Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De jaren vijftig epischer geduidGa naar voetnoot1
| |
[pagina 210]
| |
had bejegend. Het begon met nostalgie, ‘jeugdsentiment’ genoemd. Sentimentaliteit ging over in meer wetenschappelijke belangstelling. En hiermee zijn we weer terug bij af: bij de historici die naar hartelust over de jaren vijftig publiceren, onder het motto dat er weinig over is gepubliceerd. Het contrast met de jaren zestig zit de waarnemer van vandaag, ook al is er intussen veel misperceptie geruimd, nog altijd dwars. De smaakmakers van die woelige periode, jonge mensen over het algemeen - een omstandigheid die de ervaring aanscherpte - beleefden hun vormende jaren als aaneenschakeling van zulke heftige evenementen dat de eraan voorafgaande tijd synoniem werd voor gezapigheid. Hun ‘heden’ werd eindpunt en succesvolle bekroning van een ontwikkeling ten goede. Ook wie het niet eens is met Ankersmit, die de ‘protestgeneratie’ er recentelijk in het Historisch Nieuwsblad van heeft beticht over een ongeëvenaard talent te beschikken ‘om eigenbelang als algemeen belang te presenteren’ en het historisch onderzoek aan universiteiten aan een ‘absurde beknelling’ bloot te stellen, beseft dat de jaren vijftig moeilijk te rehabiliteren zullen zijn zolang deze generatie tal van discussies nolens volens domineertGa naar voetnoot2. Finalistisch redeneren zit niet alleen de gepensioneerde revolutionairen van de jaren zestig in het bloed. Iedereen beschouwt het zelf meebeleefde einde van een ontwikkeling liefst als het logisch einde van een ontwikkeling. Met het toeval, om maar te zwijgen van P.J. Boumans bekende trits: ‘het tragische, het paradoxale, het absurde’ houdt onze geschiedopvatting lang niet altijd voldoende rekeningGa naar voetnoot3. Is de neiging om zo te redeneren begrijpelijk, vervelender wordt het als oudere generaties van jongere generaties het verwijt krijgen dat ze niet in het historisch proces hebben ingegrepen, hoewel ze zagen, althans hadden moeten zien, dat de geschiedenis daarom vroeg. De jongeren dichten de ouderen dan een paranormale begaafdheid tot het voorspellen van de toekomst toe, die zij echter niet bezaten. Dit is zacht gezegd onredelijk. De vertegenwoordigers van de geest van ‘zestig’ hebben zich, vanuit hun enthousiasme over de verworvenheden van de nieuwe tijd, veelvuldig aan dergelijke wijsheid achteraf bezondigd. De voorgaande generatie had problemen over het hoofd gezien, genegeerd of verkeerd aangepakt. In de jaren zestig wreekte zich dit falen. Zoals een verwaarloosd abces te eniger tijd moet openbarsten, zo kwamen tal van conflicten eindelijk aan de oppervlakte. Dit had voorkomen kunnen worden als degenen die het in de jaren vijftig voor het zeggen hadden gehad verstandiger waren geweest. Zo ongeveer was de redenering. Zij ging uit van, en kwam steeds weer terug bij de jaren vijftig als periode van ontkenning, koudwatervrees en gebrek aan inzicht en doortastendheid. In het jaar 1992 herdacht Amerika het feit dat Columbus vijfhonderd jaar eerder het Amerikaanse werelddeel had ‘ontdekt’. Deze viering inspireerde een tekenaar tot het maken van een satirische prent, die beter dan wat ook illustreert hoe finalistisch redeneren werkt. Afgebeeld zijn, anno 1492, twee indianen, die vanaf een duintop toezien | |
[pagina 211]
| |
hoe Columbus voet zet aan Amerikaanse wal. Dan zegt de ene indiaan tegen de andere: ‘So much for the pre-Columbian era’. Kon iedereen maar zo goed in de toekomst kijken! In de tijd dat de jaren vijftig nog voornamelijk met saaiheid en fantasieloosheid, en wat de esthetiek betrof met smakeloosheid werden geassocieerd, richtte de negatieve appreciatie van degenen die terugblikten in de tijd - de term ‘historici’ gaat hier niet op, omdat de communis opinio een veel grotere groep mensen omvatte - zich tegen het ontbreken van een fel levensgevoel, tegen de dominantie van materiële bekommernis, tegen ongefundeerd optimisme, tegen te hoge verwachtingen van wetenschap en techniek. Samengevat: tegen een gebrek aan voorspellend vermogen. Kennelijk hadden de vijftigers in hun gedragingen vooruit moeten lopen op een situatie waarin grotere materiële welstand een relativering van materiële welstand mogelijk maakte. Kennelijk hadden zij al voor het consumentisme opbloeide tegen het consumentisme moeten protesteren. Kennelijk hadden zij de oorlog in Vietnam moeten voorzien, die de wereld zou leren hoe een arm derde-wereldvolk een rijk land dat over de modernste wapens beschikt, kan verslaan. Kennelijk hadden zij de gevaren van het gebruik van DDT en de risico's van kernenergie al moeten onderkennen, nog voordat deze door milieupioniers als Rachel Carson waren vastgesteld. En kennelijk hadden ze de afloop van de Koude Oorlog moeten zien aankomen, ook al kwam die voor degenen die er rond 1990 getuige van waren, nog als een enorme verrassing. Zij hadden, kortom, Columbus als Columbus, de brenger van een nieuwe tijd, moeten herkennen, om het lot te ontlopen voor naïef en kortzichtig te worden versleten. Deze opmerkingen over de wijze waarop de zestigers naar de vijftigers keken, klinken misschien een beetje badinerend, maar zo zijn ze niet bedoeld. Weliswaar was het finalisme van de zestigers, dat de vijftigers in een braaf en naïef licht plaatste, zelf een beetje braaf en naïef. Het is echter, zoals reeds opgemerkt, een normaal verschijnsel dat mensen zich tegen de onmiddellijk voorafgaande tijd afzetten. Mensen en situaties zijn nu eenmaal voortdurend in verandering. Deze verandering wordt gewoonlijk als vooruitgang beschouwd. Waarom? Omdat de mens zich anders zou moeten afvragen waarom hij de verandering niet heeft tegengehouden. Bij uitstek de contemporain-historicus zal zich vaak geroepen voelen het beschreven effect, het ontstaan van een negatief beeld van een periode als gevolg van de gewoonte het moderne te omhelzen en op het ouderwetse neer te kijken, te neutraliseren en te corrigeren, zoals de zeiler doet die aan bakboord overboord gaat hangen, omdat de wind dreigt zijn boot over stuurboord te laten omslaan. Juist de contemporainhistoricus namelijk heeft met een stevige bries te kampen, want merkwaardigerwijs zijn mensen tegenover het meest recente verleden minder barmhartig dan tegenover lang vervlogen tijden. In onze beleving van het verleden zit tenminste één opvallende paradox. Wie vanuit het heden naar de middeleeuwer kijkt, verbaast zich over de grote overeenkomst tussen diens gedrag en het onze: ‘Ze waren toen eigenlijk net als wij’. Wie naar een periode terugkijkt die nog maar net voorbij is, verbaast zich over de enorme verschillen tussen toen en nu: ‘Hoe totaal anders dan wij nu, reageerden de mensen toen’! | |
[pagina 212]
| |
In juni 1995 hield de Vereniging voor de Geschiedenis van de Twintigste Eeuw in het Utrechtse Academiegebouw een congres over ‘de lange jaren vijftig’. De eerbiedwaardige VGTE heeft nog nooit eerder zo'n vrolijk congres beleefd. Het ene lachsalvo na het andere daverde door de zaal. Vooral toen er bewegende beelden vertoond werden, stukken van het Polygoon-nieuws uit het midden van de jaren vijftig, zat het publiek te hikken van de pret over al die ontwapenende en koddige taferelen. Historische congressen over oudere tijden daarentegen plegen in serene, contemplatieve rust te verlopen. Die oudere tijden kunnen rekenen op ons respect, het recente verleden in het gunstigste geval op een soort vertedering. De ervaring met het genoemde congres van 1995 leert intussen, dat de tijd nog altijd niet helemaal rijp is voor een onthechte beschouwing van de jaren vijftig. Hoewel de magie van de jaren zestig al sinds twintig jaar geleden danig aan het tanen is, zozeer zelfs dat journaalbeelden uit die tijd ons misschien nog meer aan het lachen maken dan beelden uit de jaren vijftig, en hoewel het klimaat voor een nuchterder kijk op de jaren vijftig dus al sinds twintig jaar geleden gestaag is verbeterd, maken die jaren vijftig nog altijd een beetje een indruk van hulpeloosheid, rechtlijnigheid en verkeerd begrepen ambitieGa naar voetnoot4. De naar rechtvaardigheid strevende historicus moet derhalve nog altijd naar één kant buitenboord hangen. De roes van de jaren zestig, die het oordeel benevelde, de jaren vijftig bleek en saai en bangelijk maakte en de generatie van zestig de kenmerken bezorgde van een pittige dochter die tegen haar slome moeder rebelleerde, is nog niet definitief uitgewerkt. Dat rare contrast tussen vijftig en zestig wacht nog op de genadeklap. Kijken we met meer distantie naar de jaren vijftig, dan blijkt moeder niet zo'n tobberig burgertype te zijn geweest en doemt een dochter op die iets meer van een bepaald geestverruimend middel heeft geslikt dan goed voor haar was. Er zijn verschillende manieren om bewust objectiever terug te kijken. We kunnen bijvoorbeeld de continuïteit in de geschiedenis vooropstellen en afstand doen van de opdeling in periodes. | |
[pagina 213]
| |
Door geen bevestiging meer te hoeven zoeken voor een bestaand beeld of identiteit van een periode, richten wij automatisch onze aandacht ook op ontwikkelingen die niet met de heersende opvatting stroken. Een andere manier gaat in tegenovergestelde richting: men kan proberen de periode die naast de oogverblindende pracht van het eerstvolgende tijdvak wel kleurloos moest lijken, ook eens wat kleur te bezorgen, door te laten zien dat de kiemen voor de latere ontwikkeling al volop aanwezig waren in (wat dan wordt) een voor-stadium. Continuïteit en discontinuïteit lopen in dat geval door elkaar heen en de geïdentificeerde periodes raken qua betekenis meer aan elkaar gewaagd. Ook al laten wij onze beste bedoelingen, aldus verwerkt in een historische methode, los op de jaren vijftig, altijd liggen nieuwe vertekeningen op de loer. Zolang de jaren vijftig en de jaren zestig aan elkaar worden gekoppeld, handhaaft zich onvermijdelijk een soort moeder-dochter-beeld, al waren het dan eventueel een moeder en een dochter die in weerwil van het generatieverschil met elkaar in gesprek bleven. Zowel het bestrijden van elke periodisering als het inkleuren van de jaren vijftig, net zo lang tot ook de laatste scepticus zich gewonnen geeft en erkent dat er toen ‘net zo veel aan de hand was’ als in de jaren zestig, heeft iets gekunstelds.
De beste oplossing is, bij wijze van gedachtenexperiment, de jaren zestig domweg buiten beschouwing te laten, en daarmee de continuïteitsvraag. In bepaalde opzichten waren de jaren vijftig uiteraard kraamkamer voor wat Nederland nog te wachten stond, in andere veel minder. De politieke en economische omstandigheden waren tamelijk uniek, en zo werd ook het geestelijke leven, de geest van vijftig, tamelijk uniek. Aan deze uniciteit moet recht gedaan worden, omwille van een goed begrip van de periode, maar ze moet ook weer niet worden overdreven. Ook de metafoor van de kraamkamer is te makkelijk en suggereert te veel. De noodzakelijke correctie op het kleurloze imago van de jaren vijftig blijft halverwege steken als men slechts zou erkennen dat ze bij eerlijker beschouwing al diverse aanzetten tot de jaren zestig te zien geven. Wij zouden moeten proberen te breken met het beeld van de moeder en de dochter, van de aanzet, de aanloop, de springplank, de kweekvijver, de voedingsbodem, het vormende milieu enzovoort. Het verdient aanbeveling even te vergeten dat er jaren zestig zijn geweest en gewoon goed naar de jaren vijftig te kijken. Die zijn ook los van voor- en nageschiedenis al meer dan interessant. Terzijde: interessant is geen synoniem voor ‘onderhevig aan sterke veranderingen’. Terecht waarschuwen De Rooy en Righart in hun inleidende artikel in Een stille revolutie, het boek waarin de bijdragen aan genoemd VGTE-congres zijn gebundeld, voor een corrigerende aanpak waarbij al te veel accent komt te liggen op de ‘dynamiek’ van de jaren vijftigGa naar voetnoot5. De oorlog was dynamisch (op de verkeerde manier weliswaar), de jaren zestig waren dynamisch, maar denk erom, ook de jaren vijftig waren dynamisch! Zo moet het maar liever niet. De belangwekkendheid van een tijdvak kan zeer wel aan andere dingen dan dynamiek worden afgemeten. Om het gedachten- | |
[pagina 214]
| |
experiment te vervolmaken zouden we dus ook op zoek moeten gaan naar andere termen en criteria voor de beoordeling van de jaren vijftig dan de begrippenparen saai/dynamisch, introvert/extravert, consensusgericht/polariserend en conservatief/ progressief, die alle direct of indirect aan het discours van de jaren zestig zijn ontleend. Vanuit het heden richten wij dan een telescoop op de bewoners van de planeet ‘jaren vijftig’ en beoordelen hun gedrag naar - of we willen of niet - maatstaven van vandaag. Hoe redden de Nederlanders zich toentertijd, hun omstandigheden in aanmerking genomen? Gingen ze doeltreffend en verstandig met hun mogelijkheden om? Ter beantwoording van deze deels morele vragen worden hierna enkele belangrijke aspecten van de jaren vijftig opgesomd, voorzien van wat kanttekeningen bij opvattingen die in de literatuur naar voren komen. Dit levert verscheidene argumenten op die kracht kunnen bijzetten aan de stelling die boven uiteen is gezet, namelijk dat de jaren vijftig beter verdienen dan als een voor- of een na-stadium, dan wel als kleurloze (of overdreven bijgekleurde) uitsnede uit een historisch continuüm te worden behandeld. | |
VerzuildheidDe begrippenfamilie zuil-verzuiling-verzuildheid-ontzuiling heeft grote furore gemaakt sinds de term ‘zuil’ voor het eerst in 1938 (zo meldt Hans Blom) in een krantenartikel werd toegepast op de Nederlandse politiekGa naar voetnoot6. Het idee van een zuil heeft de charme van de eenvoud en dat is tevens zijn grote bezwaar. Dit soort termen laat zich zo makkelijk begrijpen en gebruiken, dat zij razendsnel hun weg vinden naar het bewustzijn van iedereen die ook maar enigszins geïnteresseerd is, als het spreekwoordelijke lopende vuurtje. ‘History is what you can remember’, zeiden Sellar en Yeatman alGa naar voetnoot7. Om ons iets te kunnen herinneren moeten we ons iets voor kunnen stellen. Beeldende taal werkt niet anders dan de schoolplaten van Cornelis Jetses. Zij richt de geschiedenis keurig in als een overzichtelijke beeldentuin met wegwijzers naar alle bezienswaardigheden. Beeldende taal is vanwege het gebruiksgemak onweerstaanbaar. Floris de Vijfde was ‘der keerlen God’ (een soort socialist dus, net als Tiberius en Gaius Gracchus en Ferdinand Domela Nieuwenhuis), Willem de Zwijger was de ‘vader des vaderlands’, Napoleon ‘de dief van Europa’, Willem I een ‘koopmankoning’, Nederland ‘verzuild’. God, vader, dief, koopman, zuil. Wie zo'n term gebruikt, heeft ipso facto bewezen zijn klassieken te kennen en wordt niet meer om uitleg gevraagd. Daarmee is - het zal duidelijk zijn - de term meer een sjibbolet, een wachtwoord voor intimi, dan een beschrijving van de historische werkelijkheid. | |
[pagina 215]
| |
De metafoor van de zuil die groot of klein kan zijn maar altijd sterk en hecht is en de elementen trotseert, naast andere zuilen staat en een top en een basis heeft, werd steeds populairder. Zij kwam uiteindelijk terecht in alle wetenschappelijke beschouwingen, door de zegen die mensen als Kruijt en Lijphart er in bloemrijke verhandelingen aan gaven. Daarna brak zij door naar alle schoolboekjes én naar de internationale politicologische literatuur, waarin de Nederlandse verzuildheid een eigen hoofdstuk kreeg. Nederland kwam bekend te staan als het land van (naast klompen, tulpen en windmolens) ‘columnization’ of ‘pillarization’. Maar de onderzoeker die er het fijne van wil weten en met behulp van een teletijdmachine teruggaat naar het verzuilde tijdperk, komt voor dezelfde verrassingen te staan als Jansen en Jansens in Hergé's De Blauwe Lotus, die, om niet op te vallen in de Chinese massa, een klassiek mandarijnenkostuum aantrokken. Hun beeld van China bleek zich geheel te hebben losgezongen van de alledaagse realiteit. Het gevolg was dat alle Chinezen hen verbijsterd nakeken. Men hoeft geen gelovige te zijn in de kerk die verkondigt ‘dat alle geschiedenis taal is’, om te beseffen dat de beeldvorming van een periode mede bepaald wordt door het min of meer toevallige succes van lapidaire omschrijvingen. Eén associatieve voltreffer van een creatieve, maar niet noodzakelijkerwijs erudiete geest kan generaties van historici doen debatteren over een wetenschappelijk monster van Loch Ness: er zijn getuigen, er zijn boeken over, er zijn zelfs foto's van, er is een hele industrie omheen gebouwd, tal van mensen hebben er een broodwinning aan, maar welbeschouwd is het vermoedelijk slechts een boeiend, intelligent verzinsel. Eén prettig in de hand liggende studie van een welsprekende politicoog kan wonderen doen om de industrie op gang te brengen of draaiende te houden, maar het realiteitsgehalte van het verzinsel wordt er niet hoger doorGa naar voetnoot8. Zo boeiend is het niettemin, dat het als basis ging dienen voor nieuwe, vaak nog boeiender constructies. Verzuiling werd de kapstok waaraan alle onvrede over wat er niet goed was aan Nederland kon worden opgehangen. Het antikapitalisme en het radicale feminisme hadden er een gemakkelijk herkenbare vijand bij. In tal van scripties gingen studenten met dit thema aan de slag. Hoe het komt dat in allerlei landen en culturen die geen verzuiling kennen vrouwen niettemin tweederangs burgers zijn, bleef intussen onbelicht; maar dat is een ander chapiter. Hoe zat het land achter het handzame, maar geforceerde beeld van de zuilen nu eigenlijk in elkaar? Hoe functioneerde Nederland als democratie, om eens een belangrijke vraag te stellen, in de periode die het hoogtepunt van de verzuildheid is genoemd, de jaren vijftig? | |
[pagina 216]
| |
In de eerste vijftien naoorlogse jaren hebben de politieke partijen gezamenlijk, juist door samen te werken, een aantal opmerkelijke prestaties geleverd. Het economisch herstel was voorbeeldig. Niet alleen werd de oorlogsschade ten bedrage van tienduizend gulden per gezin (prijsniveau 1945) snel hersteld. De deviezen die nodig waren voor de import van essentiële goederen moest Nederland, met zijn weinige natuurlijke hulpbronnen, verdienen met de export van agrarische en industriële producten. Essentieel waren in dat verband een hoge arbeidsproductiviteit en betrekkelijk lage arbeidskosten. Dankzij de goede samenwerking tussen werkgevers en werknemers in de Stichting van de Arbeid en in de bedrijfstakken lukte het ook onder een Spartaans economisch regiem de arbeidsrust te bewaren. Ondanks vrijwel volledige werkgelegenheid was er nauwelijks inflatie. Intussen absorbeerde de arbeidsmarkt ook nog moeiteloos de toename van de beroepsbevolking - circa veertigduizend werkzoekenden per jaar - die aanzienlijk groter was dan in andere landen. Alles in aanmerking genomen kwam Nederland er opmerkelijk snel weer bovenop. De groei van de productie en daarmee van het nationaal inkomen verhield zich zo gunstig tot die in omringende landen, dat in de literatuur gesproken wordt van een ‘Dutch miracle’Ga naar voetnoot9. De sociale cohesie die Nederland nodig had voor dit wonder, mag door wie niet zonder dat soort woorden kan eventueel met ‘zuilen’, ‘verzuildheid’, ‘zuilmentaliteit’ of ‘pacificatie’ in verband gebracht worden, al betekent het nog zo weinig. Belangrijker is, dat we in die cohesie tenminste een zegen zien, in plaats van haar te bespugen als een teken van onderwerping, ongeëmancipeerdheid en kadavertucht. Eendracht was welbegrepen eigenbelang. Lijphart haalt een boekenkast vol politicologische theorie ondersteboven om uit te leggen hoe de Nederlandse ‘zuilen’, die elkaar getalsmatig in evenwicht hielden, ooit tot samenwerking zijn gekomen en polarisatie verwierpen. In ieder geval wat de naoorlogse periode betreft kan het, denk ik, een stuk eenvoudiger. Er heerste gebrek. Een einde maken aan de malaise was hoogste prioriteit. Het nuchtere, enigszins berekenende volk aan de Noordzee zag in dat samenwerking het snelste tot herstel zou leiden en werkte samen. Het was de zoveelste triomf van de zakelijkheid die Nederland al eeuwenlang kenmerkte én voordeel bracht. Uiteraard zijn er, zoals in de idealistisch angehauchte jaren zestig is gedaan, vraagtekens te zetten bij het materialisme van de wederopbouwperiode. Maar hoe redelijk is dat? ‘Erst kommt das Fressen, dann kommt die Moral’Ga naar voetnoot10. Wederopbouw is per definitie het inhalen van schade, het herstellen van iets dat verloren is gegaan, iets waar men recht op heeft. De moraliteit daarvan wordt voor vaststaand aangenomen. Bovendien: tot ongeveer 1960 deed Nederland niet meer dan zich optillen naar een bestaansminimum. Pas daarna kon eventueel van luxe en overconsumptie worden gesproken. Pas toen ook begon heel langzaam het idee op te komen van een eindig | |
[pagina 217]
| |
milieupotentieel, het idee dat later als een aardbol in de vorm van een kaars zou worden gevisualiseerd. Deze louterende kijk op consumptie had ook niet eerder voet aan de grond kunnen krijgen, aangezien de wetenschap, die hierin een voortrekkersrol moest spelen, pas rond 1962 zover was (Rachel Carson is al genoemd, met haar Silent Spring; verder valt te wijzen op Herbert en Bookchin, met Our Synthetic Environment, beide baanbrekende boeken verschenen in 1962). Konden vanuit Nederland geen impulsen tot matiging van de welvaartsgroei worden verwacht, vanuit andere landen kwamen zij ook niet. Integendeel. Heel Europa en zeker het ons omringende deel daarvan werkte hard aan welvaartsgroei. Zoals de vis niet beseft wat water is, zo kon ook Nederland tot 1960 niet beter weten dan dat streven naar consumptiegroei de gewoonste zaak van de wereld was. De sociale wetgeving die de grondslag zou vormen voor de verzorgingsstaat is snel en zonder veel politieke turbulentie tot stand gekomen. Aan het einde van de kalenderjaren vijftig was armoede nog niet uitgebannen, maar waren wel de voorwaarden daarvoor geschapen. Vijf jaar later hadden aanvullende maatregelen gezorgd voor het feitelijk verdwijnen van de armoedegrens. Er bevond zich althans bijna niemand meer aan gene zijde. De grondigheid en voortvarendheid waarmee de bouw van het sociale huis werd aangepakt, was ook al een vrucht van de heersende saamhorigheid. Vooral het feit dat de Katholieke Volkspartij (KVP) en de Partij van de Arbeid (PvdA) het zo lang met elkaar uithielden, is hier van invloed geweest. | |
DoorbraakDit brengt ons bij een ander belangrijk aspect van de jaren vijftig: de ‘Doorbraak’ en het verzet daartegen. De relatie tussen KVP en PvdA was een vechthuwelijk, gebaseerd op eigenbelang, maar ook op het belang van de Nederlandse zaak. Eigenbelang inspireerde tot wat Von der Dunk heeft genoemd: ‘de stille solidariteit van de twee laatkomers’, dat wil zeggen de twee partijen die pas na de oorlog het genoegen van volwaardig deelnemen aan de regering mochten smakenGa naar voetnoot11. PvdA en KVP konden eigenbelang en nationaal belang moeilijk (onder)scheiden, want zij geloofden beide oprecht dat het hele land gebaat zou zijn bij succes voor de eigen beginselen. Maar de leiders van deze en van andere partijen realiseerden zich ook dat het democratisch evenwicht maar wankel was. Als één van de minderheidsideologieën teveel zou dreigen te overheersen, zou dit tegenkrachten oproepen die het einde zouden kunnen betekenen voor de voor de wederopbouw absoluut noodzakelijke samenwerking. Consensus was geen zwaktebod. Consensus was geen uitdrukking van gebrek aan strijdbaarheid, maar van overlevingsdrang en gezond verstand. Van de twee grote partijen had de PvdA eigenlijk nog het meeste recht op de overtuiging een algemeen belang te vertegenwoordigen. Zij was geboren uit een fusie tussen een drietal politieke partijen en nog wat groepen die zich van weer andere partijen hadden afgesplitst. Juist om het algemeen belang te dienen, om - zoals deze partijen en groepen het zagen - gehoor te geven aan de roep om eendracht die de oorlog had voortgebracht, hadden SDAP, VDB en CDU zichzelf weggecijferd en een | |
[pagina 218]
| |
nationale, progressieve partij gesticht. Hun hoop was de helft of meer dan de helft van het electoraat achter zich te verzamelen. De kiezers zetten de PvdA echter, eerst in 1946 en nog duidelijker in 1948, met beide benen op de grond. De ‘Doorbraak’ was mislukt. In een aantal beschouwingen over de jaren vijftig die vooral in de jaren zestig en zeventig het licht zagen - inmiddels (deels) danig gedateerd derhalve - is het Doorbraakstreven afgeschilderd als een apolitiek en vooral smakeloos mengsel van vage substantiesGa naar voetnoot12. Men proefde protestants moralisme en geldingsdrang en socialistisch defaitisme, aangelengd met een scheutje katholieke maatschappijkritiek, die door deelname van haar protagonisten aan de Nederlandse Unie suspect was geworden. In zo'n karakterschets zit groot onbegrip verpakt voor wat mensen als Willem Banning dreef en verder een onverdiend verwijt aan Koos Vorrink en Willem Drees en de hunnen, die het socialisme van de SDAP zouden hebben verruild voor vage ‘personalistische’ progressiviteit. De Nederlandse Unie is een verhaal apart. Nederland schreeuwt om een boek dat de Unie doorlicht. En dan graag niet alleen haar leiders (want van hen weten we langzamerhand wel hoe goed of fout zij waren), maar vooral de achterban. ‘Zeg mij wie uw vrienden zijn en ik zeg u wie gij zijt’: veel interessanter dan de inborst van De Quay of Linthorst Homan is het motief dat honderdduizenden Nederlanders hadden om tot de Unie toe te treden. Jan Rogier heeft nuttig werk gedaan door het opportunisme en andere morele fouten van bepaalde individuen aan de kaak te stellen. Zijn spervuur, in weekblad en boek, tegen al wat hij beschouwde als collaboratie, heeft echter het misschien onbedoelde effect gehad dat bij de generatie die Rogier helemaal of half las het idee van een klein miljoen collaborerende Unieleden niet meer uit te roeien valt. Er is ook een positiever kijk op de Doorbraakidee mogelijk. De oorlog had enorme verwarring geschapen over Nederland en het Nederlandse volkskarakter en daar- | |
[pagina 219]
| |
naast de vooroorlogse politieke verhoudingen in de ogen van velen hopeloos verouderd gemaakt. Een kern van personen die de door de bevrijding losgemaakte energie wilden bundelen in een waarachtige vernieuwing van het politieke stelsel, heeft toen door niet apolitiek, maar juist zeer politiek te opereren het grote experiment dat de PvdA was, gelanceerd. Toen Hans van Mierlo in 1966 in een Amsterdamse tapperij een eigen Doorbraakje had uitgedacht, noemde hij dit zelf met nauw verholen trots ‘een waanzinnig avontuur’. Nog altijd plukt hij, door de goegemeente naar het Pantheon van ware staatslieden bevorderd, de vruchten van eenmalige rebelsheid. Het echte ‘waanzinnige avontuur’, de Doorbraak van na de oorlog, bokst intussen op tegen lauwe waardering, zo niet een negatief imago. Ten onrechte. Want hoe men ook denkt over de Doorbraak, het was een stoutmoedig plan. Er zijn veel elan, politiek inzicht, doorzettingsvermogen en organisatorisch talent aan besteed, niet verspild. Daarmee zij niet beweerd dat de idee van de Doorbraak en de strijd voor het slagen van de Doorbraak die in de jaren vijftig is gevoerd, het juiste antwoord bij uitstek waren op de eisen des tijds. Waar gaat het dan wel om? De rationaliteit en de historische betekenis, zo men wil de historische logica van het streven naar opheffing van de zogenaamde ‘antithese’ verdienen zo objectief mogelijk te worden gewaardeerd. Dit betekent dat zij beter niet kunnen worden beoordeeld met de maatstaf van hun onmiddellijke electorale succes, of met de maatstaf van wat later, bijvoorbeeld in de jaren zestig, en vogue was. Een meer objectieve analyse dwingt tot de slotsom dat gewetensvolle mensen creatief en met durf gezocht hebben naar serieuze oplossingen voor uiterst belangwekkende politieke vragen. Zij wilden zich hun verantwoordelijkheid waardig tonen. Dit zijn allemaal grote woorden, en misschien wekken zij wel de indruk dat de auteur door nostalgie bevangen is, of blind voor het politieke gekonkel dat er ook aan te pas is gekomen. De hele jaren vijftig door is naargeestig gekrakeel niet van de lucht geweest. Maar al met al was de discussie over de antithese, over de algemene partij versus de confessionele partij, een waarlijk meeslepende affaire, meeslepender dan enigerlei latere kwestie in de Nederlandse politiek. In de positieve waardering voor de spelers in dit drama, vanwege hun moed en vanwege de mate waarin zij de politiek serieus namen, dienen overigens de tegenstanders van de Doorbraak te worden betrokken. Ook zij stonden voor moeilijke afwegingen en namen grote risico's. Misschien nog wel grotere risico's dan degenen die niet de schijn tegen hadden dat zij zich door louter conservatisme lieten leiden. Hoe hoog de inzet was en hoe riskant de deelname aan de strijd, laat de gang van zaken rond het Mandement van 1954 zien. Het Mandement wordt algemeen, en terecht, beschouwd als een ernstige vergissing. Deze gecoördineerde actie voor grotere eenheid van katholieken in de politiek liep immers uit op het tegendeel. Maar voor een afgewogen oordeel is enig besef vereist van het dilemma waarmee katholiek Nederland worstelde. Deelname aan de regering was nodig om de emancipatie te bevestigen en de vruchten van emancipatie te plukken. Samenwerking met de PvdA was nodig, omdat alleen die coalitie het soort politiek toeliet - ook al hing het van compromissen aan elkaar - dat deelname aan de regering lucratief maakte. (Lucra- | |
[pagina 220]
| |
tief moet hier niet te smal worden gedefinieerd: het dienen van het landsbelang was inbegrepen in de winst.) Samenwerking met de PvdA hield echter ook in dat de katholieken zakelijke en morele steun gaven aan een sterke concurrent, die geen geheim maakte van haar voornemen de Doorbraak ooit nog eens te voltooien, dat wil zeggen de confessionele partijen de facto weg te vagen. Zo kwamen de bisschoppen tot hun besluit een duidelijke grens te trekken: coalitie ja, overlopen nee. Het Mandement was een wanhoopsdaad, bedoeld om de eenheid te herstellen zonder welke verdere emancipatie gevaar liep. Het was geen simpel spelletje landje-veroveren, deze actie, maar juist een poging de verhoudingen te bevriezen: de huwelijkse voorwaarden tussen PvdA en KVP van 1948 te herbevestigen. De kans op mislukking was al voorzien, zoals Spiertz in zijn serie artikelen in Trajecta aantoontGa naar voetnoot13. Dit drama verklaren uit hokjes- en schotjesgeest of uit zuildenken of uit iets anders dat aan een gehoorzaam rond het theelichtje verzameld katholiek gezin doet denken, is voorbijgaan aan de werkelijk interessante dimensies van het geschil. De grote debatten van de jaren vijftig waren, anders dan de conventional wisdom nog altijd wil, politieke debatten op het scherpst van de snee. De zogenaamde zuilen, in werkelijkheid gewoon politieke bewegingen die hun ideologie en identiteit veilig wilden stellen tegenover een baaierd van opgedrongen zingevingsvraagstukken, hielden zich echter aan de in Nederland geldende politieke omgangsvormen. Dat was de kern van de consensus: het mocht er stevig aan toe gaan, maar polarisatie was verboden. Daardoor ontstaat bij oppervlakkige waarneming de indruk van een gestileerd conflict: een spiegelgevecht dat is ingestudeerd en waarvan de uitslag is afgesproken. Niets was minder waar. Ideologie was geen achtergrondruis, maar des Pudels Kern. De strijd was echt, de uitslag open. Het feit dat de politieke stromingen later, in de jaren zestig en zeventig, uitgeput waren en hun identiteit prijsgaven, mag niet leiden tot de terugprojectie dat het debat dus ook in de jaren vijftig al nergens over ging, of sterker nog, dat de jaren vijftig eigenlijk schuldig waren aan de verwarring van zestig en zeventig. Wie niet naar de inhoud kijkt, maar alleen naar de vorm, kan de politieke discussies van de jaren vijftig saai noemen. Als iedereen zijn fatsoen houdt is dat inderdaad een beetje saai. De vraag zou hier moeten zijn wat het tegenovergestelde van saaiheid: sensatie, opbrengt. De kernactiviteit van de NV Nederland was, ook in de jaren vijftig, de productie van welvaart en welzijn. Wat dat betrof konden de aandeelhouders in hun handen wrijven. De streefcijfers werden meer dan gehaald. De NV Nederland had niet tot taak intellectuelen verstrooiing te bieden; daar waren anderen voor. Aan de basis van veel onvrede die in de jaren zestig de kop opstak lag pure verveling. Alles was bereikt, dus moest de verbeelding maar eens aan de macht. Nu is er niets tegen verbeelding aan de macht, want dat maakt het leven ongetwijfeld leuker. Maar alles op zijn tijd. Eerst moet het geld voor de vaste lasten worden verdiend. Wat overblijft is voor recreatie. In de jaren zestig was er ruimte voor andere dingen dan | |
[pagina 221]
| |
het dagelijks brood. Des te beter. Maar de jubel over de verworven vrijheid en de kritiek op de grauwsluiers van de jaren vijftig waren niet zonder een element van stank voor dank. Wat was de neerslachtigheid van de linkse intellectueel aan het einde van jaren vijftigGa naar voetnoot14 anders dan het beste bewijs dat het op dat moment wel goed zat met ons land? ‘Wethouder van Nederland’ is de man genoemd die in de jaren vijftig leiding gaf aan de wederopbouw. Willem Drees bestuurde de natie niet anders dan hij Den Haag als wethouder had bestuurd: onkreukbaar, zakelijk, resultaatgericht. Zijn socialisme van de daad oogste toen veel waardering. Later werd het met andere ogen bekeken. Hij was eigenlijk altijd slechts een wethouder gebleven, zo zei men in een tijd, de jaren zestig en zeventig, waarin elke zichzelf respecterende stad droomde van een eigen minister van buitenlandse zakenGa naar voetnoot15. Vanuit 1997 bekeken, los van enige politieke voorkeur, was deze diskwalificatie toch wel een beetje ondankbaar, al was het slechts omdat zij geheel voorbijging aan Drees' politieke vakmanschap. Fouten maken deed hij ook en sommige daarvan waren zelfs blunders. Er is geen enkele reden die met de mantel der liefde te bedekken. De Indonesische kwestie bijvoorbeeld, met Nieuw-Guinea als nasleep, hebben Drees en de zijnen ongetwijfeld totaal verkeerd aangepakt. Met de bijzondere kenmerken van Nederland in de eerste vijftien jaren na de oorlog hadden deze vergissingen echter weinig te maken. De vermaledijde consensus noch de vermaledijde ‘verzuildheid’ heeft de onjuiste beslissingen teweeggebracht. Het is ook niet het isolement van de Tweede Wereldoorlog geweest dat de zaken fout deed lopen. Nederland was domweg nog niet klaar voor een vooruitziende koloniale politiek, meer in weerwil van de oorlog dan als gevolg van de oorlog. Voor zover er sprake was van invloed tussen de sfeer van de jaren 1945-1960 en de mislukking van de dekolonisatie, was die andersom: de déconfiture in Indonesië heeft Nederland een spoedcursus ‘Derde Wereld’ laten ondergaan en het tot een pionier in ontwikkelingshulp gemaaktGa naar voetnoot16. | |
Nawerking van de oorlogsjarenDe nawerking van de oorlogsjaren is een ander thema dat hier aan de orde hoort te komen. Er is over de herinnering aan de oorlog en over de sociale en politieke functies die deze heeft vervuld al heel veel gepubliceerd. Onder andere het recente boek van Frank van Vree over de schaduw van Auschwitz verdient eervolle vermeldingGa naar voetnoot17. Ik ga hier verder niet op in en beperk me tot de politieke verhoudingen in Nederland. Naar de mening van Daalder, in dit verband wel vaker geciteerd, hebben de oorlogs- | |
[pagina 222]
| |
en vooral de bezettingservaring daarop louterend ingewerktGa naar voetnoot18. Deze confrontatie met een wereld die ons land door het verlies van de status van middelgrote mogendheid een beetje uit het oog was verloren, is - daarover nog steeds geen twijfel - moreel gesproken een ingreep van moeilijk te overschatten belang geweest. Naast destructieve invloed, die hier verder buiten beschouwing blijft, waren er velerlei opvoedende effecten. De in 1939 begonnen samenwerking tussen SDAP en RKSP, toen nog een kasplantje, kon uitgroeien, als coalitie tussen KVP en PvdA, tot de stevige parlementaire fundering waarom de wederopbouw vroeg, mede doordat de schok van de oorlog brede overeenstemming had doen ontstaan over een aantal fundamentele kwesties. Men zou eventueel van een derde pacificatie kunnen spreken: na de tweede van 1939 - de opheffing van het taboe dat rustte op socialistische deelname aan de regering - volgde een derde, die neerkwam op aanvaarding van staatsinvloed op ruime schaal en een globale definitie van de manier waarop de staat zijn invloed zou laten gelden. De brute kennismaking, in de jaren 1940-1945, met het soort staatsinvloed dat niet acceptabel was, werkte normerend bij het beantwoorden van de vraag ‘wat dan wel?’ Door de oorlog steeds opnieuw als negatief referentiepunt te gebruiken, of als een positief referentiepunt wanneer er moed kon worden geput uit vertoonde karaktervastheid (die er wel degelijk is geweest, misschien te weinig, maar toch), kortom, door de oorlog te verheffen tot het cruciale moment van initiatie van het moderne Nederland, bepaalden de politieke partijen hun plaats én hun taak tussen verleden en toekomst. Dit verklaart mede waarom, zoals Von der Dunk heeft geconstateerd, ‘de basisconsensus ten aanzien van “goed” en “fout”’ in de oorlog na 1945 zo lang onveranderd is geblevenGa naar voetnoot19. Nederland had een gestolde herinnering aan de oorlog nodig om die als Fundgrube voor moderne normen te kunnen gebruiken. Geconcentreerd werken aan het herstel vereiste een solide, niet aan voortdurende wijziging onderhevige morele grondslag. Waar de oorlogservaring zelf norm geworden was, moesten discussies daarover binnen de perken blijven, althans zolang de wederopbouw nog niet voltooid heette te zijn. Vanaf 1960 deed het er allemaal veel minder toe. Dat de jongeren van ‘zestig’ tegen de gestolde visie in opstand kwamen, spreekt vanzelf. Dat de ouderen slechts zwakjes tegen deze aanslag op hun zekerheden protesteerden ook. De tijd was er rijp voor. Helaas is de terechte kritiek op de gestolde visie doorgeschoten naar ongenuanceerde afbraak. Het gevolg is, net als in het eerder genoemde geval De Quay/Rogier, dat wie de discussie niet helemaal kan volgen, als vanzelf ingeprent krijgt dat heel Nederland fout was in de oorlog. En dat is toch wat veel van het goede. Nederland was, met al zijn tekortkomingen, geen Vichy. Als het moderne Frankrijk | |
[pagina 223]
| |
nog steeds maar aarzelend went aan Vichy als ‘un passé qui ne passe pas’Ga naar voetnoot20, hoeft Nederland zich er geenszins voor te generen dat het zich in de jaren vijftig nog niet wentelde in schaamteGa naar voetnoot21. De atoombommen op Japan en het ontstaan van de Koude Oorlog brachten in de naoorlogse normenconstellatie een verstoring van jewelste. Net toen een eind aan alle narigheid leek te zijn gekomen, bracht het atoomwapen nieuwe onzekerheid, ook in morele termen. Deze nam nog toe zodra ook de Sovjetunie over de bom bleek te beschikken. De hoop op veiligheid - zedelijke en fysieke veiligheid - dreigde te vervliegen. Dit was een enorme domper. Ineens leek het alsof de grote ideologieën opnieuw de strijd zouden aangaan, maar deze keer op een nog grotere, nog vernietigender schaal. Verbazend is het dan niet dat een klein land dat net bezig was te herstellen van een vorige oorlog die het niet had uitgelokt, militair, politiek en ideologisch aanschurkte tegen de bondgenoot die, tegen de prijs van conformisme, de beste protectie beloofde. Het lijkt alsof velen van degenen die zich in de jaren zestig vrolijk maakten over de verkramptheid waarmee Nederland in de jaren 1945-1960 zijn Koude Oorlog voerde, nooit moeite hebben willen doen of niet in staat zijn geweest zich te verplaatsen in de beklemming die de verwijdering tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie teweeg heeft gebracht. Dat vergde ook nogal wat inlevingsvermogen. Na zoveel jaren loos alarm was het moeilijk nog anders dan laconiek op de dreiging uit het Oosten te reageren, zeker voor een generatie die de echte oorlog niet had meegemaakt en daardoor geen verband wist te leggen tussen de echte oorlog en de Koude Oorlog - wat de ouderen wel deden. Voor de jongeren was de wereld eenduidig. Voor de ouderen, in ieder geval tot het begin van jaren zestig, een worsteling tussen vooruitgang en terugval en tussen optimisme en pessimisme. Juist dit maakt van de jaren vijftig zo'n adembenemend studieobjectGa naar voetnoot22. De slotsom dat Nederland zich in de jaren vijftig begrijpelijk zorgen maakte over de internationale politiek pleit niemand vrij van gemaakte fouten. De politieke cultuur ondervond van de Koude Oorlog allerlei negatieve repercussies. Een bekend voorbeeld is het ostracisme tegenover communisten. De excessen op dit gebied zijn een donkere bladzijde uit de geschiedenis. Het valt nog altijd te betreuren dat de anticommunisten niet de moeite hebben kunnen opbrengen nuances in sympathie voor de Sovjetunie te onderscheiden. De geringste uiting van respect voor al datgene waarvoor dat land stond, werd in de loop van de tijd voldoende reden voor meer of minder subtiele vormen van uitsluiting. Ook wie zich nadrukkelijk van het communisme distantieerden, maar weigerden aan de politieke polarisatie van het moment toe te | |
[pagina 224]
| |
geven door zich in woord en geschrift aan de retoriek van de anti-communistische beweging te conformeren, liepen risico's. Hetzelfde gold a fortiori voor degenen die bij het scherper worden van het Oost-Westconflict met zoveel woorden pleitten voor een ‘derde weg’. Niet alleen van rechts, maar ook van van de kant van de CPN werden zij met dramatisch geformuleerde kritiek bestookt. Door de CPN met des te grotere ijver naarmate zij zich eerder in hun leven meer met de communistische partij hadden ingelaten en derhalve als renegaten konden worden beschouwd. Het politieke midden tussen links en rechts werd geheel verkruimeld. Lang voordat de Amerikaanse minister Dulles zijn befaamde uitspraak ‘neutralism is immoral’ zou doen, werd deze in Nederland al praktisch toegepast. Dit alles is weinig fraai, maar wat het verder ook betekent, het onderstreept het episch gehalte van de jaren vijftig. De morele en politieke tekortkomingen van rechts én van links zouden zich niet zo sterk hebben gemanifesteerd als de inzet van het conflict niet zo hoog was geweest. Het ging om niet minder dan het voortbestaan van een eeuwenoude cultuur. En het ging om simpele rechtvaardigheid. Een pleidooi voor het herkennen van heroïek in de aan de Koude Oorlog te relateren actie/reactiepatronen van de jaren vijftig hoort zich uit de aard der zaak niet te identificeren met het triomfalisme van ‘rechts’ dat zijn ‘gelijk’ opeist. Het resultaat van de Koude Oorlog is weliswaar nauwelijks voor tweeërlei uitleg vatbaar. Het communisme heeft gefaald en verloren. De geschiedenis heeft een haar kenmerkende gewoonte verloochend. Anders dan zij pleegt te doen, lijkt zij voor een keer gezorgd te hebben voor een glasheldere periodisering en een dito onderscheid tussen succes en mislukking. Toch is deze uitkomst niet zonder meer te beschouwen als het bewijs voor wat ‘het gelijk van rechts’ is genoemd, in een discussie die absurde vormen heeft aangenomen. Het gelijk van links en het gelijk van rechts zijn geen communicerende vaten met peilschalen die exact aangeven wat er bij het ene is afgegaan en er dus bij het andere is bijgekomen. Zeker de historicus hoede zich voor het toepassen voor dat soort natuurkunde voor beginners. ‘Het gelijk van rechts’ is zonder nadere kwalificaties en specificaties en zonder nauwkeurige plaatsing in de tijd een begrip zonder inhoud. Men hoeft niet met het communisme te sympathiseren, of dat ooit gedaan te hebben, om het eens te zijn met de vermaningen van Richard Crossman in zijn inleiding van The God that Failed - een door communisten door en door gehaat boek, dus een onverdachte raadgever in deze. Crossman, de bekende Labour-parlementariër en journalist, merkt op dat de desillusies van communistische intellectuelen en hun bekering tot democratische principes ons niet blind mogen maken voor de redenen die zij ooit hebben gehad om zich solidair te verklaren met de Sovjetunie. Hun motieven waren veelal zuiver en respectabel en hun kritiek op het functioneren van de democratieën in het interbellum gerechtvaardigdGa naar voetnoot23. Crossman zei dit lang voordat ‘het gelijk van rechts’ ineens onderwerp van discussie werd, maar zijn woorden zijn nog alleszins actueel. De geschiedenis vraagt onder alle omstandigheden om een genuanceerde benadering, ook de geschiedenis van een fascinerende titanenstrijd. | |
[pagina 225]
| |
BesluitHet voorgaande samengevat: de jaren vijftig vragen om een epischer duiding dan hun tot nu toe gegund is geweestGa naar voetnoot24. De achterliggende gedachte is, dat elk tijdvak zijn hartverwarmende en boeiende momenten kent; dat de jaren vijftig wat dat betreft rijkelijk bedeeld waren, door de schok die de oorlog had veroorzaakt en het rusteloze zoeken naar antwoorden op daarmee samenhangende existentiële vragen; dat de strijd tussen ideologieën die zich toen voordeed ging over de essenties van het zich snel moderniserende Nederland; dat juist de clichés die kort na ommekomst van een tijdvak over dat tijdvak de ronde gaan doen, moeten worden gewantrouwd. Het antwoord op de vraag die hierboven werd gesteld (hoe Nederland zich in de jaren vijftig redde, gegeven zijn omstandigheden) kan kort en bondig luiden: goed. Volledig en genuanceerd kan het antwoord echter pas zijn als niet alleen meer bronnenonderzoek is gedaan, maar ook een vergelijking met het buitenland is gemaakt. Zoals menige Nederlander na terugkeer uit het buitenland het gevoel heeft vooral meer over zijn eigen land te weten te zijn gekomen, zo zal meer kennis over de manier waarop Frankrijk, België, Groot-Brittannië, Duitsland en de Verenigde Staten op de uitdagingen van de jaren vijftig hebben gereageerd ons inzicht in de Nederlandse staat van dienst vergroten. Op het eerste gezicht vertoonden al deze landen hetzelfde patroon als Nederland. Overal bestond een streven naar politieke consensus, een sterke concentratie op het scheppen van welvaart en onder jongeren toenemende scepsis tegenover een maatschappij die niets zo hoog in het vaandel leek te hebben als de produktie van aardse goederen. Op het tweede gezicht echter was het motief telkens net een beetje anders, evenals de gedragingen. Een serieuze vergelijking van verschillen en overeenkomsten zal nieuw licht werpen op de mentaliteit van Nederland in de jaren vijftig. Een waardeoordeel als hierboven gegeven krijgt dan een steviger basis. Als in dit pleidooi voor nuancering van bepaalde hardnekkige beelden opnieuw te fors aangezette algemeenheden zijn gedebiteerd, zijn die misschien te verontschuldigen als tegenwicht tegen de algemeenheden die over de jaren vijftig nog altijd in omloop zijn. Dat pogingen een scheefgegroeid beeld te corrigeren zelf net zo goed lijden aan tijdgebondenheid, is duidelijk. Elke historicus die één letter heeft gepubliceerd wordt te eniger tijd, levend of postuum, meewarig gewezen op zijn gebrek aan distantie van de tijdgeest. | |
[pagina 226]
| |
Het ziet er trouwens wat de jaren vijftig betreft naar uit dat de wind uit een bepaalde hoek, die al flink is afgezwakt, binnenkort helemaal gaat liggen. Het postmoderne heden speurt naarstig naar ankerplaatsen voor de dolende ziel. De grote kwesties van de eerste decennia na 1945 lenen zich goed om als referentiepunt te dienen. Als dat iets zegt: op rommelmarkten gaat de prijs van artikelen uit de jaren vijftig nog steeds omhoog, en dat terwijl de kentering al twintig jaar geleden gekomen is. Wie geld te beleggen heeft, doet er verstandig aan te investeren in stoelen van chromen buizen die we ooit modern vonden, toen monsterlijk, en nu kennelijk (weer) mooi; in bijzettafeltjes met een blad van geribbeld en getint glas en pootjes van rotan; verder in ingewikkeld kronkelende lampenconstructies die ons met ‘lichtspreiding’ vertrouwd moesten maken, in radio's zonder transistors, in grammofoonplaten van Elvis Presley, Chuck Berry en Buddy Holly, in boekjes van Kapitein Rob, posters van Doris Day en James Dean, in lila en roze serviezen die zich met Kwattapunten bijeen lieten sparen, kortom in alle denkbare souvenirs uit een tijd waarin het geluk nog op straat lag. Vergeet clickfondsen, de optiebeurs en de termijnmarkt, laat de yen en de dollar links liggen en speculeer in uw jonge jaren. Want ook al zijn nog niet alle historici overtuigd, die hebben de toekomst. |
|