Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |||||||
Repliek
| |||||||
[pagina 237]
| |||||||
Ik denk dat het belangrijk is om een onderscheid te maken tussen drie dingen:
Elbing kan dienen als een ‘case study’ die het algemene patroon van de handel op de Oostzee bevestigt. Dat vinden Israel en ik allebei maar om verschillende redenen. Volgens Israel liep de handel op Elbing in de zeventiende eeuw achteruit evenals de handel op de Oostzee in het algemeen. Volgens mij vertoonde de handel op Elbing een zekere continuïteit op de lange termijn evenals het geval was met de handel op de Oostzee in het algemeen. Dit wordt beweerd in het hoofdstuk getiteld ‘Analysis of Dutch shipping and trade with Elbing’, een gedeelte van de bronnenpublicatie dat per slot van rekening niet meer dan 40 van de in totaal 500 pagina's van het boek beslaat. Kortom, veel in deze discussie draait om de vraag hoe we de algemene ontwikkelingslijn in de handel op de Oostzee zien, in het bijzonder de graanhandel in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Weinigen zullen betwisten dat de aanvoer van graan uit de Oostzee in de zeventiende eeuw terugliep. In mijn zojuist genoemde bijdrage aan de bundel van Davids en Noordegraaf stel ik alleen dat de achteruitgang minder steil was dan vaak is gedacht. Hoe zeer het beeld van een steile en dramatische achteruitgang sinds Faber post heeft gevat in de historiografische traditie moge blijken uit de gezaghebbende synthese van De Vries en Van der Woude die overigens na mijn artikel verscheen. De Vries en Van der Woude maken het meest mogelijke van de achteruitgang door het niveau rond 1700 te vergelijken met de opzienbarende piek in de jaren veertig van de zeventiende eeuwGa naar voetnoot3. Mijn artikel, daarentegen, vergelijkt een gemiddelde berekend over de gehele tweede helft van de zeventiende eeuw met het gemiddelde van de eerste helft van de eeuw. De achteruitgang komt dan neer op 10 %Ga naar voetnoot4. Israel lijkt overtuigd te zijn van de juistheid van deze methode maar is er ook evenzeer van overtuigd dat de achteruitgang echt dramatisch was. Het is dus een kwestie van interpretatie: Is een achteruitgang van 10 % veel? Israel vindt van wel terwijl ik blijf aarzelen hoewel ik me er terdege van bewust ben dat de achteruitgang van de graanhandel een bron was van grote zorg onder tijdgenoten. Israel en ik zijn allebei onder de indruk van de dynamiek in de Nederlandse handel op Elbing maar onze conclusies lopen uiteen omdat we naar verschillende zaken kijken. Israel laat de uitvoer van graan uit Elbing naar de Republiek voor wat ze is en | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
richt het zoeklicht op de Nederlandse uitvoer naar het Oostzeegebied; bij hem stort de handel eerst in om vervolgens een herstel te beleven dankzij een succesvolle heroriëntatie. Ik besteed minder aandacht aan de Nederlandse uitvoer naar Elbing, althans waar het gaat om het zoeken naar de dynamiek in het onderlinge handelsverkeer, en kijk des te meer naar de uitvoer van graan uit Elbing naar de Republiek. Rogge nam toe met 22 % tussen de late zestiende en de late zeventiende eeuw, tarwe met 51 %, gerst met maar liefst 200%Ga naar voetnoot5. Dit valt moeilijk te rijmen met wat Israel omschrijft als ‘a substantial overall decline structurally, competitively, relatively and, above all, absolutely in the Dutch bulk carrying traffic to the Baltic’ (hiervoor...). Het is zonder meer juist dat het vervoer van bepaalde goederen in de Nederlandse handel op Elbing verminderde in de loop van de zeventiende eeuw. Dit gaat zeker op voor haring, zout en Rijnse wijn in de Nederlandse uitvoer naar Elbing (maar niet voor Franse wijn hetgeen Israel lijkt te suggereren). Het gaat ook op voor andere goederen dan graan in de Nederlandse invoer uit Elbing zoals teer, pek en vlas (maar niet voor wol). Maar dat is eigenlijk minder relevant aangezien de granen in mijn optiek de hoeksteen vormden van het handelsverkeer tussen de Republiek en Elbing in de zeventiende eeuw. Deze bewering valt in tweeën uiteen:
De overheersing van granen blijkt uit de samenstelling van de Nederlandse invoer uit Elbing. De totale waarde van de drie voornaamste granen (rogge, tarwe, gerst) is veel hoger dan de waarde van andere goederen dan graan, voornamelijk teer en pek, in elk van de vier subperioden die de bronnenpublicatie bestrijkt (1585-1600, 1601-1625, 1653-1655, 1685-1700Ga naar voetnoot6). Bovendien was er, zoals gezegd, weinig of geen sprake van een daling in de fysieke hoeveelheden van het vervoerde graan, dat wil zeggen wanneer uitgedrukt in lasten in plaats van in geld. Het jaarlijkse gemiddelde volume van de uitvoer van rogge en gerst was hoger in de jaren 1685-1700 dan in ieder van de drie overige subperioden die de bronnenpublicatie bestrijkt; bij tarwe lag het gemiddelde voor de late zeventiende sss ‘eeuw nauwelijks onder dat van de jaren 1653/1655Ga naar voetnoot7. Granen overheersten dus in de Nederlandse invoer uit Elbing en in fysiek opzicht bleef de graanhandel op peil. Dit brengt ons wel in problemen met het totale laadvermogen van de bij deze handel betrokken schepen. Het aantal schepen bleef ongeveer hetzelfde over de gehele periode zodat veranderingen in het totale laadvermogen alleen veroorzaakt kunnen worden door veranderingen in de gemiddelde grootte van | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
de schepen. Israel beweert dat er een verschuiving optrad in de loop van de tijd naar schepen met een thuishaven in Friesland of de Waddeneilanden hetgeen impliceert kleinere schepen; hierdoor zou dan het totale laadvermogen in de vaart op Elbing moeten afnemen. Ik kan Israels argumentatie niet met empirische gegevens weerleggen maar slechts opmerken dat het totale laadvermogen moeilijk sterk kan gaan dalen zolang het fysieke volume van de voornaamste goederen op peil blijft. Maar dit alles doet er niet toe wanneer al onze aandacht uitgaat naar de oostwaartse handel, de uitvoer van de Republiek naar Elbing. Ik ben minder geneigd dan Israel om dat te doen. Helaas laat de informatie over de waarde van de handel geen systematische vergelijking toe tussen uitvoer en invoer; het was al moeilijk genoeg om de waarde van de afzonderlijke goederen binnen dezelfde handelsstroom op één lijn te krijgen. We moeten ons dus verlaten op de fysieke hoeveelheden. Israel bestrijdt niet dat vele schepen, die naar Elbing voeren, alleen ballast aan boord hadden, bijvoorbeeld dakpannen. Dit feit alleen verraadt voor mij de beweegreden om überhaupt handel met Elbing te drijven: men ging er naar toe om graan te halen. Israel geeft verder zelf toe dat Elbing alleen een lokale markt bood voor het Oostpruisische Oberland. Met andere woorden, Elbing vormde niet in eerste instantie een interessante afzetmarkt voor goederen van de Hollandse stapelmarkt maar diende als leverancier van Nederlandse invoer, in het bijzonder granen. De controverse tussen ‘bulk’ en ‘rich trade’ in de handel in de Gouden Eeuw heeft reeds de nodige aandacht gekregen in de literatuur. Die discussie hoeft hier niet te worden herhaald. Ik volsta met de constatering dat Israels voorkeur voor ‘rich trade’ in het handelssysteem van de Republiek in het algemeen ook nadrukkelijk aanwezig is in zijn beschouwingen over de handel op Elbing. Hij slaagt er in al in de late zestiende eeuw sporen van ‘rich trade’ in de Elbingse invoer uit de Republiek te vinden. De dynamiek in de handel op Elbing is voor hem juist het vermogen om over te schakelen van ‘bulk’ naar ‘rich trade’. Daardoor nam ook het deel van de ‘rich trade’ in de invoer uit Elbing steeds meer toe. Het zijn veelal aardige voorbeelden maar bij elkaar gaat het niet om indrukwekkende hoeveelheden. Israels herhaalde waarschuwing tegen overmatige aandacht voor de ‘bulk trade’ lijkt me minder op zijn plaats in het geval van een afzonderlijke en relatief kleine Oostzeehaven als Elbing dan bij de analyse van het Hollandse handelssysteem als geheel met alle daaraan gekoppelde gevolgtrekkingen over de betekenis van de handel voor inkomens en werkgelegenheid in de Republiek. De tijd is rijp voor een afrondend oordeel over de Nederlandse handel op Elbing zoals weerspiegeld in de dorre cijfers van de pondtolregisters. Mijn samenvattende generalisatie over de ontwikkeling van de late zestiende tot de late zeventiende eeuw luidde als volgt: ‘Continuity and consolidation accompanied by some vital changesGa naar voetnoot8. Woorden als ‘continuity’ en ‘consolidation’ verraden een onmiskenbare voorkeur voor ‘bulk trade’, echter niet zonder dat er tevens aandacht is besteed aan ‘rich trade’. | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
Israel, daarentegen, zou alle nadruk willen leggen op ‘vital changes’. Hopelijk zou hij uiteindelijk bereid zijn om iets daaraan toe te voegen in de geest van ‘accompanied by some continuity and consolidation’ en zodoende ‘rich’ and ‘bulk trade’ allebei tot hun recht laten komen. |
|