Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 2]Tegenwerkende omstandigheden of falende ondernemers in de economische geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw: een discussie met een einde?
| |
[pagina 178]
| |
de toon gezet in de inaugurele redes van J.G. van Dillen (1949) en W.J. Wieringa (1955), die respectievelijk het ‘objectieve’ en het ‘psychische’ standpunt vertegenwoordigden. De laatste die nog in extenso het mentale standpunt verwoordt, is J.F.E. Blsing in 1973. Daarna vindt deze visie tot aan Noordegraafs rede alleen nog summiere en voorwaardelijke steun bij J.H. van Stuijvenberg, J.A. de Jonge en P.R.D. StokvisGa naar voetnoot3. De hele kwestie ligt eigenlijk tussen 1973 en 1990 praktisch stil. Tijdgenoten of latere historici die de lakse mentaliteit of sociale verstarring als oorzaak van de trage economische modernisering in ons land in de negentiende eeuw hebben aangemerkt, richtten hun pijlen op diverse groepen: falende ondernemers, risico-mijdende geldbeleggers en een incapabele arbeidersklasse alsook een overheid die traag was met het opruimen van institutionele en fiscale belemmeringen en het scheppen van adequate nieuwe voorwaarden voor een moderne economische ontwikkeling. Opvallend is dat de middenstand en de boeren buiten schot, althans buiten de discussie, zijn geblevenGa naar voetnoot4. Dit is een serieuze beperking, waarop we aan het einde van dit artikel nog eens terugkomen. In deze bijdrage staan degenen centraal om wie | |
[pagina 179]
| |
het in het debat tot nu toe primair is gegaan: ondernemers en kapitaalverschaffers in het grootbedrijf tijdens de negentiende eeuw. Deze periode begon met stagnatie of trage ontwikkeling, en werd gevolgd door een economische transformatie waarin Nederland voorgoed aansluiting kreeg op het internationale proces van moderne industriële en economische groei. In het kader hiervan volstaat het debat zoals dat is gevoerd vanaf 1945 tot en met de meest recente wendingen die het genomen heeft. Het debat zal eerst in de historiografie kritisch worden gevolgd en geanalyseerd. Betoogd zal worden dat de idee van falend ondernemerschap als voorname factor van stagnatie of vertraging in de Nederlandse economie op zeer serieuze empirische en logische problemen stuit. Vervolgens zal aan de orde komen dat toch de mentaliteitshistorische en, aansluitend, de sociologische benadering van het ondernemerschap nodig zijn teneinde bepaalde voorwaarden achter de macro-economische processen van heroriëntering en groei bloot te leggen. Mentaliteit en attitude krijgen opnieuw een plaats in het onderzoek. Hoewel dit artikel is gericht op het cruciale probleem van de economische vertraging in de negentiende eeuw, zal een herwaardering van de invloed van de factor mentaliteit ook gevolgen hebben voor het ondernemersonderzoek in de andere perioden van de Nederlandse geschiedenis. | |
De mentaliteitshistorische verklaringEerst bespreek ik de verwoorders van het standpunt der mentale blokkering: W.J. Wieringa, I.J. Brugmans, H. Baudet, H.F.J.M. van den Eerenbeemt, J.F.E. Bläsing en P.R.D. Stokvis. In Wieringa's woordenGa naar voetnoot5 aanvaardde Koning Willem I bij zijn aantreden ‘een failliete boedel’. De stapelmarkt had zijn functies verloren, maar het alternatief van de industrialisatie werd vooralsnog gefrustreerd door de mentaliteit der bevolking en het vigerende maatschappelijke bestel. De ondernemers, de zittende kooplieden, keken achteruit naar de voorbije glorie van de stapelmarkt, een houding die werd bevorderd door de sociale verstarring van de kooplieden- en regentenstand reeds in de periode vóór 1800. Er was gebrek aan kennis en technische opleiding en er was eveneens sprake van vervreemding tussen financieel kapitaal en bedrijfsleven. Dit kapitaal zocht een veilig rendement in minder risico-dragende, met name buitenlandse beleggingen en kwam zo niet beschikbaar voor de ontwikkeling van een binnenlandse nijverheid die aan de eisen des tijds voldeed. Wieringa drukt op dit tijdperk het mentale stempel van ‘lusteloosheid’. Pas het derde kwartaal van de negentiende eeuw liet een ‘toewending naar de toekomst’ zien. Deze visie impliceert dat Nederland in vergelijking met het industrieel dynamische Groot-Brittannië groei- en ontwikkelingskansen heeft laten liggen, dus significant suboptimale prestaties heeft laten zien. Het is overigens niet zo dat Wieringa de invloed van de omstandigheden tot nul reduceert. Hij wijst immers op het verval van de stapelmarkt-functies en op buitenlandse protectie tegen de Republiek, en voegt daar de nog geringe economische betekenis van de landgewesten aan toe. Anderzijds was | |
[pagina 180]
| |
er volgens Wieringa ook al vóór omstreeks 1870 in objectieve zin ruimte voor heroriëntering, die evenwel door mentale annex sociologische factoren niet is uitgebuit. Uitzonderingen als de ondernemers Roentgen, Van Vlissingen en Salomonson kunnen deze regel hoogstens bevestigen. Ook BrugmansGa naar voetnoot6 denkt in termen van mentale en sociologische belemmeringen, zij het enigszins gespecificeerder dan Wieringa. Meer dan Wieringa legt hij de vinger op de negatieve uitwerking der veranderde - internationale - omstandigheden, maar hij erkent ook de effecten van mentaliteit. In dit verband gebruikt hij de Sombartiaanse begrippen van vroeg-kapitalistische en modern-kapitalistische mentaliteit (Wirtschaftsgeist), waarbij in het negentiende-eeuwse Nederland vooralsnog de eerste bleef domineren. Die kenmerkt zich bij ondernemers door oriëntatie op hun familiaire welstand, tevredenheid met ‘gewone winst’ en traditionalistische afkeer van vernieuwing. Belangrijke oorzaak daarvan is, aldus Brugmans, het ontbreken van een middenstand. Er heerste dus sociale dichotomie in de vorm van een verstarde standenstructuur, een onvoldoende ‘capillarité sociale’, anders gezegd: een tekort schietende sociale verfrissing der elites. De andere aanhangers van het psychische standpunt bewegen zich min of meer binnen de kaders zoals door Wieringa en Brugmans uitgezet. Van den Eerenbeemt spreektGa naar voetnoot7 van een rentenierende geldbourgeoisie, behept met conservatisme en routinedrang. Uitzonderingen daargelaten misten ondernemers de moderne Wirtschaftsgeist, waardoor zij vrije tijd boven winstmaximalisatie verkozen en een hoge mate van gemoedelijkheid vertoonden. De risico-mijding bij bezitters van financieel kapitaal zorgde ervoor dat industriële ondernemers bij een groeiende behoefte aan vaste activa moesten putten uit bronnen als ingehouden winsten, familievermogen, handelskrediet, kapitaalkrachtige vennoten en hypothecaire leningen bij notarissen. Overigens was volgens Van den Eerenbeemt in de eerste industrialisatiefasen de component vaste activa nog niet zo omvangrijk, dat de behoefte aan vreemd vermogen zich reeds op volle sterkte manifesteerde. BaudetGa naar voetnoot8 ziet in het lage niveau van de Nederlandse inzendingen bij de internationale industrietentoonstellingen rondom 1850 en in de zelfgenoegzame reactie op de kritiek naar aanleiding van deze inzendingen tekenen van negatieve gesteldheid, maar in de meer zelf-kritische houding na 1850 een symptoom van een positievere mentaliteit. Alle genoemde auteurs steunen op uitingen van ongenoegen die te vinden zijn in geschriften van kritische tijdgenoten in de laat-achttiende en vroeg-negentiende eeuw. Op pregnante wijze doet ook BläsingGa naar voetnoot9 dit in zijn dissertatie van 1973. Hij schrijft het | |
[pagina 181]
| |
achterblijven van Nederland zelfs geheel op het debet van ondernemers en kapitaalbezitters, waarbij hij zich aansluit bij Wieringa's argumenten en tekenen van succesvol ondernemerschap, onder meer Nederlands ondernemersinitiatief in Duitsland, als ‘contra-punten’ kwalificeert. De omstandigheden redeneert hij in sterke mate weg. Gebrek aan ijzerertsvoorraden bijvoorbeeld kan niet als excuus gelden. Rotterdam diende toen immers als transito van Brits ijzer naar het zich ontplooiende Duitse achterland. | |
Het saldo van de mentaliteitshistorische verklaringVan Dillen heeft er in zijn hierboven genoemde rede van 1949Ga naar voetnoot10 reeds op gewezen dat de kritische uitlatingen van tijdgenoten en hun gemoraliseer niet naar de letter genomen mogen worden. Hiertegenover staan immers uitingen van energie en initiatief bij ondernemers, bij de economisch-actieve Patriotten en bij Koning Willem I. Hier zij tevens opgemerkt dat uit meer recente studies van de sociale stratificatie in het toenmalige Nederland geen onderbezetting van de sociale middenstrata blijkt. In dit opzicht reageert H. van DijkGa naar voetnoot11 direct op Brugmans met zijn stelling dat ook in een nog niet-moderne, handelskapitalistische omgeving, in casu die van Rotterdam, alle lagen der sociale piramide, hoog, laag én midden, waren gevuld. Ook heeft de mentaliteitshistorische benadering zich kwetsbaar gemaakt door vage begripsvorming: termen als ‘lusteloosheid’, ‘futloosheid’, ‘bekrompen conservatisme’ en ‘slaperigheid’ zijn zeer impressionistisch. De hantering van Sombarts begrip Wirtschaftsgeist is op zich wel een zekere verbetering: de notie van voorkeur voor vrije tijd boven het ongelimiteerd maximeren van winst is immers scherper dan een kwalificatie als lusteloosheid. Toch is ook Wirtschaftsgeist als een breed, generaal kenmerk van een hele periode nog te weinig precies. Verder klinkt, onderhuids, bij historici de chauvinistische klank van tijdgenoten door over verstarring in de samenleving en over waardevol binnenlands beleggingsgeld dat naar het buitenland stroomt. De kwetsbaarheid van de mentaliteitshistorische benadering wordt des te serieuzer als zij, zoals vanaf omstreeks 1970 is gebeurd, het moet gaan opnemen tegen economisch historici die in toenemende mate hun methodologisch heil zijn gaan zoeken in het arsenaal van de theoretische economie. Van DillenGa naar voetnoot12 poneert de stelling van het overwicht van de objectieve omstandigheden in de Nederlandse economische geschiedenis, in casu die der negentiende eeuw. Zoals bekend erkent hij dat de mentale situatie in Nederland aan het eind der achttiende en in de eerste helft der negentiende eeuw ‘neerdrukkend’ was (‘verslapping van energie’), maar hij stelt dat dit een gevolg was van ongunstige omstandigheden; het was geen autonome oorzaak van de malaise. De veranderde structurele interna- | |
[pagina 182]
| |
tionale verhoudingen en buitenlands protectionisme, die de Hollandse stapelmarkt irrelevant maakten, waren de wezenlijkste oorzaken. Ondernemingslust was er wel degelijk, maar deze moest het meestal tegen de druk der omstandigheden afleggen. Pas de omvangrijke internationale conjuncturele opleving van rond 1895 deed ook Nederland weer opleven. Een als gevolg van stagnatie negatief geworden mentaliteit kan in tweede instantie de heroriëntering hebben bemoeilijkt. Als een soort compromis tussen Wieringa en Van Dillen hebben J.H. van Stuijvenberg en P.R.D. StokvisGa naar voetnoot13 de oplossing gezocht in de interdependentie - een wederzijds versterkende invloed - van omstandigheden en mentaliteit. Omstandigheden, aldus Van Stuijvenberg, hebben eerst feitelijk effect indien zij door ondernemers als zodanig worden aanvaard. Stokvis verwerkt de mentaliteit in een schema van naar elkaar terugkoppelende variabelen, zoals economische, demografische, sociale, mentale en politieke. Zo kunnen veranderingen op mentaal en politiek vlak een andere appreciatie van omstandigheden geven en daarmee die omstandigheden zelf beïnvloeden. Op zich zou de idee van interdependentie een oplossing kunnen geven voor het vraagstuk van de - relatieve - invloed van mentaliteit, ware het niet dat daartoe een veel preciezere specificatie van de variabelen en hun relaties nodig is dan Stokvis en zeker Van Stuijvenberg ons bieden. Anders kan alles met alles samenhangen, hetgeen niets oplost. Het tot op dit punt weergegeven debat over de betekenis van initiatiefrijke ondernemersfiguren in de eerste helft der negentiende eeuw is in feite op een nietes-welles spel uitgelopen. Wieringa beschouwt hen als uitzonderingen op de regel van energieloosheid en risicomijding. Van Dillen voert hen juist aan om te bewijzen dat er aan goed ondernemerschap in beginsel geen gebrek was maar dat de omstandigheden te ongunstig waren. Een ruime meerderheid van de economisch historici in de jaren zeventig en tachtig kiest Van Dillens zijde, zij het op meer gesofisticeerde wijze. Van Dillen hanteert nog de idiografische werkwijze, hetgeen zijn beschouwingen op som-mige punten geen doorslaggevende bewijskracht verschaft, met name wat zijn stelling betreft dat psychische gesteldheid secundair van invloed kan zijn geweest. De meer recente economisch historici zijn daarentegen op modelmatige en daaraan verbonden kwantitatieve bewijsvoeringen overgestapt. | |
Verschuivingen in het feitelijke beeld van de Nederlandse economie in de negentiende eeuwVan groot belang voor de interpretatie van de motieven en de effecten van het ondernemersgedrag is natuurlijk het beeld dat historici hebben van de feitelijke prestaties van de negentiende-eeuwse Nederlandse economie. Indien de perceptie er een is van langdurige stagnatie - posities op of rondom de nul-groei -, dan mag het geen verwondering wekken dat historici die prestatie als een suboptimale zijn gaan | |
[pagina 183]
| |
zien. Het referentiekader bij het beoordelen van het eventuele falen van Nederland wordt gevormd door de ontwikkeling van Groot-Brittannië en België, die ‘vroeg’ een omslag naar moderne industrie realiseerden. Het is nog minder vreemd dat bij tijdgenoten, met deze spiegel van buitenlandse dynamiek voor ogen, de idee van binnenlands economisch falen heeft kunnen postvatten. Aantijgingen aan het adres van verantwoordelijke maatschappelijke groepen, met name de economische elites, liggen in zo'n geval voor de hand. Het is dus van belang hier iets te zeggen over de revisies van het beeld van stagnatie die vanaf 1974 onder historici zijn ontstaan. Dergelijke revisies dringen immers de mentale verklaring nog verder in de verdediging. Eerst een prealabele opmerking. Stagnatie of het niet meegaan met de dynamiek in andere landen hoeft nog geen suboptimale economische prestatie te betekenen. Het kan ook louter het gevolg van onbeïnvloedbare omstandigheden zijn. Deze aanname ligt besloten in Van Dillens betoog. In zijn welbekende dissertatie van 1968 situeert J.A. de Jonge de werkelijke definitieve transitie naar moderne, machinale nijverheid in ons land, aanzetten tussen 1870 en 1890 daargelaten, praktisch aan het einde van de negentiende eeuw en accepteert hij het beeld van het achterwege blijven van een opleving in de eerste decenniaGa naar voetnoot14. Als verklaring van de omslag verwerpt hij Rostows theorie van de leidende sectoren die door hun sterke groei ook dynamiek in andere sectoren uitlokken. In plaats van deze theorie van de aanbod- of productiezijde, waarin ook eventueel het doen en laten van ondernemers te situeren zou zijn, stelt hij de autonome werking van de vraagfactoren, zowel binnenlandse, met name de groei in de agrarische sector, als buitenlandseGa naar voetnoot15. Dit impliceert dat het eerder in de negentiende eeuw kennelijk aan voldoende kracht van deze voor Nederland doorslaggevende factoren heeft ontbroken. Wel vindt De Jonge de kloof tussen financieel kapitaal en industrieel ondernemerschap een hinderende factor, maar een primaire oorzaak acht hij dit zeker nietGa naar voetnoot16. Dat er stagnatie was, is lange tijd onder de economisch historici communis opinio geweest. Hoogstens was er discussie over de vraag, of de omslag aan het einde der eeuw of iets eerder - maar zeker nooit vóór 1850 - lag. Een grote handicap in het debat over de chronologie van de economische ontwikkeling in de negentiende eeuw is tot aan de dissertatie van De Jonge natuurlijk het ontbreken van werkelijk afdoende of ten minste plausibele cijfers betreffende het nationale inkomen en zijn componenten. Pas zeer recent zijn projecten gestart om de negentiende-eeuwse nationale rekeningen te construeren, hoewel J. Teijl reeds in 1972Ga naar voetnoot17 een poging deed het nationale-inkomenscijfer indirect te schatten. Kwantificatie is reeds de ruggengraat van De Jonges proefschrift. Vanaf de jaren zeventig zijn er meerdere kwantitatieve studies verschenen: H.P.H. Nusteling over de Rijnvaart, J.M.M. | |
[pagina 184]
| |
de Meere en R.T. Griffiths over de nationale economie en haar sectoren tot 1850, J.L. van Zanden en M. Knibbe over de landbouw en nogmaals Van Zanden over het nationale inkomenGa naar voetnoot18. De meer technische aspecten van de maatstaven en de rekengrondslagen doen hier niet ter zake. Waar het in deze context om gaat, is de beeldvorming onder historici, en met name om de nieuwere conclusies betreffende Nederlands economisch wel en wee in de beginfasen van de vorige eeuw. Aan het zo ongunstige beeld van die fasen zijn intussen enkele retoucheringen aangebracht. Een in dit verband belangrijke relativering is dat vooral sinds De Jonge en GriffithsGa naar voetnoot19 over de heroriëntering van eind negentiende eeuw niet meer wordt gedacht in termen van een vanuit achterlijkheid of stagnatie startende snelle groeispurt met accent op enkele speerpuntsectoren. Veeleer is er nu bij economisch historici sprake van een evenwichtig - ‘gebalanceerd’ - en zich over een groter deel der negentiende eeuw uitstrekkend proces, hoewel met versnellingen aan het einde. Het beeld van snelle dynamiek na lange en vooral absolute stilstand of neergang is als geheel niet meer gangbaar. Laten we ten aanzien van de eerste helft der negentiende eeuw vaststellen dat de ongunstige economische toestand in samenhang moet worden bezien met de achttiende-eeuwse problemen. Na de klassieke dissertatie van Joh. de Vries hebben diverse auteursGa naar voetnoot20 zich, ondersteund door een verdere cumulatie van kwantitatieve gegevens, gebogen over de tot 1813 of 1815 doorlopende ‘lange’ achttiende eeuw. Vast staat dat de Republiek haar groeihoogtepunt in het derde kwart van de zeventiende eeuw bereikte. De door de genoemde auteurs ook bediscussieerde ups en downs in de achttiende eeuw behoeven ons hier niet bezig te houden. Voor de meesten staat wel vast dat rond 1780 een ‘terminale fase’Ga naar voetnoot21 begon en dat de aldus ontstane situatie is verergerd door lange jaren van revolutie en oorlogen. Essentieel was de onomkeerbaar geworden irrelevantie van de functies van de stapelmarkt. De gevolgen waren werkeloosheid en pauperisering - waardoor er tevens in het binnenland geen vraag naar massa-artikelen kon groeien - en een zekere verschuiving naar passief beleg- | |
[pagina 185]
| |
gen in plaats van actief investeren. We komen nog op de erfenis van de Republiek terug. Waar het eerst om gaat, is dat weliswaar geen auteur de zorgelijke toestand tot circa 1850 ontkent, maar dat sinds de jaren 1970 toch bepaalde kanttekeningen bij dit beeld zijn gezet. In 1974 was Nusteling de eerste om kritische noten te plaatsen bij de stagnatietheseGa naar voetnoot22. Hij stelt dat De Jonges boek het probleem van de fasering der Nederlandse economische ontwikkeling niet oplost aangezien de eenzijdige fixatie op de industriesector niet wordt losgelaten. Let men op internationale handel en verkeer, altijd doorslaggevend voor een kleine open economie, dan blijkt al sinds 1850 een nieuwe groeidynamiek met afgeleide effecten in andere sectoren. Wezenlijk was de opkomst van het Duitse achterland, die de Rijnhandel en Rotterdam stimuleerde. R.W.J.M. BosGa naar voetnoot23 volgt Nustelings opmerking over een eenzijdige aandacht voor de industrie door te stellen dat economische modernisering niet exclusief kan worden gelijk gesteld aan de komst van de moderne mechanische nijverheid. Alle andere sectoren kunnen aan modernisering bijdragen, waarbij voor Nederland met name de internationale sector een bepalende kracht was. Nederland is vanaf omstreeks 1850, aldus Bos, verschoven van de periferie - waarin het was terecht gekomen door het verval van de stapelmarktfuncties - naar het centrum van het internationale economische krachtenveld. Dit export-geleide karakter van de economische heroriëntering heeft bijgedragen aan gebalanceerde groei en dus spreiding van de groei-effecten over de gehele breedte van de industrie en van de totale economie. In deze redenering volgt Bos De Jonge. Griffiths en De MeereGa naar voetnoot24 hebben aandacht gevraagd voor groeiverschijnselen in de decennia 1830-1850. Deze groei was niet in alle sectoren even intensief. De landbouw toonde een opwaartse beweging, met name in de exportproducten, maar er waren vooral en gedurende de gehele periode positieve bijdragen van handel en verkeer, bank- en verzekeringswezen en inkomens uit investeringen. Griffiths en ook Van Zanden wijzen er bovendien op dat Nederland in de eerste decennia nu niet bepaald, ook bezien vanuit het toenmalige Europese perspectief, als een achterlijk land de negentiende eeuw is ingegaan. Hoe negatief ook de eindfase van de Republiek was, toch is Nederland de negentiende eeuw binnengegaan als een relatief voorlijke economie. Het bezat een hoge urbanisatiegraad, grote kapitaalrijkdom, een goed geschoolde bevolking, een nog steeds efficiënt productieapparaat en een nationaal inkomen per hoofd dat begin negentiende eeuw vermoedelijk zelfs nog even dat van Groot-Brittannië evenaarde. In Gerschenkrons concept van achterlijkheid figureert vooral een grote, logge en technologisch en organisatorisch achterlijke land- | |
[pagina 186]
| |
bouw. Er is evenwel vastgesteldGa naar voetnoot25 dat de Nederlandse landbouw vergelijkenderwijs modern en productief was, ook als de ups en downs en regionale verschillen in aanmerking worden genomen. Van Zanden verbindt aan een pogingGa naar voetnoot26 tot een nieuwe schatting van het nationale inkomen een voorzichtig ‘optimistisch’ standpunt inzake de jaren tot aan 1850. Hij plaatst rond of vlak na 1850 een omslag, die reeds, hoewel nog vooral kwalitatief, is voorbereid in de periode 1825-1850. Schrijvend over de nijverheid te Amsterdam signaleert dezelfde auteur al in de jaren 1825-1850 een bepaalde toename van de mechanisatiegraad, hoewel op dit punt gevolgd door stagnatie tot 1870 en daarna weer toename en versnellingGa naar voetnoot27. Wellicht kan de toenmalige toestand het beste als volgt worden samengevat. Tot 1850 was er reeds een bescheiden toename van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking, maar concentreerde de productiestijging zich vooral op internationale diensten en exportsectoren. Verder was er nog geen algemene stijging van de productiviteit en dus geen moderne economische groei in kuznetsiaanse zin. Wel zijn toen grondslagen gelegd voor de groei, die vanaf de jaren zestig ging doorzettenGa naar voetnoot28. De aangenomen scherpte van de heroriëntering tegen het einde der negentiende eeuw is dus in het economisch-historische onderzoek sinds het begin van de jaren zeventig verzacht en tevens zijn de eerdere stadia van die eeuw om zo te zeggen enigzins uit hun eerder veronderstelde volstrekte stilstand opgewekt. Deze nieuwere beeldvorming is op zich al een minder vruchtbare voedingsbodem voor het aanvaarden van mentale factoren als verklaringsgrond voor het achterblijven. Griffiths steltGa naar voetnoot29 dat handel en landbouw in de jaren 1830-1850 waarschijnlijk ‘seized what limited opportunities for expansion there were in a basically protectionist environment’. Hij meent dat de industrie gehinderd werd door een complex van nadelige kostenfactoren - lonen, transport en grondstoffen - en ongunstige afzetmarktvoorwaarden. Een en ander geeft hem aanleiding om te kiezen voor de omstandigheden in de plaats van de mentale gesteldheid als beslissende factorGa naar voetnoot30. Het feit dat recentere studies al vóór of rondom 1850 verschijnselen van groei casu quo verandering zien, ontkracht evenwel in strikte zin niet afdoende de veronderstelling dat het minder slecht had gekund op voorwaarde van een snellere aanpassing van het ondernemers- en financiersgedrag. Had de groei niet nog sterker kunnen zijn? Het meten van de feitelijk gerealiseerde groei geeft hierop geen sluitend antwoord. In een aantal studies is echter ook de relatie tussen de macro- of sectorontwikkeling en | |
[pagina 187]
| |
het ondernemers- en financiersgedrag in beschouwing genomen. In die studies wordt aangetoond of ten minste plausibel gemaakt dat dit gedrag niet in essentiële mate verantwoordelijk kan worden gesteld voor de vergelijkenderwijs trage ontwikkeling die ongetwijfeld Nederlands deel is geweest. | |
Onvolkomenheden in de kapitaalvoorziening en de kapitaalmarkt?De gedachte dat onvolkomenheden in de kapitaalvoorziening en van de kapitaalmarkt, al dan niet als gevolg van de mentale instelling van financiers, ernstige hindernissen voor zich heroriënterende industriële ondernemers zijn geweest, is in het onderzoek van de jaren zeventig en tachtig behoorlijk kwestieus gemaakt. Diverse argumentaties hebben dit bewerkstelligd. Alom blijft erkend dat Nederland een kapitaalexporterend land was en dat het bankwezen tot vlak voor het einde van de negentiende eeuw weinig aan investeringskrediet deed. De interpretatie van deze feiten is evenwel veranderd. De in dit opzicht relevante studies wijzen op de structuur van het industriële bedrijfsleven wanneer dit op mechanisatie gaat overstappen. Niet de krediet-aanbiedende maar de financieringsbehoevende partij trekt hierbij dus de aandacht. Reeds de weerlegging voor Nederland van big-spurt of take-off concepten met abrupte groeiversnellingen en dito stijgingen in de kapitaalbehoefte vormt al een aantasting van de oudere visies waarin de externe kapitaalvoorziening als een struikelblok wordt gezienGa naar voetnoot31. Een tweede punt is de beschikbaarheid toentertijd van andere financieringsbronnen voor investeringen dan bankkrediet: winstinhoudingen, familievermogen, hypotheken via notarissen en het aantrekken van vennoten. Ook hadden industriëlen toegang tot bankkrediet voor kortlopende behoeften. Een verdere stap in de redenering is dat deze bronnen in de eerste fasen van industriële heroriëntering redelijk effectief waren gezien het geleidelijke karakter van die heroriëntering en het accent op de lichte verbruiksproductenindustrie. In het buitenland was het in wezen niet anders. Ook daar, met name in Groot-Brittannië, heeft het lange tijd geduurd voordat specifiek op industriële lange-termijninvesteringen toegesneden bancaire voorzieningen tot stand kwamen. Voor Nederland werd dit eigenlijk pas na 1900 van belangGa naar voetnoot32. Bos constateert dat ook bij de mechanisering en schaalvergroting aan het einde der eeuw de echt zware industrie in Nederland niet sterk vertegenwoordigd blijft. De structuur van de zich ontwikkelende industrie in Nederland heeft dus de vraag naar kapitaal bepaald, eerder dan dat een deficiënt aanbod van kapitaal de ruimte voor die industrie heeft ingeperkt. In deze visie vindt Bos zich door anderen gesteundGa naar voetnoot33. | |
[pagina 188]
| |
In enkele recentere bedrijfsgeschiedenissen wordt het beeld bevestigd van een vooralsnog redelijk effectieve investeringsfinanciering zonder dat een beroep op echt vreemd, in het bijzonder bancair, vermogen noodzakelijk was. Deze studies steunen, anders dan het oudere type ondernemingsgeschiedenis, op financieel-economische, dus kwantitatieve analyse. Het betreft met name de textiel- en sigarenfabricageGa naar voetnoot34, bedrijfstakken waarin het ondernemerschap succesvol was of althans geen opvallende tekenen van falen vertoonde. Textielfirma's als Spanjaard te Borne en Gelderman te Almelo beschikten over ruim eigen vermogen, waarmee de overstap naar machinale productie gefinancierd kon worden. In de sigarenindustrie, die overigens pas na 1920 met de mechanisatie startte, waren ook voor de benodigde vaste investeringen de kostendrempels nog weinig prohibitief. Wat tevens opvalt is dat ook voor de negentiende-eeuwse kapitaalintensievere ondernemingen de financiering geen echt serieus probleem vormde. Dit geldt voor de scheepsbouwpioniers Paul van Vlissingen en Gerhard Roentgen in de vroeg-negentiende eeuw. Ook voor hen speelden banken echter geen rol, wel geldschieters uit de sociale bovenlaagGa naar voetnoot35. Later kon voor de financiering van de spoorwegen een beroep worden gedaan op de uitgifte van aandelen en obligaties. De spoorwegfinanciering eiste vindingrijkheid, maar dat heeft de aanleg nooit echt belemmerd. Essentieel was de participatie van buitenlandse beleggers, maar hier stond tegenover dat Nederlanders in buitenlandse spoorwegen belegdenGa naar voetnoot36. De redenen tot dit ogenschijnlijk paradoxale beleggersgedrag doen hier niet zo ter zake, wel de aantekening dat hoe dan | |
[pagina 189]
| |
ook de spoorwegen financierbaar waren. Gebrek aan financieringsmiddelen is ook geen probleem geweest tijdens de snelle startfase van de risicovolle bietsuikerindustrie, 1858-1873, en bij de opkomst van het garancinebedrijf, 1845-1854Ga naar voetnoot37. Voor deze laatste industrie is tevens de sociale herkomst der kapitaalverschaffers onderzocht. Er blijkt een duidelijke betrokkenheid van de gegoede tot zeer gegoede burgerij, die in deze bedrijfstak kennelijk niet afkerig was van financieel engagement. Hoewel de discussie zeker nog niet afgerond is, geven deze visies op kapitaalverschaffing en kapitaalverschaffers toch minder grond aan het beeld van een nationale economie die althans wat de financiële voorwaarden betreft haar objectief gegeven potenties niet optimaal heeft uitgebuit. Van belang hierbij is dat niet alleen het doen van de kapitaalbezitter, maar ook zijn laten, namelijk het niet beleggen in de nationale nijverheid, conform rationele maatstaven wordt bezien. In dit verband is de voorkeur van Nederlandse financiers vanaf de achttiende eeuw voor staatsbeleggingen en kapitaalexport, door Bos economisch bezien als ‘gezond’ gekwalificeerd, en spreekt W. van den Broeke met betrekking tot de neiging van Nederlanders om in buitenlandse spoorwegen te beleggen, van ‘goed koopmanschap’, dat wil zeggen van bereidheid om risico te lopen met het oog op speculatiewinsten. Wel zou, aldus J. Jonker, die in een historiografische analyse de nieuwere beeldvorming ondersteunt, de geschiedenis van het Nederlandse negentiende-eeuwse bankwezen meer in een macro-economisch licht moeten worden geplaatstGa naar voetnoot38. | |
Ondernemersgedrag volgens het factorkostenmodelDe zoëven aangehaalde analyses van het beleggersgedrag en de kapitaalmarkten steunen vooral op empirische argumentaties, maar bij enkele auteurs spelen ook theoretische overwegingenGa naar voetnoot39. De theoretische benadering komt zeer krachtig naar voren in enkele studies van de rationaliteit van het ondernemersgedrag bij de keuze van de productietechniek. In dit verband is het met name de vraag, of Nederlandse nijverheidsondernemers er verstandig aan hebben gedaan om in vergelijking met het buitenland, met name Engeland en België, zo lang nog te blijven bij de traditionele ‘proto-industriële’ techniek en de bijbehorende productieorganisatie. Deze onderzoeksbenadering is gekozen door J. Mokyr en de al meer genoemde Bos, in de vorm van streng-theo- | |
[pagina 190]
| |
retische modellenGa naar voetnoot40. Laten we hier verder Bos nemen, aangezien met name diens model in de discussies tot op heden een rol speelt. De exacte denkoperaties die aan Bos' model ten grondslag liggen, hoeven ons hier in al hun uitgebreidheid niet bezig te houden. Van belang is dat hij het vraagstuk van de trage Nederlandse overstap op de moderne industrie reduceert tot een techniek-keuze van ondernemers, dus tot een vorm van ondernemersgedrag. In het kader van de model-vooronderstellingen worden vraagfactoren, eventuele onbekendheid in Nederland met de moderne productietechniek en irrationaliteiten in het ondernemersgedrag, als mogelijke verklaringsgronden terzijde gesteld. De afzetprijzen gelden als gegeven. De keuze voor of tegen de moderne techniek is dan verder afhankelijk van de relatieve factorkosten, dat wil zeggen de ‘mix’ van de kosten van arbeid en kapitaal zoals die zich in de loop van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. De kapitaalskosten worden gereduceerd tot de voor mechaniserende industrie cruciale steenkoolprijs, vanwege de eerst nog prohibitieve transportkosten als gevolg van de ongunstige ligging van Nederland ten opzichte van de steenkoolwinningsgebieden. Het is deze kostenmix geweest die, volgens de bevindingen van Bos, de onderscheiden regio's van Nederland afhield van of juist aanspoorde tot technische modernisering, waarbij de ondernemers goed getimed de nieuwe techniek hebben aangegrepen. De economische - casu quo industrieel-technische - transformatie heeft zich dus op het geschikte moment voltrokken; daarvóór zou een overstap naar moderne techniek objectief-economisch irrationeel zijn geweest. In dit opzicht sluit Bos zich aan bij de hypothese betreffende de beslissende rol van de factorkosten die voor de jaren 1830- 1850, hoewel nog niet zo streng-modelmatig, is opgeworpen door GriffithsGa naar voetnoot41. Inmiddels hebben diverse auteurs Bos in diens factorkostenmodel gevolgd. E.J. Fischer bijvoorbeeld doet dit in zijn studie over de textielfirma Spanjaard te Borne en A.R.J.R. Callewaert voor de papierfabrikant Van GelderGa naar voetnoot42, studies dus van individuele ondernemers, terwijl Bos zich richt op de abstracte categorie van het collectieve ondernemersgedrag. Fischer acht overigens Spanjaard representatief voor - dus een casus van - het toenmalige Twentse textielondernemerdom. Andere auteurs hebben geamendeerde of aangevulde versies van het genoemde model gegeven. H.W. Lintsen heeft betoogd dat de stoomtechniek door de kosten- en afzetfactoren | |
[pagina 191]
| |
lange tijd, zeker in het kleinschaliger gebruik, niet per se goedkoper was dan de traditionele productietechniek. In dit verband spreken andere auteurs van ‘interimfasen’ of een bepaalde keuze-‘speelruimte’ voor de ondernemer en is gewezen op het tot ver in de negentiende eeuw naast elkaar voortbestaan van manufactuur, huisnijverheid en machinale fabriekGa naar voetnoot43. De introductie van stoom is behalve van de door Bos aangegeven steenkoolprijs ook afhankelijk van de kosten van de machines zelf en van de complementaire technieken. Verder spelen de schaal der productie en daarmee afzeten dus vraagfactoren een rol. Hoewel Bos in zijn model de vraag uitschakelt, erkent hij op zich het belang van de marktGa naar voetnoot44. Noordegraaf signaleert bij Bos toch nog een zekere erkenning van de mentaliteitsfactorenGa naar voetnoot45. Inderdaad vinden we bij Bos zo'n erkenning terug wat de Hollandocentrische onderschatting betreft van de ontwikkelingskansen in de zandgrondregio's in verband met achterblijvende spoorwegaanleg. Ook merkt Bos op dat pas circa 1850 de omslag naar een liberale politiek de starheid op de arbeidsmarkt, een erfenis van de Republiek, teniet wist te doenGa naar voetnoot46. Er is inzake die erfenis gewezen op nog enkele andere ongunstige factoren waarachter mentaliteiten of attitudes kunnen schuilen. J. de Vries en A.M. van der Woude hebben ze in hun zeer recente boek over de Republiek samengevat: hoge lonen, hoge belastingdruk, het samenspel van gevestigde belangen zoals dat zich in de loop der tijd had gevormd en het uitblijven van aanpassingen in het achttiende-eeuwse financiële bedrijf aan de groei van het krediet. Toch menen deze twee auteurs dat de oorzaak van verschijnselen als de neiging tot beleggen in plaats van investeren, de crisis in de handel op het buitenland en de niet erg actieve handelspolitiek niet primair gezocht moet worden in de mentaliteit van de renteniers, kooplieden en regentenGa naar voetnoot47. Noordegraaf pleit er weliswaar voor om bij het zoeken naar de factoren achter de hoge lonen mede te letten op de psychische achtergronden, zoals de caritasgedachte, maar stelt tevens dat dit voor de negentiende-eeuwse ondernemers toch een ‘vaststaand gegeven’ is geweestGa naar voetnoot48. | |
[pagina 192]
| |
De institutionele contextRecentelijk is een hernieuwde aandacht voor het institutionele aspect en voor de groepsbelangen opgekomen, vooral in de publicaties van J.L. van Zanden en C.A. Davids. Instituties kunnen worden gedefinieerd als ‘iets geregelds, iets routine-achtigs, iets dat boven individuen uitstijgt, het handelen richting geeft’Ga naar voetnoot49. Hoewel de institutionele benadering meestal betrekking heeft op de locale of nationale eenheden, heeft zij toch een zekere relevantie voor de kwestie van eventuele mentale blokkades op de economische modernisering. Van Zanden heeft de these opgeworpenGa naar voetnoot50 dat de erfenis van de Republiek er één van een relatief voorlijke economie was die evenwel aan het vroege Koninkrijk ‘penalties of de pionier’ naliet. Tot die erfenis behoorden immers de institutionele vormen - zoals ook technologische specificaties - die de zeventiende-eeuwse Republiek haar economisch succes bezorgden, maar die niet meer aansloten bij de nieuwe ontwikkelingspotenties van de negentiende eeuw. Voorlopig bleven door deze situatie de kosten van transitie nog hoog en de voordelen ervan klein. Als voorbeeld geeft Van ZandenGa naar voetnoot51 de Amsterdamse meelproducenten, die door de stedelijke gemaalaccijns werden geholpen bij de vorming en de instandhouding van een marktkartel. De accijns noopte immers tot een nauwe controle op de locale afzetmarkt. Het kartel sloot aan op de gildenstructuur van weleer en stelde de zittende producenten in staat nieuwkomers die de stoomtechniek zouden willen introduceren uit te sluiten. De opheffing van de accijns in 1855 beëindigde deze situatie. Het uitsluitingsgedrag was rationeel voor de zittende producenten, gegeven de bestaande institutionele setting. Macro-economisch leidde zij evenwel tot suboptimaliteit. Tevens hoorden rigiditeiten op de arbeidsmarkt en in de loonvorming tot de historische erfenis. Pas na 1850 werden met name door de politiek van Thorbecke deze belemmeringen geslecht. De economische modernisering heeft niet zozeer vertraging opgelopen door de ondernemersattitude op zich, maar door de institutionele belemmeringen. Verder valt in het door Van Zanden onderzochte AmsterdamGa naar voetnoot52 in dit opzicht de invloed te signaleren van de oude gevestigde elitebelangen, zoals van de regenten die er met het oog op hun beleggingen belang bij hadden de belastingen hoog en regressief te houden. Dit is één van de factoren achter het bestaande hoge peil der lonen en daarmee van de loonkosten. Lag nu in het geval van Amsterdam aan de stedelijke reguleringen kortzichtigheid ten grondslag? Daartegen valt aan te voerenGa naar voetnoot53 dat dergelijke reguleringen toentertijd hun eigen functie bezaten. De stedelijke elite had oog voor het belang van het behoud | |
[pagina 193]
| |
van de werkgelegenheid en de bestaanszekerheid van de burgers, en daarmee ook voor de legitimering van haar eigen positie. Een ander in dit verband belangrijk punt is, dat de nog ambachtelijke producenten zich vooral identificeerden met het groepsbelang. Niet winstmaximalisatie maar een redelijk inkomen was hun bedrijfsoogmerk. Wat zich dus oppervlakkig bezien bij stadsbesturen of producenten als een irrationele Jan-Saliegeest voordoet, is dat bij nadere beschouwing niet. Rationaliteit blijkt een meerduidig begrip. Los hiervan wordt in deze institutionele benadering het probleem van de eventueel verstarrende attitudes vooral gelegd bij het ‘overhead’-niveau van het locale of nationale overheidsbeleid dan wel de politieke groepsbelangen. De redenering houdt immers in dat er in de onderhavige stedelijke bedrijfstakken bij een andere, aan de eisen des tijds beantwoordende institutionele setting eerder mechanisatie zou hebben plaatsgevonden, zo niet door de zittende producenten dan door de nieuwkomers. Eisen van objectief-dwingende rationaliteit hadden in dat geval aan producentenzijde handhaving van de oude gedragslijn uitgesloten. Dit betekent tevens dat zich dan de eis van bedrijfseconomisch rendement - winst zo men wil - sterker zal doen gelden. Gegeven verschillende institutionele - of andere - contexten zijn de maatstaven voor de beoordeling van de rationaliteit van het producentengedrag relatief van aard. Vanuit dit standpunt worden producenten of ondernemers geacht de potenties zoals die zich aan hen voordoen naar plaats, tijd en setting te gebruiken. Zij maken er in hun eigen belang in alle omstandigheden zo ongeveer het beste van. Zoals Davids opmerktGa naar voetnoot54 kan het voortbestaan van suboptimale, inefficiënte instituties worden begrepen als men let op het aspect van hun path-dependency. Zulke instituties zijn in een vroegere periode ontstaan met voor die tijd gunstige effecten en ontwikkelen daardoor een bepaalde hardnekkigheid. De geschiedenis kan, om zo te zeggen, zichzelf in de weg gaan zitten. Dit speelde ook onze achttiende eeuw parten. Slechts geleidelijk, tussen 1795 en 1870, zijn deze instituties afgebrokenGa naar voetnoot55. De juistheid van deze institutionele benadering staat op zichzelf vast. Er kunnen evenwel toch enkele vragen worden gesteld met betrekking tot de reikwijdte van een belemmerende werking van instituties. Het feit dat hervormingen zich zo traag voltrekken, is op zich nog geen bewijs voor zo'n belemmerende werking, zeker niet als op de globale economische ontwikkeling in Nederland wordt gelet. Geldt wat in Amsterdam ten aanzien van de meelfabrikanten is geconstateerd ook voor andere bedrijfstakken, voor andere steden en regio's en voor het platteland? Niet alle takken van nijverheid waren in de onderhavige institutionele kaders gevangen. Ook was uitwijking naar het platteland voor de nijverheid een uitweg. Kan het bovendien toch niet zo zijn geweest dat institutionele hervormingen en gunstige wendingen in de externe en objectieve krachten, fricties daargelaten, ongeveer synchroon liepen? Er zit in dit probleem wellicht zelfs een kip-of-ei kwestie. Davids stelt terzake eerder vragen dan dat hij antwoorden geeft. Het | |
[pagina 194]
| |
methodologisch probleem is natuurlijk dat we in het onderzoek naar de invloed van institutionele en politieke factoren op de economie stoten op verbanden die kwantitatief lastig weegbaar zijnGa naar voetnoot56. Ondernemers kunnen natuurlijk ook proberen hun omgeving te beïnvloeden. Dit is nog maar nauwelijks onderwerp van onderzoek geweest. Voor Twente is vastgesteld dat textielondernemers aldaar hebben geprobeerd via de kamers van koophandel de aanleg van spoorwegen te versnellen. Bos wijst evenwel als voornaamste hindernis op hoge aanlegkosten vanwege fysisch-geografische gesteldheidGa naar voetnoot57. Hoe veelzijdig het institutionele probleem is, kan - om naar het ondememersniveau zelf terug te keren - worden aangetoond naar aanleiding van het zo langdurig domineren van de familiefirma in Nederland. K.E. Sluyterman en H.J.M. Winkelman stellenGa naar voetnoot58 tegenover A.D. Chandler dat deze ondernemingsvorm in Nederland niet alleen nog tot in de jaren 1930 overheerste maar tevens redelijk effectief bleef. Zij was goed in staat ‘opportunities of scale and scope’ te pakken en internationaal competitief te zijn. Geldt dit dan a fortiori niet voor de negentiende eeuw? Toen in die eeuw markten en omstandigheden rijp werden voor nieuwe technologieën en producten of productvormen, grepen mensen als Roentgen en Van Vlissingen eerst en Jurgens, Van den Bergh, Philips en Dreesmann later hun kans. Zo ontstonden industriële of commerciële ondernemingen van een behoorlijke of zelfs forse omvang. Heeft het moment van hun ontstaan en groei veel van doen gehad met bepaalde institutionele vormen of de verandering daarvan? Wel zijn voor vele van deze nieuwe bedrijven de relevante markten niet locaal. Ofschoon de institutionele benadering inderdaad de kwestie van het ondernemerschap in een ander licht kan stellenGa naar voetnoot59, blijft de factorkostenbenadering toch een redelijk effectief onderzoeksinstrument. Dit is zeker zo indien daaraan vraag- en marktontwikkelingen en voor de ondernemer gegeven macro-institutionele arrangementen als omgevingsfactoren worden toegevoegd. Opmerkelijkerwijs is de institutionele kwestie tot nu toe in de historiografie, die betreffende inefficiëntie van het kredietbedrijf uitgezonderd, bijna uitsluitend behandeld op het niveau van politiek en openbaar bestuur. Ondernemers hadden eventueel een belangrijke eigen speelruimte in de institutionele vormgeving van hun bedrijf. In het debat over het Nederlandse ondernemerschap van de negentiende eeuw missen wij node een meer uitdrukkelijke bespreking van de vraag, of het ook niet op dat niveau in autonome zin heeft geschort aan tijdige en relevante institutionele aanpassing of heroriëntering. | |
[pagina 195]
| |
Beperktheid van de benadering via de neo-klassieke economische theorieIs de factor mentaliteit nu echt de wereld uit? De uitkomsten van de hierboven weergegeven ontwikkelingsgang van economisch-historisch argumenteren en discussiëren vanaf de Tweede Wereldoorlog tot 1990 zouden hierop kunnen wijzen. Feitelijke omstandigheden en ontwikkelingen - omgevingsfactoren - van buitenlandse of binnenlandse aard hebben de speelruimte voor de ondernemersheroriëntering eerst tot smalle marges ingeperkt en hebben later juist de heroriëntering uitgelokt. De introductie van het theoretisch-modelmatige denken en werken in het economisch-historisch bedrijf heeft de opvatting van Van Dillen dat omstandigheden primair zijn op een hoger analytisch niveau plausibeler gemaakt. In die zin schuift Bos de psychische factor als verklaring voor de lange technologische stagnatie in de nijverheid als ‘irrelevant’ terzijde en kiest hij voor rationaliteit in het streven naar winstmaximalisatie bij ondernemers als een vooronderstelling van zijn factorkostenmodelGa naar voetnoot60. In deze vooronderstelling schuilt evenwel een probleem. De neo-klassieke theorie van het producentengedrag berust op de aannamen van winstmaximalisatie als bedrijfsdoel en van volmaakte rationaliteit in de afstemming van de middelen op dat doel. Bos erkent, natuurlijk, de feitelijk beperkte rationaliteit van economische subjecten, maar vindt de betrokken aanname onvermijdelijk gezien ‘de onmogelijkheid om een integraal model van het menselijk handelen te construeren’. Daarmee is de vooronderstelling ‘een fictie’Ga naar voetnoot61. Zij is minder een inhoudelijk-psychologische keuze dan een pragmatisch-methodologische kunstgreep, een axioma, met als functie het construeren van een werkbaar model mogelijk te maken. Dat in studies als van Bos c.s. het model micro-economisch van snit is, betekent absoluut niet dat de ondernemer daarin als een persoon van vlees en bloed optreedt. De toetsing van zo'n model aan individuele ondernemingen doet hieraan op zichzelf niets af, ook al wordt in dezelfde studies feitelijk soms wel aandacht aan persoonskenmerken van ondernemers besteed. De neo-klassieke producententheorie beperkt zich in principe tot uiterlijk waarneembare en vaak kwantitatief toetsbare gedragingen. Zo'n kwantificatie kan geschieden via een factorkostenmodel of op basis van bedrijfseconomische ratio'sGa naar voetnoot62. We hebben hiermee geen theorie van sociaal handelen (actionisme), waarin wordt uitgegaan van handelingsmotieven - Max Webers ‘Sinnzusammenhang’Ga naar voetnoot63 van sociaal handelen -, maar een behavioristische theorie. Hierbij gaat het er louter om vast te stellen, of de feitelijk optredende gedragsrespons, in casu techniekkeuze van ondernemers bij bestaande of verschuivende factorkostenverhoudingen, zich voltrekt overeenkomstig de voorspellingen van het model. Het antwoord op de vraag, of het gedrag ook feitelijk overeenkomt met de maatstaven van rationaliteit, is dan een typisch aposterioristische conclusie. Die maatstaven zelf zijn zuiver objectief en eigenlijk | |
[pagina 196]
| |
formeel. De neo-klassieke modellen zijn analytisch zeer effectief, ook in historisch onderzoek, op voorwaarde van bewust eenzijdige, abstraherende aannamen. De ondernemer is zo immers een gedepersonaliseerde of psychologisch sterk vereenvoudigde gedragscategorie, en geen werkelijke persoon meer. In de woorden van Biäsing is hij als zo'n categorie ‘een bij allerlei gegeven condities zijn winst maximaliserende automaat’Ga naar voetnoot64. De fameuze homo economicus zoals die wordt opgevat in de gangbare neo-klassieke theorie is een a-historische abstractie. De hem toegedachte propensities en voorkeuren zijn eerder welbepaalde axioma's dan reële psychologische opvattingen. Het oogmerk van winst maximeren is niet alleen inadequaat als het gaat om beschrijving van de bedrijfsdoelen bij ambachtslieden, maar ook zoals we nog zullen zien met betrekking tot het moderne ondernemerschap. Eigenlijk kiest het homo-economicus-begrip zijn uitgangspunt in de utilitaristische sociale filosofie zoals die rond 1800 in Groot-Brittannië is geformuleerd. In die filosofie verschijnt de menselijke persoon als een wezen wiens drijfveer bestaat uit het streven naar optimalisering van zijn pleasure/pain- of utility/disutility-balans. De neo-klassieke economische theorie berust op nog andere abstracties, waaronder niet als minste de aanname van volmaakte transparantie voor het economische subject van de mogelijkheden of onmogelijkheden die markt en techniek op ieder moment en op elke plaats inhouden. Een hieruit afgeleid model is analytisch spits, maar het daarin optredende menselijke subject psychologisch schraal. | |
De factor mentaliteit opnieuw gesteldIn zekere zin is hiermee de discussie over omstandigheden of mentaliteit terug bij af. Het wordt tijd de beschrijving van de historiografie een wending te laten maken. Het onderzoek van ondernemers en bedrijven heeft de laatste jaren nieuwe vaart gekregen. Bedrijfseconomische, kwantitatieve analyses vormen weliswaar in deze recente literatuur in tegenstelling tot de oudere ondernemingshistorische publicaties een belangrijke methodologische vernieuwingGa naar voetnoot65, maar dit verhindert niet dat ook de narratieve en interpreterende geschiedbeoefening met betrekking tot het optreden en de figuur van de ondernemer een plaats heeft behouden. Voor de oudere literatuur wordt in sterke mate door deze aanpak gekenmerkt, waarbij soms als afzonderlijk aspect het zogenaamde sociaal ondernemerschap extra belichting krijgtGa naar voetnoot66. In de oudere en ook | |
[pagina 197]
| |
in diverse nieuwere studies gaat het wat de ondernemers zelf betreft om zaken als sociale afkomst en familie, motivaties, pionierschap, houding ten opzichte van arbeiders en optreden in de dorps- of stadssamenleving waarin zij hadden te opererenGa naar voetnoot67. Formele rationaliteit maakt bij deze onderwerpen plaats voor reële eigenschappen als intelligentie, durf en soms waaghalzerij en, in het algemeen, ‘persoonlijkheid’, alsmede voor het peilen naar drijfveren van gedrag. Hier volgen enkele voorbeelden, vooral uit de nieuwere literatuur. Algemeen bekend is inmiddels het onderzoek van A.L. van SchelvenGa naar voetnoot68 naar familisme als grondslag van de zeker in de negentiende eeuw nog dominerende familie-onderneming. Het wezenlijke doel van ondernemingen is in het algemeen continuïteit, bij familieondernemingen meer in het bijzonder het inkomen, het sociale aanzien - familietrots - en het voortbestaan van de familie. Het bedrijfseconomische winststreven staat in functie van dit allesGa naar voetnoot69. H.W. de Jong spreekt in dit verband van de winstbasis - het vermogen van een bedrijf om voldoende winstgevend te zijn - als waarborg voor de bedrijfscontinuïteitGa naar voetnoot70. Met andere woorden: winst als een intermediair, niet als een finaal doel: uitgaan van het winstmotief als ondernemersdoel pur sang is ‘een karikatuur’, aldus De Jong. In een onderzoek naar de sociale herkomst van de oprichters en financiers van de opkomende garancine-industrie wijzen E. Homburg en J. Schot onder meer op het streven naar stijging op de sociale ladderGa naar voetnoot71. In zulke studies komt dus ook het sociologische aspect naar voren. Innovatief ondernemerschap en ondernemersbeleid worden benadrukt in publicaties over de bietsuikerindustrie, de sigarennijverheid, de textiel en de firma's Vroom en Dreesmann, Jurgens en Van den Bergh en Philips en enkele andere bedrijfstakkenGa naar voetnoot72. Sociaal ondernemerschap komt | |
[pagina 198]
| |
aan de orde bij de Brabantse ondernemers J.B.M. van Besouw en J.F. VlekkeGa naar voetnoot73. Dit kan een sociaal motief in eigenlijke, ‘idealistische’, eventueel christelijk-sociale zin zijn, maar bij andere ondernemers is pionierschap op het punt van sociaal beleid eerder ingegeven door welbegrepen eigenbelang en ondernemersstrategie, bijvoorbeeld bij de firma Gelderman in Almelo en bij Philips te EindhovenGa naar voetnoot74. Terzijde zij hier opgemerkt dat in enkele van de zo even genoemde studies bepaalde institutionele bedrijfskenmerken aan bod komen, met name Van Schelvens familisme, maar dat de vraag naar een eventuele belemmerende werking van deze kenmerken zoals reeds hierboven is gesignaleerd, in meer omvattende zin geen punt van debat was. In deze typen onderzoek heeft de interpretatie van het ondernemersoptreden een duidelijk actionistische inslag en wordt de eng-bedrijfseconomische benadering overschreden. Rationaliteit in de afstemming van de fysieke, menselijke en financiële middelen en van de marktexploratie op winstmaximalisatie wordt opgenomen in breder opgevatte samenhangen van methoden en doelen van ondernemersbeleid. Daarbij valt juist voor de negentiende-eeuwse heroriëntering een nadruk op het innovatieve pionierschap. Nogal eens grijpen auteurs hierbij terug op Schumpeters theorie. Schumpeter onderscheidt innovators van managers. Managers volgen routines en reageren op veranderende externe ‘data’ in aanpassende zin. Innovators, change-agents, zoeken actief nieuwe combinaties, die zij vervolgens weten door te zetten: nieuwe producten, productiemethoden, organisatievormen, markten en bronnen van grondstoffen. Dergelijke figuren, ‘ondernemers’, zijn het die de echte economische ontwikkeling stuwenGa naar voetnoot75. Dit zijn nog uiterlijk waarneembare gedragingen. Minder vaak worden in het ondernemershistorische onderzoek de door Schumpeter genoemde innovator-motieven aangehaald: het verlangen een privaat koninkrijk (eventueel een ondememersdynastie) te vestigen, de wil tot veroveren en het zichzelf superieur aan anderen bewijzen, de vreugde van het scheppen en van getting things done, waaraan Schumpeter ook charisma en leiderschap als persoonskenmerken toevoegt. Geldelijk gewin als ondernemersresultaat is een bewijs van succesGa naar voetnoot76. Hiermee wordt de homo economicus van een neo-klassieke abstractie tot een reëel type mens. B.P.A. Gales en R. Fremdling scherpen het Schumpeter-type van de innovator nog aan door in navolging van de Amerikaan J.V. Nye te spreken van vital fools. Die wagen nieuwe combinaties omdat zij de persoonlijke opbrengsten ervan overschatten; zij misken- | |
[pagina 199]
| |
nen immers dat anderen hun innovatie kunnen overnemen. Door deze verbreiding van die innovatie dienen zulke dwazen evenwel het sociale nutGa naar voetnoot77. | |
Van micro naar macro: ondernemers en economische ontwikkelingMet het bestuderen van ondernemers op het vlak van attitudes of mentaliteiten, sociale herkomst en dergelijke, is nog niet vanzelf de relatie met de macro-economische ontwikkeling gelegd. Het is daartoe met name nodig op het ondernemersniveau te generaliseren. Een volledig individualiserende benadering, een min of meer intuïtieve en typisch narratieve hermeneutiek uit de losse pols waarbij een peiling van disposities en motieven op het individuele niveau plaatsvindt, schiet dan tekort. Het gaat immers in dit verband ook om het ondernemerdom als een socio-economische groep. Aparte ondernemersbiografieën hebben in dit verband de exemplarische functie van casus-studies ten einde tot generaliseerbare, dus theoretische typologieën te kunnen komen. Daartoe dient, achter de uiterlijk-waarneembare gedragskenmerken, verstehend gezocht te worden naar de typerende mentaliteiten en disposities. Een handvat hiertoe kunnen we vinden in Max Webers methodologie van ideaaltypen. Dit zijn typeringen van sociaal handelen waarbij de voor de actor geldende Sinn van zijn handelen verstehend wordt gereconstrueerd. Zoals bekend gaat het bij Weber onder meer om de typering van de moderne, rationele (zweckrationale) kapitalist. De overige methodologische kenmerken van het begrip ideaaltype, onder meer het uitgezuiverde (‘ideale’) karakter ervan, behoeven hier geen nadere uitwerkingGa naar voetnoot78, behalve de constatering dat dit begrip het mogelijk maakt allerlei historisch-bijzondere, maar sociologische, want generaliseerbare typen te onderscheiden. Daarmee zijn dergelijke typeringen, hoewel er verstehend wordt gepeild naar de Sinn, toch geen vorm van losse, intuïtieve hermeneutiek; ideaaltypen zijn bij Weber precies geformuleerde sociologische én logische constructies. Met zo'n ideaaltype vervalt tevens Bos' bezwaar dat een integraal model van menselijk handelen niet te construeren valt: Weber eist immers zo'n constructie niet, maar wil slechts een zuivere distillering van die kenmerken welke voor de aan de orde staande historische of sociologische probleemstelling relevant zijn. De homo economicus van de neo-klassieke theorie is op zichzelf tijdeloos en formeel-behavioristisch, maar hij verwijst als concept toch in zekere zin al gauw naar een bepaalde historische categorie. De utilitaristische opvatting van de menselijke persoon is dus eigenlijk in feite historisch gebonden. In Webers ogen wint de doel-rationele zinoriëntering in de moderne tijd immers terrein op wertrationale of emotionale oriënteringen. Schumpeters innovator kan wat diens handelingsmotivatie en disposities betreft, als zo'n ideaaltype beschouwd worden. Er zijn ook andere typen te onderscheiden, zoals | |
[pagina 200]
| |
de imitator. H.W. de Jong heeft het aantal nog uitgebreid: de pionier, de vakmantechnicus, de koopman, de financier en de onderhandelaar. Daaraan kan het expansieve ondernemerschap als type worden toegevoegdGa naar voetnoot79. De Jong merkt op dat dit gedragstyperingen zijn omdat motieven niet te generaliseren zouden zijn. Dit laatste is maar de vraag. Achter deze gedragsvormen schuilen immers niet-toevallige motieven en karakterologische disposities. Deze zijn uit de bronnen af te lezen, althans bij die overgeleverde, kwalitatieve bronnen waarin ondernemers zich om zo te zeggen in de ziel laten kijken. Vaker echter is hun type gedrag zelf de enig beschikbare, uiterlijke reflectie van de innerlijke drijfveren. In die zin kan worden aangesloten bij Noordegraafs pleidooi voor een integratie, via Weber, van de theoretische en de hermeneutisch-interpretatieve methode in de economische geschiedenis en bij dat van Bläsing voor een integrale studie van de ondernemer als prime moverGa naar voetnoot80. Ook een meer op imitatie ingestelde figuur als bijvoorbeeld Paul van Vlissingen kan zeer succesvol zijn en in die kwaliteit als wegbereider van nieuwe industriële ontwikkelingen optredenGa naar voetnoot81. De verbreding van het aantal ideaaltypen ondervangt bovendien een ander aan Schumpeters type klevend bezwaar, en wel dat daarin de ondernemer al snel het aanzien van de held van het verhaal van de moderne economische geschiedenis krijgt. Ondernemen loopt uiteen van grote innovatieve sprongen tot stromen van gedetailleerde, bijna routineuze, veranderingen en aanpassingen. De onderscheiden typen zijn in elke historische fase, in dit geval de negentiendeeeuwse heroriëntering, naast en complementair aan elkaar aanwezig, vaak in dezelfde figuur, hoewel wellicht gezien de speciale omstandigheden in een bepaald tijdsgewricht zekere typen dominant kunnen worden verondersteld. Nieuwe, voor heroriëntering gunstig geworden omstandigheden scheppen nieuwe, eerst nog onbezette speelvelden, lege niches, waarin wordt gepionierd, gewaagd, geëxperimenteerd en geïnnoveerd. Er kan eventueel ook worden geëxpandeerd en geïmiteerd: een in een bepaalde regio pionierende ondernemer kan zich qua techniek, organisatie en productieplan oriënteren op succesvolle voorbeelden elders, waaronder het buitenland. Overigens is erop gewezen dat diffusie van nieuwe technieken niet bij voorbaat als een eenvoudige nabootsing mag worden geïnterpreteerd. Technieken ondergaan invloed van de locale situatie waarin zij geïmporteerd worden, en kunnen op hun beurt die situatie veranderen. Die techniek zelf moet daarbij soms een metamorfose | |
[pagina 201]
| |
ondergaanGa naar voetnoot82. In elk geval moet een niche of een plaats daarin veroverd worden. Vanzelfsprekend is zo'n plaats niet. Ook het introduceren van elders gevormde nieuwe combinaties in een daarvan nog verstoken regio is een daad van ondernemerschap. Voorbeelden van ondernemersgedrag in innoverende, pionierende of initiërende of expansieve zin waarbij ook aandacht aan de dramatis personae wordt gegeven, zijn in de historiografie voorhanden. Zo stelde Gerard Philips zich in 1891 de opgave een nieuw fabrieksontwerp op te stellen. Het succes daarvan en het concept van een constant voortgezette technische en organisatorische vernieuwing daarna profileerden Philips al snel tot de leidende electrotechnische firma in Nederland en tot deelgenoot van de leidende groep ondernemingen in deze bedrijfstak in Europese contextGa naar voetnoot83. Typisch schumpeteriaans waren de ondernemers Jurgens en Van den Bergh te Oss c.q. Rotterdam. Zij namen de leiding op zich van de nieuwe margarine-industrie waarvan de bakermat in Nederland lagGa naar voetnoot84. Pioniers waren ook Vroom en Dreesmann met hun nieuwe concept van het grootwinkelbedrijf: de exploitatie van de nieuwe massamarkt aan het einde van de negentiende eeuw bij de ‘gewone man’, met als strategie het mikken op hoge omzetten met lage winst per artikel-eenheidGa naar voetnoot85. De Amsterdamse ondernemers De Bruyn waren pioniers met de oprichting in 1857 van de eerste grootschalige bietwortelsuikerfabriek ten onzent, maar ontleenden de details van techniek en organisatie aan buitenlandse voorbeelden. Beginnend ondernemen in die branche was toen complex en risicovolGa naar voetnoot86. Veel principieel nieuws zal er misschien technisch, organisatorisch en commercieel, vergeleken met het buitenland, niet gescholen hebben in de omstreeks 1860 mechaniserende Twentse textielfabrieken. Toch waren de desbetreffende ondernemers in hun regio degenen die de kansen grepen. Daarbij waren heel wat risico's te wagen en problemen te overwinnenGa naar voetnoot87. Een nieuwe impuls tot een sociale en culturele benadering is te vinden in de onlangs afgeronde zesdelige serie over de geschiedenis van de techniek in Nederland in de negentiende eeuwGa naar voetnoot88. Het techniekhistorische aspect kan hier slechts zijdelings besproken worden, mede omdat bij techniekontwikkeling of -diffusie meer soorten actoren dan alleen de ondernemers betrokken zijn. Ook met betrekking tot de ondernemersrol bepleiten de auteurs van deze serie een benadering die niet slechts macro-economisch maar ook en zelfs in eerste aanleg sociaal en cultureel is. Met name J.W. SchotGa naar voetnoot89 ontwikkelt een ‘taxonomie van verklarende factoren’ waarin on- | |
[pagina 202]
| |
der meer cognitieve structuren en ondernemersstijlen een plaats hebben. Een heersende cognitieve structurering kan nog vooral gebaseerd zijn op het oude en beproefde en er kunnen leerachterstanden bestaan. Verder domineerde tot 1850 nog de handelskapitalistische ondernemersstijl, waardoor er een veelzijdig innovatiepatroon zonder echte zwaartepunten bestond. Daarna treedt het industriële ondernemerschap meer op de voorgrond. Schot ziet deze twee stijlen echter niet als een tegenstelling maar eerder als een ‘gelukkig huwelijk’. Globaal bezien gaat genoemde serie ten aanzien van de Nederlandse ondernemers uit van voldoende vermogen om bij de tijd te blijven. Hun mentaliteit was geen factor bij het eerst nog trage tempo van de economische modernisering van Nederland. Wel is een niet-economische, niet-kwantitatieve, dus sociaal-culturele benadering nodig willen we niet het tempo maar de aard en richting van de technische ontwikkeling begrijpen, en daarop is het onderhavige techniekhistorische project eigenlijk gericht geweest. Dit is inclusief de productinnovaties, die in het economisch-historisch onderzoek nog niet erg op de voorgrond staan. Met dit doel voor ogen is in de serie voor een kwalitatieve aanpak gekozenGa naar voetnoot90. Er was bijvoorbeeld eerder in de negentiende eeuw nog een technologische keuze-speelruimte, omdat toen kostprijzen van oude en nieuwe technieken niet altijd doorslaggevend uiteenliepen. De keuzen die in deze of gene richting gemaakt werden, kunnen daarom niet verklaard worden op basis van rationeel-economische beslissingsmodellenGa naar voetnoot91. Al met al is er dus betreffende de geschiedenis van ondernemers en ondernemingen in de negentiende eeuw een bepaald fonds van kennis gevormd die ook relevant is voor het opbouwen van inzicht in attituden en motivaties der hoofdrolspelers. Daarbij kunnen ook de relevante generalisaties worden gemaakt, zodat de weg naar het leggen van de relaties met het macro-economische niveau open komt te liggen. Individuele ondernemers of bedrijven dienen op die manier veel meer dan tot nu toe in de ondernemers- of bedrijfsgeschiedenis is gebeurd, te worden behandeld als case-studies van algemene typen. In die zin zouden individuele ondernemers- of bedrijfsbiografieën meer systematisch dan tot nu toe in de Nederlandse historiografie is gebeurdGa naar voetnoot92, moeten worden omgezet in collectieve biografieën. Een hermeneutische aanpak in Webers zin kan daarbij toepassing vinden. | |
‘The survival of the fittest’ als benaderingToch dringt zich de vraag op, wat het onderzoek naar attitudes en mentaliteiten bij ondernemers oplevert voor de analyse van de kwestie van het tempo van de nationaal- of regionaal-economische ontwikkeling, indien het Nederlandse bedrijfsleven in de negentiende eeuw inderdaad globaal redelijk heeft ingespeeld op vigerende of | |
[pagina 203]
| |
zich wijzigende omstandigheden of omgevingsvoorwaarden. Het moet hier dan natuurlijk wel gaan om omstandigheden of voorwaarden die zich niet of maar beperkt lenen tot beïnvloeding door ondernemers. Bepaalde omgevingsaspecten zijn echter wel beïnvloedbaar en echt alerte ondernemers zullen die uitdaging ook aangaan. Indien er in fasen die rijp zijn voor cruciale heroriëntering kennelijk altijd wel voldoende bekwame lieden zich aandienen, kunnen we met Bos de aanname van perfecte rationaliteit bij ondernemers psychologisch weliswaar fictief vinden, maar toch voor het onderhavige economisch-historische onderzoek werkbaar achten. Bos zelf laat, voorzichtigheidshalve, nog een kleine opening voor een zekere vertragende invloed van mentaliteitGa naar voetnoot93, maar laten we hier veronderstellen dat die globaal bezien onnodig is voor het verklaren van achterblijven van het Nederland van toen. Dan dient tevens de aanname te zijn dat op elk opeenvolgend historisch moment het aanbod van geschikt ondernemerschap verzekerd was. Feitelijk lijkt zo'n aanname wellicht juist voor Nederland nog niet zo gek. Ons land was immers, door zijn ontwikkeling in de vroegmoderne tijd, relatief rijk begiftigd met ondernemerstradities en financieel vermogen de negentiende eeuw ingegaan. Bovendien was Nederland als kleine open economie omringd door de belangrijke nieuwe groeiconcentraties in Noordwest-Europa. Geografische en mentale afstanden kunnen hier op zich niet belemmerend hebben gewerkt. In andere delen van Europa of de wereld zullen sociale, culturele, juridische en institutioneel-politieke barrières voor ondernemerschap zeker groter zijn geweestGa naar voetnoot94. Beschikbaarheid van geschikten en het kunnen zoeken en exploreren van mogelijkheden en kansen zijn dus geen vanzelfsprekendheid maar vragen om verklaringen. Door enkele auteurs is aandacht gevraagd voor het belang van allochtoon ondernemersinitiatief, dus van vreemden uit andere regio's of uit het buitenland. In Limburg en Eindhoven, in de diverse textielregio's en in het opkomende kleding-grootwinkelbedrijf was kennelijk behoefte aan vreemdenGa naar voetnoot95. F.J.M. van Puijenbroek beroept zich daarbij op de these van Werner Sombart dat vooral vreemdelingen, joden en religieuze andersdenkenden het ondernemersinitiatief hebben gedragen, los als zij stonden van gevestigde kaders en afkomstenGa naar voetnoot96. B.W. de Vries signaleert dat het significant veel joden waren die zich opwerkten tot textielbaronnen, maar komt tot de conclusie dat niet het jood-, maar het vreemdeling-zijn het relevante kenmerk vormt: homines novi, afkomstig uit minderheids- of marginale groepen, en daardoor behept | |
[pagina 204]
| |
met een need for achievementGa naar voetnoot97. Het probleem is wel dat deze studies, die over het grootwinkelbedrijf uitgezonderdGa naar voetnoot98, lijden aan de handicap dat de eventuele pionierende betekenis van allochtonen in de betrokken regio's of branches niet wordt afgewogen tegen die van de autochtonen. Toch kan ten minste in hypothetische zin worden opgeworpen dat er regio's of bedrijfstakken rijp waren voor een heroriëntering, maar waar de openliggende kansen vaak toch van buitenaf aangegrepen moesten worden. Kennelijk zijn opkomende ondernemers en hun financiers niet toevallig over diverse bronnen van geografische, zoals ook sociale afkomst gespreid. Onderzoekingen van B. de Vries en van E. Homburg en J. Schot bevestigen ditGa naar voetnoot99. Dit is een pleidooi temeer voor een sociologische aanpak van economische elites. Er is dus sprake van selectiemechanismen, waarbij sociale en mentale kenmerken discrimineren tussen figuren die wel en die niet, en zo ja, dan met of zonder succes, de braakliggende kansen grijpen. H.W. de Jong maakt in dit verband een interessante observatie met betrekking tot de fameuze gebroeders Spijker en hun gelijknamige auto. Zij bleven in de pioniersfase steken omdat zij, hoewel goede technici, vanaf 1912 niet in de gaten hadden dat de expansiemarkt ging vragen om lichtere en goedkope auto'sGa naar voetnoot100, een te eenzijdige instelling derhalve. Anderzijds helpt A. Heerding met betrekking tot Gerard Philips de mening de wereld uit dat die meer een uitvinders- dan een ondernemersfiguur zou zijn geweest. Juist de combinatie van beide eigenschappen maakte het succes van de jonge firmaGa naar voetnoot101. Met andere woorden: de toegang tot succesvol ondernemerschap is selectief. Deze selectie is een van de mechanismen achter het proces van ontstaan en verdere ontwikkeling van de moderne economische groei. Een behoorlijke analyse van dit mechanisme wordt gehinderd door de omstandigheid dat er in de economische en sociale geschiedschrijving althans voor Nederland nog geen echte aandacht is geweest voor ondernemersfalen en -ondergang. Bij selectie behoort immers als noodzakelijk begeleidingsverschijnsel ook mislukken. Risico's moeten worden genomen - een der ondernemersfuncties volgens de economische theorie - en kunnen vervolgens succes brengen maar ook fataal worden. Mislukkingen moeten dus worden opgespoord en geïnterpreteerd, een niet-gemakkelijke opgave aangezien dergelijke gevallen moeilijker waarneembaar zijn in de beschikbare bronnen. Het eerder genoemde begrip niche wijst op een zekere analogie met de ecologische biologie of evolutieleer, althans het bekende leerstuk van de ‘struggle for life and the survival of the fittest’. Dit begrip kan slaan op openliggende of beschikbaar komende kansen in bedrijfstakken, eventueel in regio's of plaatsen gelocaliseerd. Binnen zo'n sectorieel en geografisch bepaalde economische ruimte is vanwege de bedrijfseconomische schaalvergroting in het proces van moderne economische groei slechts | |
[pagina 205]
| |
plaats voor een relatief gering aantal bedrijven, soms zelfs in oligopolistische vorm. Vandaar dat de werking van het competitie- en selectiebeginsel van belang is. Mag het verwondering wekken dat de negentiende eeuw met zijn liberale geloof in de vrije markt en het concurrerende ondernemerschap tevens de darwinistische beschouwingswijze heeft voortgebracht? Een darwinistisch aspect valt aan de kapitalistische markteconomie en het denken van haar ideologische voorsprekers niet te ontzeggen. In het ondernemershistorische onderzoek kan wellicht een darwinistische metafoorGa naar voetnoot102 worden gebruikt. Terughoudendheid is hierbij geboden. Competitie tot het uiterste is niet het alfa en omega van het moderne ondernemerschap. Ondernemers werken ook tot op bepaalde hoogte samen, in kamers van koophandel, als ‘lobbyisten’, in werkgeversverenigingen en via ondernemersafspraken. Onlangs is een analyse gemaakt van het ontstaan aan het einde der vorige eeuw van financieeleconomische netwerken, de ‘200 van Mertens’ avant la lettreGa naar voetnoot103. Een typisch ongebonden ‘roverskapitalisme’ kan zeker in Nederland of West-Europa nauwelijks worden teruggevonden. | |
Wie of wat verstoort het evenwicht?De rol van de ondernemers in een veranderende economie kan nog nader worden belicht aan de hand van de opmerking van Bos dat voor een behoorlijke analyse van economische groei eigenlijk een, in de neo-klassieke economie nog ontbrekende, theorie van evenwichtsverstoring nodig isGa naar voetnoot104. Groei valt immers ten opzichte van nietgroei te markeren als ‘verstoring’. De gangbare, neo-klassieke, economische theorie zoekt, om zo te zeggen, het evenwicht op. In deze verstoring van evenwicht zijn de innovator en de pionier natuurlijk essentiële figuren. Men denke aan Schumpeters innovator die met zijn nieuwe combinaties de kringloop, de circular flow, van het economisch leven doorbreekt. Het reactief-aanpassende gedrag van de manager beweegt zich binnen die kringloopGa naar voetnoot105. De typische ondernemersfiguur gaat daarentegen in het offensief. Schumpeter ziet evenwel de evenwichtsverstoringen zuiver en eenzijdig tot stand komen als ‘spontaneous and discontinuous changes’ teweeggebracht door de ondernemer die nieuwe combinaties scheptGa naar voetnoot106. Buiten-economische factoren of vraag en consument spelen hierbij geen rol. De ondernemer is dan een soort deus ex machina. We mogen evenwel omstandigheden aannemen die zich in dier voege wijzigen dat aanpassen geen waarborg voor continuïteit meer is maar zelf tot risico wordt. Ook | |
[pagina 206]
| |
omstandigheden en niet alleen de innovatieve acteurs op het economisch toneel vormen dus evenwichtsverstorende factoren. Men denke in dit verband voor Nederland aan verschuivende factorkosten of aan de opkomst van het Duitse achterland die ons land van een periferie- naar een centrumpositie voerde. In wezen zijn het essentieel veranderende omstandigheden die speelvelden openbreken voor innovators en pioniers. Vervolgens heeft niet iedereen de maarschalkstaf in de ransel, en niet ieder die feitelijk waagt wint ook. Dat ligt aan de eigenschappen van de waaghals en die van zijn mededingers. Misschien kan voor een theorie van evenwichtsverstoring in het economisch leven een bepaalde inspiratie worden gehaald bij Karl Marx, de enige die waarschijnlijk tot nu toe een werkelijk consequente theorie terzake heeft ontwikkeld. Marx onderscheidt einfache Reproduktion - Schumpeters circular flow - van Reproduktion auf progressiven StufenleiterGa naar voetnoot107, namelijk de omhoog spiralende historische dynamiek van het modern-kapitalistische stelsel. De economie wordt constant uit de einfache Reproduktion losgewrikt door de werking van de accumulatie- en concentratiewetten, waarin de concurrentie tussen kapitalisten en de daaruit resulterende continue technologische vernieuwingsdruk spilfuncties vervullen. De inspiratie uit Marx' werk kan zich niet over diens gehele theorie en bijbehorende historische analyses uitstrekken. De ondernemer bijvoorbeeld is bij hem wel historische medespeler, maar hij mist iedere autonomie. Hij is onderworpen aan de ‘Wirkung des gesellschaftlichen Mechanismus, worin er nur ein Triebrad ist’. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat ook Marx het aspect van een hectische competitie op de markt ten minste overdrijft en tevens dat hij ten onrechte het midden- en kleinbedrijf ziet verdwijnen. Hoe dan ook, de benadering van Marx belicht als historiserende en dynamiserende aanpak van het economische leven bepaalde - hoewel niet alle - systeem-interne aspecten, waarbij de ‘kapitalist’ in gegeven omstandigheden toch een bepaald actorperspectief vertegenwoordigt. Per slot van rekening wordt zijn visie in deze zin tegenwoordig onder historici ook gebruikt bij de analyse van de genese, de ontwikkeling en het verdwijnen van het handelskapitalistische en het huisindustriële stelsel. Waarom dan niet ook bij de analyse van het moderne kapitalisme? Het theoretische perspectief van Marx zou dan voor de fase van de moderne economische ontwikkeling kunnen worden gecomplementeerd door Weberiaanse handelingsgeoriënteerde ondernemerstypen, alsmede door theorieën over geografische vestigingsplaatsen en door theoretische inzichten uit de institutionalistische hoek en van de zijde van techniekhistorici. | |
[pagina 207]
| |
Enkele nadere indicaties voor het onderzoekEr resteren nog enkele problemen. Ten eerste is er de al aan het begin van dit artikel gesignaleerde beperking van de hoofdstroom der ondernemershistoriografie tot het - industriële - grootbedrijf. Aangezien dit ook nog eens gepaard is gegaan met een bijna exclusieve fixatie op de geslaagde ondernemingen en ondernemers, worden alleen een topje van de ijsberg en heroïserende typeringen zichtbaar. De noodzaak van onderzoek van mislukten is hierboven al beargumenteerd. Een zeer serieuze handicap schuilt in de relatieve verwaarlozing van bedrijfshistorisch onderzoek van het industriële, dienstverlenende en agrarische klein- en middenbedrijf. Zeer grote volumes van productie en werkgelegenheid en daarmee bijdragen aan economische transformatie en groei zijn gedurende de gehele negentiende - en twintigste - eeuw in dit bedrijf gerealiseerd. In dit opzicht bestaat economische groei uit talloze draadjes die de hemdsmouw maken. Het gehele repertoire dat eerder is geschetst, is ook op het midden- en kleinbedrijf toepasbaar: het onderlinge spel van objectieve voorwaarden en mentale typen, de sociologische achtergronden en institutionele contexten en de selecterende functie van succes en falen. Niet alleen Vroom en Dreesmann maar ook de startende winkelier op de hoek moet risico's wagen én beheersen. De nieuwe technische en intern-organisatorische eisen aan het zich naar de markt wendende kleineboerenbedrijf op de zandgronden waren aanzienlijk. Commercialisering vraagt ook hier om heroriëntering en om overhead-innovaties als coöperaties en leenbanken en politiek lobbyisme en frontvorming. Een tweede kwestie is die van eventuele mentaliteitsveranderingen bij ondernemers - in de meest brede zin verstaan, dus ook midden- en kleinbedrijf - van de eerste helft naar de tweede helft van de negentiende eeuw. Een zo lange periode van ongunstige omstandigheden kan aanpassingen in de oriëntering van het ondernemershandelen teweeg hebben gebracht. Zulke aanpassingen hoeven vervolgens niet per se lethargie en horizonverenging te impliceren, maar kunnen heel goed bedrijfseconomisch optimaal zijn. Reeds beschikbare en bekende ‘moderne’ technieken zijn immers, volgens het factorkostenmodel, niet op elk willekeurig tijdstip en op welke plaats dan ook onmiddellijk inzetbaar. Hetzelfde geldt voor de modernisering van de organisatievormen. Bepaalde omstandigheden vereisen, om J.W. Schot nog eens aan te halen, een bepaalde cognitieve structurering. Uiteraard vergen cognitieve omslagen leerprocessen, bij de zittende groepen of bij de nieuwkomers. Daarmee zijn deze structureringen en processen essentiële bestanddelen van de economische transformatie in Nederland. Hebben zij evenwel deze transformatie of het tempo ervan over een echt zeer lange periode - ten minste tientallen jaren - of althans voor een veel langer tijdsbestek dan in Groot-Brittannië of België belemmerd? Of hebben de leerprocessen hier te lande dezelfde lengte gehad als in het Britse of Belgische geval of in andere landen voorzover die met Nederland vergeleken kunnen worden? Op een andere manier kan de mentaliteitshistorische hypothese niet gesteld worden. De op die hypothese drukkende bewijslast wordt er eerder groter dan minder door. Niet de in absolute zin beschouwde lengte van leer- en | |
[pagina 208]
| |
aanpassingsprocessen in Nederland maar hun relatieve, in vergelijking met andere landen, vastgestelde duur is dan immers het relevante punt. Een derde kwestie is die van de locus van het vereiste empirische onderzoek. Spreken over het bedrijfsleven of bedrijfstakken in ‘de’ Nederlandse economie is niet zinvol. Een nationale aanpak is hoewel relevant toch ook op bepaalde wijze eenzijdig. Daarvoor is de regionale of locale schakering van de nationale economie te groot. De economische transformatie van de negentiende eeuw heeft het totale beeld van Nederland veranderd. Het gaat evenwel - zoals in het voorgaande reeds indirect aan de orde is gekomen - om een complex van regionaal en locaal ongelijk verdeelde veranderingen. In dit proces lagen, om ons te beperken tot het industriële en dienstverlenende bedrijf, de ‘kansen’ van Rotterdam, Twente of Eindhoven anders dan die van Friesland, Drente of Midden-Limburg. Deze kansen zijn afhankelijk van een samengesteld patroon van extern en intern bepaalde voorwaarden en factoren, inclusief de aard van de historisch voorafgaande economische ontwikkelingen en structuren. De economische transformatie zorgt in de onderscheiden regio's voor uiteenlopende nieuwe economische sectorpatronen. Bij die patronen passen eveneens de onderscheiden bedrijfsvormen en de daaraan beantwoordende typen en stijlen van ondernemerschap. De situering van het empirische onderzoek van bedrijfsplaatsen en ondernemerschap op het regionale of locale niveau opent in het bijzonder de weg naar een meer precieze weging van de institutionele en sociologische voorwaarden en factoren. Een aanzet hiertoe is gegeven in studies van B. de Vries en Van ZandenGa naar voetnoot108. Het is daarbij bijvoorbeeld ook mogelijk de sociologische samenstelling van en netwerken binnen en tussen de economische en bestuurlijke elites te reconstrueren, alsmede de relaties daarvan tot het economisch handelen. Prosopografie, netwerkanalyse en vergelijking zijn hierbij de relevante methoden. Factoren als autochtoon of allochtoon ondernemerschap, externe economische condities en de locale of nationale politiek kunnen en dienen daarbij betrokken te worden. Bijvoorbeeld: waarom heeft Rotterdam en niet Amsterdam in de negentiende eeuw de positie van transitohaven verworven? Is dat omdat in Amsterdam de coalitie van ‘traditioneel’ stadsbestuur en ondernemerschap - de erfenis van de Republiek - domineerde? Of was Rotterdam tot zijn nieuwe positie gepredisponeerd door een gunstiger ligging in de nieuwe Europese economische ruimte? Moet dan de dominantie van overgeleverde verhoudingen in Amsterdam als oorzaak of gevolg worden beschouwd? |
|