen, heeft opnieuw een belangrijke studie over de vroege reformatie in de Zuidelijke Nederlanden het licht gezien. Het boek van Marnef over het clandestiene protestantisme in Antwerpen heeft veel gemeen met het meesterwerk van de Gentse stadsarchivaris. Beide studies handelen over de lotgevallen van de verschillende protestantse stromingen in de zestiende eeuw, die groeiden tegen de verdrukking in. Beide auteurs leggen ook sterk de nadruk op sociaal-economische verklaringsfactoren voor deze groei en zoeken naar de correlatie tussen sociaal milieu en godsdienstkeuze. Ook in een ander opzicht leek er een overeenkomst te bestaan tussen beide boeken. De Dageraad verscheen in een zeer kleine oplage en is thans antiquarisch zeer gezocht en daarom prijzig. De basis voor het boek van Marnef is een dissertatie, die al in 1991 werd verdedigd aan de Universiteit van Leuven. De proefschrifteditie bleef ongepubliceerd en circuleerde daardoor slechts in een zeer kleine kring van vakgenoten. Andere geïnteresseerden hebben vijf jaar moeten wachten voor zij kennis konden nemen van de inhoud. Eindelijk is het boek nu voor iedereen - en dan ook nog in het Engels én in het Nederlands - verkrijgbaar. Men kan zich daarbij wel afvragen of de prijs die de auteur heeft willen betalen voor internationale verspreiding van zijn werk opweegt tegen de nadelen. Voor Amerikaanse uitgevers zijn manuscripten al snel te lang, zoals bijvoorbeeld Daniël Jonah Goldhagen ondervond, toen hij Hitlers Willing Executioners aanbood aan de Harvard University press (de Volkskrant, 18-5-1996). Hij weigerde de tekst in te korten en zocht een uitgever die de tekst integraal wilde publiceren. Marnef daarentegen accepteerde een forse reductie van zijn oorspronkelijke proefschrift en zag zich ook gedwongen de voor zijn boek essentiële ‘prosopografie’ elders onder te brengen. Zo ontstond de merkwaardige figuur dat in de voorliggende studie regelmatig verwezen wordt naar de naamlijsten van Antwerpse protestanten, die nog afzonderlijk in leper zullen verschijnen onder de titel Reformatie en Opstand in een handelsmetropool. | |
[pagina 264]
| |
Prosopografie van protestanten en rebellen te Antwerpen vervolgd 1550-1577. Het is evenwel juist de combinatie van de tekst met deze naamlijsten - met een schat aan bijeengesprokkelde biografische gegevens - die het boek van Marnef zijn grote betekenis geeft. Hoe het ook zij, de lezer zal het moeten doen met de fors ingekorte Engelse tekst of hetzelfde verhaal in het Nederlands. Voordeel van de Nederlandse editie is, dat oorspronkelijke citaten worden gebruikt, met achterin een lijst van ‘her- en vertalingen’. In de Engelse uitgave zijn alle citaten vertaald. Voorts is de bibliografie van de Nederlandse versie iets meer up to date. Dit alles gezegd hebbend, moet erkend worden dat ook de samengebalde bevindingen van Marnef een uniek beeld geven van het Antwerpse protestantisme in het derde kwart van de zestiende eeuw. Zijn boek bestaat uit drie delen. Het eerste deel geeft de stedelijke context weer, waarbinnen het verzet tegen de oude kerk tot ontwikkeling kon komen. Naast een gedegen schets van het sociaal-economische kader, geeft de auteur een overzicht van wat hij noemt ‘kanalen van stedelijke sociabiliteit’, die van invloed waren op het geestelijke en intellectuele klimaat in de stad. Daartoe rekent hij de rederijkers, het onderwijs en het boekdrukkersbedrijf. In het tweede deel behandelt Marnef de jaren 1550-1567, toen het Antwerps protestantisme in opmars was en een even spectaculaire als kortstondige bloei kende in het Wonderjaar. Achtereenvolgens komen de calvinistische kerk, de doopsgezinde broederschap en de lutheranen aan bod. Mede gedicteerd door de beschikbare bronnen, gaat de meeste aandacht uit naar de calvinisten. De grote betekenis van Antwerpen voor de verspreiding van het calvinisme in Vlaanderen komt sterk tot uiting, evenals de felle concurrentiestrijd met de dopers. De auteur geeft ook een tamelijk scherp beeld van de sociale achtergrond van de drie protestantse stromingen in deze periode. Dat deze sociale achtergrond bij de calvinisten sterk wijzigde met de komst van Alva, is één van de meest interessante conclusies in het derde deel. Dit behandelt de jaren van verdrukking tussen 1567 en 1577, toen vele vooraanstaande ‘ketters’ de stad ontvluchtten en duizenden anderen de mogelijkheid van het ‘pardon’ aangrepen om terug te komen op hun keuze voor de nieuwe leer. De calvinisten die volhardden en achterbleven, waren grotendeels tamelijk eenvoudige ambachtslieden. Zij overleefden ‘onder het Kruis’, dankzij een gedegen organisatie en een sterk sociaal netwerk. De dopers daarentegen kregen het zwaar te verduren door een meedogenloze inquisitie en een sterke onderlinge verdeeldheid. Het derde deel wordt afgesloten met een sociocultureel portret van de calvinistische en de doopsgezinde gemeenschap. Bijzonder origineel in dit verband is aandacht voor de stedelijke topografie, die aan het licht brengt dat er sprake was van onderscheiden concentratiewijken met calvinisten en dopers. Hiermee relativeert Marnef tegelijk het belang van het gedrukte woord voor de verspreiding van reformatorische opvattingen. Sociale contacten lijken een even grote rol te hebben gespeeld. Minder verrassend is de conclusie, getrokken op basis van onderzoek naar voornaamgeving en het bezit van boeken en schilderijen, dat de bijbel van elementaire betekenis was binnen de calvinistische en doperse cultuur. In het conclusiegedeelte gaat Marnef nog nader in op het concept van de middengroep, zoals dat in de historiografie met name bekend is geworden dankzij Woltjer. De omvangrijke middengroep viel in Antwerpen grotendeels samen met de ‘middle-class’. Volgens de auteur kon juist deze economisch sterke groep zich een onafhankelijke opstelling permitteren tegenover de traditionele kerk, wat echter nog niet betekende dat de overstap werd gemaakt naar één van de protestantse denominaties. Dit waren relatief kleine kernen, omgeven door een bredere groep van belangstellenden. Hier ligt volgens Marnef de oorsprong van het voor de Nederlandse situatie karakteristieke onderscheid tussen lidmaten en liefhebbers. Hij ziet in deze middenpositie vooral gens prudens, mensen die (nog) geen onvoorwaardelijke keuze voor een protestantse stroming durfden te maken. Daarnaast wijst Marnef op humanisten, die zich prin- | |
[pagina 265]
| |
cipieel verre hielden van elke vorm van uitwendige kerk. Dat er naast nicodemieten en vrijgeesten ook een grote groep was, die buiten de kerk bleef uit onverschilligheid of misschien zelfs atheïsme, komt in dit Antwerpse drieluik niet uit de verf. Mogelijk dat Marnefs beeld van kerkelijk Antwerpen in de zestiende eeuw nog meer aan reliëf wint, wanneer hij over enkele jaren zijn onderzoek heeft afgerond naar de periode van de calvinistische republiek. (Kerk)historici zien daar in elk geval nu al reikhalzend naar uit.
P.H.A.M. Abels | |
J. Koopmans, e.a., ed., Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers. Proceedings of the colloquium, Amsterdam, 10-13 November 1993 (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Verhandelingen, afd. letterkunde, nieuw reeks CLXII (Amsterdam etc.: North Holland, 1995, vi + 282 blz., ƒ85,-, ISBN 0 444 85792 3).In november 1993 werd een Akademie-colloquium over de humanistische retorica gehouden dat zich ten doel stelde de invloed van de Nederlandse en Franse rederijkers op de literatuur in de landstaal en de visuele kunsten tijdens de vijftiende en zestiende eeuw te bestuderen. De handelingen ervan zijn met verrassende snelheid gepubliceerd. Het colloquium zelf mag een vernieuwend experiment heten in zoverre als de rederijkers zowel in de Nederlanden als in Frankrijk tot nu toe weinig serieus zijn genomen als contribuanten aan de ontwikkeling van de literaire cultuur, en nog minder als exponenten van een bredere culturele ontwikkeling. Na de aanloop van het structuralisme en de semiotiek, die aandacht vroegen voor de formele aspecten van de poëtica der rederijkers, zijn vertegenwoordigers van een contextualiserende benadering meer recent op zoek gegaan naar de verwevenheid tussen vormen van verbale en visuele cultuur, zowel aan de productie- als aan de receptiezijde. Beeldende kunstenaars namen immers deel aan rederijkerskamers, terwijl de oudste kunstkritiek op het conto van de rederijkers moet worden geschreven. Het toneel vormde natuurlijk een bevoorrecht moment van contact tussen tekst en beeld. Naast deze inhoudelijke vernieuwing kreeg men meer oog voor de fundamentele ruimtelijke eenheid van de Franse, de Bourgondische en de Nederlandse tradities, ondanks alle verschillen. Het colloquium wilde een scherper inzicht krijgen in de aard en de intensiteit van zulke dwarsverbanden. In zijn openingslezing onderstreept F. Rigolot de band die de ritmisch rijmende rederijkers met de figuratieve, analogische wijze van denken van de scholastieke filosofie verbindt; voorzover er van een omslag sprake is, moet die vermoedelijk worden gezocht in de opkomst van het autonoom denkend subject, dat zijn innerlijkheid probeert te verwoorden en beredeneerd over te dragen. Vandaar het belang van de argumentatieleer en de didactiek in de retorica van Rudolf Agricola en Philippus Melanchthon (F. Goyet, P. Mack). Hun nadruk op de mogelijkheden die de retorica de docent biedt, bereidt de weg voor Ramus' triomfantelijke zegetocht door het laat-zestiende-eeuwse trivium, hier slechts summier aangestipt. Enerzijds bleef de omslag van de logica naar de overredingskunst dus uit oude tradities en genres putten (M. Spies, H. Pleij), anderzijds steunde zij op nieuwe humanistische concepten (K. Meerhoff), zoals voorgesteld in boekillustraties (P. Sharratt) en zichtbaar gemaakt in de visuele expressievormen van de overredingskunst: schilderijen, blijde inkomsten, optochten, rederijkerstoneel (M. Meadow). Verschillende bijdragen gaan uitvoerig in op de sociale en literaire overeenkomsten of verschillen tussen de Nederlandse rederijkerskamers, de Bourgondische rhétoriqueurs, en de Franse puys (D. Coigneau, J. Koopmans, C. Thiry), andere bespreken gedetailleerd de literaire technieken van de rederijkers, vooral de wijze waarop de klassieke | |
[pagina 266]
| |
metriek door de Frans- en Nederlandstalige dichters werd overgenomen of aangepast (M.R. Jung, W. Waterschoot). De overeenkomsten en relaties van de verbale argumentatietechnieken en -figuren met de visuele worden voor het voetlicht gebracht door R. Falkenburg, M. Meadow en N. Serebrennikov. Al met al een rijke, stimulerende bundel van een sprankelende geleerdheid. Ze laat goed zien hoe uit elkaar gegroeide tradities van onderzoek naar verbale en visuele expressievormen via de analyse van de retorica als metataal weer een gemeenschappelijk onderzoeksobject kunnen vinden, zodat ook de eenheid van de cultuur zelf weer in beeld komt. De historicus, op dit terrein een niet-specialist, doet er wel goed aan zich vooraf met enkele encyclopedieën, woordenboeken en biografische naslagwerken te omgeven. De meeste auteurs doen hem maar weinig didactiek cadeau.
Willem Frijhoff | |
M. Monteiro, Geestelijke maagden. Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw (Dissertatie Nijmegen 1996; Hilversum: Verloren, 1996, 415 blz., ISBN 90 6550 535 0).Klopjes waren ongehuwde vrouwen of weduwen die alleen of groepsgewijs een geestelijk bestaan leefden zonder door geloften of een regel gebonden te zijn. Lange tijd maakten zij als enigen de katholieke gemeenschap in de Republiek als zodanig zichtbaar. Haar kleding, houding en levensstijl bepaalden het publieke beeld van de kerk, zoals de schimpscheuten van de protestanten duidelijk maken. Alleen daarom al verdienen ze meer aandacht. Ook haar aantal spreekt daarvoor. In haar dissertatie leidt M. Monteiro uit de visitatierapporten van P. Codde af dat er rond 1690-1695 circa 5000 klopjes kunnen zijn geweest, dat wil zeggen tussen 1 en 2% van de volwassen katholieke bevolking, tegen krap 500 priesters. Ze lijken sterk geconcentreerd in de stad Utrecht en in Holland, naast een kleinere groep in de Friese staties, maar de bron is wat summier voor de rest van het land. Het cijfer is dan ook een extrapolatie die we met een slag om de arm moeten gebruiken. Dat hangt ook samen met de definitie van het ‘klopje’. Het is denkbaar dat de tolerante steden in het Westen haar meer speelruimte gaven dan elders, en dat dit van invloed was op haar zelfdefinitie, beeld, gedragswijze en rol in de gemeenschap. Ook hier is het, met andere woorden, contextualiseren geblazen. De clericale geschiedschrijving beschouwde de klopjes wat neerbuigend als simpele hulpjes in de zielzorg, met een van de clerus afgeleide identiteit en zonder eigen spiritualiteit. Ook bij E. Theissing, de eerste historica van de kloppen (1935), overheerst nog dat clericaal perspectief, hoewel zij haar al een autonome religieuze inspiratie toekent. Anderen, met de grote Haarlemse gemeenschap van 200 kloppen in De Hoek of die van Utrecht voor ogen, hebben er juist een soort surrogaat-nonnen in gezien, bij gebrek aan kloosters. Feitelijk kwamen beide posities voor. Maar als groep zijn de kloppen tot geen van beide te herleiden. De halfnonnenthese lijdt ook onder onze onkunde over de trek van Noordnederlandse katholieken naar het buitenland. Vrouwen die de religieuze staat kozen traden daar probleemloos in. Onderzoek naar het gehele veld van religieuze opties zou ik dan ook een urgentie willen noemen: het zou het overtrokken beeld van katholiek isolement corrigeren en de aansluiting van de Hollandse Zending bij de katholieke reformatie accentueren. Terecht corrigeert Monteiro die eenzijdige beeldvorming door niet uit te gaan van functies en rollen, maar van zelfbeeld en spiritualiteit, dus van het perspectief van de kloppen zelf. Ze wijst er trouwens op dat de kloppen-formule al vóór de reformatie teruggaat en niet exclusief | |
[pagina 267]
| |
is voor de Hollandse Zending. Het was eerder een contextgebonden optie voor een vrouwelijke vorm van geestelijk leven dan een kerkrechtelijke of maatschappelijke staat: wat de klopjes in Monteiro's ogen bovenal bindt is niet haar levensvorm of takenpakket maar haar vrouwelijke identiteit, op zoek naar speelruimte in een zich clericaliserende kerk. Juist het amorfe en weinig institutionele karakter van die optie maakte haar voor vrouwen met geestelijke aspiraties aantrekkelijk. Ze konden haar door religieuze vormtradities ingekaderde bestaan zo gemakkelijker aan haar persoonlijke omstandigheden aanpassen. In hoofdstuk 2 reconstrueert Monteiro aan de hand van verspreide gegevens en een enkele seriële bron de herkomst, religieuze staat, aspiraties, werkzaamheden en levensomstandigheden van de klopjes. In het perspectief van de sociale en culturele constructie van vrouwelijkheid, zoekt ze de identiteit van de kloppen vooral in haar presentie als ‘informele intermediair’ in de plaatselijke kerk (onderwijs, catechismusonderricht, armenzorg, priesterhulp), in haar betekenis voor het bredere confessionaliseringsproces en in een eigen spiritualiteit, gevoed door een ruim aanbod van ‘kloppenboeken’ dat in hoofdstuk 3 uitvoerig wordt besproken. In het tweede deel van haar studie analyseert Monteiro grondig twee zeldzame egodocumenten: de zogenaamde gewetensrekeningen, regelmatige verslagen van het geestelijk leven en de mystieke ervaringen die door twee geestelijke maagden, Agnes van Heilsbach en Joanna van Randenraedt, in Roermond onder toezicht van haar biechtvaders werden bijgehouden. Monteiro hanteert daarbij begrippen als onderhandeling (tussen de biechtvader, in beide gevallen een jezuïet, en de geestelijke maagd), zelfbewustzijn en zelfpresentatie, constructie van mannelijkheid en vrouwelijkheid, en een spanningsverhouding tussen sekse en macht die van beide kanten strategisch wordt geëxploreerd. Ze corrigeert zo het wat eenzijdige onderdrukkingsparadigma dat nog door E. Schulte van Kessel (1980) werd gebruikt. De analyse van deze geestelijke autobiografieën verrijkt ons inzicht in de categorieën van het vroegmoderne geestelijk leven en de aard van geestelijke relaties. Ze vernieuwt onze kennis doordat ze over de intellectuele geschiedenis heen een cultuurgeschiedenis van het gelovig zelfverstaan schrijft. Monteiro's beeld van wat we ons bij de ‘modale’ vrouwelijke spiritualiteit in vroegmodern Noordwest-Europa moeten voorstellen is pionierswerk. En het overtuigt. Tot besluit benadrukt Monteiro dat de klopjes dag in dag uit heen en weer werden geslingerd tussen de onderwerping aan de mannelijke leiders van de Hollandse Zending en de aanvaarding van haar verlangens als vrouw in een multiconfessionele samenleving. De godsdienst werd haar zo tot een bron van motivatie en legitimatie. Ze hielp de maatschappelijke en culturele beperkingen van haar sekse te omzeilen en haar lot in eigen handen te nemen door zich voldoende speelruimte voor een eigen veld van activiteiten en spiritualiteit te scheppen. Twee punten van kritiek. Slechts hier en daar schemert in een noot internationale vergelijking door, zodat de spiritualiteit ‘Hollandser’ overkomt dan ze wellicht is. De maagden waren echter niet alleen dochters van Holland, maar ook kinderen van haar tijd. De gewetensrekeningen passen bijvoorbeeld in het stramien van de ‘geestelijke boekhouding’ (de term is van Christopher Hill) van de Engelse puriteinen, door Kaspar von Greyerz en anderen beschreven. Zo'n synchrone vergelijking zou de suggestie van een bij uitstek vrouwelijke strategie van zelfanalyse wat relativeren, en beter laten zien hoe de vorm van dit soort verslaglegging in de culturele context (mentale categorieën, tijdsbeleving, enz.) lag ingebed. Ook de koppeling tussen de beide delen van het boek blijft wat kunstmatig. In Historisch Nieuwsblad (mei 1996) heeft Monteiro zelf beschreven hoe de vondst van de gewetensrekeningen tijdens het werk aan haar dissertatie heel het perspectief op slag veranderde. Ik kan me de verleiding goed voorstellen, maar desondanks was Roermond de Hollandse Zending niet, en zeker niet op dat moment. Omdat het boek vanuit het perspectief van de geestelijke maagden zelf is gedacht, valt de koppeling niettemin te verdedigen. Monteiro laat ook zien dat | |
[pagina 268]
| |
zowel in als buiten de Hollandse Zending in feite dezelfde spirituele literatuur werd gebruikt, veelal uit het Zuiden afkomstig. Toch heeft ze voor die Roermondse casus andere opties moeten laten vallen, bijvoorbeeld hoe de Noordnederlandse klopjes zich de geestelijke literatuur toeeigenden. Het is jammer dat ze daarvoor niet dieper is ingegaan op de bronnen over de Maagden in De Hoek - wellicht de enige groep bij wie zulk onderzoek mogelijk is. De winst van dit boek is groot. Het is de eerste studie die het katholiek geloofsleven in de Republiek resoluut in het perspectief van de beide seksen plaatst. Hoewel de koppeling met de geestelijke maagden in Roermond in de structuur van het boek wat geforceerd overkomt, werkt ze per saldo positief, aangezien ze een suggestief reliëf geeft aan de spiritualiteit van de Noordnederlandse klopjes. Tenslotte definieert Monteiro scherp de inzet die spiritualiteit voor vrouwen had in een vroegmoderne multiconfessionele samenleving.
Willem Frijhoff | |
P.P.M. Raasveld, Pictura, poesis, musica. Een onderwek naar de rol van de muziek in embleemliteratuur. Met een geannoteerde corpusbeschrijving van emblematische eenheden met liederen, en van emblemen met muzikale notatie in de picturae (Dissertatie Utrecht 1995; Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit der letteren, 1995, viii + 455 blz., ƒ64,50, ISBN 90 73446 57 0).Uitgaande van de vraag naar de relatie tussen emblematiek en muziek worden in deze dissertatie twee verschillende terreinen van onderzoek geëxploreerd: dat van de embleemboeken waarin emblemen zijn gecombineerd met een zingbare tekst en dat van muzikale beeldmotieven in de emblematiek (in casu muziekinstrumenten en notenbalken). In de stroom van embleemboeken die West-Europa van de zestiende tot en met de achttiende eeuw heeft overspoeld, trof Raasveld er achtenzestig aan, alle afkomstig uit de Nederlanden en Duitsland, waarin emblemata en liederen zijn samengevoegd tot min of meer coherente ‘emblematische eenheden’. In deel I analyseert hij achttien voorbeelden daarvan, onderscheiden naar contrafacten (liederen op bestaande wijzen) en gevallen waarbij sprake is van nieuw-gecomponeerde muziek. Een volledige beschrijving van het corpus levert hij in zijn bijlagen. Naast deze categorie komen er enige honderden emblemen voor waarvan de prenten met de muziek verband houdende motieven bevatten. Een beperkt aantal kenmerkende typen wordt besproken in deel II; daarbij worden de twaalf door Raasveld opgespoorde gevallen met leesbare muzieknotatie in de pictura alle aan de orde gesteld. Het op zijn minst bi-mediale karakter van het embleem vereist reeds een zekere veelzijdigheid van de onderzoeker. Aan het synthetiserende karakter van deze kleine Gesamtkunstwerke wordt tekort gedaan als één van de samenstellende elementen buiten beschouwing blijft. Immers, ‘beelden kunnen dingen vertellen die woorden niet zeggen; taal kan beelden schetsen die een figuratieve afbeelding niet voor ogen kan stellen; en gezang kan een effect bereiken dat niet door tekst en beeld wordt opgeroepen’ (6-7). Tot dusver was het muzikale element binnen de emblematiek onderbelicht gebleven. Raasveld beschikt over de vereiste combinatie van deskundigheden en het is zonder meer een verdienste dat hij dit onontgonnen gebied in kaart heeft gebracht en er een aantal paden in heeft uitgehakt. Dat zijn studie in twee onderdelen uiteenvalt die nauwelijks met elkaar interfereren, is minder fraai voor een proefschrift, maar zal de gebruiker van het boek niet deren; die kan in elk van de delen datgene vinden wat van zijn gading is. Wel zouden bij hem vragen kunnen rijzen met betrekking tot de keuzes die in de loop van het onderzoek gemaakt zijn. Voor de afbakening van het eerste corpus, de embleemboeken met liederen, hanteert de auteur een paar pragmatische overwegingen: geen embleem- | |
[pagina 269]
| |
boeken met een aparte sectie liederen die niet direct aan de emblemen gekoppeld zijn (bijvoorbeeld Hoofts Emblemata amatoria uit 1611), en geen geïllustreerde liedboeken met emblematische elementen die niet als zodanig geafficheerd worden. Wat die laatste categorie betreft, wijs ik op een grensgeval: de Nieuwen leucht Spieghel uit 1617, die buiten het corpus is gebleven. Maar dat boekje bevat wel herkenbare afdelingen met gedichten, Nederlandse of Franse motto's, een prent (onder andere mooie met muziekinstrumenten!) meestal voorzien van een Latijns onderschrift, en een lied. Het verschil met Zinne-beelden, oft Adams Appel van Jan van der Veen, volgens Raasveld ‘de eerste Noord-Nederlandse emblematist die systematisch eenheden van embleem en lied weergeeft’ (58) is niet erg groot. Iets meer gewicht dan deze waarschijnlijk onvermijdelijke rafels aan de rand van het corpus heeft naar mijn mening het probleem van de selectie van de behandelde voorbeelden. Uit achttien multimediale bundels die hij representatief acht voor het genre selecteert Raasveld ter bespreking emblematische eenheden waarin duidelijke relaties te onderkennen zijn tussen de samenstellende delen. Van de al genoemde Jan van der Veen wordt zinnebeeld nr. 6 door hem geanalyseerd, waar de melodie-aanduiding van het lied (‘Als ik sink in myn eygen grondt’) mooi aansluit bij de verdrinkende zwemmer op de prent. Hij weet nog drie van zulke gevallen te noemen, maar daarmee verdwijnt toch gemakkelijk het feit uit het zicht dat de overige 46 emblemen in Adams Appel zo'n evidente correlatie niet vertonen. Het is op zichzelf begrijpelijk dat de aandacht van de onderzoeker vooral getrokken werd door gevallen waar sprake is van een integratie van de muzikale aspecten binnen de emblematische eenheden. Die liederen van Johannes van Sambeeck die op zes verschillende wijzen gezongen kunnen worden, laat hij dan ook als ‘minder interessant’ (42) buiten beschouwing. Zijn selectie stimuleert zo echter tot een wat te rooskleurige beeldvorming omtrent de functionaliteit van de muzikale elementen. Waar ze wel in een verband zijn opgenomen, geeft Raasveld overigens mooie en overtuigende analyses van de diverse synthesetechnieken. Verhelderend is de overeenkomst die hij aanwijst tussen de affectieve functie van het zingen en de plaats van het aanspreken van de affecten binnen de meditatietechnieken van Ignatius van Loyola. Het maakt duidelijk waarom het lied bijna altijd aan het slot van de emblematische eenheid staat. Ondanks enkele bezwaren is dit proefschrift zeker een waardevolle bijdrage aan de emblematiekstudie. Als aanvulling op dit pionierswerk verzorgde Raasveld tevens een microfiche-editie van alle zevenentwintig embleemboeken uit de Nederlanden met liederen en muziek.
E.K. Grootes | |
O.S. Lankhorst, P.G. Hoftijzer, Drukkers, boekverkopers en lezers in Nederland tijdens de Republiek. Een historiografische en bibliografische handleiding (Nederlandse cultuur in Europese context I; Den Haag: Sdu uitgevers, 1995, ix + 227 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 08153 X).Het was een goed idee om het eerste deel van de serie over ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ te wijden aan het boekhistorisch onderzoek en daarbij de grenzen van het betreffende ‘ijkpunt 1650’ ver te overschrijden. Want tussen 1540 en de aanvang van de negentiende eeuw werden nergens meer boeken en andere publicaties gedrukt dan in de Republiek en die productie is ook voor andere aspecten van de studie van het verleden van het grootste belang. Daar komt nog bij dat de bestudering van het oude boek de laatste jaren in een ruimer cultuurhistorisch kader geschiedt. Met andere woorden: belendende disciplines kijken ook in deze richting. De boekgeschiedenis, ontstaan in het ambachtelijke veld, werd aanvankelijk zelden vanuit een theoretisch standpunt beschouwd. Zo zag H. de la Fontaine Verwey in 1954 het | |
[pagina 270]
| |
onderzoek nog voornamelijk op het technische vlak van de productie, de historische achtergrond van de producenten en de analytische bibliografie plaatsvinden. Recentelijk hebben B. van Selm en F.A. Janssen echter drie aspecten genoemd (en zij zijn in de titel van dit boek aanwezig) die deze wetenschap vormen: de productie, de distributie en de consumptie van het boek. Vooral de laatste twee zijn onder buitenlandse (Franse en Duitse) invloed sterk in de aandacht van jonge onderzoekers komen te staan waardoor het onderzoekgebied nu zeer is uitgebreid. Voor het eerst worden in dit boek een historiografisch overzicht en een bibliografische handleiding van deze activiteiten gegeven. Van de laatste is de Bijlage met zijn 607 alfabetisch geordende nummers het meest opvallende deel. Die bevat overigens niet alles wat op dit gebied verschenen is en bovendien moeten historiografische publicaties (over boekhistorici, bibliothecarissen en verzamelaars) uit de veertig pagina's noten bij de tekst worden gehaald wat nog wel eens gezoek kan betekenen. Gelukkig helpt een personenregister erbij op weg al is het jammer dat geen index op zaken als bibliotheken en plaatsen is toegevoegd. In de rest van het boek is het historiografisch overzicht van de studie van het Nederlandse boek in de vroegmoderne periode van groot belang. Want de auteurs volgen hierin de ontwikkeling vanaf de allereerste bibliografieën uit de zeventiende eeuw, via de periode van wat zij ‘bouwstoffen’ noemen tussen 1850 en 1950, tot de verwetenschappelijking die zij na 1950 (nogal laat) zien beginnen. Dat proces waarin opeenhoping van feitjes als aanvaarde manier om het verleden van het boek te beschrijven werd vervangen door studies met duidelijk afgebakende onderwerpen begon eigenlijk al voor de Tweede Wereldoorlog. Ook de professionalisering van het vak (hier niet heel duidelijk afgegrensd van verwetenschappelijking) had al voordien impulsen ontvangen. Dit gedeelte wordt terecht gesierd met portretten van de grote voorgangers, door iedereen met liefde voor het oude boek gekend maar zelden gezien. Natuurlijk worden de achtergronden van de wetenschappelijke opbloei na de oorlog door toedoen van de twee nestoren in Amsterdam, De la Fontaine Verwey en Hellinga, uitgebreid besproken. De organisatie van de vakbeoefenaars komt eveneens aan bod. Tenslotte wordt duidelijk dat een recent groot project als de ‘Short Title Catalogue Netherlands 1540-1800’ met zijn honderdduizenden titels alleen dank zij de automatisering een kans van slagen zal hebben. Daarna volgt een nuttig overzicht van de beschikbare bronnen en de bibliografische naslagwerken, waarna de studies van de verschillende onderdelen de revue passeren. Soms treffen ook mededelingen over verloren gegane onderzoekresultaten en terloopse opmerkingen die aangeven hoe niet elk initiatief op algehele instemming kon rekenen. Zo ontstond bijvoorbeeld naast het genootschap Petrus Scriverius een eigen vereniging van jonge boekhistorici Convoluut en verwekte P. Verkruijsse met zijn ruimte vergende collatieopvattingen een hele polemiek over de zin van dit werk. Opvallend is echter dat de schrijvers nauwelijks een mening uitspreken over alles wat gebeurd en geproduceerd is. Wel hebben zij de al gesignaleerde verschuiving in de belangstelling van de boekhistorici aangegeven of onnauwkeurigheden bij de voorlopers kunnen waarnemen. Maar een kritische plaatsing van zo'n veertig jaar oude, in het vak klassieke werken ontbreekt. Wij komen dus - om maar iets te noemen - niet te weten of de door hen uitdrukkelijk vermelde eerste poging tot periodisering door I.H. van Eeghen in haar zo vaak genoemde veelzijdige studie over de Amsterdamse boekhandel (1960-1978) nog geldig is. Meer van dergelijke vragen zouden kunnen worden gesteld, maar desondanks is het boek zoals het er nu ligt een bijzonder waardevolle gids geworden, ook al vanwege de signalering van lacunes in het onderzoek.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
[pagina 271]
| |
S.R.E. Klein, Patriots Republikanisme. Politieke cultuur in Nederland (1766-1787) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, viii + 340 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5356 194 3); J.K.H. van der Meer, Patriotten in Groningen 1780-1795 (Dissertatie Groningen 1996, Groninger historische reeks XIV; Assen: Van Gorcum, 1996, xiii + 392 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 3112 0).De Patriottentijd staat vooral sinds het stimulerend werk van N.C.F van Sas bekend als de bakermat van de politieke cultuur. Deze kwam langs twee lijnen tot stand: denken en doen - dus via een ontwikkeling in de wereld van voorstellingen, begrippen en ideeën, en via de weg van het maatschappelijk handelen. De twee proefschriften die ter bespreking voorliggen vormen uitstekende analyses van deze twee wegen. Hoewel beide tien jaar werk hebben gekost, over hetzelfde thema gaan, en elkaar in de tijd vergaand overlappen, waant de lezer zich echter in twee verschillende werelden. Duidelijk heeft het historisch onderzoek in Nederland nog een lange weg te gaan naar een integrale benadering van de Patriottentijd. Ideeënhistorici op de platoonse toer hebben wel eens vergeten dat er geen ideeën en begrippen zijn zonder dragers, en dat die dragers er bij de ontwikkeling van ideeën iets toe doen. Dat risico loopt Van der Meer niet. Zijn studie van de patriotten in Groningen vormt in hoofdzaak een degelijke sociaalhistorische benadering. Groningen is een voor die periode wat verwaarloosde stad - niet helemaal ten onrechte, vanuit nationaal perspectief. Van der Meer houdt zich echter aan de stadsgrenzen. Met grote nauwkeurigheid beschrijft hij de samenstelling en ontwikkeling van de patriotse partij in de stad, aan de hand van teksten en rekesten, familiearchieven (Siccama, Van Iddekinge, Trip, e.a.), wat egodocumenten, enkele seriële bronnen (het drek- en lantaarngeld), de plaatselijke pers (de Groninger Rarekiek, de Groninger Nouvellist) en lokaal drukwerk (zoals het antipatriots pamflet Lijkstatie). Uitvoerige naamlijsten in de bijlagen helpen de lezer zich alles aanschouwelijk voor te stellen. De vraagstelling is simpel: hoe komt het dat het zo roerige Groningen van de Oranjerevolutie uit 1747-1749 in de patriotse tijd zo tam lijkt geworden? Was het revolutionair vermogen uitgeblust? Toch was in 1781 de afkeer van de autoritaire oligarchie (belichaamd in de gehate regent A.A. van Iddekinge) en haar nepotisme even groot als in 1747. In beide gevallen werd naar een redder uit de nood gezocht, in 1747 de stadhouder, in 1781 het volk. De vraagstelling verwijst dus naar macht en geweld, naar de lokale vertaling van sociale processen in politieke en culturele vormen van optreden. Het is dan ook bijzonder jammer - en eigenlijk onbegrijpelijk - dat Van der Meer het werk van W. te Brake ignoreert. Niet alleen had hij daar een volstrekt vergelijkbare studie gevonden, ook heeft Te Brake voor zijn gedetailleerde en tegelijk synthetische beeld van patriots Deventer een samenhangend concept ontwikkeld dat de politieke, sociale en culturele ontwikkelingen integreert. Van der Meer zoekt het antwoord meer in de breedte, in een geduldige reconstructie van de samenstelling en oriëntatie van de patriotse partij. Hij documenteert een ontwikkeling in twee fasen. Tot 1784 domineren de lagere middenklassen en de onderofficieren van de burgermilitie het patriotse toneel. De nationale schande van 1784 brengt echter verharding en trekt de hogere middenklassen en de subelites over de streep. Taalmannen en gezworenen (het kiescollege van de magistraat) volgen schoorvoetend, alsmede enkele regenten. Vanaf dat ogenblik krijgt de oppositie vorm. Het Vrijcorps ‘Voor Onze Duurste Panden’ omvat gefrustreerde patriciërs, religieuze minderheden (vooral mennisten en roomsen), patriotse leken uit de heersende kerk (maar meer diakenen dan ouderlingen), vrijmetselaars uit de verlichte burgerij, en leden van genootschappen. Hun vertoog is sterk historiserend: terug naar vroeger. De universiteit is moderaat, met uitzondering van de theoloog P. Chevallier en enkele studenten. De verlichte jurist F.A. van der Marck was wegens zijn verdediging van het natuurrecht trouwens al in 1773 ontslagen. Geen theoretische hoog- | |
[pagina 272]
| |
standjes dus. Pas als de contra-revolutie al onderweg is, wordt democratisch-patriots Groningen echt actief - bijna een parodie op de heersende clichés... Dan is het echter te laat. Zelfs de repressie bleef beperkt, en er vluchtten maar weinigen. Van der Meer laat goed zien hoe het politiek patriottisme op dat moment als Haagse bluf ineen zakte en zijn energie in sociale projecten ter verheffing van de lagere klassen of andere verschoppelingen kanaliseerde: Guyots doofstommeninstituut, het Nut. De breuk van 1787 figureert ook prominent, maar ditmaal met een sterke inhoudelijke onderbouwing, in Kleins dissertatie over de politieke cultuur. Ook voor hem was 1787 een eindpunt. Het patriots republikanisme stierf toen een plotselinge dood. Klein heeft in zijn boek verschillende hypothesen en stellingen verwerkt, die soms wat door elkaar lopen. Zijn documentatie is breed: veel pamfletten, tijdschriften en andere literatuur van toen en nu, veel buitenlandse literatuur ter vergelijking. Politieke cultuur is voor hem geen werkhypothese meer maar een breed, geaccepteerd, zij het zich ontwikkelend kader waarbinnen hij zijn echte problematiek plaatst: die van de aard van het patriots republikanisme. Het republikanisme stamde weliswaar uit een ver verleden maar Klein ziet het begrip in de Patriottentijd radicaal van betekenis veranderen. Patriots republikanisme betekent voor hem nadruk op de volkssoevereiniteit, gelokaliseerd in een oude constitutie (de Bataafse vrijheid) en vormgegeven in actief burgerschap en een federatieve democratie. Klein benadrukt het wezenlijk federatief uitgangspunt van de patriotten. Het revolutionair streven naar de eenheidsstaat na 1795 acht hij een radicale breuk met de patriotse idealen; het kwam ook uit een confrontatie met de revolutie elders voort. Vooralsnog bleef de confrontatie intern. Het patriots republikanisme kreeg pas een echt probleem toen het actieve burgerschap ook daadwerkelijk door de lagere klassen werd opgeëist. Dat riep ook onder de patriotten sociale spanningen op, die een deel van hun tweedracht en hun conceptuele vaagheid verklaren. Om de spanning te klaren werd door sommigen op basis van meer theoretische uitgangspunten een evolutionaire opvatting van de Bataafse (en Friese) vrijheid ontwikkeld, tegen de gangbare historiserende in. Volgens een man als Paape was de tijd van de Bataven voorbij. Het waren barbaren geweest, slaafs aan Rome onderworpen. De vrijheid van zijn tijd vroeg om nieuwe concepten. Maar ook Paape, altijd goed voor een sappig citaat, was niet consequent met zichzelf. Met zijn eindeloze boeken kan alles en niets worden bewezen. Spannend wordt Kleins boek pas echt wanneer hij in polemiek treedt. Hij schuwt die niet. De centrale these van zijn boek vormt een uitgesproken kritiek op S. Schama en C.H.E. de Wit, die in de patriotten juist de voorlopers van de revolutionairen en de oorsprong van het negentiende-eeuws liberalisme zagen. Klein wijst dit resoluut en met redenen omkleed af. Die polemiek over de doorwerking van de patriotten vindt haar pendant in een tweede, over hun herkomst. Dit keer trekt Klein tegen L.H.M. Wessels en M. Prak ten strijde. Beiden bagatelliseren de stelling dat de patriotten iets nieuws brachten, de een op grond van hun politieke ideeën, de ander vanwege hun sociale praktijk, die rechtstreeks in het verlengde van de aloude stedelijke organisatievormen zou liggen. Die nadruk op de continuïteit van de vorm is Klein te oppervlakkig. Hij stelt - terecht en overtuigend - dat de patriotten oude vormen hebben gevuld met nieuwe betekenissen, en sluit zich dan ook van harte aan bij de analyses van Van Sas en Velema over de veranderende inhoud van begrippen, politieke ideeën en sociale praktijken, die gezamenlijk een breuk in de politieke cultuur hebben bewerkt. Toch verschilt hij wellicht meer van hun analyses dan hij wil toegeven, door zijn sterke nadruk op het eigen karakter van het patriots republikanisme. Hij wil dat resoluut van de Bataafse Tijd gescheiden houden. De patriotten vormen zo een breukvlak naar twee kanten: zij gaven een nieuwe betekenis aan het republikanisme, maar werden zelf achterhaald door nieuwe opvattingen over staat en natie. Als we beide dissertaties vergelijken, kan de winst snel worden opgemaakt. Beide benadrukken, elk op haar eigen wijze, de ingewikkelde samenstelling van de patriotse partij en de tal- | |
[pagina 273]
| |
rijke, vaak tegenstrijdige facetten van de patriotse politieke cultuur. Beide zien 1784 als een breekpunt, maar om uiteenlopende redenen. Van der Meer constateert een radicalisering, verbreding en tegelijk upgrading van de sociale ligging van de patriotse partij. Klein situeert daar het ontstaan van het nieuwe democratisch republikanisme, dat het oude staatsgezinde denken aflost, en demonstreert dat aan de opkomst binnen de partij van het stigmatiserend begrip ‘aristocraat’. Van der Meer levert ons veel nieuw materiaal, maar niet echt een nieuwe interpretatie. Hij geeft Groningen een patriots, maar strikt lokaal gezicht. Klein, die Groningen (op een vermelding van de onontkoombare Van Iddekinge na) links laat liggen, werkt met veel klassiek materiaal. Hoewel niet alle gebruikte pamfletten bekend waren, kan niet worden gezegd dat er grote surprises onder zitten. Zijn kracht ligt in de synthese vanuit een persoonlijke, goed doordachte visie en een grote vertrouwdheid met de internationale literatuur. Hij herproblematiseert begrippen en ontwikkelingen rond de politieke cultuur die te snel een nieuwe canon dreigden te gaan vormen. Wie schrijft nu de echte synthese van beide benaderingen?
Willem Frijhoff | |
J.G. Kikkert, Geld, macht & eer. Willem 1, Koning der Nederlanders en Belgen 1772-1843 (Utrecht: Scheffers, 1995, 254 blz., ƒ49,90, ISBN 90 5546 004 4).De auteur begeeft zich met deze biografie over Willem I op voor hem vertrouwd terrein. Al heel wat biografieën over leden van het Huis van Oranje verschenen van zijn hand. In het recente verleden waren dat onder meer biografieën over Willem III (1990), Wilhelmina (1987) en Juliana (1989). Met deze biografie voegde hij een zoveelste boek toe aan de lange reeks van publicaties over de eerste Oranjevorst die al sinds vorige eeuw op gang gekomen is. Het maakt nieuwsgierig naar de opzet. Is dit de afgeronde, wetenschappelijke biografie die J.A. Bornewasser in 1979 (in zijn bijdrage voor C.A. Tamses Nassau en Oranje in de Nederlandse geschiedenis, 411) nog node miste? Is er nieuw onderzoek verricht? Is er gekozen voor een speciale invalshoek? Tevergeefs zocht ik in het boek naar een inleiding. Enige voor-informatie verschafte wel de tekst van de achterflap: de auteur ziet in Willem vooral een koopman en waardeert zijn rol als koning minder. Het is vooral de Oranjedynastie die deze voorvader dankbaar moet zijn, want zij dankt aan hem naast het nodige in materieel opzicht, tevens het nog voortdurend nationaal Oranjegevoel. Over wat Nederland aan deze vorst te danken heeft, is de auteur duidelijk minder positief. Op vele plaatsen in het boek wordt Willem afgeschilderd als de opportunist, de pragmaticus, in schril contrast vooral met de principiëler man die zijn vader stadhouder Willem V was. De biografie is opgebouwd volgens een vertrouwd stramien. In negen hoofdstukken wordt Willem gevolgd van de wieg tot het graf. De nodige aandacht wordt gewijd aan de tumultueuze jaren van strijd tussen patriotten en prinsgezinden tijdens zijn jeugd, de bizarre jaren van ballingschap, waarin de Prins dan wel dan niet hoop bleef houden op terugkeer en herstel van functies op Nederlands grondgebied. Voor de staatkundige geschiedenis is toch vooral de periode na 1813 van belang, waarin Willem als soeverein vorst, later koning, over Nederland regeert. In de desbetreffende hoofdstukken wordt eerst goed duidelijk waarnaar de belangstelling van de auteur in de eerste plaats uitgaat. Niet de verhouding met zijn ministers, de leden van de Staten-Generaal of andere staatsfunctionarissen staat centraal. Willems persoonlijke ambitie en geldzucht overstijgen naar Kikkerts mening elke andere doelstelling van zijn beleid. Wat voegt dit boek toe aan de kennis die er al over Willem I was? In de laatste bladzijden pas geeft Kikkert aan wat hem kennelijk bewogen heeft om dit boek te schrijven: het anderhalve | |
[pagina 274]
| |
eeuw zo afwisselende beeld dat van deze Willem al is geschetst. In kort bestek laat hij diverse schrijvers de revue passeren, die zich met deze vorst hebben bezig gehouden, van tijdgenoten uit de vorige eeuw tot en met Anton Constandse die in 1980 een portret van Willem tekende in zijn Oranje zonder mythe. Op basis van dit uitgebreide uiteenlopende biografisch materiaal heeft Kikkert zijn beeld van Willem I opgebouwd. Na kennisname van de verschillende visies van eerdere auteurs is voor hem duidelijk hoe de persoon van Willem I echt geduid moet worden: een gewoon mens voor wie het koningschap eerder een beroep was dan een roeping. Aan het einde van het boek gekomen, wordt het de lezer duidelijk dat de titel niet voor niets aanvangt met ‘Geld’. Dit is wat in dit nieuwe boek over Willem bij Kikkert de meeste aandacht heeft gekregen: bij Willem draaide alles om geld en dat is, aldus de auteur, in de meeste literatuur onderbelicht gebleven (154). Het beeld dat daardoor van Willem wordt gegeven is een stuk minder positief dan ik voor ogen heb. Ben ik daardoor toch wat geprikkeld door de vlotte manier van schrijven van Kikkert? Ik erger me bijvoorbeeld aan de wat nonchalante, populaire stijl zoals: ‘de enkele melkmuil, die aan Willems nieuwe militaire academie in Breda was opgeleid’, tegenover de ‘oude snorrebaarden die onder Napeoleon hadden gediend’ (191). Maar elders vind ik het heldere taalgebruik toch ook weer erg mooi: ‘De Tiendaagse Veldtocht is groot geschreven’ (196). Zo'n uitspraak, mits toegelicht en waargemaakt, kan ik hogelijk waarderen. De schrijver komt ook met mooie, veelzeggende citaten. Een citaat als op pagina 26: ‘hij [Willem] wekt in het gemoed van anderen geen trilling op’, lees ik met veel plezier. Aardig zijn ook de vele details over de feitelijke gang van zaken, die de lezer ooggetuige maken van het verleden. Hij ziet hoe de stemming in de Vergadering van Notabelen in 1814 verliep: door opheffen van de rechterhand (92). Mijn kritiek geldt vooral de vele uitspraken, die ik niet kan natrekken. Bijvoorbeeld inzake klachten van Oranjegezinden over Willems benoemingsbeleid (87), of beschuldigingen van de kroonprins aan het adres van zijn vader over discriminatie van Franstaligen in de zuidelijke provincies (161). Wie zijn de zegslieden voor deze en andere nogal stellige beweringen van de auteur? Ik wil niet alle aangegeven literatuur doorploegen om daarachter te komen. Nu moet de lezer vaak denken dat de geponeerde stellingen de waarheid zijn. Kikkerts waarheid? De schrijver wil toch volgens zijn laatste woorden juist een einde maken aan het onduidelijke beeld in de geschiedschrijving over Willem I? Voor wie zich daar niet aan stoort kan dit boek veel leesplezier opleveren. Een enkele slordigheid - tsaar Alexander I is niet de schoonvader, maar zwager van kroonprins Willem II (157) - doet daaraan geen afbreuk. Vooreen wetenschappelijk verantwoorde biografie is echter nog steeds ruimte.
W.P. Seeker | |
A. van de Sande, J. Rosendaal, ed., ‘Een stille leerschool van deugd en goede zeden’. Vrijmetselarij in Nederland in de 18e en 19e eeuw (Hilversum: Verloren, 1995, 185 blz., ISBN 90 6550 510 5).De oorsprong van de vrijmetselarij wordt door mythische nevelen verhuld. Zeker is, dat in 1717 de dominees John Desaguillers en James Anderson in Londen een Groot Loge stichtten boven een reeks loges die al enige, misschien tientallen, jaren bestonden. De vrijmetselarij is niet kant en klaar ontstaan, op basis van kanonieke geschriften, met onveranderlijke geloofsen leefregels en ceremoniën. Deze zijn in de loop der tijd pas gevestigd. Het geheime karakter | |
[pagina 275]
| |
van de maçonnerie heeft het niet gemakkelijk gemaakt die ontwikkeling vast te stellen. Bewijs voor een directe continuïteit tussen middeleeuwse broederschappen en de laat-zeventiende- en vroeg-achttiende-eeuwse clubs is niet overtuigend geleverd. Ook in de Republiek zijn loges aanwijsbaar. In 1735 werden zij door de Staten van Holland verboden. Sedert het midden van de achttiende eeuw werden zij echter, na hun reorganisatie, feitelijk ongemoeid gelaten. Wie waren die mannenbroeders die elkaar in hun loges wekelijks troffen? Wat was hun geestelijke bagage, wat hun sociale achtergrond, welke waren hun maatschappelijke posities? Welke doelen streefden zij na, met welke middelen? Sommige van deze vragen komen aan bod in de bundel die het resultaat is van een in 1992 aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen georganiseerd colloquium. Het tijdstip was gunstig. De studie van de Verlichting in het algemeen en van de vele genootschappen die haar mede uitdroegen in het bijzonder, is bloeiende. Margaret Jacob, auteur van het omstreden boek over The radical Enlightenment. Pantheists, freemasons and republicans (1981), had zojuist een vervolg daarop gepubliceerd Living the Enlightenment. Freemasons and politics in eighteenthcentury Europe (1991). Enkele andere gevestigde historici en enige jonge onderzoekers kwamen aan het woord. Zij troffen het ook in die zin goed, dat het Groot Oosten in Nederland zijn archieven en documentaties ruimhartig openstelt voor wetenschappelijk onderzoek - ook aan niet-ingewijden. Het resultaat der naspeuringen is neergelegd in een informatief, kaleidoscopisch boek, dat als voornaam thema heeft: de loge als genootschap en als vorm van ‘sociabiliteit’. Margaret Jacob werkt in haar bijdrage ‘Freemasonry and government’ (25-39) de these van haar nieuwste boek uit. Zij stelt, dat ‘The lodges brought onto the Continent distinct forms of governance: constitutions, voting by individual, and sometimes by secret ballot, majority rule, selected officers, ‘taxes’ in the form of dues, public oratory, even courts of settling disputes; eventually the lodges even sent representatives to nationally organized Grand Lodges’ (25). Aan haar these dat de Europese loges functioneerden als leerscholen voor ‘government’ - op lokaal maar in het bijzonder op nationaal niveau - geeft zij een boeiende maar nog niet erg overtuigende uitwerking. Immers, de meeste instituties die we vóórdien aantreffen, waren eveneens voorzien van ‘constituties’ (wetten, statuten of hoe men ze ook placht te noemen) waarin de interne werking en invloedssferen waren vastgelegd - of het nu om universiteiten of gilden ging. Zonder een diepergaand vergelijkend onderzoek is dus ook haar suggestie dat deze ‘constitutionele’ principes - na de burgeroorlog van de jaren 1650 - uit Engeland naar het continent zouden zijn overgewaaid, niet erg waarschijnlijk. Eén van de weinigen in deze bundel, die ingaat op de vraag: wie de vrijmetselaar was en wat hem bewoog, is A.J. Hanou. Hij neemt de lezer via een Haarlemse archiefvondst mee naar ‘De loge parterre’ (41-61). De zelfbeschrijvingen der geïnitieerde broeders rond 1800 geven hem aanleiding tot een onderhoudende beschouwing over symboliek, politiek en moraliteit in de loge. J. Rosendaal biedt een interessant verslag van de mogelijke relatie tussen ‘Vrijmetselarij en revolutie’ (63-83). Hij komt op basis van zijn onderzoek naar de ‘revolutionaire’ betrokkenheid van leden van de nationale representatieve lichamen (1796-1810) en naar de loge ‘De Waare Bataven’ te Duinkerken tussen 1787 en 1795 tot een kwantitatief oordeel. Probleem bij zijn aanpak is dat het begrip ‘revolutionair’ (tot 1810!) wel erg diffuus wordt, terwijl anderzijds nog niet onderzocht is wat de juiste maçonnieke status van de Duinkerker loge is geweest: kan elk aldaar aangenomen lid als een volwaardig vrijmetselaar worden beschouwd? In zijn bijdrage ‘Loge en cultuur, 1800-1850’ (85-98) haalt W.W. Mijnhardt om te beginnen de ‘voormalige’ (!) patriot J.A. (Uitenhage) de Mist - niet gouverneur-generaal aan de Kaap zoals hij en Van de Sande (9) zeggen, maar commissaris-generaal, samen met J.W. Janssens, gouverneur en generaal en chef - aan, die als gedeputeerd nationaal grootmeester in 1800 zijn | |
[pagina 276]
| |
broeders opriep meer dan voorheen te functioneren als ‘een stille leerschool van deugd en goede zeden’. Mijnhardt beschouwt de loge als genootschap en komt tot de conclusie dat de loges een minder grote culturele invloed hebben gehad dan andere genootschappen, zoals de lokale departementen van 't Nut (gesticht in 1784). Naar mijn indruk vergt de schrijver van de vrijmetselarij een nieuwe maatschappelijke missie die er toen nog vreemd aan was. Immers, de maçonnerie dient in de eerste plaats een spiritueel doel. Het is precies dit aspect dat in deze bundel onderbelicht blijft. (In Tolstoj's Oorlog en vrede kan men daarvan al een aardige indruk krijgen.) In ‘Hulde alleen is onvoldoende’ (99-136) behandelt H. Moors het thema ‘Vrouwen en vrouwelijkheid in vrijmetselaarskringen’. Zijn gedegen studie biedt veel materiaal over de, vooralsnog, fundamenteel afwijzende opstelling van de vrijmetselarij tegenover het inwijden van vrouwen. Redacteur en inleider A. van de Sande bespreekt aspecten van ‘Antimaçonnisme bij katholieken en protestanten in de negentiende eeuw’ (137-155). De nadruk ligt daarbij vooral op de houding van Rome en van de zelf zich in een emancipatieproces bevindende Nederlandse katholieken. Aan de protestanten wijdt de auteur maar een paar bladzijden. Twee zeer nuttige bijdragen besluiten de bundel. De conservator van de verzamelingen van de Orde der Vrijmetselaren, E. Kwaadgras, geeft ‘In de schatkamer van de Koninklijke Kunst’ (157-169) een sleutel voor historisch onderzoek die zeker zoveel nut kan afwerpen als het ‘Bibliografisch overzicht’ (171-179) van de voornaamste literatuur over de vrijmetselarij, van de hand van M.P. Spruit. Dit initiatief tot exploratie van een tamelijk onbekend historisch terrein verdient lof en navolging.
A.H. Huussen jr. | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 277]
| |
Dat neemt niet weg dat bepaalde keuzes in de interpretatie en klassificering van het materiaal discussie uitlokken. Denig gebruikt de beroepsstratificatie van Giele en Van Oenen. Nu is dit wel te verdedigen. Een welstandsstratificatie op basis van personele belasting of hoofdelijke omslag lijkt mij wenselijker, maar het is wat onbarmhartig de auteur ook nog met de verwerking van dat immense bronnenmateriaal op te zadelen. Het punt is echter, dat Denig nergens ingaat op de voor- en nadelen, mogelijkheden en onmogelijkheden van de gebruikte stratificatie. Ook de vrij uitvoerige discussie die het werk van Giele en Van Oenen heeft uitgelokt, wordt onbesproken gelaten. Zo wordt in de gebruikte stratificatie het anachronisme ‘witte-boordenberoepen’ ingevoerd, zonder dat duidelijk wordt gemaakt waarom het gebruikt wordt en welke inhoud het heeft. We zijn al een eind op weg in het boek (86) als terloops wordt vermeld dat we moeten denken aan een heterogene groep als onderwijzers, winkelbedienden, spoorwegbeambten, kandidaat-notarissen en anderen. Nu is het werken met zo'n containerbegrip wellicht te verantwoorden, maar dan moet het wel beargumenteerd worden. Dit klemt des te meer omdat de ontwikkeling van de witte-boordenberoepen als beroepsgroep en de mogelijke ontwikkeling van deze groep tot nieuwe elite één van de onderzoeksvragen is (12). Ondanks deze opmerkingen toont de auteur dat hij de ambachtelijke kant van het vak beheerst. De bronnen en de verwerking zijn bij hem in goede handen. Een dissertatie beoogt echter meer. Van de onderzoeker wordt verwacht dat hij vanuit bronnen en literatuur een coherent en bevattelijk betoog produceert en daarbij zijn verhaal kan plaatsen in de actuele discussies die binnen zijn vakgebied plaats vinden. Hierin is de auteur veel minder geslaagd. Het betoog is niet altijd even consistent. In de inleiding merkt Denig op dat de historische geografie generaliserende uitspraken nauwelijks toelaat vanwege veel verstorende invloeden en dat zijn onderzoek dit laat zien. Wel wil hij gebruik maken van hedendaagse geografische technieken. Ik begrijp hieruit dat de auteur zich niet wil spiegelen aan theoretische concepten, maar zelf een drietal werkhypothesen heeft ontworpen die hij wenst te toetsen. Die vragen gaan over een te verwachten segregatie, verandering in bewoningspatroon van elite en witte-boordengroepen en of de samenstelling van de beroepsbevolking binnen de wijken veranderingen heeft ondergaan. In hoofdstuk 3 evenwel wordt de bewoningssituatie uit 1793 gespiegeld aan door historische geografen ontwikkelde concepten over statusgradiënten van centrum naar periferie. Waarom dat alleen voor dat jaar gebeurt en waarom bij volgende analyses daarop niet wordt teruggekomen wordt niet duidelijk gemaakt. In het een na laatste hoofdstuk wordt dan naar voren gebracht dat het te verwachten is dat de mate van sociale homogeniteit bepalend is voor de mate waarin segregatie optreedt. Wijken die in het begin van de negentiende eeuw al vrij homogeen waren hadden een beter uitgangspunt voor verdere segregatie dan wijken waarin dat minder het geval was. Berekeningen blijken deze theorie te bevestigen. Ook nu horen we niet hoe deze vaststelling past in het betoog of hoe dit bijdraagt aan de beantwoording van de onderzoeksvragen. Iets dergelijks zien we bij de gebruikte methodiek. Denig heeft er voor gekozen de wijkindeling in acht wijken, zoals het stadsbestuur die in de negentiende eeuw hanteerde te handhaven. Wel verdeelt hij de wijken in enkele subwijken zodat met homogenere eenheden gewerkt kan worden. Dit wekt bevreemding, omdat verderop in het boek wordt opgemerkt dat uit literatuur en eigen onderzoek blijkt ‘dat de woning het meest geschikt is als eenheid van waarneming’ (154). Argumenten om de keuze te verduidelijken om de wijken als eenheden van analyse te handhaven, ondanks de blijkbaar zwakke theoretische en methodologische fundering, worden echter niet gegeven. Het is jammer dat er aan dit onderzoek niet meer richting kon worden gegeven. Te meer daar het berust op een uiterst gedegen bronnenanalyse. Daardoor is de reikwijdte geringer dan die had kunnen zijn als was nagedacht over en gewerkt was aan een grondiger | |
[pagina 278]
| |
theoretische en methodologische onderbouwing. Daardoor kent dit boek nog te veel losse eindjes. Denig laat zich in dit boek kennen als een bij uitstek kwantitatief gericht historicus. De historische beeldvorming lijdt daar wel eens onder. Het cijfermateriaal voert soms wel erg de boventoon en daalt wel eens af naar te grote detaildichtheid. Het fraaie kaartmateriaal maakt in dit opzicht echter veel goed. Het boek kent zijn beperkingen, maar de belangstellende lezer zal er wel veel belangwekkend materiaal uit kunnen opdiepen.
R.E. van der Woude | |
Ch. Jeurgens, P.M.M. Klep, Informatieprocessen van de Bataafs-Franse overheid, 1795-1813 (Rijks geschiedkundige publicatiën; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1995, 103 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5216 065 1).Deze uitgave biedt een eerste proeve van de resultaten van een onderzoek om tot een ander soort archief- en bronontsluiting te komen. Immers, integrale publicatie van bronnen begint door de kosten en de omvang van de bronnen steeds meer tot de onmogelijkheden te behoren. Het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis stelt daarom een nieuw type ontsluitingsinstrument voor, dat niet gericht is op het statische verschijnsel ‘document’ maar op het dynamische begrip ‘administratief werkproces’. Dit beoogt het opsporen en verzamelen van administratieve werkprocessen die voor historici interessante informatie opleveren. Het doel is een zo compleet mogelijke lijst te maken van de inspanningen die de overheid zich heeft getroost om systematische informatie betreffende burgers, organisaties, objecten, enzovoort, te verzamelen, vast te leggen en te gebruiken. Tegelijk wordt een aantal kerngegevens van deze processen vastgelegd. De schrijvers bedienen zich van het samenvattende concept ‘informatieverwervings- en toepassingsproces’ van de overheid, kortweg aangeduid als het IVET-proces. De ontstaansgeschiedenis van het basisconcept ligt in de ontwikkeling sedert 1981 van een ander nieuwsoortig ontsluitingsinstrument, namelijk dat van het broncommentaar. Hoewel in het broncommentaar het uitgangspunt de statische bron is, wordt systematisch aandacht besteed aan het administratief proces waardoor de bron tot stand is gekomen. In eerste instantie is gekozen voor de Bataafs-Franse tijd omdat in die periode een spectaculaire toename in het bijeenbrengen van informatie door de overheid heeft plaatsgevonden. Binnen deze periode is begonnen met onderzoek te doen in de archieven die op centraal niveau zijn gevormd. De reconstructie van IVET-processen komt erop neer dat de documenten van bepaalde archiefbestanden systematisch en chronologisch worden uitgekamd met de bedoeling alle administratieve fragmenten van IVET-processen te verzamelen in een databestand. Een fragment wordt binnen het systeem een IVET-stap genoemd. Van iedere stap worden vier dimensies vastgelegd: a het relevante informatieproces; b de vervaardigende instantie(s); c de structuur van de gegevens; en d de vindplaats. Het gaat bijvoorbeeld om vragen van de centrale overheid om gegevens op te zenden over aantallen ambtenaren, koeien, soorten ziekten, scholen, pensioenen, omvang burgerbewapening etcetera, etcetera. Er is een gecomputeriseerd informatiesysteem ontworpen (Microsoft-ACCESS) dat enerzijds in staat is de aangetroffen IVET-stappen van allerlei processen in willekeurige volgorde op te nemen en anderzijds de stappen van de afzonderlijke processen herkent, selecteert, sorteert en koppelt. In een apart hoofdstuk wordt vrij uitgebreid ingegaan op de technische kant hiervan. Inmiddels is er een operationele databank opgebouwd, aanwezig op het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Gestudeerd wordt nog op de wijze waarop deze databank uiteindelijk beschikbaar zal worden gesteld. Opties zijn verspreiding door middel van CD-ROM tech- | |
[pagina 279]
| |
nieken of het beschikbaar stellen van de informatie via computernetwerken, bijvoorbeeld Internet. De bijlagen geven een beeld van de voorlopige resultaten. Zij bevatten een lijst van de tot nu toe ontdekte informatieprocessen, voorbeelden van uitgewerkte informatieprocessen en gegevens over de instellingen die genoemd worden. Hoe moet deze aanpak nu worden gewaardeerd? Mijns inziens positief. Wat men er ook van vindt, de klassieke tekstgerichte bronnenpublicatie komt steeds meer onder druk te staan en het is daarom zaak om tot aangepaste instrumenten van ontsluiting te komen. Het nu voorgestelde instrument is daar één van. In de praktijk zal moeten blijken hoe het uitpakt. Van groot belang is de wijze van toegang. Deze moet optimaal zijn; zo niet, dan wordt juist een belangrijk beoogd doel van de nieuwe aanpak niet bereikt. Op korte termijn dient hierover dan ook duidelijkheid te komen. Overigens doet de lezer er goed aan zich niet te laten afschrikken door het gebruikte jargon. In feite is dat niet meer dan een bepaalde gewichtige manier van uitdrukken om te beschrijven hoe historisch onderzoek moet worden opgezet c.q. een ‘kaartenbak’ moet worden ingericht.
H. Boels | |
A.M.C. Emich, Gezag in wording. Een studie over de organisatie van de politie tussen 1795 en 1825 (Apeldoorn: Nederlandse politie academie, 1995, 144 blz.).In Nederland bestaat een eigenaardig dubbel toezicht op de politie. Justitie en Binnenlandse Zaken zijn erbij betrokken. Het Openbaar Ministerie en de burgemeesters hebben directe bemoeienis met het werk en het functioneren van de politie als apparaat voor opsporing en aanhouding en als instrument tot behoud van de openbare orde. Er zijn politici, juristen van naam, die in persberichten hun bezorgdheid uitspreken over een, dreigend, dualistisch systeem krachtens hetwelk naast Justitie (dat tegenwoordig onder vuur ligt) vooral BiZa mede-verantwoordelijkheid voor de politie zou gaan dragen. (‘Justitie kan als kaartenhuis ineenstorten’, interview met CDA-senator J.R. Glasz, in NRC Handelsblad 4.6.1996.) Die problematiek van ‘twee kapiteins op een schip’ is echter niet van vandaag of gisteren. Er bestaat toegankelijke historische literatuur over. Ook het voormalig hoofd van het wetenschappelijk onderwijs aan de Nederlandse politie academie, A.M.C. Emich, is door dat dualisme gefascineerd geraakt. Hij heeft er - na zijn pensionering - een historisch onderzoek naar ingesteld, dat logischerwijs start in de periode waarin ons land tot een nationale eenheidsstaat werd gesmeed. Eén van de belangrijkste ontwikkelingen lijkt me wel te zijn geweest dat er van het plan om een Franse vorm van haute police in te voeren onder koning Lodewijk Napoleon niets is terecht gekomen. Dat was te danken aan het verzet van diens adviseur minister Van Maanen, die geen voorstander was van de scheiding tussen justitie en politie (49). Aan koning Willem I adviseerde Van Maanen in dezelfde zin (104). Emich spreekt van een Frans en een Hollands model van politie-organisatie, maar het lijkt mij duidelijker de plannen van Van Maanen in het kader van de ontwikkeling naar een - zo men wil: van de - rechtsstaat te plaatsen. Het boekje van Emich geeft interessante informatie maar het wordt enerzijds belast door handboekachtige stukjes over de staatkundige geschiedenis van de behandelde periode en anderzijds ontsierd door slordigheden en omissies. De bundel Redenen van wetenschap. Opstellen over de politie veertig jaar na het Politiebesluit 1945 (1985) dat enkele historische bijdragen bevat, had wel geraadpleegd mogen worden. Ook de bronnenuitgaven met betrekking tot de totstandkoming der grondwetten - de discussie over de staatkundige vormgeving - zou- | |
[pagina 280]
| |
den niet hebben misstaan. Laat geschiedenis een leuke liefhebberij voor jong en oud blijven, het vak behoort wel volgens de regels van de kunst beoefend te worden.
A.H. Huussen jr. | |
I. Erdtsieck, De emancipatie van de joden in Overijssel, 1796-1940. De rol van de opperrabijnen Hertzveld, Fränkel en Hirsch (Dissertatie Groningen 1995; Assen: Van Gorcum, 1995, x + 228 blz., ISBN 90 232 3074 4).Op 2 september 1796 werd in de Nationale Vergadering der Bataafse Republiek een decreet aangenomen over de burgerlijke gelijkstelling van de joden. Min of meer onder dwang van Frans gezant Noël stemde de vergadering unaniem voor de afschaffing van alle beperkingen waar joden economisch en sociaal onder te lijden hadden. Vanaf september 1796 kon de emancipatie van de in ons land woonachtige joden beginnen. Dat dit een moeizaam proces zou worden, dat niet à la minute volbracht was, viel te verwachten. Allereerst profiteerde de joodse elite van de gelijkstelling: de rijke sefardische joden die al voor 1796 in de hoogste kringen verkeerden en wat later de gegoede asjkenazische joden, zoals tabakshandelaar Benjamin Cohen uit Amersfoort. Rond het midden van de negentiende eeuw was een joodse middenklasse ontstaan, die vooral na 1848 van de verworven rechten kon genieten. Pas met de opkomst van socialisme en vakbeweging kon ook het omvangrijke joodse proletariaat economische en sociale welvaart opeisen, overigens samen met hun christelijke lotgenoten. Voor Amsterdam en landelijk is dit proces recentelijk inzichtelijk gemaakt door het Joods Historisch Museum en door Joseph MichmanGa naar voetnoot1. Voor het gebied buiten Amsterdam (en de huidige Randstad), de mediene, is weinig onderzoek op dit gebied gedaan. In deze leemte voorziet de studie van Erdtsieck over de emancipatie van de joden in Overijssel. Zij tracht de regionale ontwikkeling van de joodse gemeenschap in Overijssel in een nationaal en internationaal kader te plaatsen. Van belang daarbij waren tevens de volgende overwegingen: ten eerste is joods Overijssel in de geschiedschrijving nog nauwelijks onderzocht; ten tweede is de provincie voor de emancipatie-geschiedenis van belang vanwege de rol die de vrijmetselarij hier heeft gespeeld; ten derde had Overijssel te maken met een groot aantal joden uit Duitsland, op de vlucht of op zoek naar nieuwe bestaansmogelijkheden en ten vierde speelden de opperrabbijnen van Overijssel in deze periode - Hertzveld, Fränkel en Hirsch - zowel op nationaal als op internationaal niveau een rol. In 1808 trad Hartog Josua Hertzveld aan als opperrabbijn van Overijssel. Deze ‘verlichte’ rabbijn heeft zich zeer ingezet om de emancipatiepolitiek van de burgerlijke overheid te bevorderen. Hertzveld kwam echter in conflict met de orthodoxie in Amsterdam, die zijn voorstellen tot aanpassingen in de liturgie niet wilde volgen. Terwijl Hertzveld op landelijk niveau problemen ondervond, botste zijn opvolger Jacob Frankel regelmatig met de provinciale en plaatselijke kerkbesturen. Orthodoxen waren bang dat bij voortschrijdende emancipatie de joden hun identiteit zouden verliezen, terwijl verlichte joden het emancipatieproces, door middel van de aanstelling van Fränkel, juist wilden bevorderen. Na een lange periode zonder eigen opperrabbijn trad in 1902 Samuel Hirsch aan als hoogste religieuze gezagsdrager in Overijssel. Hij verlegde de koers naar een herbezinning op joodse waarden en joodse identiteit. Tijdens zijn opperrabbinaat (tot 1941) werden ook de zionistische bewegingen van belang. In Deventer ontstond een bekende pioniersopleiding, de Deventer Vereniging, geleid door Ru Cohen. In dit aspect, de aanwezigheid van beroemde opleidingen tot Palestina-pionier, en vanwege het feit dat de vrijmetselarij in Overijssel een opmerkelijke rol speelde bij de emancipatie van | |
[pagina 281]
| |
de joden, was de provincie van belang voor de geschiedenis van de joden in Nederland. Naar mijn idee echter komt deze ‘bijzonderheid’ niet voldoende uit de verf. Er worden geen vergelijkingen getroffen met andere delen van ons land (soms wel met Amsterdam), er wordt geen poging ondernomen te onderzoeken waarom nu juist in Overijssel dergelijke ontwikkelingen plaats vonden. Dit is naar mijn idee slechts ten dele te verklaren door gebrek aan studies over deze onderwerpen (alleen voor Overijssel is de rol van de vrijmetselarij voor de emancipatie van de joden onderzocht, door Erdtsieck in 1994). Doordat Erdtsieck enerzijds de geschiedenis van de joden van Overijssel na 1796 wil beschrijven en anderzijds de emancipatie van de joden in Overijssel, wordt het zicht op dat emancipatieproces regelmatig vertroebeld. Het was beter geweest als er duidelijk een keuze was gemaakt: de geschiedenis van de joden in Overijssel na 1796 of het emancipatieproces van de joden van Overijssel. Bovendien krijgt de lezer, mede door de opbouw van de hoofdstukken in vele korte alinea's, gescheiden door een witregel, geen breed, omvattend beeld van de Overijsselse joodse gemeenschap. Wat Erdtsieck vertelt, blijven losse anekdotes, die bijna nergens tot een logisch en vloeiend geheel worden verbonden. Zelfs de rol van de opperrabbijnen, toch een hoofdthema uit het boek, komt matig uit de verf, maar misschien is daar de beschikbaarheid van het archiefmateriaal mede oorzaak van. Zo had ik graag willen lezen wat de gewone Overijsselse jood nu in zijn dagelijkse bezigheden merkte van de emancipatie en van de rol die Hertzveld, Fränkel of Hirsch hierbij speelden.
Mariëlla Beukers | |
L. de Gou, ed., De Staatsregeling van 1801. Bronnen voorde totstandkoming (Rijks geschiedkundige publicatiën, Kleine serie LXXXV; Den Haag: Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 1995, xliii + 720 blz., ƒ90,-, ISBN 90 5216 066 X).Opnieuw is een deel verschenen in de serie bronnenuitgaven die betrekking hebben op de constitutionele geschiedenis van Nederland. Na de zes delen die voorgeschiedenis en ontstaan van de staatsregeling in 1798 betroffen, maakt dit nieuwe, weliswaar dikke, deel een bescheiden indruk. De schijn bedriegt echter. Tot voor kort waren er nog maar zo weinig stukken bekend die op het ontstaan van de grondwet van 1801 licht konden werpen, dat men veronderstelde met één band te kunnen volstaan om de bronnen van die grondwet, gecombineerd met de stukken over 1805 en 1806, uit te geven. Dankzij de speurzin en vasthoudendheid van editor De Gou zijn er echter zo veel belangwekkende brieven, nota's, concepten en verslagen te voorschijn gekomen dat ‘1801’ in een nieuw daglicht is komen te staan - ‘nieuw’ in vergelijking met hetgeen Colenbrander er reeds in zijn Gedenkstukken over publiceerde. De pijlers waarop deze editie berust, zijn: de discussies in het Vertegenwoordigend Lichaam (gepubliceerd in het destijds gedrukte Dagverhaal), de notulen van het Uitvoerend Bewind (UB) en de ontwerpen waarover in de loop van 1801 werd gedelibereerd; een groot aantal memoranda en schets- of deelontwerpen voor een nieuwe staatsregeling; een lange reeks particuliere en ambtelijke brieven die geheel of gedeeltelijk met het constitutionele beleid samenhingen; en tenslotte nog enkele toegiften waaronder een Franse vertaling van de staatsregeling van 1801. | |
[pagina 282]
| |
Het is verleidelijk met deze stof aan de gang te gaan. Laat ik mij voorlopig beperken tot hetgeen De Gou zelf er in zijn korte, maar zeer informatieve inleiding over opmerkt. De staatsregeling van 1798 - waarvan het tweede eeuwfeest in 1998 ongetwijfeld luisterrijk zal worden gevierd - was aan sterke kritiek onderhevig. Velen vonden haar te radicaal. Al in 1799 werden pogingen ondernomen om, dit keer in overleg met Pruisen, een meer aanvaardbare staatsvorm te creëren: men meende zelfs (in het geheim natuurlijk) de functie van hoofd der uitvoerende macht erfelijk aan de Erfprins te kunnen toekennen, in ruil voor een garantie van de Nederlandse neutraliteit. De Orangisten waren met elkaar druk in correspondentie. Zij produceerden in eigen kring allerlei blauwdrukken voor het toekomstige staatsbestel (D'Yvoy, Lampsins, prof. Tollius, Van de Spiegel, prof. Kluit, Van Hogendorp), maar hun invloed reikte niet ver. Zij hadden geen politieke invloed en hun ontwerpen zijn daarom in deze uitgave verder buiten beschouwing gebleven. Het waren aantoonbaar de ontwikkelingen in Frankrijk sinds de 18e brumaire - en met name de visie van de Eerste Consul en de zijnen op de plaats van de Bataafse Republiek in hun binnen- en buitenlands beleid - die de richting van de constitutionele gang van zaken beslissend bepaalden. Ook al schreef de constitutie van 1798 voor, dat wijziging ervan pas na zes jaar aan de orde mocht komen, onder Franse druk kwam het UB begin maart 1801 bij het Vertegenwoordigend Lichaam (VL) met een ingrijpend voorstel tot verandering van de grondwet. Uiteindelijk wees het VL de voorstellen in juni met een kleine meerderheid af. Bonaparte zelf had zijn ideeën ook al ten beste gegeven. Sindsdien was het Willem Irhoven van Dam die een - meer federalistisch getint - ontwerp vervaardigde waarmee het UB opnieuw aan de slag ging. Maar ook het UB zelf kon pas stappen nemen, nadat intern een kleine, tragi-komische paleisrevolutie had plaatsgevonden. Het UB liet vervolgens het dwarsliggende VL ter zijde en organiseerde een volksstemming. Van de 416.419 stemgerechtigden kwamen er 68.990 op, van wie 16.771 vóór en 52.219 tegen het ontwerp van een nieuwe staatsregeling stemden. Het UB maakte bij proclamatie blijmoedig bekend dat er op 416.419 slechts 52.219 tegenstemmers waren en dat de grondwet dus met overweldigende meerderheid was aangenomen. Thorbecke mocht later wel zeggen: ‘De Staatsregeling van 1798 viel door een dergelijken maatregel, als waardoor zij was ingevoerd’. Bonaparte hield een maand later met het van hem bekende cynisme zijn Senaat voor, dat men maar moest instemmen met de nieuwe Bataafse constitutie ‘omdat zij overeenkomstig de wil van een onafhankelijk volk tot standgekomen was’. Opmerkelijke verschijningen in deze bronnenuitgave zijn onder andere de figuren van Gogel die vele ontwerpen voor delen van een nieuwe constitutie vervaardigde, en Schimmelpenninck van wie - toen nog - het gerucht ging dat men hem, de ambassadeur van de Republiek in Parijs, niet als regeringshoofd wenste. (Bonaparte wilde trouwens überhaupt niet teveel ‘naäperij’ van de Franse staatsinrichting.) En zo is er veel meer, dat thans aan de (rechts)historici ter verwerking is aangeboden. De zorgvuldig bewerkte zakenindex maakt het de gebruiker die er wat moeite voor doet de systematiek te doorgronden, mogelijk zijn eigen weg te vinden. Hier en daar is nog een kleine oneffenheid, na vernummering, blijven bestaan (p. xi noot 5 moet, dunkt mij, verwijzen naar Afd. III no. 33a en 33b). Met verbazing constateert de lezer op bladzijde 608 dat een door Colenbrander destijds op het ARA geraadpleegde collectie ‘onderschepte dépêches’ inmiddels verdwenen is. Men zal ze toch niet wegens ruimtegebrek aan de rechtmatige eigenaars hebben teruggegeven? Enfin, dit is een probleempje dat in het niet valt bij de huidige massale archiefvemietiging.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 283]
| |
M. d'Hoker, J. Tolleneer, ed., Het vergeten lichaam. Geschiedenis van de lichamelijke opvoeding in België en Nederland (Leuven, Apeldoorn: Garant, 1995, 132 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5350 160 6).Zoals de titel van het boekje doet vermoeden, heeft de lichamelijke opvoeding in de geschiedenis van het onderwijs lange tijd in de schaduw van de kennisoverdracht gestaan. Toch is de vrees voor achteruitgang van de fysieke conditie van de jeugd niet nieuw. Willy Laporte, hoogleraar van de vakgroep bewegingsleer en sportpedagogiek aan het Hoger instituut voor lichamelijke opvoeding in Gent, wijst er in zijn bijdrage over ‘De lichamelijke opvoeding in het onderwijs in België van 1842 tot 1990: een vak apart’ (37-57) op, dat klachten van ouders en leerkrachten tegenwoordig nauwelijks afwijken van de zorgen die zo'n honderd jaar geleden werden geuit. Als deze zorg zo leefde, is de vraag interessant waarom de gymnastiek zoveel moeite moest doen om zich een volwaardige plaats in het onderwijs te veroveren, een proces dat overigens volgens een aantal auteurs van de bundel nog steeds niet is voltooid. Hierop wordt echter maar kort ingegaan door Johannes Peter Kramer, leraar lichamelijke opvoeding, en Camiel van Reeth, kinesitherapeut, die de bundel, na een algemene ‘Inleiding’ van de redacteuren Mark d'Hoker en Jan Tolleneer (7-15), openen met een ‘Schets van de ontwikkeling van de lichamelijke opvoeding in Nederland’ (17-35). Zij staan wel stil bij de problemen waarmee het bewegingsonderwijs had te kampen in de beginjaren na de wettelijke invoering van de lichamelijke opvoeding in het onderwijsprogramma, in 1857 als vrijwillig vak voor de lagere school en in 1863 als verplicht onderdeel van het middelbaar onderwijs. Maar over het overwinnen van de kinderziekten zoals een gebrek aan gymnastieklokalen en het ontbreken van een richtlijn voor het aantal uren dat aan beweging moest worden besteed, vertellen de auteurs na hun diagnose ervan niets meer. Zij richten hun aandacht vooral op de verschillende ideeën over het bewegingsonderwijs, waardoor hun bijdrage een opsomming is geworden van namen, stromingen en richtingenstrijd tussen de verschillende visies. De niet ingevoerde lezer komt niet te weten waarover het gaat. De bijdrage van Laporte had wat dat betreft beter aan die van Kramer en Van Reeth vooraf kunnen gaan. Hierin worden de verschillende stromingen wel uitgelegd, waardoor de tekst ook voor de leek interessant blijft. De aardigste en ook best geschreven bijdragen zijn die van Ruud Stokvis en Roland Renson. Stokvis behandelt ‘De school en de ontwikkeling van de sport- en spelbeweging in Nederland’ (59-75) en Renson doet hetzelfde voor België: ‘De school en de ontwikkeling van de sport- en spelbeweging in België’ (77-101). De twee auteurs benaderen hun onderwerp op totaal verschillende wijze. Stokvis kiest als socioloog voor een vergelijking tussen de fabriek en de school. Het schoolgebouw bood jongeren de gelegenheid zich te mobiliseren, zoals de fabriek dat deed voor de arbeiders. De jeugd verzette zich tegen de opvattingen van ouders en school over orde en fatsoen. Voetbal bleek daarin een sterk wapen. Met veel sprekende citaten maakt Stokvis duidelijk dat voetbal ook aan het einde van de vorige eeuw al oorlog was. Het spel werd te vuur en te zwaard door de oudere generatie bestreden; een niet te winnen gevecht, zoals zou blijken. Ook Renson, doctor in de lichamelijke opvoeding, besteedt veel aandacht aan voetbal. Hij beschrijft de introductie van het spel in Europa door Engelse en Ierse kostschooljongens. Voetbal werd bijzonder populair, evenals de sportpater, die zich met de organisatie van middelen en teams bezighield. Maar het bleef een buitenschoolse activiteit. Het duurde nog vele decennia voor sport als onderdeel van het bewegingsonderwijsprogramma overal in België werd geaccepteerd. De oude garde vond gymnastiek, waarin geen wedstrijdelement zat, pedagogisch verantwoorder. | |
[pagina 284]
| |
De bundel wordt afgesloten met een bijdrage van de historicus Karel Veile over ‘Het lichaam in de geschiedschrijving van de Nieuwste Tijd’ (103-124). Het duurt even voor duidelijk wordt waarom dit verhaal in het boek is opgenomen, want pas aan het eind van zijn betoog komt de lichamelijke opvoeding ter sprake. Evenals de andere auteurs is Velle niet zuinig met noten, wat een goed inzicht geeft in de gebruikte bronnen. Daarnaast is de bundel voorzien van een ‘Index van persoonsnamen’, Engelse Summaries van de bijdragen en korte ‘personalia’ van de auteurs. Voor verdere studie over dit onderwerp biedt Het vergeten lichaam een aantal bruikbare aanknopingspunten.
Joke Schaapman | |
J. Barendregt, T. Langenhuyzen, Ondernemend in risico. Bedrijfsgeschiedenis van Nationale-Nederlanden 1845-1995 (Amsterdam: NEHA, 1995, 478 blz., ISBN 90 71617 90 4).Een geschiedenis van honderdvijftig jaar Nationale-Nederlanden, geschreven in opdracht van de jarige zelf, is uiteraard een lovend werk. De auteurs erkennen het al in de inleiding: ‘Een bedrijfsgeschiedenis in boekvorm loopt meestal goed af. Zeker als de opdrachtgever zelf het studie-object is. Ook dit boek vormt hierop geen uitzondering’. De goede afloop wordt echter ook aannemelijk gemaakt. Ondernemend in risico. Bedrijfsgeschiedenis van Nationale-Nederlanden 1845-1995 is een zeer degelijk werk, dat gekenmerkt wordt door een hoge mate van wetenschappelijkheid. In opdracht van het Nederlandsch economisch-historisch archief (NEHA) hebben de historici J. Barendregt en T. Langenhuyzen zich beiden twee jaar lang bezig gehouden met de geschiedenis van de verzekeringsmaatschappij Nationale-Nederlanden en haar belangrijkste twee voorgangers, De Nederlanden van 1845 en de Nationale Levensverzekering-Bank, die werd opgericht in 1863. En het resultaat mag er zijn: een indrukwekkende publicatie die gebaseerd is op archiefmateriaal, interviews en literatuur en waarvan de tekst wordt verantwoord in bijna duizend eindnoten, per hoofdstuk genummerd. De opbouw van het boek is van ouderwetse degelijkheid en de chronologie van de gebeurtenissen wordt strikt gehandhaafd. De auteurs onderscheiden vier tijdvakken, die worden behandeld in veertien hoofdstukken van ongeveer dezelfde lengte. De periodisering van ieder hoofdstuk is bepaald door economische gebeurtenissen en de gebeurtenissen binnen De Nederlanden en de Nationale zelf. Zo beslaat het eerste tijdvak de tweede helft van de negentiende eeuw, waarin beide voorlopers van Nationale-Nederlanden werden opgericht. Het jaar 1900 markeert het begin van het tweede tijdvak vanwege ontwikkelingen binnen beide verzekeringsmaatschappijen. Het jaartal 1930 lijkt als beginpunt van het derde tijdvak te zijn gekozen vanwege de economische crisis die in dit jaar toesloeg, maar wordt door de auteurs ook gezien als een belangrijk moment in de geschiedenis van beide bedrijven, waarbij zij zich op nieuwe verzekeringsmarkten richtten. Het vierde tijdvak begint in het jaar 1950, als Nederland de economische crisis en de Tweede Wereldoorlog achter de rug heeft. In deze laatste periode, die tot 1995 loopt, vindt in 1962 ook de fusie plaats tussen De Nederlanden en de Nationale. Een boek over de geschiedenis van Nationale-Nederlanden gaat natuurlijk over verzekeren, en de ontwikkeling van de verzekeringsmarkt wordt in een aantal hoofdstukken gedetailleerd uit de doeken gedaan. Ook de organisatie en ontwikkeling van zowel De Nederlanden als de Nationale worden nauwkeurig beschreven. De auteurs hebben aandacht voor de belangrijkste dramatis personae van beide bedrijven, en arbeidsomstandigheden, marktontwikkelingen en omzet komen in de meeste hoofdstukken ter sprake. | |
[pagina 285]
| |
Barendregt en Langenhuyzen hebben gekozen voor een economische benadering van hun onderwerp, dat zij hebben geplaatst ‘tegen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen’. De diepgang waardoor hun verhaal wordt gekenmerkt, getuigt van een zeer grondige aanpak. In deze grondigheid ligt echter niet alleen de kracht, maar ook de zwakte van het boek. De lezer moet wel erg geïnteresseerd zijn in de geschiedenis van het verzekeringswezen, wil hij daar vierhonderd bladzijden lang door geboeid blijven. Bovendien veronderstellen de auteurs een zekere historische voorkennis, die lang niet voor iedereen vanzelfsprekend is. Historici die deze voorkennis wel bezitten, krijgen echter zeer moeilijk toegang tot deze studie, doordat het boek niet te koop is. Het wordt door Nationale-Nederlanden zelf gedistribueerd en is vooral bedoeld voor medewerkers, oud-medewerkers en relaties van het bedrijf. Een meer journalistieke benadering had de leesbaarheid voor deze doelgroep misschien vergroot. Het boek is prachtig uitgegeven en van goedgekozen illustraties voorzien. Niet alleen foto's, maar ook tekeningen, spotprenten, affiches en archiefmateriaal maken dit boek tot een voorbeeld van een geslaagde bedrijfsgeschiedenis.
Shirley Haasnoot | |
P. de Rooy, e.a., De rode droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland. Een essay en een beeldverhaal (Nijmegen: SUN, 1995, 160 blz., ƒ24,50, ISBN 90 6168 448 X).As every scholar knows, it is exceedingly difficult to write for the ‘educated general reader’ while also satisfying the demands of academics. If further proof were needed, it was certainly provided by the recent controversy over Daniel Goldhagen's book Ordinary Germans. Widely praised by portions of the general public, the work has been severely criticized in virtually all scholarly reviews. It is a pleasure to note that Prof. De Rooy and his colleagues succeed in an exemplary manner in informing the general reader while meeting the rigorous criteria of academic scholarship. Intended as a companion volume to the recent exhibition De rode droom. Een eeuw sociaal-democratie in Nederland in the Nieuwe Kerk in Amsterdam, Prof. De Rooy and his colleagues pack a wealth of judiciously evaluated information into a short essay of some 80 pages, accompanied by well-chosen illustrations. Moreover, unlike many retrospective volumes, this work is neither a panegyric nor an exercise in historicism. There are two Leitmotive which run through the essay, revealing the patterns of continuity in the history of Dutch, and it might be added European, social democracy. One is the dialectical relationship between utopian longing (the ‘rode droom’ of the title) and pragmatic reformism. The other red thread (no pun intended), and this is often neglected even in larger-scale histories of European socialism, is the close relationship of socialism and liberalism. Here again the Dutch are not unique. Pieter Jelles Troelstra's pronouncement that at heart socialists are liberals, was echoed by the affirmation of the leader of the German SPD, Kurt Schumacher, that democratic socialism had incorporated all that was valuable in liberalism. In this short review it is impossible to mention all of the themes covered in De rode droom; suffice it to say the spectrum is wide. The authors rightly stress the often uneasy relationship between the social democratic party and the unions, the perennial contradictions between theory and practice in the evolution of the party, and, especially important for Dutch social democracy, the long-term significance of ethical socialist traditions. As noted earlier, this is not a history that omits the warts. Prof. De Rooy and his colleagues do not hide the SDAP's ambivalent role during the Nazi occupation of The Netherlands, nor the problems that the PvdA's position as ‘regenten-partij’ brought for its development in the years after 1959. All of these topics and | |
[pagina 286]
| |
their interconnections are, as I said, judiciously presented with full references to the relevant literature. Very useful, especially for the general reader, is a list of biographical sketches for some of the major figures mentioned in the text. One might perhaps wonder about some of the omissions, such as Evert Vermeer, Sicco Mansholt, or Jacques de Kadt. Since the text is designed to accompany a pictorially-oriented exhibition, the illustration section of the book is almost as important as the text. The illustrations - all very high quality reproductions - are primarily of election posters, portraits, various material culture items, that show life of the ‘rode familie’, and architectural drawings for party offices and socialist housing projects. Perhaps the most striking quality of the illustrations is the degree to which Dutch socialism was always part of mainstream Dutch, bourgeois culture. Posters reflect the Jugendstil preferences of that age, a 1937 SDAP poster has the quasi-Fascists aura popular at the time, and posters from 1963 look neo-Mondrianish and Andy Warhollish. It is also interesting to note the increasing personification of the party's message and image. While early posters tended to feature generic workers, after World War II portraits of the PvdA's charismatic leaders - Willem Drees, Joop den Uyl, Wim Kok - were used to attract voters. Any quibbles? Very few. Perhaps the emphasis upon the corporatist tradition of the SDAP in the 1930s is a little historicist, and the characterization of the party at this time as a ‘seculier kerkgenootschap’ a little strong. The authors have clearly found their hero in Willem Drees, while they are rather critical of Joop den Uyl and what they characterize as his somewhat weak policies toward Nieuw Links. There is something to this, of course, but it might also be noted that Den Uyl kept the PvdA together during the same decade that his French counterpart was unable to prevent the dissolution of the SFIO. Finally, and this is a problem that confronts all of us who have written on European socialism, we all acknowledge that the socialist movements were mass organizations, but in virtually all accounts, this one included, the masses tend to recede into the background in favor of history from the top. But all of these are minor quibbles indeed. Overall, this is a superbly done, fair, enlightening, and readable account that benefits both scholars and the elusive general reader.
Dietrich Orlow | |
S. Jaumin, Les petits commerçants belges face à la modernité (1880-1914) (Faculté de philosophic et lettres. Histoire CV; Brussel: Éditions de l'Université de Bruxelles, 1995, 321 blz., ISBN 2 8004 1105 8).Het historisch onderzoek naar de Belgische middenstand zit in de lift. Een snelle lift nog wel. Twee decennia geleden was de economische en sociale rol van de kleine burgerij in de negentiende en twintigste eeuw nog volstrekt onduidelijk, vandaag ligt al een degelijk gefundeerde synthese op de leestafel. De jongste jaren waren al enkele regionale studies verschenen over het ontstaan van middenstandsorganisaties en die hadden meteen aangetoond dat er over die sociale middengroepen echt wel informatie te vinden was. S. Jaumin heeft nog veel meer documentatie boven water gehaald. De ontelbare voetnoten beslaan een vierde van zijn boek. Ze hinderen de lectuur niet en ze zijn voor de gebruiker een inspiratiebron van grote waarde. Het werk betreft niet de middenstand in zijn geheel - die was al te heterogeen samengesteld en trad in de besproken periode niet op als een hechte sociale groep - maar de kleinhandelaars. De beperking werd tevens ingegeven door het feit dat de detaillanten met dezelfde problemen werden geconfronteerd, wat de groepsvorming in de hand werkte. De beperking is relatief, in | |
[pagina 287]
| |
1880 behoorden 76.000 neringdoenden tot de bestudeerde groep, in 1910 een goede 115.000. Vanaf omstreeks 1880 werd het wereldje van de winkeliers bedreigd door de opkomst van grootwarenhuizen, coöperatieven en filiaalbedrijven. De kleinhandel zal door de nieuwe distributievormen geconfronteerd worden met de eigen zwakheden, achterlijke bedrijfsorganisatie, ontbreken van samenwerking en politieke invloed. Tot remëdiering werd pas laat overgegaan, eerst werd de grieventrommel luidruchtig geroerd tegen vermeende oneerlijke concurrentie en tegen de te lage belastingen die de nieuwkomers zouden betalen. De overheid is erg laat en dan nog aarzelend opgetreden, onder meer met de oprichting in 1902 van een onderzoekscommissie die de problemen van de kleine burgerij poogde in kaart te brengen. De politieke bruikbaarheid van de middenstand was immers niet meteen duidelijk. Zodra de middenstanders zelf met enig succes politiek neutrale belangengroeperingen gingen oprichten, voelde de katholieke partij zich geroepen de beweging in voor haar gunstige banen te leiden. De detaillanten zaten inderdaad niet stil, de associatiegedachte kreeg vorm. Kleine lokale groeperingen zochten elkaar op, vormden interprofessionele verenigingen en organiseerden vanaf 1899 nationale congressen. In talloze krantjes maakten ze hun grieven kenbaar en werd de terughoudendheid van de overheid aan de kaak gesteld. Die verenigingen en hun acties waren belangrijk; zij informeerden de kleinhandelaars, legden de nadruk op betere professionele vorming, toonden nieuwe, moderne organisatievormen en reclametechnieken. Het is mede dank zij het volgehouden sociaal-cultureel vormingswerk van deze verenigingen dat althans een deel van de detaillanten op een meer moderne manier is gaan werken. Wat deze studie zo boeiend maakt is dat economische, sociale, politieke en culturele elementen systematisch samen in de analyse betrokken worden en dat de uiteenzetting helder blijft, hoe complex de behandelde materie ook is. Daarenboven heeft de auteur - het weze herhaald - onverwacht veel bronnenmateriaal ontdekt. Zelfs heel kleine verenigingen blijken veel sporen te hebben nagelaten voor wie echt zoekt. Het is duidelijk dat de schrijver van dit inspirerende basiswerk over voldoende informatie beschikt voor nog een paar boeken. Hopelijk komen die er spoedig.
J. Hannes | |
G. Vanschoenbeek, Novecento in Gent. De wortels van de sociaal-democratie in Vlaanderen (Antwerpen, Baarn: Hadewijch, Gent: AMSAB, 1995,269 blz., ƒ49,90, ISBN 90 5240 248 5).Novecento in Gent is de handelseditie van de doctoraatsverhandeling van Guy Vanschoenbeek over het ontstaan en de ontwikkeling van de socialistische beweging in Gent tot aan de Eerste Wereldoorlog. De auteur bouwt zijn betoog op via drie benaderingen. In een eerste deel beschrijft hij de ontwikkeling van de beweging: wat gebeurt er wanneer en onder invloed van wie? In het tweede deel herneemt hij ditzelfde relaas, maar dit keer legt hij de nadruk op de beweging in al haar onderdelen: de coöperatieven, de mutualiteit, de vakbond, de politieke verenigingen zoals wijk- en propagandaclubs, de jongeren- en de vrouwenbeweging, enz. In het derde deel gaat de auteur dieper in op de diverse types die de beweging gemaakt hebben: hij schetst het algemene beeld van de sociaal-democraten, de dissidenten, de nomenclatura, de sympathiserende burgers,... en tenslotte Van Anseele, de padre padrone, de man die het Gentse model tot leven bracht en die elke vorm van kritiek of andersdenken het zwijgen oplegde. Guy Vanschoenbeek wil met zijn studie bijdragen tot een waardig stervensproces van de klassieke sociaal-democratie. Hij gaat uit van de stelling dat het onderscheid tussen de sociaaldemocratie en het progressieve liberalisme eerder sociaal dan ideologisch was/is en dat het benadrukken van het aparte karakter van de sociaal-democratie vaak een verheerlijkende opzet | |
[pagina 288]
| |
had. Hoewel als open vraag geformuleerd, lijkt hij te geloven in een paarse toekomst, waarbij rood en blauw in de ‘postmoderne’ samenleving opnieuw toenadering tot elkaar zullen zoeken. Guy Vanschoenbeek toont zich op zijn best wanneer hij aan het vertellen gaat. Hij kent als geen ander die voor de Gentse sociaal-democratie cruciale decennia en weet zijn betoog met ‘verhalen’ te onderbouwen. Toch vervalt hij nergens in het louter narratieve: hij geeft het feitenrelaas niet omwille van de vermeende waarde ervan op zich, maar als goed gekozen voorbeelden. De auteur vervalt ook niet in een rechtlijnig succesverhaal: hij heeft oog voor dissidenties, mislukkingen, dood gelopen sporen, persoonlijke ambities en menselijke gevoelens. Door zo te werk te gaan heeft de auteur zich erg inlevend opgesteld, zonder dat hij de noodzakelijke distantie uit het oog verliest. Het riskante aan de werkwijze van Guy Vanschoenbeek komt het duidelijkst tot uiting in het derde, prosopografisch opgevatte deel. Zoals gezegd beschrijft de auteur daar de diverse types die de sociaal-democratie vorm gaven. Hij onderbouwt zijn beweringen enerzijds door te verwijzen naar het onuitgegeven gebleven uitgebreide biografisch repertorium, en anderzijds door nogmaals vele en levendig beschreven voorbeelden aan te halen. Is het eerste nog verdedigbaar (maar daardoor verliest de studie toch wel aan waarde als naslagwerk, want van de modale lezer kan niet worden verwacht dat hij de enkele volledige onuitgegeven exemplaren zal consulteren); het tweede roept toch wel wat vragen op. Voorbeelden illustreren alleen maar een bewering, maar leveren nooit een bewijs. Hoeveel niet vermelde of voor de auteur zelfs onbekend gebleven gevallen spreken zijn beweringen misschien tegen? Hier wordt de lezer duidelijk geconfronteerd met de beperkingen, eigen aan de handelseditie van dit proefschrift. Hoewel er uiteraard op geen enkel ogenblik kan worden getwijfeld aan de oprechtheid van de auteur, toch moet de lezer hem misschien wat te zeer ‘geloven’ in wat hij schrijft; de controlemogelijkheid (toch één van de criteria van wetenschappelijkheid bij uitstek) is in deze handelseditie volledig achterwege gebleven. Deze bedenking illustreert heel opvallend de permanent aanwezige keuze waar de historicus zich steeds voor geplaatst ziet. Produceert hij een tekst die alle regels van de historische kritiek weerstaat en die bijgevolg voorzien is van een stevig notenapparaat, een uitgebreide bibliografie en vol staat van wetenschappelijk verantwoorde bewijzen en loopt hij daarmee het risico een weinig leesbaar en in elk geval moeilijk verteerbaar geschrift te produceren? Of kiest hij resoluut de weg die Guy Vanschoenbeek hier heeft gevolgd: een prettig geschreven en overtuigende tekst voor een groot, maar geïnteresseerd publiek, waarbij de controlemogelijkheid wel degelijk bestaat, maar de reële controle erg hypothetisch blijft? Guy Vanschoenbeek behoort tot die groep waardevolle historici die de heilige regels van het gilde minder belangrijk achten dan de maatschappelijke betekenis van hun werk. De bezorgdheid van Guy Vanschoenbeek om de sociale functie van zijn wetenschappelijke arbeid te beklemtonen, doet hem tot het schrijven van een vierde deel besluiten. Hoewel dit amper twee bladzijden beslaat, plaatst hij dat naast - en dus evenwaardig met - zijn vorige delen. Het illustreert ten volle de instelling van de auteur. Hij trekt er enkele lijnen door naar de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Een vergelijking kan echter alleen maar zinvol zijn wanneer de beide elementen ervan evenwaardig onderzocht en aanwezig zijn. Doordat de periode ná 1914 niet het studie-object van Vanschoenbeek uitmaakte, had hij die zinnen beter in hypothesevorm kunnen schrijven. Zoals deze bladzijden nu deze magistrale studie afronden, lijken ze vooral het paarse gelijk van de auteur te moeten bewijzen en roepen ze meer vragen dan antwoorden op. Maar dat was wellicht de bedoeling van de eigenzinnige historicus die Guy Vanschoenbeek is.
Luc François | |
[pagina 289]
| |
H. Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans (Dissertatie Leiden 1996, Open domein XXXI; Amsterdam, De Arbeiderspers, 1996, 556 blz., ƒ75,-, ISBN 90 295 1651 8).Een leesboek. Een móói leesboek. Dat is de biografie waarop Hans Goedkoop in januari 1996 promoveerde. Het onderwerp is Herman Heijermans, romanschrijver, handelaar in huishoudelijke artikelen, koopman in lompen, theaterdirecteur, journalist, socialist en vooral toneelschrijver. In al zijn veelzijdigheid beschrijft Goedkoop hem, met een rode draad waarvan de lezer zich wel vaag bewust wordt, maar die pas in het nawoord echt van de klos wordt afgewikkeld. Heijermans, auteur van het toneelstuk ‘Geluk’, was een expert in het veroorzaken van ongeluk. Goedkoop beschrijft de ontdekking van dit onthutsende feit in de volgende woorden: ‘Toen ik hem in de jaren tachtig voor het eerst in ernst ging lezen, gaf hij mij de indruk dat ik niet was wie ik zijn moest, dat hij iemand op het oog had met een steviger besef van mens en wereld, overtuigd van de vooruitgang, zonder het geweifel dat hem aan zijn tijdgenoten zo vaak stoorde’. Zo, uit één stuk gesneden, waren ook de Tugendehelde uit Heijermans' werk. Ze waren bijna onmenselijk vastberaden en doelbewust. Of zat er toch een lekje in hun karakter? Hans Goedkoop begon daar voorzichtig aan te denken toen hem iets opviel: ‘Alfred Spier, in Kamertjeszonde, neemt zich voor een vrouw te redden, maar veroorzaakt daarmee onbedoeld dat ze haar kinderen verliest en instort. Rafaël, in Ghetto, neemt zich voor te leven naar een hogere moraal, maar brengt daarmee vooral teweeg dat zijn geliefde in de gracht springt en zijn vader achterblijft als een gebroken man. Mathijs de Sterke, in De Opgaande Zon neemt zich voor in eerlijkheid te handelen, maar het gevolg is dat zijn winkel en zijn dochter naar de knoppen gaan. De Heijermanse helden denken dat ze bouwen aan het nieuwe, maar bereiken iets heel anders: ze vernietigen het oude. Die ontdekking brak mijn beeld van Heijermans hardhandig open’. De ontdekking die Goedkoop deed is van zo'n groot belang omdat hij veel van zijn biografisch materiaal ontleent aan het werk van Heijermans zelf. Dus de vraag luidt: was Heijermans zelf, de bevlogen auteur van Op Hoop van Zegen en Ghetto, een Alfred Spier, een Rafaël, een Mathijs de Sterke? Ja, eigenlijk wel. Heijermans, geboren in 1864, was de zoon van een journalist van de NRC in de tijd dat een journalist nog een inktkoelie en een persmuskiet heette. Opluchting dus voor vader Heijermans toen Herman als jonge jongen een nette betrekking kreeg bij een bank aan de Blaak - de Blaak nog wel! Maar de jonge koopman overspeelde al snel zijn hand: hij begon in zijn vrije tijd te handelen in lompen en in huishoudelijke koperwerk en werd onderuitgehaald door bedrevener kooplieden dan hij. Erger nog: door mede-joden. Om een faillissement te vermijden moest de hele familie bijspringen en de bank zou hem tot zijn laatste snik achter de broek zitten. De schande was groot; de zelfvertwijfeling was erger. Joden, mede-joden: waren het dan toch sjacheraars, leperds? Sommige passages uit het toneelstuk Ghetto zijn er een echo van. En dan Heijermans en zijn keus van vrouwen. Met een natuurtalent voor destructie en zelfdestructie koos Heijermans een jonge, vrijwel analfabete soubrette, Marie Peers, die hij deed scheiden van haar man en haar twee kinderen. Maar het huiselijk geluk dat hij van hun relatie verwachtte, kwam niet. Geheel van zichzelf vervreemd woont ze met hem in Berlijn, en leeft op te grote voet. Een lening, weer zo één die hem tot de dood achtervolgt, is het gevolg. De dochter die ze samen krijgen is zijn enige troost in een huwelijksleven van schelden en schulden. Er volgt een scheiding. De dochter blijft hem trouw, tot hij haar van zich weet te vervreemden: zij wil haar opleiding tot verpleegster afbreken, maar dat vindt vader niet goed. Hij is bang dat ze dan aan het toneel gaat, onder invloed van haar moeder, voorheen de soubrette. En dus mag ze niet op bezoek komen voor ze haar hoofd heeft gebogen voor zijn wil. Tien | |
[pagina 290]
| |
dagen voor zijn dood, als hij al zeer ziek is, deelt hij haar dat mee. Het gevolg is dat ze zijn sterfbed niet meemaakt. Vrienden kan hij niet maken of houden, en in geen enkel gevestigd milieu van geletterde mensen wordt hij aanvaard. De Tachtigers, de kring van Willem Royaards - ze halen hun neus voor hem op. De Telegraaf is het milieu waar hij de Falklandjes publiceert, maar hij maakt geen deel uit van de journalistieke wereld, noch van de bohème, noch van de wereld van Gorter of Roland Holst die veel te verfijnd zijn voor deze schrijvende mede-socialist die iets bonkigs, solitairs en schlemieligs heeft. Hij hoort niet tot ons soort mensen, definitely not. Als zijn stukken niet meer lopen, richt hij een eigen toneelgezelschap op. Hij mislukt. Aangrijpend beschrijft Goedkoop hem, grommend, brommend, sigaar in de mond, altijd bijna aan de grond, te bleu om de première van zijn eigen stukken bij te wonen, om te eindigen als een totaal berooide lijder aan kanker. Zijn oude vijand Willem Royaards troost hem op zijn ziekbed en zorgt via een nationale inzameling tenslotte voor een delging van alle schulden. Fantastisch productief en met immens talent voor het schrijven van drama is Heijermans lange tijd zeer populair bij de gewone mensen die tranen met tuiten huilen bij Op Hoop van Zegen. Als hij in 1924 begraven wordt, staan er langs de weg naar de begraafplaats tienduizenden om afscheid van hem te nemen. Schreef Goedkoop een volmaakt boek? Nee. Elsbeth Etty heeft er in de NRC van 26 februari 1996 op gewezen dat wat betreft Heijermans' plaats in de socialistische beweging de context ontbreekt. Zelfs de Russische Revolutie wordt niet genoemd als een fenomeen dat enige invloed op hem had. En misschien kon het hem ook allemaal niks schelen: al die ideologie. Hij schreef over arme mensen in Nederland, en die kwamen vaak ook niet verder dan vóór of tégen Troelstra. Betreurenswaardiger is dat Goedkoop weinig zegt over de vraag waarom Heijermans op een gegeven moment heeft afgedaan als toneelschrijver. Wat kwam in de plaats van zijn werk; waar gingen de mensen dan naar toe op de zaterdagavond? De bisocoop? We lezen het niet. Maar de omissies staan in geen verhouding tot wat er wél is: een breed opgezette, goed geschreven biografie waarvan de schrijfstijl hier en daar doet denken aan het prozawerk van Heijermans en sommigen van zijn tijdgenoten zelf. De methodologie die Goedkoop voor zichzelf ontwierp, is niet uitgeschreven, maar wel traceerbaar: ieder hoofdstuk markeert een stap in de ontwikkeling van Heijermans. Te bepalen welke beweging van Heijermans een stap was, is het prerogatief van diens biograaf. Die heeft met zorg, toewijding en ook ontroering van het voorrecht dit leven te mogen beschrijven, gebruik gemaakt.
Tessel Pollmann | |
J. Helsloot, Vermaak tussen beschaving en kerstening. Goes 1867-1896 (Dissertatie Rotterdam 1995, Publikaties van het P.J. Meertens-instituut XXIV; Amsterdam: P.J. Meertens-instituut, 1995, xi + 597 blz., ƒ79,90, ISBN 90 70389 47 9).Het P.J. Meertensinstituut, dat bij de gretige lezers van de romancyclus Het Bureau van J.J. Voskuil toch stellig de indruk wekt aanvankelijk ernstig te lijden aan ongerichte verzamelwoede, heeft de laatste jaren het onderzoeksprogramma aanzienlijk bij de tijd weten te brengen. Het proefschrift van Helsloot is daar een uitstekend voorbeeld van. In een langzamerhand omvangrijke reeks studies over het zogenaamde ‘beschavingsoffensief’ heeft hij een onmisbare bijdrage geleverd - zeer bescheiden aangeduid als ‘een bouwsteen’ - aan de discussie. In een wel buitengewoon omvangrijk en doorwrochte studie heeft hij zich geworpen op de | |
[pagina 291]
| |
pogingen vanuit de burgerij te Goes om het genoegen en vermaak van brede lagen van de bevolking te veredelen en te verheffen. Dat was ook hard nodig, want veel meer dan een jaarlijkse kermis was er niet en eenieder weet hoe erg het daar veelal aan toeging: ‘De kermis is een waar schandaal van den tegenwoordigen tijd; eene persiflage van de verlichting onzer eeuw; eene combinatie van alles wat vuil, liederlijk en gemeen is, walgelijk tot in den uitersten graad, met haar nachtelijk straatrumoer en dronkenschap’. Daar moest dus nodig wat aan gedaan worden en er volgde dan ook een reeks initiatieven, waarbij Helsloot zich beperkt tot de periode 1867-1896, welke gelijkvalt met het bestaan van een plaatselijke vereniging voor volksvermaken. Helsloot onderscheidt, in tegenstelling tot de bestaande literatuur, niet één maar twee beschavingsoffensieven, die overigens met elkaar samenhangen als de reformatie en de contra-reformatie. Het eerste offensief wordt gedragen door de vrijzinnigen, de liberalen, die aan de slag gaan onder het vaandel van ‘de beschaving’. Daartegenover ontwikkelt zich een vergelijkbare structurering van vermaak en genoegen, aan te duiden als een soort religieus reddingsoffensief, of een christelijk zedelijkheidsoffensief; hoe dat ook zij, het werd gedragen door de orthodoxen en stond in het teken van de herkerstening. De structuur van de dissertatie was daarmee gegeven: deel één heet ‘beschaving van vermaak’, deel twee werd ‘kerstening van vermaak’ genoemd, zoals de ‘botsingen’ in deel drie worden behandeld. De betekenis van het boek schuilt vooral in het feit, dat de auteur zo nauwkeurig mogelijk heeft trachten na te gaan wat nu het effect was van al dat veredelen, beschaven en kerstenen, in welke mate het succes had, welke spanningen het opriep of zelfs oppositie uitlokte. Er kon vrijwel geen vereniging in die jaren worden opgericht, of Helsloot onderzocht en beschreef haar lotgevallen. Daarbij worden een paar algemene tendenties zichtbaar. De liberale initiatieven mikten vooral op het verkleinen van de kloof tussen elite en ‘volk’ door het opzetten van gezamenlijke culturele activiteiten. Maar dat vergde een groot gevoel voor evenwicht, want het bevorderde een neiging tot exclusiviteit (waardoor het volk afhaakte), maar ook voelde het volk niet zoveel voor bevoogding, waardoor eigen initiatieven werden ontwikkeld waarin de voorkeur werd gegeven aan gezelligheid boven beschaving. De orthodoxen hadden minder last van deze sociale spanningen; in deze kringen echter was het weer veel moeilijker om vermaak en beschaving (of liever: kerstening) met elkaar in overeenstemming te brengen. Daardoor was er bij de orthodoxen ook meer frictie tussen volwassenen en jongeren (die op het gebied van muziek en sport dan ook grotendeels hun zin zouden krijgen). Bepaald vermakelijk is de concurrentieslag tussen beide groepsoffensieven. Dit was al zichtbaar in de discussie over de viering van Koninginnedag op 31 december, maar vooral ook in de decembermaand. De orthodox-hervormden legden in hun bijbelonderricht grote nadruk op Jezus als kindervriend. Zijn geboortefeest, gevierd op tweede kerstdag, gold dan ook als het hoogtepunt van het schooljaar. Op die avond kregen de kinderen melk en broodjes, er werd licht gepreekt, er werden wat kerstliederen gezongen en na afloop kregen ze allemaal een geschenk, boeken, speelgoed of kleren. In sommige kerken stond ook een verlichte kerstboom. Dit waren dus mooie avonden, waar ook betrekkelijk veel ouders op afkwamen. De liberalen konden hier aanvankelijk niet zoveel tegenover stellen, die hadden alleen een tombola die meer op volwassenen was gericht. Maar in de jaren tachtig gaan zij het Sinterklaasfeest met enige verve ter hand nemen. En ook dat werden mooie avonden: Sinterklaas kwam te paard aan en bleef bij het feest aanwezig, de kinderen kregen chocolademelk, koek en snoep en gingen na afloop met een fraai geschenk naar huis. Daarmee waren deze feesten in december vrijwel elkaars spiegelbeeld: eender en toch anders. Er zijn natuurlijk - naast tevredenheid over de kwaliteiten - ook wat vraagtekens te plaatsen bij deze studie. Daar is ten eerste de vraag wat deze ‘offensieven’ nu eigenlijk te lijf gin- | |
[pagina 292]
| |
gen; waren er dan geen oudere, wellicht meer traditionele vormen van vermaak, sociaal verkeer op hoogtijdagen, wijkverenigingen, gilden of knechtenverenigingen - met andere woorden, was al die nieuwerwetsigheid een creatie ex nihilol? Dan is er het opvallend ontbreken van vrouwen in deze studie: er komt bijna geen vrouw in voor en dat in een periode waarin vooral van vrouwen een veredelende invloed werd verwacht (voor niet-deugende jongelui waren er immers maar twee oplossingen: het huwelijk of Nederlands-Indië). En een derde punt betreft de verhouding tussen het lokale en het nationale niveau. Enerzijds zien we deze offensieven vrijwel overal, het zijn landelijke processen; anderzijds zien we in Goes dat voortdurend gestreefd wordt naar het beschaven van de eigen gemeenschap; met grote regelmaat wordt uitdrukking gegeven aan het verlangen de feesten lokaal te houden (of zelfs op wijkniveau). En dat roept de vraag op of zonder nadere differentiatie (dat wil zeggen een symbolische versterking van de lokale identiteit) wel een zekere nationale eenwording (zoals in de bekende studie van Knippenberg en De Pater beschreven) mogelijk is? Hier raken we aan eenzelfde probleem als met de lokale verzuilingsstudies. Deze kanttekeningen doen echter geen enkel afbreuk aan onze grote waardering voor het verrichte onderzoek en de zorgvuldige verslaglegging daarvan. Soms krijgen we meer te lezen over allerlei verenigingen in Goes dan we zouden willen weten, maar in de rijke gedetailleerdheid valt ook veel te genieten: wie zou niet een preek willen aanhoren van dominee Klaarhamer (tegen kermis en komedie), of een toespraak van kolonel Oliphant (van het Leger des Heils over ‘Wat zult gij met Jezus Christus doen?’), om daarna met de auteur wat kortswijl te zoeken in sociëteit Van Ongenuchten Vrij?
Piet de Rooy | |
L.A.C. Jentjens, Van strijdorgaan tot familieblad. De tijdschriftjournalistiek van de Katholieke Illustratie 1867-1968 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1995, 248 blz., ISBN 90 71894 82 2).Het hier besproken boek diende de schrijver aan de Universiteit van Amsterdam tot dissertatie op het terrein van de communicatiegeschiedenis. Op dit gebied - vroeger heette het ‘persgeschiedenis’ - valt, naar de schrijver herhaaldelijk meedeelt, nog heel wat werk te verzetten. Dat geldt dan met name voor de tijdschriftenpers. Dagbladen, ook uit katholieke kring, zijn immers al herhaaldelijk voorwerp van onderzoek geweest en verschillende studies staan nog op stapel. Met de periodieke pers is dat veel minder het geval. Daartoe aangespoord door zijn begeleider heeft Jentjens daarom zijn doctoraalscriptie over de Katholieke Illustratie (KI) tot proefschrift uitgewerkt (9). Het katholieke familieblad wordt in de literatuur immers bijna alleen vermeld wanneer de uitdrukking van het ‘Rijke, Roomsche Leven’ valt, de naam van een populaire fotorubriek, die in de jaren twintig, dertig in de wekelijkse afleveringen van de KI een vaste plaats innam. Het boek heeft een korte inleiding, waarin enkele gangbare benaderingen uit de communicatiegeschiedenis summier worden aangeduid. Van deze komen, aldus het betoog, noch de zendernoch de ontvanger-georiënteerde aanpak voor een onderzoek in aanmerking, respectievelijk omdat er nauwelijks archiefmateriaal van uitgeverij of redactie voorhanden is en omdat er, bij gebrek aan gegevens, van de effecten van het blad op de lezers en lezeressen ook al geen brood te bakken is. Blijft over een onderzoek naar de boodschap zelf, dat wil zeggen naar de inhoud van de meer dan honderd jaar lang verschenen afleveringen van de KI, en wel via een ‘hermeneutisch-descriptieve aanpak’ (16), die het mogelijk moet maken de levenssfeer, het | |
[pagina 293]
| |
gedachtengoed, de normen en waarden te doorgronden, die het blad vertegenwoordigt. Op het eerste hoofdstuk, dat nog een korte schets biedt van de ontwikkeling van het tijdschrift als communicatiemiddel in de Europese geschiedenis, volgen dan vier grote hoofdstukken, waarin de schrijver de resultaten van zijn werk presenteert. Ze zijn chronologisch geordend; elk omvat zo'n vijfentwintig jaar geschiedenis van het blad. Een Besluit in de vorm van een samenvatting van tien bladzijden rondt het boek af. Tot zover doel en opzet. Wat bieden de vier kernhoofdstukken nu concreet aan nieuwe kennis en inzicht? Het antwoord op die vraag moet helaas buitengewoon teleurstellend uitvallen, want het luidt: niets. Aan de hand van de rubrieksindeling, ontleend aan de inhoudsopgaven van de KI zelf, stelt de schrijver de inhoud van de leggers uit het betreffende tijdvak aan de orde. De negen rubrieken (bijvoorbeeld Verhalen, Nieuws, Levensschetsen, etc.) waarin de stof uiteenvalt vormen steeds ook de paragraafindeling van de vier hoofdstukken. In de betreffende paragraaf geeft de schrijver echter niet meer dan een selectieve opsomming van thema's die regelmatig terugkeren, van de namen van schrijvers en redacteuren, en van de titels van artikelen, soms gelardeerd met een paar regels bijzonderheden over een en ander of met een citaat. Loutere opsomming en beschrijving. Dat de auteur daarom ‘zo'n 1470 afleveringen en 40.450 pagina's doorgewerkt [heeft]’, zoals het Voorwoord vermeldt (9), is bijna niet te geloven, want het grootste deel van zijn tekst had hij ook aan de hand van de inhoudsopgaven samen kunnen stellen. Het resultaat is een omvangrijke berg los zand. Er is geen spoor van analyse of karakterisering, nergens ontstaat een beeld. Ook bijlagen over redacteuren en schrijvers, oplage, abonnees, rubrieksomvang en dergelijke, in dit soort studies niet ongebruikelijk, ontbreken. Het blijft bij incidentele vermelding van zulke gegevens in de tekst. Natuurlijk kan de lezer wel eens een graantje meepikken. Op zulke momenten realiseert hij zich hoeveel kansen de studie van de media, in casu van een onder katholieken populair en veelgelezen blad als de Katholieke Illustratie, biedt. Om een voorbeeld te geven. Wanneer het de schrijver ontvalt, dat er in de rubriek Levensbeschrijvingen rond 1900 toenemende aandacht voor bisschoppen en clerus in het algemeen op te merken valt bij een gelijktijdige vermindering van het aantal levensschetsen van heiligen en helden (79), dan schrééuwt zo'n vaststelling om een uiteenzetting over clericalisering van kerk en godsdienst en het op de achtergrond raken van vroomheid en spiritualiteit. Werkelijk geen onbelangrijke thema's. De schrijver heeft zijn taak echter niet in deze richting willen opvatten. Het oordeel kan niet anders dan negatief uitvallen. De als ‘hermeneutisch-descriptieve aanpak’ omschreven werkwijze is een schaamlap voor opsomming en overschrijfwerk. Wanneer een relevante vraagstelling op grond van het ontbreken van archiefmateriaal niet mogelijk was, waarom heeft de schrijver dan niet gewoon een ander onderwerp gekozen? Rest de vraag of het de recensent ontbreekt aan kennis van het specialisme ‘communicatiegeschiedenis’, van de daar geldende normen en standaarden. Dat kan. Hij is dan wel benieuwd naar de wijze waarop op dat wetenschapsgebied de in dit proefschrift gehanteerde methode wordt verdedigd.
P. Luykx | |
W. Bevaart, De Gouden Zon. De hogere vorming van officieren der Koninklijke Landmacht, 1868-1992 (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1995, 322 blz., ƒ49,90, ISBN 90 12 08208 0).De afgelopen jaren heeft de Nederlandse krijgsmacht ingrijpende wijzigingen ondergaan. Het einde van de Koude Oorlog en de daarmee gepaard gaande heroriëntatie op flexibele inzet | |
[pagina 294]
| |
‘waar ook ter wereld’ in VN en NAVO verband viel samen met de omvorming van een leger van dienstplichtigen naar een leger van professionals. Inkrimping en wijziging van de organisatie, heroriëntatie op andere wapensystemen etc. op een moment dat door inzet in Cambodja en vooral ook voormalig Joegoslavië grote druk op deze organisatie in verandering ontstond. Het zijn momenten waarop vaak teruggekeken wordt omdat gevestigde instituten ophouden te bestaan dan wel een nieuwe start maken. Zo'n nieuw instituut is het Instituut Defensie Leergangen waarin de Luchtmacht Stafschool, de Marine Stafschool en de Hogere Krijgsschool samengingen. Dat laatste instituut verzorgde sinds 1868 onder de naam Stafschool en later Krijgsschool voor Officieren tot 1992 de hogere militaire vorming binnen de Koninklijke Landmacht. Bevaart, verbonden aan de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf schreef in 1995 een gedegen boekwerk over de geschiedenis van dit instituut. Het interessante van zijn boek is dat de opleiding een vehikel is om 125 jaar defensiepolitiek in ogenschouw te nemen. Hoewel het ging bij de Hogere Krijgsschool om de opleiding, nascholing eigenlijk, van de hogere officieren van de Koninklijke Landmacht en de eisen die aan de opleiding in kwestie gesteld werden, weerspiegelden deze de verwachtingen en inschattingen die men koesterde over de positie van Nederland in het internationale krachtenveld. In de opleiding werd er vanuit gegaan dat de inhoudelijke en technische kennis bij de cursisten aanwezig was en dat het er om ging op basis daarvan meerwaarde te creëren. Karaktervorming vormde een belangrijk zo niet het belangrijkste onderdeel. De afgestudeerde officieren moesten de elite van de krijgsmacht vormen. Het is toch verrassend dat uit de studie van Bevaart blijkt dat de animo om tot deze elite te behoren niet altijd even groot geweest is. In de jaren zeventig betekenden de inspanning die ervoor verricht moest worden, de kans op prestigeverlies bij niet-slagen en de geringe voordelen die bij het behalen van het brevet in het verschiet lagen, zelfs dat er een tekort aan cursisten ontstond. Pas na ingrijpende wijzigingen wordt deze trend in het eropvolgende decennium omgebogen. Veel eerder, in de jaren twintig had men, zonder veel succes overigens, gepoogd een dergelijke crisis op te lossen door de instelling van een borstonderscheidingsteken in de vorm van een Gouden Zon. Toch heeft naar het oordeel van de schrijver de opleiding zich in de loop der jaren steeds goed aan de veranderende eisen weten aan te passen. Bevaart lardeert zijn chronologisch opgebouwd betoog met de overmijdelijke petit histoire die een dergelijke instituutsgeschiedenis in overvloed kent. Het keurig verzorgd uitgegeven boek is zoals dat hoort met een dergelijk onderwerp voorzien van de nodige bijlagen waaronder naamlijsten van directeuren en leerlingen.
J.P. Sigmond | |
H. Schmal, e.a., Nederland in de twintigste eeuw. Een boeiend beeld van een bewogen tijdperk, H. Bas, K. van den Heuvel, ed. (Utrecht: Stichting educatieve omroep Teleac, 1995, 224 blz., ƒ49,90, ISBN 90 6533 401 7).Zoals project-coördinator Jos Krah in zijn voorwoord terecht stelt, kan de geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw op heel veel verschillende manieren worden benaderd. In dit boek, een gezamenlijke uitgave van Tros en Teleac, is gekozen voor tien van de vele mogelijke invalshoeken in evenzoveel hoofdstukken, onderverdeeld in politiek, feitelijke ontwikkeling en geestelijk leven. De manier van aanpak is per hoofdstuk verschillend, doordat sommige auteurs vanuit de historische, anderen vanuit de economische of sociaal-geografische disci- | |
[pagina 295]
| |
pline schrijven. Helaas wordt de volgorde van de hoofdstukken hierbij niet beargumenteerd, zodat de structuur niet zichtbaar wordt en sommige hoofdstukken uit de lucht komen vallen. In deze gefragmenteerde opbouw wordt niet duidelijk waarom juist met een weliswaar interessant maar toegespitst hoofdstuk over infrastructuur wordt begonnen, terwijl een algemener, politiek onderwerp wellicht beter was geweest. In het eerste hoofdstuk ‘Infrastructuur’ (6-23) beschrijft Henk Schmal het Nederlandse wegen-, water- en spoornet, maar doet dat niet zozeer uit historisch perspectief. Grote nadruk ligt op het toekomstscenario: hij houdt een pleidooi over hoe de Nederlandse infrastructuur verbeterd zou kunnen worden. Waarschijnlijk inherent aan het onderwerp wemelt het in dit hoofdstuk van de facts and figures. In het tweede hoofdstuk ‘Nederland als duiventil. Immigratie en emigratie’ (24-43) geeft Leo Lucassen een uitgebalanceerd beeld van de uitstroom van Nederlandse emigranten aan de ene en de instroom van gastarbeiders, vluchtelingen en asielzoekers aan de andere kant. Het Nederlandse beleid was en is veel restrictiever dan vaak wordt verondersteld. Ook hier wordt het stuk afgesloten met een waarde-oordeel, hetgeen beter past op de opiniepagina van een krant dan in een overzicht van de Nederlandse twintigste eeuw. In ‘Economie’ (44-67) worden door Jolanda E. Heemskerk de nationale en internationale aspecten van de economie besproken. Het is een degelijk hoofdstuk, waarbij enige kennis van economische termen van pas kan komen. ‘Een morele natie. Religie en politieke cultuur’ (68-89) behandelt de verzuiling en uiteindelijke ontkerkelijking. Rob van der Laarse grijpt daarbij herhaaldelijk terug op de vorige eeuw om de ontwikkelingen van deze eeuw begrijpelijk te maken. De aandacht is, meer dan in veel van de andere hoofdstukken, gelijkelijk over de decennia verdeeld. Hugo Rolings deel (‘Zedelijkheid’, 90-109) laat zich goed lezen als vertakking van het voorgaande. Ook hij verdeelt zijn aandacht over de hele eeuw en behandelt de vele aspecten van het onderwerp gestructureerd, van de zedelijkheidswet uit 1911 tot aan transseksualiteit. ‘De geordende samenleving. De Nederlandse variant van de verzorgingsstaat’ (110-129), geschreven door Bart van de Bosch en Daniëlle Rigter, heeft onvermijdelijk enige overlap met het vierde hoofdstuk over de binnenlandse politiek. De sociale kwesties en partijverdeling, die daarin al werden aangestipt, worden hier helder uiteengezet. Jan Bank besteedt in ‘Kunst en cultuur’ (130-151) aandacht aan muziek, dichtkunst, schilderkunst, overige beeldende kunst, de Nederlandse roman en theaterdans. Net als voor de rest van het boek overigens, geldt hierbij in bijzondere mate dat zo'n breed onderwerp nauwelijks in twintig pagina's tekst beschreven kan worden. Toch is Bank erin geslaagd de belangrijkste stromingen te noemen en hun plaats in de samenleving toe te lichten. In hoofdstuk 8, ‘Verbreiding en onderscheiding. Enige hoofdlijnen in de sociale geschiedenis van de sport’ (152-173), wordt door Maarten van Bottenburg de plaats van de sport in de samenleving overzichtelijk in historisch perspectief gezet. De verschuiving in de populariteit van sporten bij de verschillende bevolkingsgroepen en de professionalisering van sommige sporten vormen de leidraad. Samen met dat over economie, is hoofdstuk 9 een van de weinige hoofdstukken waarin aandacht wordt besteed aan de plaats van Nederland in de wereld. In ‘Oorlog en vrede’ (174-195) behandelt Addie Schulte de defensiepolitiek van Nederland en ontkracht daarbij de stelling dat Nederlanders te lief zouden zijn voor oorlog. Helaas vertelt hij er niet bij wie dat ooit beweerd zou hebben. Eric Smulders sluit het boek af met de bewogen geschiedenis van de televisie in ‘Het beeld zij geprezen. Visuele massamedia’ (196-219). Ook hier weer zijn de verzuiling en zedelijkheid nauw verwant aan de problematiek van de omstreden televisieprogramma's, verruiming van | |
[pagina 296]
| |
zendtijd en vercommercialisering van het netwerk. Deze moraliteit loopt als een rode draad door het boek. Vaak wordt het begrip ‘zedelijkheid’ in engere zin gebruikt als ‘het overeenkomen met de heersende opvattingen van wat op seksueel gebied geoorloofd of behoorlijk is’ (Van Dale). Het is, hoewel niet slechts voorbehouden aan de twintigste eeuw, in de beschreven vorm wel typisch Hollands. Het boek bevat een namenregister en per hoofdstuk een zeer beknopte literatuurlijst. De illustraties zijn doeltreffend gekozen. Minpuntje is dat enkele foto's wel erg ver van hun verwijzing in de tekst staan (op pagina 49 een foto bij pagina 9!). Hoewel de onderlinge volgorde van de hoofdstukken te bediscussiëren valt en historici de toekomstperspectieven aan het eind van sommige hoofdstukken niet zullen waarderen, verdient het boek een aanbeveling. Het is in zijn beknoptheid en diversiteit een goed leesbaar overzichtswerkje geworden.
Lianne Damen | |
F. Gouda, Dutch culture overseas. Colonial practice in the Netherlands Indies, 1900-1942 (Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, ix + 304 blz., ISBN 90 5356 178 1).In Dutch culture overseas behandelt Frances Gouda de heruitvinding van de Nederlandse cultuur in het twintigste-eeuwse Nederlands-Indië. Zij laat zich daarbij leiden door het verschil tussen de religieuze tolerantie en het politieke pluralisme in Nederland zelf en de gewelddadige overzeese ‘diaspora’. Met recente studies van nationalisme als uitgangspunt betoogt Gouda dat kolonialisme een wezenlijk onderdeel was van de ‘nationale identiteit’ van veel Europese landen, waaronder Nederland. In een koloniale omgeving veranderde het Europese normenen waardenpatroon onherkenbaar. Daarom kan de transformatie van de Nederlandse cultuur in Zuidoost-Azië een onthullend inzicht geven in de ‘ware’ natuur van het Nederlandse nationalisme. Vanuit dit perspectief behandelt Gouda in een zestal hoofdstukken (eigenlijk essays) verschillende facetten van de Nederlandse cultuur in een context van overheersing en apartheid. In een inleiding beschouwt Gouda de koloniale cultuur vanuit het perspectief van de menselijke herinnering. Daarna stelt ze de vraag aan de orde hoe een klein land een groot koloniaal rijk kon besturen, met veel aandacht voor de Nederlandse studies van ‘oosterse’ cultuur en adat en het gebruik dat daarvan in de koloniale bestuurspraktijk werd gemaakt. In andere hoofdstukken bespreekt zij de Nederlandse voorliefde voor de aristocratische cultuur van Java en Bali, de opleiding die aan adellijke meisjes werd gegeven en het leven van Nederlandse en Indo-Europese vrouwen in de kolonie. In deze twee boeiende hoofdstukken komt Gouda's aandacht voor burgerschap en dagelijkse routine naar voren. Als ‘middenstuk’ fungeert een hoofdstuk over evolutionaire ideeën in de Nederlandse koloniale retoriek, waarin de overtuiging dat de ‘mystieke’ Javaanse cultuur vergelijkbaar was met de Europese cultuur uit Huizinga's Herfsttij der middeleeuwen het uitgangspunt vormt. Gouda eindigt haar boek met een hoofdstuk over het Nederlandse paviljoen op de internationale koloniale tentoonstelling die in 1931 in Parijs gehouden werd. Dat paviljoen, dat door een nooit opgehelderde brand in de as is gelegd, was een hoogtepunt in de representatie van de Nederlandse koloniale stijl. In een epiloog behandelt Gouda tenslotte de Nederlandse nostalgie naar het verdwenen paradijs dat Nederlands-Indië in de herinnering van velen was. Gouda ziet de Nederlandse koloniale cultuur als een pluralistisch en eclectisch verschijnsel, een fusie van Europese mentaliteiten en unieke lokale omstandigheden. Het is er haar duidelijk niet om te doen een alomvattende verklaring te geven voor het karakter van de Nederlandse | |
[pagina 297]
| |
‘diaspora’ in Indonesië. Het resultaat is een boek geworden dat evenzeer een ‘eclectische fusie’ is als de verschijnselen die de auteur beschrijft. Gouda's boek sluit direct aan bij allerlei internationaal gevoerde intellectuele debatten: over nationalisme, gender, de relatie tussen antropologie en imperialisme, enzovoorts. In bijna ieder hoofdstuk van haar boek laat Gouda het perspectief verschuiven. Het notenapparaat verraadt een enorme belezenheid die in het boek over het algemeen goed verwerkt is. Dutch culture overseas illustreert daardoor ideeën die bij allerlei historici, antropologen en andere wetenschappers leven in een typisch Nederlandse context en alleen dat al maakt het boek een waardevolle bijdrage aan de geschiedschrijving van Nederland en Nederlands-Indië in de twintigste eeuw. Niettemin werpt het boek ook de nodige vragen op. In hoofdstuk twee bijvoorbeeld legt Gouda een verband tussen koloniale bestuurswetenschappen en Indonesische cultuurstudies. Over de studie van het Indonesische adatrecht zegt zij veel boeiende dingen: vooral het sterk empirische en classificerende karakter daarvan maakt de adatrechtstudie tot een belangrijk instrument van het koloniale bestuur. De studies van Indonesische culturen in het algemeen ziet Gouda eveneens als symmetrisch aan de behoeften van het bestuur. Maar hoe bijvoorbeeld de studie van archeologie en etnomusicologie haar ontstaansreden vindt in die behoeften blijft duister. Het probleem ligt niet in de parallellie, die Gouda goed duidelijk weet te maken, maar meer in het eventuele causale verband tussen deze verschijnselen. Het intellectuele klimaat in Nederland zelf namelijk moet daarbij toch ook een factor zijn geweest. Een ander punt komt bijvoorbeeld in hoofdstuk zes naar voren, waarin Gouda de koloniale tentoonstelling in Parijs behandelt. Zij ziet het Nederlandse paviljoen op deze tentoonstelling als de ultieme uiting van de unieke Nederlandse koloniale cultuur. Wat zij daarbij echter verwaarloost, is dat dit paviljoen óók het commerciële karakter van het Nederlandse koloniale project duidelijk naar voren bracht. Gouda stipt de economische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland in haar boek wel even aan, maar besteedt geen aandacht aan de koloniaal-culturele consequenties die dit had. Het doordringen van westerse gebruiksvoorwerpen en van vervoermiddelen als trein en auto zou een interessant en bruikbaar aanknopingspunt geweest zijn. Van de Nederlandse economische aanwezigheid in Indonesië gaf de internationale koloniale tentoonstelling een vrij volledig beeld. Gouda's belangstelling gaat daar echter blijkbaar niet naar uit. In haar beschouwingen over Bali laat zij de gevolgen voor de Nederlandse of westerse visies op de Balinese cultuur van het al in de koloniale tijd om commerciële redenen gestimuleerde toerisme buiten beschouwing. Maar anderzijds mag van een boek dat toch al zo veelzijdig is niet worden verwacht dat alle denkbare aspecten van de Nederlandse koloniale cultuur daarin worden behandeld. Als lezer hoef je het tenslotte niet altijd met de auteur eens te zijn om toe te geven dat Gouda een inspirerend en stimulerend boek geschreven heeft. Omdat zij zoveel zinnigs heeft te zeggen over de Nederlandse identiteit is het dan ook te hopen dat haar boek óók gelezen wordt door historici en andere belangstellenden die zich niet met Indonesië bezighouden.
Arjen P. Taselaar | |
P. Timmer, Metz & Co. De creatieve jaren (Rotterdam: Uitgeverij 010, 1995, 199 blz., ƒ85,-, ISBN 90 6450 254 4).De ‘creatieve jaren’ van de bekende winkel Metz & Co vielen samen met het eigenaar- en directeurschap van Joseph de Leeuw en zijn zoon Hendrik. Deze periode begon in 1900 en eindigde in 1973, toen het bedrijf werd overgenomen. Zoals ook uit het voorwoord van een dochter van Hendrik de Leeuw naar voren komt, is dit mooi vormgegeven en uitgevoerde boek | |
[pagina 298]
| |
een getuigenis van de waardering voor de stijl van Joseph en Hendrik de Leeuw. De auteur toont in het chronologische deel van het boek en in het laatste hoofdstuk, waarin de beide personen (nogmaals) voor het voetlicht worden gebracht, overtuigend aan dat het deze personen waren die Metz tot een begrip maakten. In de vijf chronologische hoofdstukken, waaronder een kort hoofdstuk over de oorsprong van de winkel in de achttiende eeuw, gaat Petra Timmer uitgebreid in op de werkwijze van (de directeuren van) Metz en de unieke collectie die daaruit voortvloeide. De beginjaren (1900- 1918) stonden in het teken van de artikelen van Liberty, waarvan Metz in Nederland de exclusieve verkooprechten had. In de jaren twintig raakte Metz echter verwijderd van de Libertystijl en ging zij op zoek naar een eigen identiteit. Deze jaren werden gekenmerkt door een meer actief artistiek beleid. De ontwikkelingen van de internationale kunstnijverheidsbeweging, die door de auteur steeds duidelijk uiteen worden gezet, werden op de voet gevolgd. Kenmerkend voor de werkwijze van Metz was de samenwerking met kunstenaars, die vaak een product exclusief voor Metz ontwierpen of wier producten door Metz exclusief in Nederland werden verkocht. In het boek is een lijst van zo'n 150 ontwerpers opgenomen, waarop deze producten staan vermeld. Het resultaat van deze aanpak, waarbij experimenten niet werden geschuwd, was een moderne en avantgardistische collectie, waardoor Metz een begrip werd. De Leeuw en zijn medewerkers deden persoonlijk aankopen, hetgeen in die tijd nog zeer ongewoon was. Er werden stoffen ingekocht van Sonia Delaunay en meubels verkocht van de ontwerpers Bromberg en Penaat. Na de dood van Joseph de Leeuw in 1944 zette zijn zoon Metz voort. Hij bouwde Metz na de oorlog weer op en volgde daarbij de door zijn vader ingeslagen weg. Contacten van voor de oorlog werden weer opgepakt en er werden nieuwe ontwerpers aangetrokken. De auteur heeft zich met name gebaseerd op archiefonderzoek en op persoonlijke documenten; de bronnen worden in de noten nauwgezet verantwoord. Het resultaat is een zeer levendig verslag, waarbij niet alleen vader en zoon De Leeuw tot leven komen, maar ook hun familieleden, de Metz-medewerkers en vooral ook kunstenaars waarmee zij samenwerkten, zoals Rietveld en Van der Leek. De lezer kan zich een goed beeld vormen van de ontwikkelingen door de in het boek opgenomen afbeeldingen van (ontwerpen van) de door Metz door de jaren heen gevoerde collecties. Verder wordt het boek verlevendigd door foto's van het interieur en de etalages van de winkel aan de Leidsestraat te Amsterdam, waar Metz nog steeds is gevestigd, en het - thans niet meer bestaande - filiaal in Den Haag. Voor andere publicaties over de samenwerking tussen kunstenaars en industrie waarmee dit boek verband houdt, en literatuur over andere met Metz vergelijkbare internationale warenhuizen, wordt de lezer in de inleiding de weg gewezen. Het boek is voorzien van een Engelse samenvatting, doch een echte literatuurlijst met meer dan verwijzingen ontbreekt.
Simone Wijna | |
B.F. van Leerdam, Architect Henri Maclaine Pont. Een speurtocht naar het wezenlijke van de Javaanse architectuur (Dissertatie Technische universiteit Delft 1995; Delft: Eburon, 1995, x + 287 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5166 486 9).Wie ooit in Bandung op West-Java is geweest, kent het Institut Teknologi Bandung (ITB). Het is een groot, luchtig gebouwd complex waarin zich de auditoria bevinden van wat bij de bouw in 1919 de Technische Hoogeschool was. De daken van het ITB doen sterk denken aan die van de Minangkabau in Sumatra. De galerijkolommen bestaan uit betonnen palen met grof grind | |
[pagina 299]
| |
die naar boven opengaan als was de kolom een boom die boven uitwaaiert. Wie niet van het ITB houdt, vindt het een beetje een Anton Pieck-achtig geheel. Wie met sympathie kijkt, ziet hoe de architect destijds geprobeerd heeft zich aan te passen aan de inheemse bouwtrant en de Nederlands-Indische gemeenschap voor weinig geld een goed gebouw heeft gegeven dat ook nu nog opvalt door zijn ruimtelijke werking. De architect heette Henri Maclaine Pont; hij leefde van 1884-1971. Ben van Leerdam schreef een dissertatie over Maclaine Pont, een man die met grote geestdrift onderzoek deed naar de Javaanse architectuur. Uiteindelijk doel van het onderzoek was te komen tot een bouwstijl waarin invloeden van Oost en West geïntegreerd waren. Zijn onderzoeksmiddel was de functie van (technisch) inspecteur van de gezondheidszorg in Nederlands-Indië: in die functie bereisde hij het land en kon hij opzoek gaan naar inheemse bouwvormen en hun geschiedenis. In zijn ondernemingslust en zijn aanvankelijk amateurisme - zijn onderzoek sloot aan op het veld van de archeologie - doet hij denken aan dr. H.F. Tillema, de apotheker uit Semarang (Midden-Java) die al schrijvend en fotograferend door de archipel trok en het nu zeer gezochte standaardwerk Kromoblanda over de inheemse volkshuisvesting schreef. In zijn dissertatie traceert Ben van Leerdam die van zijn vak civiel-ingenieur is, de reizen en uiteenzettingen van Maclaine Pont. Van Leerdam onderzoekt ook met behulp van literatuur in hoeverre Maclaine Pont nauwkeurig en kundig observeerde. De kwesties die eerst Maclaine Pont en later Van Leerdam bezighielden- en houden betreffen de lijnen waarlangs de karakteristieken van de Hindu-Javaanse bouwwerken Java binnenkwamen. Die lijn zou kunnen lopen van Centraal-Azië via het rijk Champa (Midden- en Zuid-Annam) naar Java; de invloed van Centraal- of Zuid-India zou wel eens minder sterk kunnen zijn dan men altijd dacht. Het rijk Champa immers dat van 192 tot 1471 heeft bestaan en voortkwam uit de losmaking van Lin-ye uit de Chinese heerschappij, onderhield relaties met Java. Van Leerdam heeft alle literatuur die Maclaine Pont las herlezen, aangevuld met wat er daarna verscheen en hij steunt Maclaine Pont in zijn hypothese over de lijnen waarlangs de Hindu-Javaanse bouwkunst naar Java kwam. Ook op andere punten volgt Van Leerdam het spoor van Maclaine Pont terug, maar dat wil niet zeggen dat hij de oude meester kritiekloos gelijk geeft. Zelfs de ijverige Maclaine Pont sloeg weleens de plank mis. Nu is dat geen wonder als men naar de literatuur kijkt die hij tot zijn beschikking had: het is een uiterst bescheiden lijst met name als we kijken naar de beschrijvingen van inheemse constructies. Op dat punt had Maclaine Pont het dan ook weleens mis, zo betoogt Van Leerdam. Gelukkig is de studie van de inheemse woningbouw nu weer terhand genomen: de Koninklijke Nederlandse academie van wetenschappen steunt een Indonesisch-Nederlands onderzoeksproject dat nu in volle gang is. De dissertatie van Ben van Leerdam behandelt ook Maclaine Ponts bouwkunst. Maclaine Pont heeft weinig gebouwd: zijn slechte gezondheid deed hem zijn eigen architectenbureau opgeven. Zijn strijd voor een meer aan inheemse vormen aangepaste bouwwijze was ook met een sterk gestel een eenzame en moeilijke geweest: weliswaar was het in de jaren twintig in de kolonie even in de mode om te zoeken naar een synthese tussen Oost en West, maar een veelgevraagd artikel was de geïntegreerde architectuur niet. Zo zei de jonge hoogleraar C. Wolff Schoemaker tijdens het Volkshuisvestingscongres in Semarang in 1922 dat Java geen architectuur en geen architectuurtraditie bezat. Onvermogen tot grote bouwconcepties, onvaste vormgeving, en ongevoelige sleur in toepassing van de weinige methoden van constructie en versiering, vond hij kenmerkend voor de gemiddelde Javaanse bouwwijze. Schoemaker was behalve hoogleraar een architect die veel bouwde: modern, maar ook modieus. Maclaine Pont kon daar niet tegen op, net zomin als hij veel steun kreeg bij zijn archeologisch veldwerk van de geleerde W.F. Stutterheim. En toch ploeterde hij voort, in de schaduw van de enige Nederlandse architect die wel serieuze aandacht voor zijn geloof in een synthese tussen | |
[pagina 300]
| |
oosters en westers bouwen wist te verwerven: Thomas Karsten. Maar dat is een ander verhaal. De dissertatie van Van Leerdam is interessant, maar niet altijd gemakkelijk toegankelijk. Dat neemt niet weg dat deze studie op wezenlijke punten een bijdrage is aan de architectuurgeschiedenis van Java.
Tessel Pollmann | |
L.W.M. Wopereis, De grondslagen en grenzen van overheidsvoorlichting (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1996; Den Haag: Sdu Uitgevers, 1996, 262 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 08324 9).In dit bestuursrechtelijke proefschrift, waarop hij aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, stelt de auteur de problematiek aan de orde van de voorlichting die door de overheid eigener beweging of op verzoek wordt verstrekt. Allerlei meer of minder principiële aspecten van informatie-overdracht passeren de revue. Mag de overheid haar eigen beleid met alle beschikbare communicatiemiddelen ‘verkopen’, desnoods via reclame? Waar liggen de ethische grenzen van opiniebeïnvloeding zoals manipulatie, propaganda en ‘educatie’? Anderzijds heeft de burger ook een recht op informatie verworven waardoor de overheid zelfs verplicht kan worden gegevens over haar beleid ter beschikking te stellen. Dat recht wordt inmiddels als een essentieel onderdeel van een democratische samenleving beschouwd. Vanzelfsprekend spelen dus de Wet Openbaarheid van Bestuur (1980, 1992) en haar juridische en praktische werking een grote rol in dit boek. Wat Wopereis over de ‘geschiedenis’ (tot 1980) meldt, is maar weinig. Het derde hoofdstuk heeft hij eraan gewijd. Het begint met de laconieke mededeling: ‘Tussen 1906 en 1914 werd in de Tweede Kamer een aantal malen aangedrongen op de oprichting van een “bureau voor persinformatie aan het buitenland”’ (50). Pas in 1920 is bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken een persreferendaris aangesteld. Daarmee acht de auteur de overheidsvoorlichting - voor het eerst - geïnstitutionaliseerd. Verder bespreekt hij de uitbouw van die soort overheidsvoorlichting vooral aan de hand van de rapporten der staatscommissies die zich daarmee hebben beziggehouden. Mede door hun bemoeienis kwam in het begin van de jaren dertig de ‘neutraal’ voorlichtende Rijkspersdienst tot stand. De historicus vraagt zich natuurlijk af waarom ‘de geschiedenis van de overheidsvoorlichting’ (95) pas tussen uitgerekend 1906 en 1914 aan bod kwam. Gaat men dan niet van een erg enge opvatting van het begrip ‘overheidsvoorlichting’ uit? Was het geen overheidsvoorlichting toen ons eerste nationale parlement (in 1796) besloot zijn decreten cum annexis officieel te doen drukken en erin toestemde dat een particuliere firma zijn handelingen in een Dagverhaal den volke bekend maakte? Trouwens, het publiceren van wetten was toen al een oude traditie. De staatsdrukkerij/Sdu, waar dit proefschrift is uitgegeven, had in de Landsdrukkerij al een oudere voorganger (men zie de dissertatie van Maarten Schneider uit 1939). In de loop van de democratischer negentiende eeuw werden zelfs ontwerpen van wetboeken door de overheid gedrukt, evenals adviezen en kritische rapporten erover. (En dan zwijg ik nog maar over de overheidsdocumentatie en het archiefwezen.) Het is mij niet duidelijk geworden waarom dit soort, op last van de overheid van de pers gerolde voorlichting niet op zijn minst gememoreerd had kunnen worden. Twee aanmerkingen op dit overigens zorgvuldig, maar saai, geproduceerde boek. Een personenindex had niet mogen ontbreken. De titelbeschrijving en alfabetisering der geraadpleegde rapporten (255-262) zijn inconsequent en onoverzichtelijk.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 301]
| |
M.J. Riemens, Een vergeten hoofdstuk. De Nederlandsche anti-oorlog raad en het Nederlands pacifisme tijdens de Eerste Wereldoorlog (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1995, 196 blz., ISBN 90 01 75720 0).Met zijn onderzoek naar de Nederlandsche anti-oorlog raad won de Groningse historicus Michael Riemens in 1995 de Wolters-Noordhoff Academieprijs. De prijs, die is ingesteld door de uitgeverij Wolters-Noordhoff en de Rijksuniversiteit Groningen, wordt om de twee jaar uitgereikt voor de beste doctoraalscriptie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het was de eerste keer dat een historicus deze eer te beurt viel. In de inleidende hoofdstukken schetst de auteur de ontwikkeling van de vredesbeweging vóór de Eerste Wereldoorlog. Ook de Haagse Vredesconferenties en de reacties op de ‘verloren vrede’ na juni 1914 komen ter sprake. In het neutrale Nederland weet de vredesbeweging zich snel te hervinden; overal in het land ontstaan vredescomités. In oktober 1914 neemt een groep vooraanstaande personen het initiatief tot de oprichting van de Nederlandsche anti-oorlog raad (NAOR). Tot het voorlopige bestuur behoren prominente leden van verschillende politieke partijen en de liberale vredesbeweging. Zij treden allen op persoonlijke titel toe tot de Raad. Het besluit een personencomité te vormen wordt genomen nadat pogingen om te komen tot een federatie van verenigingen mislukten. Nadere informatie over die aanloopfase ontbreekt. Dat roept vragen op vooral omdat enkele maanden eerder, in augustus 1914, reeds een ander samenwerkingsverband was gevormd, de Samenwerkende Arbeidersvereenigingen (SAV). Het SAV bestond onder meer uit de Sociaal-Democratische Partij, het Nationaal Arbeidssecretariaat, enkele anarcho-syndicalistische vakbonden en de Internationale antimilitaristische vereeniging. Zijn er pogingen gedaan om aansluiting te zoeken bij de SAV of hebben de oprichters van de NAOR deze organisatie zonder meer als te radicaal terzijde geschoven? Ook voor de latere periode zou de verhouding tussen de NAOR en andere groeperingen mijns inziens meer aandacht hebben verdiend. Zo wordt nergens vermeld hoe de Raad reageerde op de coalitie van anti-militaristische organisaties die zich verenigden rond het bekende dienstweigeringsmanifest. De pogingen van de Raad om de verdeeldheid in de vooroorlogse vredesbeweging te doorbreken en samenwerking te bevorderen beperken zich in praktijk dan ook tot groeperingen die tot de liberale stroming behoren. Al spoedig concentreert de Raad zich op een minimumprogramma van eisen ten aanzien van de toekomstige vrede. Om te voorkomen dat een vredesverdrag de kiem van nieuwe oorlogen in zich draagt dienen daarin als voorwaarden onder andere ontwapening en verplichte arbitrage te worden opgenomen. Studiecommissies worden ingesteld om deze beginselen nader uit te werken. De eerste reacties op de oproep van de NAOR zijn positief. Zowel individuen als organisaties sluiten zich aan en in zo'n 150 gemeenten ontstaan plaatselijke groepen. Naarmate de oorlog langer duurt neemt de groei van het aantal medestanders af. Tastbare resultaten blijven uit, terwijl het samenwerkingsverband op allerlei niveaus scheuren begint te vertonen. Zo zorgt het lidmaatschap van de voorman van de SDAP, J.H. Schaper, binnen zijn partij voor grote interne problemen. Binnen de Algemeen Nederlandsche bond vrede door recht worden bezwaren geopperd tegen de overheersende rol die de NAOR in de propaganda speelt en de organisatiestructuur van de Raad. Ook in het bestuur is sprake van interne verdeeldheid. De aandacht van het bestuur verschuift steeds meer in de richting van het internationale werk. In 1915 richtte een aantal pacifisten uit verschillende landen de Centrale Organisatie voor een duurzamen vrede op. Het bestuur van de NAOR treedt op als woordvoerder van deze organisatie. In zijn slothoofdstuk noteert Riemens een belangrijk verschil in werkwijze tussen de Nederlandsche anti-oorlog raad en de Centrale organisatie voor een duurzamen vrede. Vanwege de betrokkenheid van organisaties uit de oorlogvoerende landen moest de laatste zich beperken | |
[pagina 302]
| |
tot wetenschappelijk onderzoek. De NAOR daarentegen trad meer op als pressiegroep. Die conclusie wordt onvoldoende ondersteund door de voorafgaande hoofdstukken. De Raad publiceerde weliswaar meerdere geschriften waarin hij zijn ideeën formuleerde, maar tot verdergaande actie was het bestuur niet bereid. En de vredesmissies van individuele bestuursleden vonden plaats namens de internationale centrale organisatie, niet in opdracht van de NAOR. De activiteiten van het landelijk bestuur lijken de betiteling als pressiegroep in ieder geval niet te rechtvaardigen. De conclusie zou wellicht overeind kunnen blijven indien meer aandacht was besteed aan de plaatselijke groepen. Het analyseren van een samenwerkingsverband leidt er vrijwel automatisch toe dat de meeste aandacht uitgaat naar de ontwikkeling van de organisatie en dat de analyse zich concentreert op het centrale niveau. Over de plaatselijke activiteiten is misschien ook minder bronnenmateriaal beschikbaar. Er wordt echter evenmin iets gemeld over de discussies die in de kolommen van het verenigingsblad gevoerd werden en er is maar weinig aandacht voor de rapporten van de studiecommissies. Bij deze kritische kanttekeningen mag niet uit het oog worden verloren dat het hier een doctoraalscriptie betreft; een werkstuk van beperkte omvang bovendien. Met zijn levendige beschrijvingen is de auteur er in ieder geval in geslaagd een beeld van een organisatie te schetsen die tot nu toe niet veel meer was dan een naam in de handboeken over de vredesbeweging.
C.M. Megens | |
F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Supplement: Cryptoen trafficanalyse. Sectie 2 TR15 (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1995, 255 blz., ƒ45,-, ISBN 90 12 08179 3).In april 1993 overhandigde de auteur het eerste exemplaar van zijn encyclopedisch opgezette boek De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten (besproken in BMGN, CIX (1994) iii, 504-506 door D. Engelen) aan het toenmalige lid van de Tweede Kamer H.F. Dijkstal. In zijn dankwoord deed het Kamerlid zich kennen als voorstander van een zo groot mogelijke openheid op het gebied van de ‘geheime diensten’ en liet hij weten dit soort publicaties op hoge prijs te stellen. Voor de auteur was dit een aansporing temeer om, zoals hij het uitdrukte, ‘door te gaan’ met het te boek stellen van feiten en feitjes betreffende die diensten. Het resultaat van dat ‘doorgaan’ is dit Supplement. Het Supplement is een aanvulling in tweeërlei opzicht. Enerzijds worden er onderwerpen aan de orde gesteld die in het eerder verschenen deel niet werden behandeld, anderzijds zijn er onderwerpen waarover de auteur zoveel aanvullend materiaal heeft bijeengebracht dat hij de desbetreffende lemmata opnieuw heeft geschreven. Dat laatste geldt voor de onderwerpen Buitenlandse Inlichtingendienst (BID), Landmachtinlichtingendienst (LAMID) en Militaire Inlichtingendienst (MID); nieuw is het onderwerp Crypto- en trafficanalyse, alsmede het lemma Sectie 2 Tris (de inlichtingensectie van de Nederlandse Troepenmacht in Suriname). Evenals het oorspronkelijke boek laat het Supplement zich moeilijk samenvatten. Dat komt niet alleen door de encyclopedische opzet, maar ook door de weinig overzichtelijke manier waarop per onderwerp de gegevens zijn gerangschikt. In het algemeen kan men zeggen dat die gegevens vooral van institutionele aard zijn. Van elke behandelde dienst vindt men de oprichtingsgeschiedenis, dat wil zeggen met name beschikkingen, Koninklijke Besluiten, eventueel daarover gevoerde discussies, alsmede omschrijvingen van de respectieve formele taken. In een aantal gevallen wordt in de meest uitgebreide zin de organisatorische indeling van een dienst weergegeven. Met name wanneer het militaire diensten betreft wordt de lezer geen sectie, subsectie, ploeg of groep bespaard. | |
[pagina 303]
| |
Het Supplement vertoont dezelfde verdiensten en gebreken die het oorspronkelijke boek kenmerken. Met bewonderenswaardige ijver heeft de auteur uit alle mogelijke archieven zijn gegevens bijeen weten te garen. Daarnaast heeft hij vele tientallen personen geraadpleegd, onder wie enkele anonieme. Dit alles stelde hem in staat de lezer een schat aan materiaal te presenteren, waaronder veel dat tot nu toe onbekend was. Dit geldt bijvoorbeeld zeker voor het onderwerp Crypto- en trafficanalyse. Daar staat tegenover dat de auteur kennelijk grote moeite heeft gehad zijn materiaal te ordenen en in een betekenisvolle samenhang te plaatsen. In een willekeurig gekozen alinea (142) van het lemma ‘Landmacht Inlichtingendienst’ zegt de auteur bijvoorbeeld het volgende: ‘Eind 1954 werd 105 Verbindings Verkennings Bataljon opgericht, bestaande uit een staf, een stafverzorgingsdetachement, de reeds bestaande 1-105 Vbd Verk Cie en 2-105 Verb Cie. Commandant 105 Vbd Verk Bat was res maj vbdd J.G. van de Steeg; Gomes bleef commandant 1-105 Vbd Verk Cie en werd waarnemend commandant van 2105 Vbd Verk Cie. Daarnaast werd een mobilisabele compagnie opgericht - 106 Vbd Verk Cie - die werd geformeerd uit mobilisabel personeel, afkomstig van I en 2-105 Verb Verk Cie’. Zo bevat het boek nogal wat informatie waarvan zin en betekenis de niet-ingewijde lezer ontgaan. Dat roept de vraag op, voor wie dit boek eigenlijk is geschreven. De ingewijde zal de aangehaalde passage waarschijnlijk wel kunnen duiden, maar voor hem zal die passage weinig aan zijn kennis toevoegen. Voor de leek is bedoelde alinea praktisch onbegrijpelijk en in elk geval zonder duidelijke betekenis. Daar komt bij, dat het gehele boek doordesemd is met militaire afkortingen, waardoor de leesbaarheid en daarmee het begrijpen van de tekst ernstig afbreuk wordt gedaan. Natuurlijk is in een werk als dit het gebruik van afkortingen onvermijdelijk, maar er zijn grenzen. Zo is het onduidelijk waarom de lezer moet weten dat P.J. Driebeek, die gedurende korte tijd hoofd van de civiele Buitenlandse Inlichtingendienst is geweest, ‘tijd res maj art’ was. De betekenis van deze vier opeenvolgende afkortingen is met behulp van de in het boek opgenomen lijst van afkortingen wel te achterhalen, maar dat gaat niet altijd op. Wanneer de organisatorische indeling van de Landmacht Inlichtingendienst wordt behandeld, wordt nauwkeurig vermeld (129) dat Sectie A (inlichtingen) was onderverdeeld in sub-secties A-1 tot en met A-6, en dat sub-sectie A-2 vervolgens was onderverdeeld in HOTTAC I en HOT TAC II. Bij de lijst met afkortingen vindt de lezer dat HOT de afkorting is voor Hoofdofficier Toegevoegd, maar naar de betekenis van TAC moet hij maar raden. Kluiters' weergave van feitelijkheden - toch zijn voornaamste doel - is niet steeds vlekkeloos. Zo noemt hij op bladzijde 36 C.L.W. Fock de eerste vice-voorzitter van de Commissie voor Coördinatie, terwijl hij een bladzijde verder ten rechte W.H. Fockema Andreae in die functie opvoert. Fock was secretaris van de desbetreffende commissie, tot hij Fockema opvolgde. Eveneens op bladzijde 37 laat hij de Buitenlandse Inlichtingendienst ‘agenten’ met een diplomatieke status naar het buitenland zenden, terwijl het hier om ambtelijke medewerkers van die dienst ging - in deze wereld een essentieel verschil. Ook, of juist, bij passages waar de auteur zich verstout tot het geven van een interpretatie of conclusie (waarvan hij zich blijkens zijn voorwoord in het oorspronkelijke boek zou onthouden) moeten vraagtekens worden geplaatst. Zo poneert de auteur in zijn voorwoord bij het Supplement de stelling dat ‘een hang naar totale geheimhouding ... mede debet [is] geweest aan het echec van de Inlichtingendienst Buitenland’. Nu is er over de oorzaken van dat echec veel te zeggen, maar de aanleiding tot de opheffing van die dienst was nu juist het optreden van ‘lekken’, van gebrek aan geheimhouding dus. De bewering, dat ‘het in de kou laten staan van agenten [hier wel in de juiste betekenis gebruikt] vooral op financieel gebied, ... kenmerkend [was] voor de houding van de IDB’ kan best juist zijn, maar een onderbouwing ervan ontbreekt, zoals die ook ontbreekt waar de auteur meedeelt dat ‘de MID en de LUID de indruk [hadden] dat kansen werden gemist’. Wellicht zijn genoemde | |
[pagina 304]
| |
uitspraken (beide op 41) gebaseerd op de anonieme bronnen, maar ook verwijzing daarnaar ontbreekt. Samenvattend moet het Supplement gekenschetst worden als een opzoek- en puzzelboek, waarin voor de geïnteresseerde veel nuttige informatie is te vinden voor een eerste oriëntatie. Wie zich vervolgens wil wagen aan een geschiedverhaal over één van de vele behandelde diensten, doet er goed aan de door Kluiters genoemde bronnen ook zelf te raadplegen. Desondanks een nuttig boek al was het maar omdat er op dit terrein niets vergelijkbaars bestaat.
D. Engelen | |
D. Hellema, T. Witte, ed., ‘Onmachtig om te helpen’. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam: Het Spinhuis, 1995, 152 blz., ƒ32,50, ISBN 90 5589 016 2).De zogenaamde ‘Bronnen-groep’ van Amsterdamse politicologen, voluit de Werkgroep buitenlandse politiek en contemporaine archivale bronnen van de vakgroep internationale betrekkingen en volkenrecht van de Universiteit van Amsterdam, laat van zich horen. Na een aantal spraakmakende dissertaties over het Nederlandse buitenlandse beleid na 1940 door onder meer Hellema, Witte, Wiebes en Zeeman verscheen in 1995 alweer het tweede Jaarboek Buitenlandse Zaken onder hun redactie, een handboek over de Nederlandse buitenlandse politiek van Hellema en de hier besproken bundel over de Nederlandse reacties op de socialistische dreiging onder redactie van Hellema en Witte. Het zou overdreven zijn om van een ‘Amsterdamse school’ in de leer van de internationale betrekkingen te spreken die in een voortdurende polemiek met een ‘Leidse school’ zou zijn verwikkeld. De redactieraad van bovengenoemd jaarboek is bijvoorbeeld breed samengesteld, met niet alleen Amsterdamse maar ook Leidse, Utrechtse en Groningse politicologen en historici. Maar ook de hier besproken bundel vertoont weer een aantal kenmerken die als typerend kunnen gelden voor de Amsterdamse Bronnen-groep: in empirisch opzicht een sterke voorkeur voor ongepubliceerde bronnen uit het archief van Buitenlandse Zaken boven gepubliceerde bronnen, in inhoudelijk opzicht kritiek op het beeld van naoorlogs Nederland als de trouwe bondgenoot van de VS zoals dat door Van Staden en Voorhoeve naar voren is gebracht, en in theoretisch opzicht een zekere nadruk op externe, machtspolitieke en economische factoren in plaats van interne, ideologische factoren bij de verklaring van de Nederlandse buitenlandse politiek. Een dergelijk analyseschema, dat in Hellema's handboek al vrij beknopt werd weergegeven, komt in deze bundel van tien beschrijvende deelstudies echter nog minder uit de verf. Als verzachtende omstandigheid moet daarbij wel in aanmerking worden genomen dat deze bijdragen merendeels zijn voortgekomen uit werkgroepverslagen en doctoraalscripties, bewerkt en van een beknopte inleiding en conclusie voorzien door Hellema en Witte. Als voorbeeld van de wisselwerking tussen onderwijs en onderzoek is deze bundel zeker geslaagd te noemen. Inhoudelijk gaan de tien case-studies over de Nederlandse houding ten aanzien van: de Sovjet-Unie 1917-1953, de Spaanse Burgeroorlog 1936-1939, de erkenning van de Volksrepubliek China 1949-1950, de Russische ‘glimlach’ 1953-1960, de Cuba-crisis 1962, de ‘Praagse lente’ 1968, de onafhankelijke koers van Roemenië 1965-1975, de regering-Allende in Chili 1970-1973, de hulp aan Vietnam 1976-1985 en de Poolse crisis 1980-1982. Tegen de achtergrond van Hellema's handboek bieden ze weinig verrassingen. Keer op keer signaleren de auteurs dat de Nederlandse regering zich, vooral tijdens de jaren veertig en vijftig en opnieuw tijdens de jaren tachtig, niet zonder meer als een trouwe bondgenoot van de VS gedroeg en bovendien weinig beducht was voor de militaire dreiging die van de Sovjet-Unie uit zou gaan. | |
[pagina 305]
| |
Achter het verbale Atlanticisme en anti-communisme gingen binnen de Europese context vaak economische belangen schuil, zoals het geval was bij de toetreding tot het Pact van Brussel en de NAVO, en in de buiten-Europese context de voortzetting van koloniale belangen, zoals onder meer bleek bij de snelle erkenning van de Volksrepubliek China. Bij de stelling dat er van de Sovjet-Unie vlak na de oorlog ook feitelijk geen enkele dreiging uitging, het meest expliciet verwoord door Ko van Gorsel in zijn overzicht van de Nederlandse betrekkingen met de SU tussen 1917 en 1953, kan overigens een kanttekening geplaatst worden. Zoals Ronald Havenaar - eveneens een historisch georiënteerde Amsterdamse politicoloog - in zijn recente studie over de Koude Oorlog aannemelijk heeft gemaakt koesterde Stalin wel degelijk plannen om zo mogelijk de communistische invloedssfeer verder uit te breiden in Europa. Door de westerse blokvorming werd dit expansionisme echter effectief ingedamd, omdat Stalin uiteraard terugschrok voor een nieuwe wereldoorlog, direct na de Tweede Wereldoorlog die de SU zo zwaar getroffen had. Er blijft dus nog heel wat te onderzoeken op het terrein van de Nederlandse betrekkingen met het communistische Oostblok, zoals Hellema en Witte zelf ook concluderen. Maar met dit voorbehoud is deze verzameling van goed gefundeerde case-studies zeker nuttig te noemen. In hun inleiding spreken de samenstellers nogmaals hun dank uit voor de medewerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij het bestuderen van de ministeriële archieven. Inderdaad onderstreept deze bundel, waarvan de meest recente case-studies doorlopen tot in de jaren tachtig, nog eens de relatief open, toegankelijke opstelling van het Nederlandse ministerie in vergelijking met die in andere Europese landen. Hoezeer het universitaire onderwijs en onderzoek van deze relatief open houding kan profiteren bewijst onder meer deze bundel.
M. Kuitenbrouwer | |
J.J. van Miert, Een koel hoofd en een warm hart. Nationalisme, Javanisme en jeugdbeweging in Nederlands-Indië, 1918-1930 (Dissertatie Leiden 1995; Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1995, 424 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6770 387 3).Deze Leidse dissertatie geeft de geschiedenis van drie Javaanse nationalistische organisaties en een Sumatraanse in de woelige jaren twintig. Deze groeperingen, Jong Java, de Jong Sumatranen Bond, het Comité voor het Javaans nationalisme en Boedi Oetomo, hadden een aantal factoren gemeen. Zij behoorden tot de gematigde, coöperatieve richting die ondanks hun nationalisme de Indische regering in principe steunde; zij entten hun nationalisme op de eigen regio en zij hebben - op Boedi Oetomo na - in de geschiedschrijving over het Indonesische nationalisme nauwelijks aandacht getrokken. Van Miert start in 1918 toen het ontstaan van de Volksraad en de revolutionaire stemming van dat najaar voor een nieuw politiek elan zorgden en stopt in 1930, toen het regionaal nationalisme zichzelf had overleefd. Het Comité voor het Javaans nationalisme was al in 1923 ter ziele gegaan, Boedi Oetomo trad na 1930 nauwelijks meer naar voren, en de twee studentenorganisaties gingen in dat jaar op in Indonesia Moeda (Jong Indonesië). Het Indonesisch nationalisme had gezegevierd. Daarmee lenen deze organisaties zich voor analyse van de theorieën van A.D. Smith met zijn aandacht voor de ‘ethnie’ als pre-moderne voorloper van de natie en van Ben Anderson met zijn benadering van een ‘bedachte’ nationale samenhang. Naar aanleiding van deze theoretici besteedt Van Miert aandacht aan de verschillende opvattingen over de taal, geschiedenis en identiteit binnen de verschillende organisaties. Dat levert mooie beschouwingen op en een mooi concluderend hoofdstuk. | |
[pagina 306]
| |
Toch wekt het boek enige bedenkingen. Dat ligt vooral aan het onderwerp zelf. De helft van de studie wordt in beslag genomen door de oudste nationalistische beweging, Boedi Oetomo. Dat is geen passionerend onderwerp, als het om de jaren twintig gaat. Als partij van de Javaanse priyayi (adel) raakte Boedi Oetomo gevangen in haar eigen gematigdheid. Haar ideaal van harmonie en voegzaam (halus) gedrag strookte niet met de strijdbare methoden van staking, demonstratie en opstand van nationalistische partijen en vakbonden. Het gevolg was verval, conflict en crisis. Deze worden nauwlettend gevolgd, maar dat levert niet veel nieuws op. De meeste gegevens hierover waren al in de bestaande literatuur te vinden. Alleen wordt nu nog duidelijker dat de conclusie van het achttiende congres eind 1927/1928 tidak poenja geest apa-apa (zij bevat geen enkele bezieling) toen ook voor de partij zelf opging. De hoofdstukken over Boedi Oetomo in het boek zijn evenmin geheel aan die karakteristiek ontkomen. De hoofdstukken over de studentenorganisaties, Jong Java en de Jong Sumatranen Bond, daarentegen zijn boeiend en nieuw. Die organisaties telden respectievelijk Soekarno en Hatta onder hun vroege leden. Opvallend genoeg pleitte Soekarno in 1921 nog tegen samengaan van beide verenigingen (57). Die zou ook afspringen op de Javaanse superioriteit van voorzitter Soekiman. Interne ‘rassenwaan’, de controverse tussen de diverse Sumatraanse etnische groeperingen in de Jong Sumatranen Bond, bracht deze na een aanvankelijk succes in 1922 in de versukkeling. De geografische bepaaldheid van een nationalisme, dat studenten uit de Minangakabau, de Batak-gebieden en Zuid-Sumatra moest verbinden, was zwakker dan het culturele dat de Javaanse organisaties schraagde. Van Miert heeft daarbij een open oog voor de illustratieve rituelen der organisaties. Met name Jong Java had in de tweede helft van de jaren twintig meer weg van een Nederlands studentencorps dan van een studentenvakbeweging. Vanaf 1922 had het de politiek vaarwel gezegd en ging het als gezelligheidsvereniging door het leven. Het nationalisme was er een van feestelijke congressen, van onderlinge voetbalcompetities (Solo tegen Djokja) en van buitendagen met auto's voor het bestuur. Vrouwen kregen hierin althans in theorie een plaats; de werkelijkheid was weerbarstiger. Tot slot ontzenuwt de auteur de Sumpah Pemuda, de jongereneed van 1928. Deze jaarlijks herdachte ‘mantra’ van het Indonesisch nationalisme (de erkenning door de Indonesische jeugd van één vaderland, één volk, één taal) kwam haast toevallig tijdens een gezamenlijk congres tot stand. Zij werd tijdens de bijeenkomst de voorzitter toegeschoven en was geen eed, maar een resolutie; de islamitische jongeren hadden wel getekend maar zouden zich in de jaren dertig van het eenheidsfront terugtrekken. Het is een juiste waarneming die de waarde van de eed echter niet ondermijnt. De eed was geen eindpunt maar startsein voor een beginnende samenwerking. Zij reflecteerde het Indonesische eenheidsstreven van dat moment. Aan het eind van de jaren twintig was een federatieve eenheid de hoogste vorm van eenheid binnen het Indonesisch nationalisme der volwassenen, zoals de Federatieve PPPKI onder leiding van Soekamo bewijst. Niet alleen Van Mierts oog voor rituelen, ook zijn aandacht voor culturele factoren als de theosofie verdient lof. De theosofie was in alle organisaties terug te vinden. De Jong Sumatranen Bond stond begin jaren twintig zelfs onder de hoede van deze beweging. De voorzitter van het Comité voor het Javaans nationalisme Soetatmo Soeriokoesoemo was eveneens theosoof evenals de meeste lezers van zijn blad Wederopbouw. De ambivalente en weinig democratische doeleinden van dit Comité (herleving van het autocratische rijk Majapahit, behoud van de Javaanse taal en een streven naar schoonheid, harmonie en synthese onder priyayi-leiding) vielen mede daarop te herleiden. Het was een wapen van een zich door de modernisering bedreigd voelende adel, maar een weinig effectief wapen. Het Comité ging al in 1923 ten onder. Al speelden theosofen in alle organisaties een rol, de theosofie bleek ook te zwak voor een | |
[pagina 307]
| |
bundelende functie. In het algemeen mist men overigens expliciete aandacht voor de onderlinge beïnvloeding van de vier beschreven organisaties. Er moet meer over te zeggen zijn dan wat men tussen de regels kan vinden. De a-politieke opstelling van Jong Java betekende bijvoorbeeld voor Boedi Oetomo weinig goeds; een politiek geschoolde Nachwuchs ontbrak. Tot slot is het de lezer zonneklaar - en dat is de verdienste van dit vlot geschreven en prachtig uitgevoerde proefschrift - waarom deze partijen en organisaties in de marge van het nationalisme nauwelijks aandacht hebben getrokken. Als Javanistische organisaties pasten zij niet in het Indonesisch nationalisme dat zich in die jaren in enkele grote partijen verzamelde en naar groter eenheid met een duidelijk politiek doel toewerkte. Hun geschiedenis is echter relevant voor ieder die geïnteresseerd is in de Javanistische traditie in het huidige Indonesië.
Elsbeth Locher-Scholten | |
G.B.J. Hiltermann, G.B. J's kijk op zijn tijd. Belevenissen, herinneringen en overpeinzingen uit de twintigste eeuw (Den Haag: Sdu uitgevers, 1995, 230 blz., ƒ35,-, ISBN 90 12 08274 9).Al hadden de memoires van G.B.J. Hiltermann natuurlijk onder de titel ‘de toestand in de wereld’ moeten worden uitgegeven, de ondertitel van het boek vat de inhoud toch treffend samen. G.B. J's kijk op zijn tijd bundelt een serie korte opstellen van politiek-historische aard, met Hiltermanns eigen levenservaringen vermengd. Dat de interesse van Hiltermann met name ligt op het terrein van de buitenlandse politiek wisten we reeds uit zijn radiocauserieën en uit zijn talrijke publicaties. Ook in dit boek schrijft ‘Nederlands bekendste journalist en commentator’ vooral over politieke processen op wereldschaal, zwaartepunten leggend bij de Midden-Oosten-problematiek, bij de val van het marxisme en bij het begrip ‘Europa’. Met zijn vlot geschreven en van belezenheid getuigende essay's wil Hilterman als ooggetuige en commentator een terugblik bieden op de twintigste eeuw. Hiltermann betoogt dat door onder meer technologische veranderingen (‘de micro-electronische revolutie’) en de ineenstorting van het communistische systeem de huidige wereld op de drempel staat van een nieuw tijdperk. Het is daarom tijd voor een terugblik door een ooggetuige. Als de ooggetuigen eenmaal zijn uitgestorven zullen namelijk ‘fantasten en roddelaars’ vrij baan hebben om de nagedachtenis van overledenen te bevuilen, aldus Hiltermann, die aan de werkzaamheden van historici blijkbaar voorbij gaat. In zijn memoires doet Hiltermann zelf ook een poging tot verdediging van enkele reputaties, die met name vanwege verhalen over een vermeende halfslachtige houding in de bezettingsjaren schade hebben opgelopen. Zo komt hij op voor de goede naam van De Telegraaf, het dagblad waaraan Hiltermann als redacteur verbonden is geweest. Het is boeiend te lezen hoe Hiltermann in een dergelijk betoog van een afstandelijk analist verandert in een betrokkene die niet aarzelt waarde-oordelen uit te delen. Zo blijkt dat Hiltermann zich nog steeds kwaad kan maken over de rechtszaak die hij in 1969 met de Volkskrant heeft moeten uitvechten. In zijn radio-causerie had Hiltermann de in zijn ogen anti-Israëlische berichtgeving van deze krant gehekeld, waarvoor hij de kwalificatie ‘anti-semitisch’ gebruikte. Hiltermann heeft er duidelijk behoefte aan deze zaak eindelijk eens recht te zetten. Hij geeft een breedvoerige uitleg van het begrip anti-semitisme om dan enigszins gezocht te concluderen dat hij de zaak eigenlijk met 2-1 won: want al werd de Volkskrant dan in hoger beroep in het gelijk gesteld, de Raad voor de Journalistiek schaarde zich aan Hiltermanns zijde, en dat telt. Hiltermann is de geboren commentator, maar het betoog wordt pas daar boeiend waar hij als ooggetuige naar voren treedt. Het overgrote deel van zijn boek is echter gevuld met politiek-historische analyses in de | |
[pagina 308]
| |
trant van zijn radio-praatjes: interessant en verhelderend, maar soms aanvechtbaar en vaker nog gedateerd. Men kan bijvoorbeeld van mening verschillen over de vraag of de nederlaag van nazi-Duitsland op precies vier fatale beslissingen van Adolf Hitler is terug te voeren, zoals men ook vraagtekens kan plaatsen bij de actualiteitswaarde van een biografisch portret van Michael Gorbatsjov. Interessanter is het dan te lezen over het bezoek dat Hiltermann in 1938 als jong verslaggever aan de Reichsparteitag te Neurenberg bracht, of te vernemen over de rondreizen die hij al begin jaren dertig door de Sovjetunie ondernam. Hiltermann is een markante persoonlijkheid die geboren is in Buenos Aires, in zijn Amsterdams grachtenpand een privé-butler in dienst had, en in de jaren vijftig en zestig eigenaar was van de Haagse Post. De ondertitel van zijn memoires luidt Belevenissen, herinneringen en overpeinzingen uit de twintigste eeuw. Het is jammer dat de persoonlijke herinneringen en belevenissen door de overpeinzingen worden overvleugeld.
Jan-Jaap van den Berg | |
K. Bosma, C. Wagenaar, ed., Een geruisloze doorbraak. De geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en de wederopbouw van Nederland (Rotterdam: NAi uitgevers, 1995, 536 blz., ƒ99,50, ISBN 90 72469 90 9).Wederopbouw is een begrip dat menigeen associeert met 5 mei 1945, bevrijdingsfeesten, de terugkeer van de prinsesjes, vadertje Drees, het Wilhelmus voor op de tong, het eten op de bon en de schouders eronder. Maar wanneer begon de wederopbouw echt? Wie het imposante boek over de wederopbouw Een geruisloze doorbraak opslaat, ziet dat vrijwel de helft is gewijd aan de periode tot 1945. Het boek dat onder redactie van Koos Bosma en Cor Wagenaar door een keur van deskundigen is gemaakt, opent met een aantal hoofdstukken waarin de Duitse bouwcultuur van voor de oorlog een belangrijke plaats inneemt. Duitsland was een snel industrialiserende natie en natuurlijk vonden Nederlandse architecten dat interessant. Zeker, er was een tendens naar een zogeheten volkse, ‘streekeigen’, historiserende en toch moderne stedenbouw. In ons land manifesteerde die zich vanaf de jaren twintig in de zogenaamde Delftse School die in Duitsland pendanten had in bijvoorbeeld de Stuttgarter Schule en het werk van de bouwkundige Paul Schmitthenner die met zijn boek Baukunst im Neuem Reich (1934) tot na de oorlog ook in Nederland invloed uitoefende. Het rurale, volkseigene bouwen vond ook in Scandinavië ingang. In Nederland was de Delftse School met de hoogleraar M.J. Granpré Molière als grondlegger; het Nieuwe Bouwen met zijn meer cosmopolitische en strengfunctionalistische bouwstijl was uit de gratie. De inzichten van de Delftse School wogen zwaar bij de wederopbouw in 1941 en 1942 van Rhenen, Scherpenzeel en Wageningen; wie een dagje over heeft kan met name in Scherpenzeel en Wageningen de nog redelijk ongerepte bouwensembles van de Delftse School aanschouwen. Met fascisme had de Delftse School niet veel van doen, wel met een hang naar een historiserende, hiërarchische samenleving waarin het gezag van kerk en stadhuis centraal hoorde te staan en waarin het ‘authentieke’ baksteen, ornamenten naar middeleeuwse trant en een ambachtelijk imago hoog werden gewaardeerd, ondanks een groeiend inzicht dat het moderne leven om massabouw niet heen kon. De oorlog verhevigde dat inzicht: Reichswohnungkommissar Robert Ley ‘achtte rationalisatie en standaardisatie onvermijdelijk. De massawoningbouw die hieruit voortkwam, sloot op geen enkele wijze aan bij het rurale, volkse ideaalbeeld. Door de escalatie van de oorlog werd de bloed- en bodemideologie verdrongen door een moderniseringsdwang. Echo's hiervan drongen ook door in Nederland’, aldus de inleiding van Een geruisloze doorbraak. Zoals Duitsland zijn Kommis- | |
[pagina 309]
| |
sar had, kreeg Nederland zijn regeringscommissaris voor de wederopbouw, dr. ir. J.A. Ringers die door generaal Winkelman was benoemd in de zomer van 1940. Ringers, een ‘verlicht despoot’ en een moedig man, kreeg veel macht, en gebruikte hem om in snel tempo beschadigde gebieden te herinrichten. In 1943 werd hij opgepakt wegens illegale activiteiten; in juni 1945 keerde hij terug als Minister van Openbare Werken en Wederopbouw. Hij hoefde niet van voor af aan te beginnen - vanaf de invoering van de vrijwel algehele bouwstop in 1942 waren architecten begonnen het nietsdoen te verdrijven met het maken van plannen. Door overheid en particulieren werden prijsvragen uitgeschreven, en de resultaten werden gepubliceerd in bouwkundige bladen die bleven verschijnen. De NSB deed via secretaris-generaal dr. T. Goedewaagen van het departement Volksvoorlichting en Kunsten pogingen de architectuur in groot-Germaanse stijl te stroomlijnen. Dat was op zich niet verbazingwekkend. Verwonderlijker is dat niet-nazi architecten konden blijven publiceren, en dat er plannen werden gemaakt voor bijvoorbeeld een boerderij met theeschenkerij in Amsterdam. De verwondering past in de algemene verbazing van hen die de oorlog niet meemaakten en nu zien dat het leven ‘gewoon’ doorging. De echte stroomversnelling in de wederopbouw ontstond na 1945. Bosma en Wagenaar hebben het verslag van de enorme bouwactiviteiten die na 1945 ontstond, goed afgeperkt. Wordt immers tegenwoordig alles wat tussen 1945 en 1960 is gebouwd als wederopbouw betiteld, in hun boek gaat het in essentie om herstel en vervanging van wat vernield was, en niet om de talloze stadsuitbreidingen zonder meer. Dat neemt niet weg dat vooral vervangende nieuwbouw - en dat maakt de wederopbouw zo interessant - gebeurde aan de hand van uitvoerige en zeer ingrijpende stedenbouwkundige plannen waarvan de basis vaak al lang voor de oorlog of tijdens de oorlog was gelegd. Over die plannen is veel en met inzicht geschreven in Een geruisloze doorbraak; dat heeft voorkomen dat het boek wat de Amerikanen noemen parochial is geworden en zich concentreert op dat ene dorpsgezicht of die enkele stadswijk. De wederopbouw na de oorlog bood kansen aan architectuurstijlen die uitstegen boven het historiserende van de Delftse School: Rotterdam is er het beste voorbeeld van. Een geruisloze doorbraak geeft een goed overzicht van de stijlen en van het architectuurdebat dat tot zulke verschillende uitkomsten leidde. Ook over de sociaal-economische en politieke achtergrond van de wederopbouw wordt uitvoerig, en zonder schroom, maar ook zonder ressentiment geschreven: de wederopbouw was een proces dat geleid werd door deskundige technocraten en deskundige bureaucraten die in overheidsdienst waren, die lieten zien wie de baas was en in de oorlog een apparaat hadden opgebouwd dat daarna niet ingrijpend veranderde en tot ongeveer 1960 in werking bleef. Dat gehele proces was alleen mogelijk, schrijft Cor Wagenaar in het hoofdstuk ‘Wederopbouw. Idee en mentaliteit’ omdat de belangen van de Nederlandse planners en de bezetters deels parallel liepen. Het boek van Bosma en Wagenaar dat met zeer vele tekeningen en foto's is geïllustreerd, is een immense prestatie. De beschrijvingen van de wederopbouw van Rotterdam, Amsterdam (de jodenbuurt), Hengelo, Enschede, Groningen, Eindhoven, Noord-Brabant, Limburg, Nijmegen, Arnhem, de Betuwe, Velsen, de IJmond, Den Helder, Den Haag, Walcheren, Middelburg en de dorpen en steden in de Grebbelinie zijn helder. Hun diepgang krijgen ze door het degelijke theoretische kader waarin ze geplaatst zijn. Zowel de politieke en sociaal-economische omwenteling die voorwaarde was voor het gestroomlijnde wederopbouwproces als de stedenbouwkundige veranderingen die zich voltrokken in en na de oorlog zijn met kennis, intelligentie en inzicht geanalyseerd. Ook de nieuwe productiewijzen als regiebouw en prefabricatie van bouwelementen komen aan de orde. Wie belang stelt in niet alleen stedenbouw en architectuur als het vormgeven van grote ruimten en bouwmassa's, maar ook in de denkwereld van de nieuwe bureaucratie die vanaf 1940 ontstond, kan dit boek niet overslaan. | |
[pagina 310]
| |
Een schoonheidsfout in de redactie van dit mooi vormgegeven boek is het ontbreken van dateringen op een aantal plaatsen: niet eenieder weet wanneer Granpré Molière en Verhagen de uitbreiding van de Rotterdamse wijk Vreewijk schetsten, en het kost vaak veel moeite zo'n datering in de tekst op te sporen. Ook de illustraties zijn niet altijd gedateerd, of zelfs maar voorzien van een vermoedelijke datering. Maar dat zijn kleine fouten binnen een groot boek.
Tessel Pollmann | |
R.N. Voorneman, Banjoe biroe XI. Een vrouwenkamp op Java (Kampen: Boekcommissie Banjoe Biroe XI, 1995, 200 blz., ƒ59,-, ISBN 90 9008633 1); H.L. Zwitzer, Mannen van 10 jaar en ouder. De jongenskampen Bangkong en Kedoengdjati 1944-1945 (Franeker: Van Wijnen, 1995, 429 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5194 138 2); H. Maier, D. Minde, H. Poeze ed., Wisseling van de wacht. Indonesiërs over de Japanse bezetting 1942-1945 (Leiden: KITLV uitgeverij, 1995, 177 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6718).Herinnering en geschiedschrijving hebben een moeizame relatie. Vooral mensen met traumatische ervaringen lijken een generaliserende historische benadering van hun persoonlijk verleden nauwelijks te verdragen, al eisen zij tegelijkertijd (historische) aandacht voor dat verleden. Wanneer gegeven feiten afwijken van de eigen herinnering of wanneer sfeertekeningen de juiste toon missen, wordt de auteur al snel het recht op beschrijving en oordeel ontzegd. Zonder herkenning geen erkenning voor geschiedschrijving van eigen historie. Het bewijst het hoogst persoonlijke, aan het ego gebonden karakter van herinneringen. Daarom is het genre van een historisch verantwoord gedenkboek, waartoe twee van de drie hier besproken boeken behoren, altijd een spannend experiment. Voldoet het aan de eisen van de vroegere participanten en aan die van de historicus? Hebben die elkaar ontmoet in vragen en aandachtspunten, die voor beiden relevant zijn? Hier gaat het uiteraard alleen om de vraag naar de historische kwaliteit van de boeken. Al zijn zij van verschillende aard en omvang, deze boeken over een vrouwen- en twee jongenskampen uit de Tweede Wereldoorlog in Indië zijn historisch zeker geslaagd. Beide zijn geschreven op initiatief van voormalige jongeren uit de betrokken kampen, nu boven de vijftig jaar oud. Vragen van die generatie kampkinderen hebben de afgelopen tien jaar tot een golf van nieuwe herinneringsliteratuur en tot hernieuwd onderzoek geleid. De militair-historicus Zwitzer, zelf ex-kampkind in een ander kamp, beschrijft de jongenskampen Bangkong en Kedoengdjati op Midden-Java. De jonge historicus Richard Voorneman stelde onder begeleiding van een commissie van voormalig geïnterneerden en met hulp van wetenschappelijke adviseurs een overzicht samen van het vrouwen- en kinderkamp Banjoe biroe XI uit dezelfde regio. Dat resulteerde in prachtig uitgegeven werken, met een voor ex-geïnterneerden waarschijnlijk zeer waardevolle hoeveelheid bijlagen waaronder plattegronden, persoonlijke brieven en naamlijsten. De auteurs bieden een relevante analyse van dagboeken, memoires en archiefmateriaal. Voorneman beschikte daarnaast over een honderdveertig enquêtes. Zijn overzicht van de geschiedenis van het kamp Banjoe biroe is kort en krachtig. Deze verlaten KNIL-kazerne huisvestte aanvankelijk enkele honderden en tenslotte 2400 vrouwen en kinderen. Het boek maakt de lezer nog eens indringend bewust van de grote verschuiving die de overgang van burgerlijk naar militair bestuur in april 1944 voor de kampbewoners heeft betekend. Vanaf dat moment geen eigen meubels, bedden en afgesloten hoekjes meer, maar britsen die steeds meer mensen steeds minder ruimte boden. En vanaf dat moment ook strengere regels: een vaste dagindeling, | |
[pagina 311]
| |
verplichte corvees, verbod op zelf koken, op onderwijs, op avondwijdingen of ontspanningsactiviteiten, en steeds minder en slechter voedsel. Voorneman stelt relevante vragen, naar de verhouding van geïnterneerden tot het Europese kampbestuur, tot Japanners en Koreanen, en onderling (de relatie blanken en Indo-Europeanen). Het kamp was een sociale micro-kosmos met een duidelijke bevelstructuur en de overgeërfde koloniale verhoudingen. Toen met een nieuw transport Indo-Europese vrouwen van KNIL-militairen arriveerden, reageerde een dagboekauteur: ‘Hoofd aan hoofd met ons op de middenbrits ligt ook een halve kampong’ (43). Voorneman maakt via de keuze van citaten ook duidelijk dat de vrouwenkampen niet geïdealiseerd dienen te worden: de gemeenschapszin was zwak, onderlinge diefstal kwam veelvuldig voor en met name na de Japanse capitulatie bestond er weinig interesse in het volhouden van de voor een gemeenschap noodzakelijke corvees. Desondanks kon het voorkomen dat een twintigtal jonge vrouwen terwille van het algemeen belang zich aanboden om de poepsloot leeg te baggeren of dat er onderlinge solidariteit zichtbaar werd bij de bestraffing van smokkelaarsters. De lakmoesproef voor vrouwelijke solidariteit, de reactie op het ronselen van meisjes voor Japanse bordelen, heeft Banjoe biroe evenwel niet hoeven doorstaan. Uit dit kamp zijn geen meisjes weggehaald. Zwitzer is nog veel explicieter in zijn oordeel. Jongenskampen waren gemeenschappen van op overleving gerichte individuen, alleen bedacht op eigen voordeel. De vaak geïdealiseerde jongensgroepen (kongsi's) kwamen slechts voort uit eigenbelang. In zijn boek, in tegenstelling tot het verhaal over Banjoe biroe, ontbreekt elk bewijs van het tegendeel. Het is voorbeeldige en relevante geschiedschrijving. De microkosmos van twee kampen wordt geplaatst in de context van de grote historische gebeurtenissen: de opkomst van Japan in de negentiende en twintigste eeuw, de oorlogsverklaring van Nederland aan Japan en internering ten tijde van oorlog als internationaal verschijnsel. De auteur neemt daarbij vele malen kort en krachtig stelling tegen gangbare mythen en generalisaties. Bijvoorbeeld: met hun kampen beoogden de Japanners geen vernietiging door (dwang)arbeid; wel zagen zij Europese en Indonesische arbeiders gelijkelijk als machines. Het gerucht van een eindafrekening in Borneo dat in vele kampen in de zomer van 1945 opgeld deed, was niet meer dan dat. Gebrek aan transportmiddelen alleen al maakte de uitvoering tot fictie. Zwitzer rekent ook fel af met ‘het ontstellend gebrek aan realiteitszin’ (64) van de Nederlandse en Indische regeringen. Dat verleidde deze tot een oorlogsverklaring aan Japan, nog voordat de VS en Groot-Brittannië deze hadden afgegeven; het inspireerde de Indische regering tot een verbod aan Indische ambtenaren tot evacuatie en het bracht gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer tot de naïeve opvatting dat er op de dag van de capitulatie (8 maart 1942) nog iets te onderhandelen viel. In alle gevallen - zo bewijst de auteur met stukken en argumenten - hadden de Nederlandse beleidsmakers de werkelijke machtspolitieke doeleinden van de VS, Groot-Brittannië en Japan geheel uit het oog verloren. In tegenstelling tot dr. D. van Velden, wier boek De Japanse interneringkampen voor burgers tijdens de Tweede Wereldoorlog (Franeker, 1977) als het standaardwerk op dit gebied geldt, meent Zwitzer dat vooral pragmatische redenen achter het intemeringsbeleid van de Japanners gezocht moeten worden. De voorlopige handhaving van de blanken stoelde niet op overwegingen van humanitaire aard; internering van volbloed Europeanen had uitsluitend de eliminatie van de westerse invloed tot doel en de concentratie van geïnterneerden vanaf 1943 in West- en Midden-Java was vooral gericht op vereenvoudiging van administratie en bewaking. Ook over de redenen van het apart onderbrengen van jongens van tien jaar en ouder, die vanaf juli 1944 op gang kwam, verschilt Zwitzer met Van Velden en andere auteurs van mening. Niet | |
[pagina 312]
| |
puriteinse opvattingen over sexualiteit of zorg om puberale problemen van jongens zelf, maar de Japanse traditie, die vanaf tien jaar voor jongens en meisjes gescheiden opvoedingstrajecten voorschreef lag hieraan volgens hem ten grondslag. Jongens van tien waren al bijna-mannen. De culture shock die de Japanse bezetter in Indonesië onderging, deed hem teruggrijpen naar het bekende en vertrouwde. Hoe juist ook om Japans beleid in Japanse termen te verklaren, de verwijzing naar de culture shock roept vragen op. Waarom wachtte de Japanse bevelsvoering dan bijna twee jaar voordat zij tot deze maatregel overging: indien een culture shock plaats vond, dan deed die zich al in 1942 voor. De datum van invoering van de maatregel (voorjaar 1944) wijst niet in die richting maar veeleer op een verharding van het Japanse standpunt ten tijde van dreigende nederlaag. Zoals bij de concentratie van kampbewoners en de daarmee samenhangende transporten ging het om een oplossing van een moeilijk organisatie-probleem (de beheersing van een honderdduizendtal geïnterneerden). Die oplossing werd nu inderdaad gezocht in Japanse culturele patronen, aangescherpt door een militair denken dat die patronen van manlijkheid nog eens extra streng aanzette. Bangkong, een voormalig internaat en school in Semarang, fungeerde als jongenskamp voor 1000 tot 1200 personen van september 1944 tot januari 1946. Kedoengdjati aan de spoorlijn Semarang-Soerakarta, werd in juni 1945 ingericht als een houthakkerskamp voor honderd jongens om in de behoefte aan brandstof van het kamp te voorzien. Het zou maar enkele maanden (tot 25 augustus 1945) die functie vervullen. Zwitzer behandelt in zijn boek dezelfde punten als Voorneman: de soms sadistische Japans/Koreaanse leiding, de gehate en geminachte Nederlandse kampleiding, en vooral het monomane kampleven waarin alles draaide om eten. In de jongensdagboeken had dat onderwerp na twee maanden het heimwee naar moeders en familie volledig verdrongen. Het doofde ook de interesse in (homo)sexualiteit. Het gebrek aan voedsel eiste zijn slachtoffers. Zoals ook uit de dodenlijst van Banjoe biroe duidelijk wordt, kwamen de meeste sterfgevallen in 1945 voor en waren zij vooral onder personen van boven de vijftig jaar te vinden. Op voorbeeldige wijze heeft Zwitzer de cijfers geanalyseerd en in grafieken verwerkt. Hij heeft daarmee een indrukwekkend boek geschreven, dat door zijn realiteitsbesef, zijn soberheid en diepgang een tweede Van Velden genoemd kan worden. Zoals de voormalige geïnterneerde Van Velden haar eigen ervaringen in een indrukwekkend proefschrift in 1963 in een historische context plaatste, zo heeft Zwitzer dat in 1995 voor het weinig beschreven onderwerp jongenskampen gedaan. Het is de vraag of er nu nog veel meer studies over kampen nodig zijn. Uiteraard kan men de formule herhalen voor de vele tientallen kampen die er in Nederlands-Indië hebben bestaan. Ex-geïnterneerden zullen daar zeker belangstelling voor hebben; voor hen hebben gedenkboeken een belangrijke functie. Hun waarde voor de wetenschap is evenwel dubieus. Het lijkt nu tijd voor een andere benadering die nieuwe gezichtspunten kan opleveren: situering van deze kampen in de regio. Japanners wisten de kampen tot geïsoleerde cellen in het landschap te maken; in lijn met de koloniale geschiedschrijving, die altijd al sterk Europacentrisch was, heeft het onderzoek op dat succes voortgebouwd. Dat isolement dient te worden doorbroken. De kampen maakten deel uit van een grotere context van de Japanse oorlogvoering. Hierin speelde een ver doorgevoerde autarkie voor de regio ten aanzien van de voedselvoorziening een belangrijke rol. Met name onderzoek naar de economische betrekkingen met de Indonesische omgeving via die voedselaanvoer zou - mits de taalvaardigheid (Indonesisch en Japans) van de onderzoeker toereikend is - een nieuwe dimensie aan het historisch onderzoek kunnen toevoegen. Het waren immers de pasarprijzen die bij gelijkblijvend Japans budget de aanvoer van voedsel bepaalden, zoals Voorneman schrijft. Wat hebben die concentraties van mensen in een kamp voor de Indonesische regio betekend? Een dergelijke benadering zou de aandacht voor het leed binnen de kampen uitbreiden tot het leed daarbuiten. Want ook | |
[pagina 313]
| |
Indonesiërs vervingen in de jaren 1944 en 1945 in hun menu ‘rijst door mais, mais door cassave, en tenslotte cassave door knollen - dat wil zeggen de bladeren ervan’, zoals Pramoedyah Ananta Toer in de bundel van Maier, Van Minde en Poeze vermeldt (33). Deze bundel, eveneens in het herdenkingsjaar 1995 uitgekomen, is geen gedenkboek, wel ‘herinneringsliteratuur’ en historische bron, voorzien van een korte historische inleiding. Vertaalde fragmenten uit Indonesische literaire teksten en memoires bieden inzicht in de vele gezichten van het Indonesisch oorlogsleed: van de gewone man en vrouw, een kind, van een communistisch leider, van Soekarno en Tan Malaka, van opstandigen in Blitar en van een Moluks verzetsstrijder die voor Nederlands-Indië streed. De ‘Japanse tijd’ wordt in tegenstelling tot de ‘periode van de Nederlandse onderdrukking’ in neutrale termen gedefinieerd. Zij trekt nauwelijks belangstelling in Indonesië, overschaduwd als zij is door de revolutie. De bewerkers hebben desondanks in een mooie verzameling de ‘geestelijke revolutie’ die aan de feitelijke voorafging, in beeld gebracht. Indrukwekkend is het fragment, waarin Tan Malaka de selectering van Indonesische arbeiders, romusha, beschrijft evenals een discussie met Soekamo over de onafhankelijkheid. Dat een gemartelde Molukse verzetsstrijder zijn geschiedenis kon na vertellen, lijkt een wonder. Nederlanders komen in deze bundel niet voor; ze zijn letterlijk uit het zicht verdwenen. Het boek is een waardevol document humain over Indonesische ervaringen met dezelfde bezetter die ook over de interneringskampen heerste. Het is de vraag wanneer en hoe een geïntegreerd geschiedverhaal daarover mogelijk is. Een ding is zeker: dat zal meer zijn dan een gedenkboek.
Elsbeth Locher-Scholten | |
E. Captain, A. van der Schatte Olivier, Indië, een verre oorlog van dichtbij. Herinneringen van vrouwen in bezet Nederlands-Indië (Zutphen: Alpha, 1995, 320 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5658 009 4).De verhalen van de dertien vrouwen die in dit boek aan het woord zijn en die elk op eigen wijze vertellen hoe zij de Japanse bezetting hebben doorstaan en hoe zij, ondanks internering, gevangenschap en martelingen, overeind wisten te blijven, bevestigen het beeld van chaos en ontwrichting waarvan alle bevolkingsgroepen in Indië de dupe werden. In hun totaliteit bezitten deze verhalen het vermogen een schok der herkenning op te roepen bij degenen die de Japanse bezetting aan den lijve hebben ondervonden. Maar behalve dat fungeren ze ook als eye-opener omdat er gebeurtenissen in worden beschreven waarvan maar weinigen zullen hebben gehoord. Aan de gedwongen prostitutie is de laatste jaren nogal wat aandacht besteed, tot in de Tweede Kamer toe. Wie heeft echter gehoord van Nederlandse vrouwen onder de Japanse bezetting die of ter dood of tot gevangenisstraffen werden veroordeeld wegens verzetsdaden dan wel om andere redenen, soms futiliteiten. Van de dertien vrouwen, die toen nog jonge meisjes dan wel jonge vrouwen waren, zijn er vijf geïnterneerd geweest van wie er twee tot gevangenisstraffen werden veroordeeld. Drie vrouwen zaten, nadat ze in 1943 waren opgepakt en door de Kempeitai waren verhoord en vervolgens door de krijgsraad veroordeeld, tot het einde van de oorlog in de gevangenis; vier vrouwen, onder wie een Chinese maakten de bezetting mee buiten het kamp, terwijl één meisje, Coosje Ayal, als vijftienjarige, met haar pleegouders en de groep van zestig militairen onder leiding van kapitein J.B.H. Willemsz Geeroms, (na diens gevangenneming door de Japanners, onder die van militiesergeant M.C. Kokkelink), vanaf april 1942 tot oktober 1944 door het oerwoud van Nieuw-Guinea trokken. | |
[pagina 314]
| |
Ondanks de schok der herkenning die de verhalen voor de ingewijde oproepen zijn ze toch niet maatgevend voor het gedrag van de vrouwen in het algemeen. In de omstandigheden die worden beschreven en waarin het allereerst aankomt op het behoud van het naakte bestaan, is ieder individu in de eerste plaats solidair met zichzelf. Vrouwen waren in dat opzicht niet uitzonderlijker of meer solidair onder elkaar dan mannen. Men make zich hierover geen illusies. Het gezelschap dames dat optrad als kampleiding in het vrouwenkamp Moentilan vormt één van de meest treurige voorbeelden van vrouwen die misbruik maakten van de positie waartoe zij zichzelf hadden uitverkoren. Het zou een misverstand zijn het boek te beschouwen als oral history in de wetenschappelijke zin van het woord, en helaas ontbreekt een kritisch notenapparaat dat gaten in de herinnering dicht, onjuistheden rechtzet en onbegrijpelijke zaken verklaart. Op pagina 153 wordt bijvoorbeeld gesproken van de ‘Circulatie Bank’; in Nederlands-Indië heeft echter nooit een bank van die naam bestaan. Bedoeld wordt natuurlijk de Javasche Bank die sinds 1828 de Indische bankbiljetten in omloop bracht. Een ander voorbeeld: bij iemand die het vroegere Indië niet kent en die (171) het zinnetje leest: ‘Ik had toen ook een vriendje, die beneden woonde’, zal als eerste gedachte opkomen dat dat vrindje een verdieping lager woont. Het betekent echter dat het vriendje ‘beneden’ in Semarang aan de kust woonde, terwijl de vrouw die het vertelt toen als meisje in Bandoengan in de bergen verbleef, dus in goed Indisch jargon, ‘boven’ zat. En als een van de vrouwen (210) het onderwijssysteem in Nederlands-Indië niet helemaal correct weergeeft, hoort daarbij in een voetnoot in het kort te worden uitgelegd hoe het werkelijk zat. Tenslotte: als in het Japans de letter ‘n’ in een woord wordt gevolgd door een ‘m, b of p’, wordt de ‘n’ altijd uitgesproken als een ‘m’; Kenpeitai lijkt mij dus geen fonetisch juiste transcriptie. Dit neemt allemaal niet weg dat de verhalen interessant genoeg zijn om er kennis van te nemen. Een verademing is ook dat de aan het woord zijnde vrouwen er niet op uit zijn medelijden te wekken. Geen voer voor hulpverleners deze dames.
H.L. Zwitzer | |
W. Willems, J. de Moor, ed., Het einde van Indië. Indische Nederlanders tijdens de Japanse bezetting en de dekolonisatie (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1995, vi + 320 blz., ISBN 90 12 08262 5).Dit boek is een bundeling van het merendeel van de lezingen die in september 1995 werden gehouden op de Leidse Studiedagen Indische Nederlanders, een sinds 1989 bestaand project van het Leids instituut voor sociaal wetenschappelijk onderzoek. Centraal thema in 1995 was de positie tijdens de Japanse bezetting van de Indische Nederlanders die niet waren geïnterneerd, voorts wat zij doormaakten na de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring op 17 augustus 1945, en hun staatkundige en maatschappelijke positie na de soevereiniteitsoverdracht in december 1949. De onderwerpen die aan de orde komen zijn samengebracht in drie afzonderlijke gedeelten: ‘Het wetenschappelijk kader’, met beschouwingen van P.W. van der Veur en J.A.A. van Doorn; en ‘Het persoonlijk relaas’ waarin een aantal vraaggesprekken is opgenomen met Indische Nederlanders en met de Indo kesasar Adriaan van Dis. Het laatste gedeelte, getiteld ‘Historische beschouwingen’, bevat artikelen over onder meer het Kesilirkamp, de Plantersaffaire in Oost-Java, de internering van Indische Nederlanders in kampen van de Republiek en hun evacuatie, de Indische Nederlanders en de Ronde Tafel Conferentie, de maatschappelijke positie van de Indische Nederlanders tussen 1950 en 1957, de Deta-jongens op Nieuw-Guinea en de Indische urn in het bevrijdingsmonument op de Dam in Amsterdam. | |
[pagina 315]
| |
De bijdragen aan het boek zijn niet alle van gelijke kwaliteit en dat kan men in zo'n bundel ook niet verwachten, maar soms staan er feiten en gegevens in die met elkaar in strijd zijn. Wendy Janssen noemt bijvoorbeeld in een noot bij haar artikel ‘De vrouwelijke held’, dat er 200.000 tot 220.000 Indo-Europeanen buiten de kampen zijn gebleven, terwijl Van der Veur deze van L. de Jong afkomstige schattingen terecht als onbetrouwbaar terzijde schuift en uitgaat van ‘op zijn hoogst 140.000’ bij een [geschat] bevolkingsaantal van 260.000 Nederlanders in 1942. Officiële schattingen gaan echter uit van 300.000, wat dan zou neerkomen op rond 170.000 Indo-Europeanen die niet werden geïnterneerd, een aantal dat J.E. Ellemers en R.E.F. Vaillant ook noemen in hun boek Indische Nederlanders en gerepatrieerden. Voorts vraag ik mij af wat H. de Jonge in zijn artikel over het Kesilirkamp bedoelt (122) met een ‘tot Nederlander genationaliseerde Indonesiër’? Een Indonesiër op wie de bepalingen voor Europeanen van toepassing waren verklaard - een zogenaamde gelijkgestelde - of, wat ook mogelijk was, een tot Nederlander genaturaliseerde Indonesiër? Er zijn meer van dergelijke zaken die bij close reading opvallen. Als Esther Captain in haar artikel ‘Golven van herinnering’, de tekeningen in het boekje uit 1946 [sic] van mevrouw J.H. Hooykaas-van Leeuwen Boomkamp ‘ronduit racistische stereotypen van Japanners’ noemt, dan is dat wel een erg anachronistische opmerking aangepast aan de hedendaagse politiek correcte newspeak. De overheersende indruk is dat het boek over de desbetreffende bevolkingsgroep veel nuttige nieuwe informatie verschaft. Die welke echter wordt gegeven bij de foto op de omslag van het boek is overigens wel wat summier, zeker voor belangstellende lezers die tot een jongere generatie behoren. Op z'n minst had men moeten aangeven dat W. Roosenboom, wiens schilderij op de foto uit het voormalige landvoogdelijk paleis wordt gehaald, gouverneur-generaal was van 1899-1904. Dit schilderij en de staatsieportretten van de andere GG's bevinden zich thans in het Historisch Museum van Jakarta dat is gevestigd in het voormalig, uit de tijd van de VOC daterende, stadhuis. Ook uit dit boek over ons koloniale verleden blijkt opnieuw het bekrompen en vooringenomen gedrag van degenen die zich destijds hier te lande ambtelijk en politiek hebben bezig gehouden met de repatrianten uit Indië in het algemeen en met de Indo-Europese bevolkingsgroep in het bijzonder. Men leze hiervoor onder andere de artikelen van Van der Veur en van mevrouw E. Locher-Scholten.
H.L. Zwitzer |
|