Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 112
(1997)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
RecensiesAlgemene geschiedenis
| |
[pagina 90]
| |
nen aan: een kritische benadering, een rationele beoordeling en discussie en tenslotte een empirisch succesvolle en betrouwbare kennis. Dit zijn alles welbeschouwd weinig concrete omschrijvingen, waar niet iedereen eenzelfde uitleg aan zal geven, ook al bestaat er een consensus over wat ‘logisch redeneren’ inhoudt. Ik denk dat de auteur een tekst als wetenschappelijk wil kwalificeren als daarin op rudimentaire wijze de zogeheten ‘empirische cyclus’ zichtbaar is (79). Nu dient men wel te bedenken dat deze ‘cyclus’ (net als de zogeheten ‘hermeneutische cirkel’) een ideaaltypische constructie is, een nuttige maar abstracte leidraad om de context of justification door te lichten, maar geen weergave van het concrete proces van wetenschapsbeoefening. Alleen kennis of beheersing van de regels van deze cyclus maakt nog geen wetenschapper. De auteur zal dit alles niet ontkennen denk ik. Maar toch horen we pas aan het einde van dit dikke boek heel expliciet dat zijn ‘ruime’ definitie van wetenschap toch ook een heel beperkte is. Slechts de helft van de wetenschap komt om zo te zeggen aan bod. Zaken als durf, originaliteit en inventiviteit - ‘zaken, die de wetenschap vooruit helpen’ - blijven buiten beschouwing (393-394). Dat is jammer want er ontstaat zo onwillekeurig een weinig historisch en vrij statisch beeld van geschiedbeoefening. Alle aandacht richt zich op de context of justification zonder nauwelijks enige relatie te leggen tot die context of discovery of aandacht te besteden aan hun onderlinge verhouding of wisselwerking. Voor wie de geschiedfilosoof uitsluitend scheidsrechter is, voor wie de geschiedfilosofie laat samenvallen met wetenschapsfilosofie, bestaat in feite geen andere keuze. In deze ‘evaluerende inventarisatie’ (zoals de auteur zelf zijn boek betitelt, 21) worden telkens - in bijna ieder hoofdstuk - drie thema's aan de orde gesteld: de rol van generalisaties, de verhouding tussen het structurele en het handelingsperspectief en de methodische onderbouwing. Over het tweede punt (het gehanteerde perspectief) wil ik tenslotte iets zeggen. Het is een belangrijk, zo niet het belangrijkste thema van dit boek, dat immers juist een opvallende perspectiefverandering onder de aandacht brengt. De auteur wil scherp en strak definiëren waar het gaat om begrippen als generalisatie of structuur. Ten aanzien van het begrip perspectief gaat hij wat losser te werk, lijkt hij bewust of onbewust af te zien van een nadere definiëring, hoewel het voor de moderne geschiedwetenschap mijns inziens een fundamentele categorie is. In het begin stelt de auteur, dat de term structuur (structurele geschiedenis) niet alleen duidt op een object, een segment van de werkelijkheid (economische onderbouw, organisatie of denkkader), maar ook verwijst naar een perspectief. In het ‘structurele’ perspectief gaat de aandacht met name uit naar ‘patronen en ontwikkelingen’, die wij vanuit onze ‘achteraf-kennis’ (het ‘anachronistische’ perspectief van Bertels, 304-305) kunnen ontdekken; in het niet-structurele perspectief staat de beleving (de leefwereld) van de historische actores centraal. De auteur spreekt dan over het ‘deelnemers- of actor-perspectief’, even later ook over het ‘handelingsperspectief’ (89-90) en nog weer later in het kader van de figuratie-sociologie wordt gesproken over het wij- en zij-perspectief (303-305). Een perspectief helpt ons de werkelijkheid (ook die van het verleden) te ‘structureren’. Het begrip perspectief valt soms ook nauw samen met het begrip theorie in zijn oorspronkelijke betekenis van beschouwingswijze, stelt de auteur in zijn hoofdstuk over de vergelijkende historische sociologie. Zonder een bepaald perspectief kun je bepaalde ‘dingen’ als ‘revolutie’ of ‘staatsvorming’ eenvoudigweg niet zien heet het daar (271). Zoals gezegd telkens in dit boek duikt de kwestie op naar de verhouding tussen beide perspectieven, resulterend in de volgende merkwaardige vragen: ‘Staan zij los van elkaar? Is één van de twee “beter”? Kunnen de resultaten die zij opleveren, geïntegreerd worden in een beeld of verklaring?’ (90). De auteur wekt de suggestie alsof dit vraagstuk pas betrekkelijk recent en wel vanuit de sociologie aan de orde is gesteld. Hij spreekt over een controverse tussen twee sociologieën als ‘het grootste wespennest binnen de filosofie van de sociale wetenschap’. Dan | |
[pagina 91]
| |
laat hij er de volgende zin op volgen: ‘Naar de geschiedbeoefening vertaald komt het erop neer dat we ons afvragen, hoe hetgeen we achterhalen, wanneer we de ervaringswereld van actores en hun handelen reconstrueren, zich verhoudt tot hetgeen we in het vizier krijgen wanneer we een structureel perspectief hanteren’ (90). Hier gebeurt iets merkwaardigs. Waar de moderne geschiedwetenschap sinds 1800 mee geworsteld heeft (of ze nu romantisch of positivistisch gekleurd was, doet er niet toe) wordt ons hier voorgeschoteld als een nieuwe sociologische problematiek. Het gaat hooguit om een nieuwe aangepaste vertaling van een oude problematiek: hoe binnen ons diachrone ontwikkelingsperspectief een plaats in te ruimen voor de belevingswereld (intenties, gevoelens etc.) van de tijdgenoot. Van een puur Nacherleben kon geen sprake meer zijn. Er is een auteur (die in dit boek niet voorkomt en er ook niet in thuis hoort) die op de vraag naar een mogelijke integratie van beide perspectieven een antwoord heeft trachten te geven en alle historische arbeid ziet resulteren in een ‘versmelting van horizonten’ (H.G. Gadamer). Ik ben het daar niet mee eens, omdat ik meen dat een groot deel van de historische arbeid er juist uit dient te bestaan die ‘horizonten’ uit elkaar te houden door duidelijk te laten uitkomen wat ons van het verleden scheidt. Slechts bij benadering kunnen we die vroegere leefwerelden reconstrueren door met behulp van datzelfde structurele (‘anachronistische’) perspectief erachter te komen waarin heden en verleden met elkaar overeenkomen en verschillen. In dit boek staat zoals gezegd de context of justification centraal. Dat is logisch en alleszins begrijpelijk waar het het eerste en derde thema betreft over respectievelijk de rol van generalisaties en de methodische onderbouwing. Voor een antwoord op de vraag naar de verhouding tussen beide perspectieven (het tweede thema) kan men beter te rade gaan bij de context of discovery. Dat lijkt de auteur ook te beseffen. In het korte tweede hoofdstuk doet hij een poging de fundamentele perspectiefverandering van de laatste decennia te verklaren niet volgens het wetenschapsmodel waarvan hij in dit boek een pleitbezorger is maar gewoon met behulp van een ouderwetse ‘impressionistische’ beschrijving van het veranderde leef- en denkklimaat (68). Hij wijst op het wegebben van het vooruitgangsgeloof en het verminderde vertrouwen in de wetenschap. Het zijn veelal externe factoren die bepalend zijn (geweest) voor het feit naar welk perspectief op een bepaald ogenblik de voorkeur uitgaat. De eigentijdse vraag en behoefte lijken hier een heel grote rol te spelen. Aan het slot van zijn boek constateert de auteur tot zijn verdriet dat ‘leefwereld-historici’ en ‘structuur-historici’ zich teveel in hun eigen wereldje opsluiten. Men profiteert niet of veel te weinig van elkaars bevindingen (406). Dat is jammer en schadelijk voor het vak. De verschillende perspectieven, die men er op na houdt, zijn immers beide constitutief voor de moderne geschiedwetenschap sinds 1800. Toch is het maar weinigen gelukt een zeker evenwicht tussen beide tot stand te brengen. Zij hebben elkaar nodig, maar toch bijten ze elkaar herhaaldelijk in de praktijk. Waar het ene perspectief overheerst, komt het andere duidelijk in de verdrukking. De opgeworpen vraag of het ene perspectief beter is dan het andere lijkt me een onzinnige vraag en de eis tot integratie heeft iets utopisch. De moderne geschiedwetenschap kent nu eenmaal twee duidelijk te onderscheiden heterogene opgaven, die wel met elkaar samenhangen, maar die nooit tot een homogene doelstelling te integreren zijn. Wie op synchrone wijze leefwerelden tracht te reconstrueren doet nu eenmaal fundamenteel iets anders dan iemand die processen en ontwikkelingen in kaart wil brengen.
P.B.M. Blaas | |
[pagina 92]
| |
N.C.E van Sas, ed., Waar de blanke top der duinen en andere vaderlandse herinneringen (Amsterdam: Uitgeverij Contact, 1995, 158 blz., ISBN 90 254 1372 2).In 1984 verscheen het eerste deel van Les lieux de mémoire, een project van een groep Franse historici onder leiding van Pierre Nora, dat ten doel had allerlei gedenkplaatsen, personen en verschijnselen van nationale omvang te omschrijven en voor het nageslacht vast te leggen. In navolging van dit zich almaar uitdijende project (inmiddels is het afgerond met een zevende deel), nam Niek van Sas in samenspraak met oud-adjunct-hoofdredacteur van NRC Handelsblad Peter van Dijk, het initiatief dit concept op Nederland toe te passen en bovendien aan een breder Nederlands publiek te presenteren. Tussen 16 januari 1993 en 26 februari 1994 verscheen een reeks wetenschappelijk gefundeerde artikelen in het Zaterdags Bijvoegsel van NRC Handelsblad en deze werd vervolgens bewerkt en gebundeld in dit boek. Net als de zeer gevarieerde thema's die door Pierre Nora en de zijnen werden gekozen, hebben ook de hoofdstukken in het Nederlandse werk de meest uiteenlopende lieux de mémoire als onderwerp. Uitgangspunten zijn, net als in de Franse versie (en ze zouden ook gelden voor elk ander land) landschap (ook in dichtvorm of in de schilderkunst) en nationale helden en heldinnen (met monumenten en gedenkdagen). Van daaruit ligt een heel scala van mogelijkheden en onderwerpkeuzes open. De dertien hoofdstukken hadden dus ook heel ergens anders over kunnen gaan. Tegenover de Marseillaise staat een reeks vaderlandse dichters met gedichten over het Hollandse landschap (Willem van den Berg, 21-31), tegenover de Franse oorlogsmonumenten het nationaal monument op de Dam (J.C.H. Blom, 137-150). Naast deze onderwerpen zijn er ook de typisch Nederlandse zeventiende-eeuwse binnenhuisschilderkunst (Frans Grijzenhout, 32-41), Slot Loevesteyn (N.C.F. van Sas, 70-80), heldin Kenau (Marijke Meijer Drees, 42-56), de Haarlemse boekdrukker Coster (Nop Maas, 81-90), het Amsterdamse monument Naatje (Henri Beunders, 91-105), de Lombok-expeditie van 1894-1895 (C. Fasseur, 118-126), het protestantse conflict in het hoofdstuk over de Synode van Dordrecht (Peter van Rooden, 57-69), de katholieke strijd om de heiligverklaring van de martelaren van Gorcum (Wim Vroom, 106-117) en het nationale voetbalfenomeen Johan Cruijff (Bastiaan Bommeljé, 151-158). In sommige van deze onderwerpen komt het verzuilde karakter van de Nederlandse samenleving naar voren. Dit wil volgens Van Sas nog niet zeggen, dat er, zoals sommigen beweren, van een nationaal eenheidsgevoel geen sprake kon zijn (16). De verschillende, allemaal even onderhoudende, interessante en prima geschreven artikelen, roepen onwillekeurig toch de vraag op in hoeverre er steeds sprake is van een (nationale) lieu de memoire. Overigens wordt die vraag door sommigen nadrukkelijk gesteld: ‘Waarom zijn de gebeurtenissen op die plaats in Den Briel alleen voor de katholieken een lieu de mémoire, en een non-event voor alle andere Nederlanders?’ (Vroom, 107). Henk te Velde merkt hierover in zijn hoofdstuk ‘Oranje, koninginnedag en het verloren verleden’ (127-136) op: ‘de strijd over de interpretatie van de nationale traditie betekende dus niet dat er gebrek was aan nationaal besef’ (130). Met betrekking tot het Franse concept beaamt Van Sas zelf ‘dat zoiets als een nationaal geheugen nauwelijks te definiëren is, laat staan limitatief te omschrijven’ (11). Het definiëren van het begrip nationalisme is inderdaad een glibberig pad, waarover inmiddels hele boekenplanken zijn volgeschreven en het laatste woord nog altijd niet is gezegd. Dit boek vormt in deze lange rij, niet in de laatste plaats om de luchtige toonzetting, een verfrissende afwisseling hetgeen vraagt om minstens een tweede deel.
Lianne Damen | |
J. Buisman, Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, I, tot 1300, A.F.V. van Engelen, ed. (Franeker: Van Wijnen, 1995, 656 blz., ƒ69,50, ISBN 90 5194 075 0 (deel I), 90 5194 136 6 (gehele werk)).Dit boek is als eerste in een reeks van vier de vrucht van een project dat als levenswerk voor de | |
[pagina 93]
| |
auteur geldt: het verzamelen van gegevens over weer en klimaat uit historische bronnen. Gesubsidieerd door de Europese Unie en onder auspiciën van het KNMI werd het ingepast in een breed klimaat-onderzoek van de laatst genoemde organisatie. Het eerste deel behandelt de periode van 764 tot 1300. Later zullen nog drie delen volgen: deel II gaat tot 1550, deel III tot 1800 en deel IV tot 1995. Als doelgroepen voor deze publicaties denkt de auteur in het algemeen aan iedereen die zich interesseert voor weer en klimaat, maar in het bijzonder ook aan klimatologen, historici, archeologen, fenologen (onderzoekers van klimaatsinvloeden op gewassen), seismologen, astronomen en weeramateurs. In de inleiding wordt door de auteur verantwoording afgelegd van de wijze waarop gegevens zijn verzameld en hoe deze kunnen worden geanalyseerd, geïnterpreteerd en geclassificeerd. Deze inleiding is tevens een kleine handreiking aan de weeramateur of amateur-historicus die soortgelijk onderzoek wil doen. Ze is dan ook heel levendig geschreven en behandelt het weer en klimaat in historische bronnen in al hun facetten. Ook geeft ze een introductie in de eerste beginselen van de geschiedbeoefening. Voor de professionele historicus is het geheel goed te gebruiken voor het opfrissen van het geheugen. Op deze inleiding volgen beschrijvingen van de weersgesteldheid, chronologisch gerangschikt: jaar na jaar wordt gedetailleerd en waar mogelijk van seizoen tot seizoen de weersgesteldheid behandeld. Daarbij staan de Lage Landen met hun naaste omgeving (zuidelijke Noordzee, Groot-Brittannië, Noord-Frankrijk, Rijngebied, Westfalen, Noordwest-Duitsland) centraal. Soms kijkt de auteur verder over de grenzen; het weer houdt nu eenmaal niet op bij Oldenzaal en Poperinge. Daarom worden soms bijzondere weersituaties in midden-Europa of zelfs Noord-Italië beschreven. De auteur heeft deze beschrijvingen willen plaatsen in hun historisch kader, waardoor volgens hem een combinatie zou ontstaan van een wetenschappelijke aanpak en een leesbaar verhaal. Hoewel de gedeelten waarin een historisch kader aan de weersbeschrijvingen wordt toegevoegd zeer geslaagd te noemen zijn, kan dit van de beschrijvingen zelf niet gezegd worden. Ze zijn meer een opsomming van de gevonden gegevens en vormen zo een obstakel voor de leesbaarheid van het verhaal. Nu kan de lezer, zoals de auteur zelf ook aanraadt, het beste gewoon door het boek bladeren en hier en daar zo'n 60 à 70 jaar aan beschrijvingen en historisch kader lezen. Zo krijgt hij een algemeen begrip van de invloed van weer en klimaat op de mensen uit die tijd met hun talrijke overstromingen, misoogsten, etc. Het boek van A tot Z doorlezen is een te grote en dorre opgave. Ieder deel zal uiteindelijk worden gecomplementeerd door bijlagen, conclusies, statistische verwerkingen, een overzicht van de voornaamste bronnen en een register van aardrijkskundige namen. Hiermee lijkt het eerste deel, ook door de weinig precieze gegevens over het weer en klimaat in de vroege en volle Middeleeuwen, meer geschreven uit hobbyisme dan uit wetenschap. Andere delen zullen waarschijnlijk een ander beeld geven. Zij zullen meer kunnen zeggen over het veranderende klimaat in Europa. De inleiding van het eerste deel wijst al op het (versterkte) broeikaseffect in onze dagen. De enige conclusie uit dit deel is het bestaan van een middeleeuws klimaat-optimum - het klimaat was warmer dan normaal - met pieken in het laatste kwart van de twaalfde en het tweede kwart van de dertiende eeuw. Tenslotte bestaat er, zoals de auteur zelf ook aangeeft, de noodzaak voor verder onderzoek. Meer amateur-historici en weer-amateurs zullen zijn voorbeeld moeten volgen. Alleen uit hobbyisme begint men immers aan zo'n klus als het verzamelen van gegevens over weer en klimaat uit historische bronnen. De taak van professionele historici is dan het integreren van deze gegevens in hun beschrijving van de geschiedenis van deze periode. Zo kan gekeken worden naar de invloed van weer en klimaat op sociaal-economische ontwikkelingen, krijgsverrichtingen en het dagelijks leven. Daarmee zal het grote minpunt van dit eerste deel onder- | |
[pagina 94]
| |
vangen kunnen worden: de gebrekkige integratie van het historisch verhaal in de beschrijvingen van de weersgesteldheid.
Marc van Kuik | |
P.L. Nève, Schets van een geschiedenis van het notarisambt in het huidige België tot aan de Franse wetgeving (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt instituut XXXIV; Nijmegen: Gerard Noodt instituut, 1995, v + 153 blz., ƒ25,-, ISBN 90 71478 38 6).De auteur, van wiens hand al diverse historische studies over aspecten van het notariaat zijn verschenen, heeft een bijdrage geleverd aan een boek over de notariële professie in Europa geredigeerd door prof. Amelotti, uit te geven door de Consiglio Nazionale del Notariato. De Nederlandstalige versie van zijn bijdrage is nu reeds in boekvorm verschenen. Een vergelijkbare weg volgde A. Fl. Gehlen met diens bijdrage over de Noordelijke Nederlanden aan het Italiaanse boek, waarvan een Franse versie is verschenen in Atlas du notariat. Le notariat dans le monde. Huit siècles de notariat latin (Ars Notariatus XLII; Deventer, 1989) 127-142. (Van de hand van deze auteur is in dezelfde reeks als nr. LVIII verschenen De beoefening van de notariaats geschiedenis der Lage Landen. Een beknopte historiografische verkenning (Amsterdam-Deventer, 1992). De notaris is, zoals bekend, als openbaar functionaris ontstaan in de kerkelijke administratie; hij wordt sinds de late dertiende eeuw aangetroffen in de Nederlanden. De notariële akte is echter voorafgegaan door andere schriftelijke bewijsmiddelen voor rechtshandelingen in bijzijn van getuigen verricht, in de vorm van authentieke akten opgemaakt en veelal door wereldlijke of kerkelijke gezagsdragers bezegeld (om nakoming van contractuele verplichtingen gemakkelijker te kunnen bewijzen en afdwingen). Voordat het notariaat vaste voet kreeg in de rechtspraktijk hadden stedelijke schepengerechten al de gewoonte aangenomen bezegelde schepenbrieven aan contracterende partijen af te geven. Het notariaat heeft dus zijn wortels in een wereldlijk instituut, ontstaan in Lombardije, namelijk in het fenomeen van de judex delegatus. In de kerkelijke sfeer - na de kerkrechtelijke hervormingen uit het midden van de twaalfde eeuw - ontleende de notaris, zoals Nève het uitdrukt: ‘een belangrijke positie aan het canoniekrechtelijk beginsel volgens hetwelk in de kerkelijke rechtbanken bewijskracht werd toegekend aan wereldlijke oorkonden, die volgens wereldlijk recht bewijskracht bezaten’ (15). Dat gold dus ook voor (wereldlijke) notariële akten, die zich sindsdien ook binnen de kerk gaan verspreiden. Nève heeft zijn Schets chronologisch-geografisch-thematisch geordend. De Middeleeuwen (11-45) worden aan de hand van institutionele ontwikkeling en thematische aspecten behandeld (opleiding, competentie, aard en vorm der akten, bewijskracht en dergelijke). In het hoofdstuk over de Nieuwe Tijd (46-143) worden die aspecten eveneens besproken, maar nu per regio (Artesië, Brabant enzovoort). Het is een zakelijk en overzichtelijk relaas waaraan helaas een literatuurlijst en een index ontbreken. A.H. Huussen jr. | |
H.E. Henkes, Glas zonder glans. Vijf eeuwen gebruiksglas uit de bodem van de Lage Landen, 1300-1800. Glass without gloss. Utility glass from five centuries excavated in the Low Countries 1300-1800 (Rotterdam Papers IX; Rotterdam: Coördinatie commissie van advies inzake archeologisch onderzoek binnen het resort Rotterdam, 1994, ix + 404 blz., ƒ129,50, ISBN 90 802118 1 8).Doel van dit kloek uitgegeven en fraai verzorgde boekwerk is om ‘een leidraad’ te bieden | |
[pagina 95]
| |
‘voor de determinering en datering van glazen objecten die bij opgravingen uit de periode 1300 tot ca. 1800 aan het licht zijn gekomen’. Zo biedt Glas zonder glans volgens de verantwoording ‘een overzicht ... waarin de resultaten ... worden samengevat van gepubliceerd en nog niet gepubliceerd onderzoek naar gebruiksglas ... uit de bodem van Nederland en Belgie’. Uiteraard is de ordening die Henkes biedt even waardevol voor glas met een andere herkomst, de behandelde voorwerpen zijn echter afkomstig uit het bodemarchief. Basis voor de geboden beschrijving vormde de collectie van het museum Boymans-Van Beuningen, de befaamde collectie Van Beuningen-De Vriese, aangevuld met gegevens uit ‘enkele particuliere verzamelingen waaronder die van de auteur zelf’. Ten slotte werden andere collecties bodemvondsten bij het onderzoek betrokken om de gegevens aan te vullen. Wie ergens over wil praten moet over een vocabulaire beschikken, moet op een voor anderen begrijpelijke wijze kunnen aangeven wat hij bedoelt. Dankzij Henkes is het nu inderdaad mogelijk om glaswerk eenduidig te benoemen. Het is, zoals de auteur stelt, te hopen dat dit leidt tot ‘een zeker[e] uniformiteit’ (6) bij het gebruik van de termen - een onderzoeksterrein waar men veertien types bodem bij bekers onderscheidt (6) kan niet zonder afspraken over de te gebruiken terminologie. Hoofdbestanddeel van Glas zonder glans vormt de catalogus van types glas. Steeds worden voor een periode van honderd jaar de voorkomende glazen beschreven, waarbij elk genre in de periode behandeld wordt waarin dat het meest voorkomt. Elke groep objecten kreeg een eigen paragraaf, waarbinnen weer een nummering werd aangebracht per beschreven object. Van elk object is een foto afgebeeld, en een gestandaardiseerde beschrijving vermeldt gegevens over uiterlijk, vindplaats, en literatuur. Bij gehavende glazen toont een nette tekening (schaal 1:3) de oorspronkelijke staat. Samenvattingen in het Engels van de tekstgedeeltes verklaren de tweetalige titel van het boek. Elk tijdvak is van een korte inleiding voorzien die iets over de glasproductie in het beschreven tijdvak vertelt, elke paragraaf begint met een beschrijving van een type. Een kaartje geeft een overzicht van vindplaatsen, afbeeldingen van glaswerk op schilderijen verlevendigen de strenge catalogus. Fraaie kleurenafbeeldingen, die in aparte katernen bijeengebracht zijn, loochenen de titel van het boek, die naar de ‘ziektes’ die het glas uit bodemvondsten teisteren verwijst. Glas zonder glans wil een leidraad voor determinatie zijn. Het biedt dus geen analyse van productiecentra, geen overzicht van de handel in het glaswerk, geen gegevens over het economisch belang van het beschreven product. Het is al evenmin een veldgids in de trant van Wat vliegt daar? De gekozen indeling maakt zoeken naar een soort object moeilijk voor wie nog geen idee heeft van datering en benaming. Dankzij de zeer gedetailleerde inhoudsopgave komt de volhardende zoeker er op den duur wel uit. De kenner die wil weten in welke categorie een bepaald glas precies hoort, vindt echter makkelijk zijn weg, evenals de verbijsterde lezer van archeologische werken die wil weten hoe een kelkglas met pseudo-luchtslingerstam er uit ziet. Het object in kwestie, in de catalogus vermeld onder nummer 55.8, is een kelkglas voor wijn of gedestilleerd, gevonden in de vesting Boertange. In plaats van de gecompliceerde luchtslinger-techniek is in dit geval een simpeler bewerking gebruikt, die een verwant effect oplevert. Typologie is het begin van alle wetenschap, en historici, kunsthistorici en archeologen mogen Henkes dankbaar zijn voor de orde die hij in de onoverzichtelijke glazenkast van het verleden heeft geschapen.
F.J. Kossmann | |
[pagina 96]
| |
W. Ehbrecht, ed., Verwaltung und Politik in Städten Mitteleuropas. Beiträge zu Verfassungsnorm und Verfassungswirklichkeit in altständischer Zeit (Städteforschung. Veröffentlichungen des Instituts für vergleichende Städtegeschichte in Münster. Reihe A: Darstellungen XXXIV; Weimar, Wenen, Keulen: Böhlau Verlag, 1994, xiii + 291 blz., ISBN 3 412 12893 7).Deze bundel vormt de neerslag van een in 1990 door het ‘Institut für vergleichende Städtegeschichte’ te Munster georganiseerd colloquium rond het thema ‘Städtische Selbstverwaltungsorgane vom 14.-19. Jahrhundert’. Wie wel eens eerder een deel uit de reeks ‘Städteforschung’ van dit instituut ter hand heeft genomen, weet wel zo ongeveer wat hem te wachten staat: een bundeling van gedegen wetenschappelijke artikelen rond een thema uit het brede terrein van de moderne stadsgeschiedenis, veelal geschreven volgens beproefd ‘Duits’ recept, dat wil zeggen een strak opgebouwd betoog met nadrukkelijk geformuleerde probleemstellingen, hypothesen en een verantwoorde ‘Schlussbetrachtung’. Dat geldt ook voor deze publicatie. Onder de titel Verwaltung und Politik in Städten Mitteleuropas. Beiträge zu Verfassungsnorm und Verfassungswirklichkeit in altständischer Zeit zijn 14 bijdragen gebundeld over zaken als het politieke gilde in de late Middeleeuwen, burgerbewegingen in de Wendische Hanzesteden en Boven-Saksen, stedelijke bestuursorganen in Hessen en Brandenburg, en de voorgeschiedenis van het Gemeindeliberalismus, om slechts enkele van de behandelde onderwerpen te noemen. Wat al deze artikelen gemeen hebben is het thema van de discrepantie tussen de geschreven constitutie en de werkelijke gang van zaken en de vraag naar de mate van participatie door gewone burgers. Tot een eenduidig beeld heeft dat echter niet geleid, zoals ook de samensteller Wilfried Ehbrecht moet toegeven. Hij spreekt van een ‘Angebot’, ‘das sich durch die Behandlung ganz unterschiedlicher Stadttypen in verschiedenen Zeiten und unterschiedlicher Gruppen und Institutionen heute noch nicht zu einem Bild zusammenfügt, sondem facettenreich bleibt, voller Desiderate und Defizite, entstanden zum Teil aus unterschiedlichen Erwartungen, ungenügenden Einzelkenntnisse und Realisierungsmöglichkeiten’ (283). Wie dus op zoek is naar een inleiding tot de in deze bundel besproken thema's kan beter elders terecht, bijvoorbeeld bij het compacte maar overzichtelijke Unruhen in der ständischen Gesellschaft 1300-1800 van Peter Blickle (Enzyklopädie Deutscher Geschichte I; München, 1988). Dat neemt evenwel niet weg dat een ieder die geïnteresseerd is in de politieke cultuur van de laat-middeleeuwse en vroeg-modeme steden veel van zijn gading zal vinden in Verwaltung und Politik in Städten Mitteleuropas. Voor de Nederlandse lezer ligt de grootste waarde van deze bundel echter ergens anders. Hoewel interne stedelijke conflicten en burgerbewegingen ook in de Nederlandse historiografie niet onopgemerkt zijn gebleven, zijn zij toch meestal ‘van bovenaf’ beschreven en geanalyseerd, vanuit het perspectief van de factiestrijd. Pas onlangs zijn thema's als participatie van burgers aan het stedelijke bestuur en het eigen karakter van de burgerbewegingen wat nadrukkelijker onder de aandacht gebracht. Het is mede daarom verheugend te noemen dat drie artikelen in de bundel ontwikkelingen in de Nederlanden beschrijven. Nog vrij traditioneel gebeurt dat door Johanna Maria van Winter. Haar bijdrage ‘Verfassung und Verwaltung im spätmittelalterlichen Utrecht’ (47-54) omvat in feite niet meer dan een heldere beschrijving van de vestiging en organisatie van het Utrechtse ‘gildebestuur’, zoals dat in 1304 vorm had gekregen. Tot 1528 oefenden de ambachtsgilden in Utrecht een grote invloed uit: zij kozen namelijk via getrapte verkiezingen de nieuwe raadsheren en waren verantwoordelijk voor de stadsverdediging. Deze ontwikkelingen in Utrecht stonden niet op zichzelf, maar vonden hun oorsprong in de politieke en sociale onrust in het Vlaanderen van na de Guldensporenslag (1302). In Gent leidden deze troebelen in 1369 tot de vorming van de ‘drie leden’, waardoor de belangrijkste machtsposities in de stad voortaan werden verdeeld tussen de ‘poorters’ (de vernieuwde elite), | |
[pagina 97]
| |
de wevers en de ‘kleine neringen’. Dit regime staat centraal in de bijdrage van Marc Boone, getiteld ‘Städtische Selbstverwaltungsorgane vom 14. bis 16. Jahrhundert. Verfassungsnorm und Verwaltungswirklichkeit im spätmittelalterlichen flämischen Raum am Beispiel Gent’ (21-46). Zoals van een sociaal-economisch historicus als Boone mocht worden verwacht, volstaat hij niet met alleen maar een beschrijving van de politieke constitutie van Gent in de late Middeleeuwen, maar combineert hij deze met een prosopografïsche analyse van de schepenen en dekens van de gilden. Bovendien vervlecht hij de lokale ontwikkelingen telkens met het staatsvormingsproces. Prettig leesbare kost levert deze integratie van traditionele politieke geschiedenis met moderne sociale geschiedenis niet altijd op, maar Boone slaagt er wel in nieuw inzicht te verschaffen in het karakter van het Gentse stadsbestuur in de late Middeleeuwen. De politieke participatie van handwerkslieden, zo blijkt uit zijn analyses, was weliswaar groot, maar zij beperkte zich toch vooral tot de lagere regionen van het bestuur, waardoor op het democratische karakter van de Gentse constitutie het nodige valt af te dingen. Daar staat echter tegenover dat het nieuwe politieke bestel in de praktijk een sterk conflictbeheersende werking had, iets wat niet zonder betekenis was in een stad die decennialang was geteisterd door politieke en sociale conflicten. ‘Die Vielzahl der Verwaltungs- und Vertretungsebenen, in denen sich im allgemeinen eine politische Karriere vollzog, führte dazu, dass der politische Kampf am starksten auf der untersten Ebene ausgetragen wurde: innerhalb der einzelnen Handwerke und nicht auf der Ebene der Schöffen, wo der Konsenz der gesamten städtischen Gesellschaft hätte gefährdet werden können’ (36). Maarten Prak, ten slotte, voert ons naar de steden van de Republiek. In ‘Verfassungsnorm und Verfassungsrealitvät in den niederländischen Städten des späten 17. und 18. Jahrhunderts. Die Oligarchie in Amsterdam, Rotterdam, Deventer und Zutphen 1672/75-1795’ (55-83) stelt hij het West-Nederlandse bestuursmodel tegenover het Oost-Nederlandse. Terwijl in de West-Nederlandse steden (in dit geval Amsterdam en Rotterdam) de vroedschap een grote mate van zelfstandigheid bezat en in ieder geval op papier zichzelf door coöptatie aanvulde, ontbrak een dergelijk lichaam in Oost Nederland. Daar kende men slechts magistraten, die werden verkozen door de ‘gezworen gemeente’ (Deventer) of de gilden en schutterij (Zutphen), en die in theorie werden aangesteld voor een bepaalde tijd ‘ten einde ze, met Agatho gedenkende dat ze regeren over menschen naer de wetten voor eenen korten tijt, zich niet te zeer moeten verheffen boven hunnen medeburgers’ (Dumbar). In de praktijk echter waren de verschillen minder groot. Zo maakte de Rotterdamse vroedschap bijvoorbeeld nauwelijks gebruik van zijn coöptatierecht, en werden de Zutphense magistraten wel degelijk voor het leven aangesteld. Gedurende de perioden met een stadhouder werd het ‘kiesrecht’ van de burgers bovendien genegeerd. Voor het karakter van de burgerbewegingen, zoals die in 1702, 1747-1748 en tijdens de Patriottentijd tot stand kwamen, waren de verschillen in de papieren constitutie wel degelijk van belang. Terwijl in deze bewegingen in Zutphen en Deventer de nadruk lag op medezeggenschap van de burgerij, restte de burgers in Amsterdam en Rotterdam door het ontbreken van een instelling als de ‘gezworen gemeente’ niets anders dan kritiek te leveren op het oligarchische karakter van het stadsbestuur, dat het representatieve karakter van de vroedschap immers in gevaar bracht. De burgerbewegingen speelden hier dus veel meer op de man. Daarmee is echter niet gezegd dat de familieregering een typisch West-Nederlands verschijnsel was. Prosopografisch onderzoek maakt duidelijk dat de graad van oligarchisering in Zutphen en Deventer niet wezenlijk afweek van die in het Westen van de Republiek. Ook in Oost Nederland wisten de regenten zich politiek wonderwel te handhaven, ondanks de aanwezigheid van instellingen als de ‘gezworen gemeente’ of politieke rechten van de ambachts- en schuttersgilden. Niet de stem van de burgerij, maar de stadhouderlijke benoemingsrechten blijken uiteindelijk de effectiefste wapens tegen de familieregering te zijn geweest. | |
[pagina 98]
| |
Het zal duidelijk zijn dat de drie ‘Nederlandse’ bijdragen niet zonder meer op een lijn te stellen zijn; daarvoor wijken zij zowel in keuze van onderwerp als aanpak teveel van elkaar af. Duidelijk is in ieder geval wel dat Marc Boone en Maarten Prak ieder op geheel eigen wijze illustreren dat de in de Duitse historiografie zo sterk ingeburgerde tegenstelling tussen Verfassungsnorm en Verfassungsrealität ook voor de bestudering van de stedelijke politieke cultuur in de Nederlanden een vruchtbaar perspectief kan zijn.
Paul Knevel | |
F. Vanhemelryck, ed., Volkscultuur in Brabant (Brussel: KU Brussel, Centrum Brabantse geschiedenis, 1994, 295 blz.).Volkscultuur in de brede zin van het woord houdt deze zeer heterogene bundel voordrachten bij elkaar. De cultuur komt redelijk goed uit de verf, maar wat volk hier is, blijft wazig. Ook de doelgroep van de bundel zelf is verre van duidelijk. De teksten heten als lezingen aan het Centrum voor Brabantse geschiedenis van de Katholieke Universiteit Brussel te zijn gehouden. Als dit boek het visitekaartje van dat Centrum is, zal de deur daar, vrees ik, niet door de geleerde wereld worden platgelopen. Daarvoor verschilt het niveau van de teksten te sterk en geeft de bundel als geheel te weinig inzicht in het wetenschappelijk debat. Naast een geleerd en informatief, maar onaf opstel vol frequentietabellen over de voornaamgeving in Vlaams-Brabant door de eeuwen heen (J. Ockeley), en een aantal kritische aantekeningen, in een nogal persoonlijke visie, over de ontwikkeling van de beeldvorming in de historische demografie en de gezinsgeschiedenis (C. Vandenbroecke), staan er enkele overzichten in die duidelijk op een breder publiek gericht zijn, alsmede een paar veel smallere case-studies. De bundel opent met een aardig tableau, in attenderende stijl voor een breed publiek geschreven, van allerlei vormen van ‘volksgeloof’ in Brabant, door J. van Haver. In feite omvat dit zowel de kerkelijk geordende religieuze volkscultuur als wat de schrijver de ‘profane’, dat wil zeggen niet kerkelijk gebonden vormen van volksgeloof noemt. De bijdrage over voorstellingen van volksvermaak in het werk van David Teniers de jonge (J. Vervaet) blijft nogal beschrijvend en lijdt zichtbaar onder de belabberde kwaliteit van de illustraties. Een case-study als het opstel van D. Coigneau over het rederijkerslandjuweel en het haagspel van 1561 is toch eigenlijk te specialistisch voor een zo breed bedoelde bundel. W. Bosmans' bijdrage over de zangtraditie van volksliederen te Woluwe in de twintigste eeuw, gebaseerd op veldwerk, is boeiend, maar de lezer mist node de melodieën bij de zestien getranscribeerde liedteksten. Blijkens de slotnoot houdt de auteur de bandopnamen weliswaar te onzer beschikking - maar wie zal ze opvragen, gesteld al dat er een adres bij stond? H. Vannoppen brengt systematisch de ontwikkeling van de streekdracht in alle Brabantse regio's sedert zes eeuwen in kaart in een overzichtstekst die weliswaar een grote feitenkennis verraadt maar waarin ik slechts moeizaam een boeiende lezing herken. Vermoedelijk draaide de lezing om lichtbeelden, waarvan hier nog enkele plaatjes over zijn. Is voor een goed artikel dan niet een andere opzet vereist? Het moet mij ten slotte van het hart dat ik het afsluitend opstel van redacteur Vanhemelryck over toverij in de Middeleeuwen ronduit onder de maat vind. Er staat weliswaar van alles en nog wat in dit onderhoudende praatje, maar men mocht van de auteur van een boek over Heksenprocessen in de Nederlanden (1982) toch wel verwachten dat hij de literatuur van de laatste vijftien jaar uit diezelfde Nederlanden (Noord en Zuid) had verwerkt, en minstens die over Brabant zelf. Ik denk met name aan het werk van Marcel Gielis, hier zelfs niet geciteerd. Wellicht was dan enige vooruitgang in de theorievorming en de analyse geboekt ten opzichte van eerdere studies. | |
[pagina 99]
| |
Ook de vormgeving van het boek is om te huilen: een conservatieve letter, een fantasieloze opmaak, een te volle bladspiegel, en een slordige inktgeving. De vale, grijszwarte foto's vormen een belediging voor de beeldcultuur. Potentiële kopers kunnen er slechts door worden afgeschrikt. Wie een boek zo lelijk uitgeeft, en met zo weinig gevoel voor samenhang, verdient ook niet te worden gekocht. De uitgever zelf voelde het al aankomen, een ISB-nummer staat er niet in. Wie ondanks alles geïnteresseerd blijft, kan natuurlijk bestellen. Maar hij wachte liever op de ramsj.
Willem Frijhoff | |
B. Kempers, ed. Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen (Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, 203 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 089 0).In hoeverre kan het beeld in de Nederlandse geschiedenis maatschappelijk van belang zijn voor de vormgeving van het identiteitsbesef en loyaliteitsgevoel? Volgens B. Kempers is dit een verwaarloosd aspect bij de bestudering van het verleden, ook al doordat noch de kunsthistorici noch de historici zich hier echt voor hebben geïnteresseerd. In 1994 werd op initiatief van de Atlas van Stolk in het Rotterdamse Raadhuis een congres gehouden waarop zes sprekers (twee historici, drie kunsthistorici en een socioloog) op dit thema uit evenzo vele eeuwen ingingen. Het geheel werd vooraf gegaan door een toespraak waarin A. van Stolk treffend de veranderende plaats van de Atlas in de samenleving schetste. Al deze auteurs hebben afbeeldingen in incunabelen, pamfletten, op spotprenten, zegels, schilderijen, film en foto's nader op hun ‘boodschap’ onderzocht en zich ook af gevraagd in hoeverre bewuste manipulatie met beelden geschiedde om het publiek te beïnvloeden. Hoe dit onder de titel van het boek kan vallen is niet geheel duidelijk, omdat juist tússen de twee daarin genoemde uitersten een subtiel veld ligt waar de wisselwerking van kunstenaar en publiek zich afspeelde onder het teken van overreding en - zeker in de vroeg-moderne periode - onbewuste patriottische vooringenomenheid of ontvankelijkheid. R.W. Scheller tracht in zijn heldere essay over de vijftiende eeuw het hier en daar om de hoek kijkende realisme in afbeeldingen te betrappen, zoals dat aan het einde van die eeuw naar voren kwam. Bovendien stelt hij vast dat er toen geen publieke opinie bestond en het belang van een ruime verspreiding van het beeld in tegenstelling tot een standpuntbepaling in geschrifte niet werd gezien. Kempers gaat voor de volgende eeuw na hoe de klimmende leeuw met pijlen en zwaard uiteindelijk het symbool van de nieuwe Republiek is geworden. Een door de gecompliceerdheid van het materiaal wat moeizame arbeid waarin de lijnen van de ontwikkeling niet altijd scherp naar voren komen. En dat ook al doordat de auteur geen duidelijk onderscheid aanbrengt tussen de werelden van de heraldiek en van politieke prenten. De specifieke politieke achtergronden van het accidentele gebruik van bepaalde versies van de leeuw (in het wapen van vele gewesten als Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland aanwezig) tijdens de verwarrende, voortdurend wisselende allianties gedurende de Opstand blijven eveneens wat onderbelicht. En die diffuusheid wordt nog bevorderd door het soms niet zo functionele gebruik van ‘Nederlands’, ‘Staats’ en ‘Hollands’. In ieder geval blijkt hoe Holland uiteindelijk op dit terrein de dienst uitmaakte. Vervolgens bespreekt de expert op het gebied van de iconologie E. de Jongh met grote kennis van zaken de ‘vertekening’ van de werkelijkheid op zeventiendeeeuwse afbeeldingen. Wat de tijdgenoten daarbij nog wel en wat niet accepteerden verbaast hem soms, maar is toch wel in verband te brengen met de werkelijkheidsperceptie en het historisch bewustzijn van de tijd. F. Grijzenhout zoekt de oorsprong van de overlangs gedeelde, half als soldaat, half als predikant afgebeelde figuren in de Patriottentijd en leidt deze | |
[pagina 100]
| |
satirisch bedoelde voorstelling af uit de oudere miles christianus. Daarna meent hij aan dergelijke prenten van een figuur met Janushoofd (maar dan zonder religieuze connotatie) een ontwikkeling te kunnen waarnemen waarin de politiek in die jaren overal doordrong. Er mag echter worden betwijfeld of dat nieuwe gebruik van een oud symbool geheel modern was, zoals hij wil, vooral gezien de duidelijke waarschuwende aanwezigheid van het duiveltje met het boek van Machiavelli en de oude topos van de misleidende, tweedracht zaaiende redenaar die op de voor zijn bewijsvoering belangrijkste prent voorkomen. N.C.F. van Sas benadert de prachtige Engelse spotprenten tegen Napoleon als bron voor het ‘natiegevoel’ dat zich na 1800 gaat ontwikkelen. Daarbij kan hij de vinger leggen op de snelle verandering in het soort prenten dat werd geproduceerd en vaststellen hoe zij zelf deel uitmaken van interacties in beeldvorming tussen naties. Tenslotte bekijkt J. Bank de ‘Oranjes te paard’. De traditie dat de heersende vorst op schilderijen en als beeld te paard wordt voorgesteld is in Nederland nooit erg sterk geweest. Met de opkomst van film en fotografie werd het hier onder de ‘soldatenkoningin’ Wilhelmina wel gebruik haar zo weer te geven, terwijl de voorlichtingsdiensten de nieuwe media zoveel mogelijk in toom trachtten te houden. Maar Juliana ging op de fiets en bij Beatrix is het de vraag (die Bank niet onderzoekt) of haar foto's te paard misschien niet meer te maken hadden met het uitdragen van een sportief imago en een in bepaalde sociale lagen bedreven vrijetijdsbesteding. De zeer verschillende bijdragen in het mooi geïllustreerde boek maken het dus goed mogelijk na te gaan waar een afbeelding nu wel of niet als bron kan dienen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
G.P.H. Pot, Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854 (Dissertatie Leiden 1994, Hollandse studiën XXXI; Hilversum: Verloren, [S.l]: Historische vereniging Holland, 1994, 366 blz., ƒ59,-, ISBN 90 70403 33 1).Leiden heeft de twijfelachtige reputatie de oudste industriestad te zijn van Nederland. Al in de Middeleeuwen had Leiden een ongewoon grote nijverheidsector. In de zeventiende eeuw groeide de stad uit tot een van de belangrijkste industriële centra van Europa en in omvang de tweede stad van de Republiek. Dankzij het werk van N.W. Posthumus bestaat er een duidelijk beeld van de kapitalistische verhoudingen die in die tijd in de Leidse textiel heersten. Leiden had, daar laat Posthumus geen misverstand over bestaan, een omvangrijk proletariaat. In de achttiende eeuw had de Leidse textiel echter te kampen met een zware inzinking, als gevolg van concurrentie van de proto-industrie op het platteland en opkomende productiecentra in het buitenland. In de negentiende eeuw herstelde de Leidse textiel zich enigszins en de bedrijfstak bleef hoe dan ook de belangrijkste bron van werkgelegenheid in de stad. Tegenwoordig is er van dat rijke verleden bar weinig meer over, althans in de vorm van actieve productie. De geschiedenis van het Leidse proletariaat is, tegen deze achtergrond bezien, een belangrijk onderwerp voor de Nederlandse sociale geschiedenis, een onderwerp waaraan echter slechts mondjesmaat is gewerkt. De dissertatie van Pot brengt daarin ten dele verandering, door de vele gegevens die het biedt over de ontwikkelingen van lonen en prijzen, over de Leidse armenzorg en over het sociaal profiel van de Leidse armen. Het boek valt eigenlijk uiteen in twee delen, al wordt dat niet met zoveel woorden aangekondigd. In de eerste twee hoofdstukken onderzoekt de schrijver met behulp van geaggregeerde gegevens het conjuncturele verloop van lonen en prijzen en berekent hij met behulp van die gegevens de ontwikkeling van de levensstandaard. Wat betreft de lonen heeft hij niet heel veel nieuws te bieden. Bij gebrek aan voldoende data over lonen in de textiel, moet ook hij zich behelpen met gegevens ontleend aan de bouw en de stedelijke diensten, gegevens die het | |
[pagina 101]
| |
bekende beeld opleveren van grote starheid tot halverwege de negentiende eeuw. Bij de bespreking van de lonen besteedt Pot ook aandacht aan de plaatselijke arbeidsmarkt. Om de levensstandaard te berekenen heeft Pot een groot aantal prijsreeksen geconstrueerd, van brood, aardappelen - al vroeg in de achttiende eeuw een belangrijk ingrediënt van het dieet der Leidse armen - en boter, heeft hij schattingen gemaakt van de consumptie per hoofd van de bevolking en is hij ook nagegaan welk bedrag Leidenaars kwijt waren aan huur. Met behulp van de loongegevens uit het vorige hoofdstuk kan hij zo uitspraken doen over de ontwikkeling van het reële loon. De wijze van berekening leidt er echter toe, dat in de jaren-1840 en 1850 de reële lonen zo nu en dan negatief uitvielen. Het schijnt de schrijver niet opgevallen te zijn, dat dit een merkwaardige uitkomst is. Overtuigender is de constatering dat de trend tot ongeveer 1815 een dalende was, waarna verbetering intrad tot het begin van de jaren-1840. Deze bevindingen bevestigen uitkomsten van onderzoek elders. Interessant is de constatering, dat het verloop van het reëel loon geen merkbare invloed heeft gehad op de (geaggregeerde) demografische variabelen in Leiden. Na dit gedeelte begint eigenlijk een ander onderzoek, namelijk dat naar het levenslot van de Leidse bedeelden in de onderzochte periode. Het derde hoofdstuk van het boek biedt een degelijke beschrijving van de institutionele aspecten van de armenzorg, waarbij met name de financiële facetten goed uit de verf komen. Gedurende de gehele periode kampten de Leidse instellingen met een nijpend gebrek aan geld, dat hen dwong om, ondanks allerlei uitsluitingsmechanismen, vooral gericht tegen vreemdelingen, en een karige bedeling voortdurend subsidie aan de gemeente te vragen. De gemeente bemoeide zich derhalve intensief met de sociale politiek en liet in 1848 zelfs de regenten van het Huiszittenhuis door de politie uit hun ambten zetten na een conflict over de subsidiëring, een gang van zaken die mede dankzij de geschriften van de direct betrokken Thorbecke landelijke bekendheid kreeg en in Den Bosch in 1849 vrijwel identiek werd herhaald. In een volgend hoofdstuk worden de overlevingsstrategieën behandeld, dat wil zeggen de verschillende manieren die armen hadden, naast werk en onderstand, om aan de kost te komen. We vernemen hier veel over sparen en schulden maken en, dankzij onderzoek in de rechterlijke archieven, ook over het leven aan gene zijde van de wet. Dat levert heel wat interessante verhalen op, waarvan echter niet altijd even duidelijk is hoe typerend ze zijn. Aan dat euvel lijdt gelukkig niet het laatste hoofdstuk van het boek, getiteld ‘Arbeidersklasse of lompenproletariaaf? In dit hoofdstuk wordt door middel van steekproeven in 1750, 1813 en 1854 onderzocht of bedeelden zich anders gedroegen dan ‘gewone’ Leidenaars. Daartoe zijn de gezinnen van achtereenvolgens 328, 389 en 231 bedeelden gereconstrueerd. Met behulp van de uitkomsten kan worden vastgesteld, dat er wat meer textielarbeiders bedeeld werden dan men op grond van de algemene verhoudingen in Leiden zou verwachten, dat het huwelijksgedrag van de bedeelden nauwelijks afweek van het algemene patroon, maar dat de bruiden veel vaker in verwachting waren dan bij ‘gewone’ huwelijken, dat de bedeelden meer dan gemiddeld uit Leiden zelf kwamen, dat hun huishoudens doorgaans kleiner of juist wat groter waren dan gemiddeld en dat het analfabetisme onder de bedeelden hoger dan gemiddeld was. Pot trekt uit dit alles de conclusie dat er in Leiden geen apart lompenproletariaat bestond. Hij had die conclusie nog kunnen versterken door erop te wijzen, dat de afwijkingen van het gemiddelde vrijwel alle verklaard kunnen worden uit de selectiecriteria die de bedelende instanties toepasten bij het toekennen van onderstand. Het boek van Pot is een klassieke sociaal-historische studie in de goede en de slechte zin van het woord. De hoeveelheid gegevens, vooral van kwantitatieve aard, die hier bijeen gebracht is in talloze tabellen, moet zonder meer indrukwekkend genoemd worden, te meer wanneer men bedenkt dat de schrijver dit werk binnen enkele jaren in zijn vrije tijd heeft voltooid. De keer- | |
[pagina 102]
| |
zijde van al dat telwerk is echter een al te groot vertrouwen in de uitkomsten. Met name de berekeningen van de levensstandaard laten te weinig ruimte voor de subtiele veranderingen die zich in prijzen en beloningsverhoudingen voordeden, verschuivingen waarop Jan de Vries onlangs in enkele fundamentele artikelen de aandacht heeft gevestigd en die in de recente dissertatie van Richard Paping over het Groningse platteland een belangrijke plaats innemen. Dat gevoel voor de nuance is veel sterker aanwezig in het laatste hoofdstuk van het boek, waarin het levenslot van enkele honderden bedeelden wordt onderzocht. Dit is een voorbeeldige exercitie, die ook een belangrijke toevoeging biedt aan de literatuur over armen in preindustrieel Nederland.
Maarten Prak | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 103]
| |
het Eifelgebied, zoals maalstenen, vijzels en aardewerk. Het eigen gebied leverde zout, leer, wol, bijenwas, laken en ijzerwaren zoals bijlen en sleutels gemaakt van Veluws erts. Grote hoeveelheden munten, maatgewichten en sieraden getuigen van een bloeiende handel en nijverheid. Via haar handelscontacten met het Deense Haithabu en het Zweedse Birka droeg Dorestad bij aan de kerstening van Scandinavië. Na 850 raakte de stad in verval, waarbij de verandering van de rivierlopen een grotere rol speelde dan men vroeger aannam. Het laat-Romeinse castellum (= kleine Romeinse versterking) in Utrecht blijkt in de zevende eeuw nog in gebruik te zijn geweest onder de Merovingische koning Dagobert (629-639). Uit deze periode dateerde een oud Frankisch kerkje dat door Willibrord herbouwd werd en dat hij aan Sint Maarten wijdde. Van de kerken op het Domplein is de Sint-Salvator, gesloopt tijdens de reformatie, de enige die door Willibrord gesticht is. Waarom de Sint-Maarten al spoedig de Sint-Salvator in belang overtrof, is nog onduidelijk. Pas na de achteruitgang van Dorestad groeide Utrecht uit tot het belangrijkste machtscentrum van de Noordelijke Nederlanden. Willibrords opvolger Bonifatius (672-754) verdedigde doeltreffend de rechten van de Utrechtse zetel tegen de aanspraken van de Keulse bisschop, waardoor Utrecht zijn politieke en kerkrechtelijke zelfstandigheid kon handhaven. Willibrords aandacht betrof vooral het klooster van Echternach, waar hij ook begraven ligt. Voor de niet-historici onder de lezers en gebruikers van deze catalogus zou een verklarende woordenlijst geen overbodige luxe zijn. Specifiek middeleeuwse termen en begrippen zoals ‘Investituurstrijd’, het ‘Concordaat van Worms’ en ‘immuniteit’, vragen om nadere uitleg. Voor de niet-Latinisten blijft het gissen wat er met ‘fibulae’ en ‘gouden aurei’, die elders weer ‘gouden solidi’ heten, bedoeld wordt. Het is jammer dat een overzichtskaartje van het Merovingische en Karolingische Rijk in de catalogus ontbreekt. De zeer kloeke literatuurlijst van dit boek is helaas minder toegankelijk voor de niet-specialisten onder de lezers. Afgezien van deze details verdienen samenstelster en uitgever alle lof voor dit vlot geschreven, schitterend geïllustreerde boek over Willibrord en het prille begin van de christelijke beschaving in ons land. Aanbevolen voor allen die de tentoonstelling gemist hebben.
Hubert M. P. Arts | |
Frits van Oostrom, Maerlants wereld (Amsterdam: Prometheus, 1996, 563 blz., ISBN 90 5333 442 4, ƒ 79,50 (gebonden, vakeditie); ISBN 90 5333 441 6, ƒ49,50 (paperback, leeseditie)).Herhaaldelijk is de lof van Maerlants wereld gezongen, en terecht. Van Oostrom is een begenadigd auteur die zich niet door zijn gaven laat verblinden. Hij schuwt de worsteling met weerbarstige bronnen niet, noch laat hij zich door lacunes ontmoedigen. Vanaf Maerlants eersteling Alexanders geesten tot en met zijn zwanezang Vanden lande van Oversee worden tekst en context van Maerlants werk voortdurend met elkaar in relatie gebracht ter verheldering van het begrip voor wat mogelijkerwijs zoiets als aspecten van de historische werkelijkheid zijn geweest. Hoe vreemd het ook moge klinken, ondanks de overvloed van Maerlants literaire productie is wat in Maerlants wereld over Maerlant zelf wordt beweerd grotendeels op veronderstellingen gestoeld. De verlokkingen tot fantastische vertellingen blijken meteen al in het begin van het boek waar het gesol rond het vermeende graf van de poëet wordt verhaald; wat het boek betreft eindigt de verleiding tot ongeremde associatie met een zekere Jacob van Brugge, omstreeks 1300 als monnik in het klooster Egmond missen verzorgend ter nagedachtenis van de Hollandse graven Floris V en Jan I. Het is moeilijk een boek als dit op wetenschappelijke merites te wegen. Het is in twee versies verschenen, de ene als ongeannoteerd publieksboek, de andere met verwijzingen. Die laatste versie getuigt overigens evenzeer als de eerstgenoemde versie van editoriale notenangst: de | |
[pagina 104]
| |
verantwoording achterin gaat lopende de tekst per onderwerp. Dat is op zichzelf een bruikbaar procédé, maar toch wat lastig te hanteren. Dat de auteur een publieksboek voor ogen stond, heeft zijn gevolgen voor het betoog. Ik ga niet in discussie omtrent het wetenschappelijk karakter daarvan, want wat te berde wordt gebracht is onmiskenbaar verantwoord en vrijwel steeds controleerbaar. Als echter wordt gesuggereerd dat Maerlant op een bepaalde manier in een bepaald milieu is opgegroeid met bepaalde percepties van scholing en wetenschapsbeoefening en dat alles wordt uitgelegd, dan is dat voor de enigszins ingewijde mediëvist geen nieuws, maar opgefriste kennis. Wat die medivist betreft gaat het dan om min of meer positieve waardering voor de wijze waarop dat alles wordt uiteengezet. Welnu, daarover niets dan lof. Dat wil niet zeggen dat de uitleg steeds de kern treft. In zijn toelichtingen van Der naturen bloeme brengt Van Oostrom de struisvogel ter sprake en refereert hij aan de gewoonte om struisvogeleieren in kerken op te hangen als reliekhouders (213). Dat laatste is onjuist; de eieren verwijzen naar de Opstanding en de betekenis daarvan voor ons sterfmenselijk heil - dus niet naar de Onbevlekte Ontvangenis zoals veelvuldig wordt beweerd - wat als zodanig dus rechtstreeks aan Pasen kan worden gekoppeldGa naar voetnoot1. Van Oostrom is ervan overtuigd dat Maerlant is opgegroeid in het Westvlaamse milieu van cisterciënzer en stads-kerkelijke geleerdheid. De abdijen van Ter Doest en Ter Duinen en de kapittelschool van Sint Donaas te Brugge waren de intellectuele broedplaats voor de drietalig opgevoede Maerlant. Dusdoende werd hij uitstekend voor zijn indrukwekkende productie bewerktuigd. Het is dan toch wel wat onthutsend te merken dat Maerlant desondanks geen weg wist met Charlemeine als aanduiding voor Karel de Grote (339): hij had niet door dat het de verfransing van Carolus Magnus was. Hoe overtuigend Van Oostrom de jeugdgeschiedenis ook etaleert, twijfels blijven knagen. Een noordelijker herkomst lijkt me nog steeds niet uitgesloten - allerlei opmerkingen over Maerlants habitat (216) en zijn hoedanigheid als ‘man van het water’ (193) blijven dan even valide -, een standpunt dat rond het midden van de vorige eeuw onder anderen is uitgedragen door de - in Van Oostroms ogen ‘chauvinistische’ - Dordtse letterkundige Buddingh'. Hoewel Van Oostrom Buddingh' prijst voor zijn inzicht in het belang van de connectie tussen Maerlant en Aleide van Avesnes, moet hij weinig van hem hebben. Buddingh' moge wat te wild om zich heen hebben geslagen, een formulering als dat hij ‘malligheden’ zou hebben ‘uitgevent’ gaat mij toch wat al te ver (120). Zonder Vlaamse connecties ten aanzien van Maerlants jonge jaren te willen uitsluiten, lijkt het toch zaak deze achtergrond in nauwer verband te plaatsen met de relatie van Maerlant tot Aleide van Avesnes, Albrecht van Voorne en de Hollandse grafelijkheid. Een opdracht voor het her-vertellen van de Alexandreis - Maerlants Alexanders geesten - kwam natuurlijk niet zomaar uit de lucht vallen. Van Oostrom veronderstelt een nauwe verstandhouding tussen de weduwe en de dichter (dan als ‘tonsuurklerk’ betiteld), leeftijdsgenoten immers en meer dan vrienden wellicht. In dat verband treft de dichtregel die scone die mi peisen doet en vraagt men zich af wat Maerlant daarmee bedoelde. Van Oostrom zoekt het in peinzen, nadenken, maar ik ben meer geneigd dichter bij het woord te blijven en peisen als pesen (vgl. ‘pezen’) in de zin van zwoegen te lezenGa naar voetnoot2; inderdaad, geen ‘romantisch mijmeren’ (122). Maerlant en Aleide waren beiden doortrokken van ontzag voor het Rooms-koningschap van de Hollandse graaf Willem II. Het gaat mij echter te ver (en niet alleen vanwege de wat gezochte toespeling in de omschrijving zelf) om over de gevolgen van de dood van Willem II te schrijven ‘kroon verloren, rampspoed geboren’ (131). De ontijdige dood van de graaf heeft voor heel wat onrust in Holland gezorgd, maar niet vanwege de kroon die toen in het moeras verzonk. Het koningschap blijft een rode draad door het boek, zoals het ook het leven van de andere protagonist daarvan, de Hollandse graaf Floris V, voortdurend zou hebben begeleid. Voor laatstgenoemde blijft dat natuurlijk de vraag omdat we daarover vrijwel niets weten, | |
[pagina 105]
| |
maar de suggestie blijft aantrekkelijk. De wijze waarop met het koningschap in het boek is rondgesprongen toont mijns inziens meteen ook een bezwaar tegen de betoogtrant van Van Oostrom, namelijk de nadrukkelijke herhaling. Het zou volgens mij veel effectiever zijn geweest wanneer dat koningschap met alle binnen het kader van het boek relevante aspecten in een aaneengesloten en samenhangend betoog zou zijn behandeld. Terecht plaatst Van Oostrom Alexanders geesten, Historie van den Grale en Torec als drieluik in samenhang met het koningschap, met in het verlengde daarvan de Historie van Troyen (134). Ik betwijfel echter de juistheid van de opmerking van Van Oostrom dat het koningschap van Priamus te Troje ‘volgens middeleeuwse opvattingen’ werd beschouwd als de ‘grootste heerschappij...die...de aarde had gekend’. Verderop in het boek, bij de behandeling van de Heimelijkheid der Heimelijkheden wordt uitgebreid ingegaan op de vorstelijke ethiek (238- 251, vgl. 279-291), wat mij meteen deed denken aan de invloed van de Nicomachische Ethiek van Aristoteles, een geschrift dat in die tijd sterk in de aandacht kwam. Nergens wordt van dat geschrift gewag gemaakt, noch wordt gezinspeeld op een mogelijke relatie tussen Maerlants perceptie en die van Brunetto Latini tijdens diens verblijf in het Noordfranse Atrecht omstreeks 1260 terwijl diens Trésor wel wordt vermeld als handschrift voor Gwijde van Dampierre, de schoonvader van Floris V (442)Ga naar voetnoot3. Van Oostroms meeslepende tekst ontlokt doorlopend commentaar, wat voor mij overigens een superieur genot van lezen impliceert. Allereerst geldt dat een associatie mijnerzijds, mede in het verlengde van wat Van Oostrom over Maerlants jeugd heeft verondersteld. Eenmaal op het pad der hypothese aan de hand van het oeuvre zelf, zou ik me hebben kunnen voorstellen dat de intellectuele en emotionele carrière van Maerlant in een gelijksoortig perspectief zou zijn geplaatst. Ik ben dan geneigd te veronderstellen dat Maerlant vanuit zijn start binnen het cisterciënzer milieu in zijn later leven is geëvolueerd tot de denkwereld der bedelorden en dan met name tot die van de franciscanen. Af en toe schemert zoiets in het betoog van Van Oostrom door, maar de gedachte als zodanig wordt niet uitgewerkt. Aangaande Maerlants vertaling van de levensbeschrijving van Franciscus van Assisi valt het me overigens op dat Van Oostrom nergens gewag maakt van Bonaventura als auteur daarvan (vgl. 230). Van geheel andere aard is een opmerking naar aanleiding van de naam Jacob. Van Oostrom memoreert hoe Maerlant in zijn Rijmbijbel naar aanleiding van aartsvader Jacob even stilstaat bij de Hebreeuwse betekenis van die naam: verwinre of supplantere, wat volgens Van Oostrom zoveel betekent als respectievelijk winnaar en oplichter (54). Het deed me denken aan de kwalificatie van de apostel Jacobus Maior, die eveneens supplantator (letterlijk: ‘beentje lichter’) werd genoemd, niet echter in de wat dubieuze betekenis waartoe Van Oostrom neigt, maar juist om aan te duiden dat hij door zijn prediking afgodendienst, bijgeloof en dwalingen had uitgebannen, met andere woorden: hij had zijn bekeerlingen op het juiste been gezet. Van Oostrom gaat helemaal voorbij aan Maerlants aandacht voor de Jacobustraditie waaruit dit voorbeeld stamt, terwijl zijn held toch duidelijk blijk geeft van affectie tot die verhalen over de apostel Jacobus wiens stoffelijke resten door heel Latijns-christelijk Europa in Noordwest-Span je werden vereerd. Zo vult Maerlant zijn voorbeeld Vincentius van Beauvais aan waar hij Jacobus' martelaarschap meldt (Spiegel historiael, I, viii, 17-122). Het veronachtzamen van de Jacobustraditie verklaart het zwijgen over de zogenaamde Kroniek van Turpijn waar Van Oostrom kond doet van Maerlants ‘uitmesten van de augiasstal die de materie rond Karel de Grote vormde’ (339). Maerlant verzet zich dan wel fel tegen borderers oftewel broddelaars, maar hij slikt - het zij gezegd: op gezag van zijn voorbeeld Vincentius van Beauvais - het hele verhaal van die roemruchte kroniek voor zoete koek, terwijl dat alles alleen maar was bedoeld als propaganda voor de Spaanse Jacobuscultus. Alom wordt Van Oostrom als literator gewaardeerd en laat geen misverstand ontstaan: ook | |
[pagina 106]
| |
door schrijver dezes. De aandacht voor de vormgeving van de opbouw van het geheel en voor de verwoording van het betoog, is kenmerkend voor dit schitterende boek. De zorgvuldigheid en consequentie waarmee het hele gebouw is opgetrokken is één lang compliment voor de ordenende meester. Daar loeren echter meteen ook de gevaren van gekunsteldheid of opzettelijkheid. Een paar voorbeelden in volgorde van opkomst in het boek: Kunnen ‘beelden slingeren als wingerd rond de lof’ (71)? Is de constatering: ‘reeds de middeleeuwen kenden de samenhang tussen open beurs en dichte dijk’ geestig of flauw (90)? Is twee keer fine fleur niet een keer te veel (97 en 131)? Mag Jacob een ‘man voor velerlei seizoen’ worden genoemd (98)? Moeten wij verwrongen uitdrukkingen als ‘werkendeweg’ (121, 134) of ‘vertaalslag’ (215) van een stilist als deze accepteren? Kan over het Hollandse streven Zeeland Bewesterschelde onder direct beheer te krijgen worden geschreven dat ‘Holland het [nl. Zeeland] reeds lang onder eigen horigheid trachtte te brengen’ (123)? Hoe irritant is de slogan ‘een edelsteen per dag houdt de dokter op afstand’ (175)? Wat betekent ‘morganatisch kunsten vliegwerk’ in relatie tot toverdrankjes en begeerde minnaars en is een ‘grande parade van geleerde zegsmannen’ toelaatbaar (212)? Hoe te oordelen over zinspelingen als ‘ontdekking der wereld’ (vrij naar Burckhardt; 160) of ‘tussen angsten en ambities’ (vrij naar ‘tussen angst en emotie’, waarmee H.P.H. Jansen eens de leefwereld van Maerlants bijna-tijdgenoot Emo van Wittewierum karakteriseerde; 210)? Tot slot in dit verband een citaat waarvan de bewoording mij te overdreven voorkwam: ‘Men zag de dromen niet als de verbrandingsovens van de persoonlijke herinneringen of als stuwmeren van het onderbewuste, maar eerder als verrekijkers naar de occulte toekomst’ (164). Ergernis te meer, omdat de gememoreerde verrekijker nog geen halve bladzijde later nog eens als aanduiding van oneiromantie (droomduiding; betekenis niet in mijn Van Dale van 1984) wordt gehanteerd. Het is logisch dat in een boek van deze omvang bepaalde woorden herhaaldelijk voorkomen of dat iets meermalen wordt opgemerkt. Meestal is dat niet erg, maar af en toe vallen herhalingen op. Dat is voor mij het duidelijkst in het veelvuldig hanteren van ‘ook’, waarbij p. 182 onmiskenbaar de kroon spant: daar komt dat woordje niet minder dan acht keer voor. Nog een paar voorbeelden van andere aard. De herhaalde refererentie aan het inderdaad opvallende halve jaar dat Maerlant voor zijn Alexanders geesten nodig heeft gehad is mij wat te veel van het goede (103 (3x), 114). Opmerkingen over de problematische hanteerbaarheid van Der naturen bloeme (mede in verband met het Latijnse origineel) keren te vaak terug (169, 209, 215, 216, 217) en het tot twee keer toe uitleggen van de betekenis van capitonius (zeehase) is niet functioneel (193, 216). Een boek als dit kan niet anders dan bewondering wekken. De intellectuele rijkdom brengt de lezer ertoe het betoog kritisch te volgen en de inhoud daarvan telkens aan andere referentiekaders te toetsen. Het boek is voor een historicus een mer à boire, want ‘de geschiedenis is de spil waarom het werk van Maerlant draait’ (424). Welnu, geschiedenis is een discussie zonder einde, thans weliswaar in een andere dialectiek dan Maerlants voorkeur voor paarsgewijze presentatie, maar desalniettemin even stichtend en inspirerend wanneer het werken als dit van Van Oostrom betreft.
J. van Herwaarden | |
[pagina 107]
| |
D.J. de Vries, Bouwen in de late Middeleeuwen. Stedelijke architectuur in het voormalige Over- en Nedersticht (Dissertatie Leiden 1994; Utrecht: Matrijs, 1994, 512 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5354 056 4).Ofschoon dit nergens met zoveel woorden wordt gezegd, promoveerde de auteur op dit 512 pagina's tellende boek over de stedelijke architectuur in Utrecht en Overijssel, tot doctor in de kunstgeschiedenis. Reeds bij de eerste voorzichtige kennismaking met de inhoudsopgave blijkt, uit paragraaftitels als ‘Het stedelijk tichelwerk’ en ‘Dateringen op strekken en koppen’, dat we hier niet met een doorsnee kunsthistorische studie van doen hebben. De auteur is dan ook afkomstig uit de hoek van de ‘bouwhistorie’ en heeft zowel een technische als een kunsthistorische achtergrond. In de inleiding maakt De Vries duidelijk waar het hem om te doen is. Hij onderscheidt in de bestudering van historische bouwkunst drie lagen, te weten het onderzoek naar materialen, naar constructies (het samenstel van materialen) en de hoofdvorm (het samenstel van constructies, ofwel de indeling van een gebouw). De laatste laag is het meest veelomvattend. Daaronder valt bijvoorbeeld de typologie van een gebouw en, naar wij aannemen, ook de stijl van de voorgevel. De Vries voegt hier nadrukkelijk een vierde laag aan toe en maakt dit tot de spil van zijn proefschrift: het zoeken naar architectuur als betekenisdrager, ofwel naar de iconologie van een gebouw. Voor kerkgebouwen is dit al langer een gangbare manier van onderzoek. Aanvankelijk beperkte men zich daarbij tot een religieuze invalshoek: het kerkgebouw als samenstel van christelijke symbolen. Later bleek het in sommige gevallen mogelijk een verband te leggen tussen architectuurstromen en de uitoefening van wereldlijke macht in een bepaalde regio. Deze manier van onderzoek werd verkend door professor Mekking en verhuisde met deze hoogleraar van de universiteit van Utrecht naar Leiden. De Vries studeerde bij Mekking en toont zich in hoofdstuk 5 een adept van deze richting. Onder de titel ‘In het teken van macht en aanzien’ neemt hij de kerkelijke architectuur in het Sticht en Oversticht onder de loep tegen het licht van de politieke aspiraties van de bisschop van Utrecht. Geheel nieuw is echter dat hij in hetzelfde hoofdstuk 5 de ‘iconologische methode’ betrekt op de kleinste schakel van het stedelijke bouwen: het woonhuis. De paragrafen 5.1 t/m 5.3 vormen daarmee in onze opinie het meest opzienbarende deel van het boek. Nu is het merkwaardige dat zich tussen de inleiding (hoofdstuk 1) en het ‘iconologische hoofdstuk’ (5) nog drie volledige hoofdstukken bevinden van tezamen 256 pagina's. De Vries behandelt daarin zo'n beetje alles wat het historisch en bouwhistorisch onderzoek van de afgelopen veertig jaar heeft opgeleverd: in hoofdstuk 2 de bouwmaterialen (hout, natuursteen, baksteen en dakbedekkingsmaterialen), in hoofdstuk 3 ‘gebruiken rond het bouwen’ (eigendomsmerken, steenhouwersmerken, eerste steenleggingen, enz.) en in hoofdstuk 4 de invloed van ‘bouwheren’ op de tot standkoming van gebouwen. Bij de behandeling van de bouwmaterialen maakt de auteur dankbaar gebruik van de kennis die over dit onderwerp door zijn werkgever, de Rijksdienst voor de monumentenzorg, is vergaard en waaraan De Vries sinds 1984 heeft bijgedragen. Hij beperkt zich daarbij niet tot een samenvatting van bekende gegevens. Op veel terreinen meldt hij interessante aanvullingen en soms duikt terloops een nieuwe interpretatie op voor een moeilijk vraagstuk. Zo brengt De Vries op pagina 63 de introductie van renaissancebeeldhouwwerk in de Nederlanden in verband met het veelvuldig gebruik, omstreeks 1540, van mergel en Baumberger. Deze relatief zachte natuursteensoorten konden (en mochten) worden bewerkt door de ‘kleinstekers’, die eerder dan het echte bouwvolk van nieuwe stijlen en stromingen op de hoogte waren. In Kampen (134) komt hij met een verklaring voor de tot noch toe nauwelijks opgemerkte | |
[pagina 108]
| |
letters in de borstweringen onder de vensters van het zeer belangrijke ‘gotische huis’. MAR. en JOH. staan voor Maria en Johannes. De Vries plaatst deze ‘heiliging’ van de gevel door middel van lettercodes in een internationale, door het optreden van franciscaner monniken bepaalde context en concludeert dat boven de ramen van de gewijzigde onderpui de letters IHS als afkorting van ‘Jezus’ gestaan moeten hebben. Dendrochronologisch onderzoek - een methode waarvan alle wetenswaardigheden in een bijlage uit de doeken worden gedaan - leverde voor dit huis 1499 op als bouwjaar. Hoofdstuk 4 ‘Bouwheren en gebouwen’ behandelt niet, zoals men uit de titel op zou kunnen maken, de verhouding tussen opdrachtgever en ambachtsman. Het leeuwendeel van dit hoofdstuk is een aantal case-studies waarin getracht wordt de uiterlijke vorm van een aantal belangrijke huizen in het onderzoeksgebied in verband te brengen met hun bouw- en bewoningsgeschiedenis. Deze voorbeelden, die door de benadering vanuit verschillende disciplines, kunnen gelden als een maatstaf voor modern architectuurhistorisch onderzoek, komen voor een deel in hoofdstuk 5 opnieuw aan de orde. De ‘iconologie’ van het middeleeuwse woonhuis behandelt De Vries aan de hand van een aantal architectonische motieven. Hij maakt aannemelijk dat de weergangen en arkeltorens van de grote stenen patriciërshuizen in de vijftiende eeuw hun verdedigende functie geheel hadden verloren. Zij waren tekenen van ‘macht en aanzien’. Het symbolische karakter van dit soort motieven treedt vooral op de voorgrond bij huizen waarvan de weergang slechts bescherming bood tot kniehoogte of waarbij de loopgang achter de kantelen zelfs geheel ontbrak. Andere ‘tekenen’ die door de Vries op hun symbolische waarde worden onderzocht zijn ‘extra hoge traptorens’ en het ‘poortmotief’. Extra hoge traptorens zijn torens die hoger zijn opgetrokken dan voor het toegankelijk maken van de zolder noodzakelijk is. Het ‘poortmotief’ gaf aan een huis een kasteelachtig karakter. Jammer vinden wij, dat De Vries de ‘doelens’ - de onderkomens van de stedelijke schutterij - niet bij zijn onderzoek heeft betrokken. In geen andere groep gebouwen vindt men zoveel voorbeelden van ‘extra hoge traptorens’ en ‘poortmotieven’. Qua opzet waren deze semi-openbare gebouwen meestal nauw verwant aan de grootste woonhuizen. Het iconologisch onderzoek is een jonge loot aan de architectuurhistorische boom. Deze loot heeft de potentie zich te ontwikkelen tot een woekeraar. Vooral een onderzoeker zonder deugdelijk snoeimes loopt het risico bouwheren van zoveel eeuwen geleden een bedoeling in de schoenen te schuiven, waar zij zelf vreemd van zouden hebben opgekeken. De Vries is in Bouwen in de late middeleeuwen echter voorzichtig in zijn conclusies en blijft steeds binnen de grenzen van het aannemelijke. Het boek als geheel maakt enigszins de indruk van een achttiende-eeuwse encyclopedie, waarin de auteur getracht heeft alle kennis van de wereld in een band bij elkaar te brengen. Waar een dergelijke opzet meestal tot mislukking leidt, blijft dit boek, in onze opinie ondanks het gewicht van de hoofdstukken 2 en 3 toch overeind. Door zijn ongebreidelde kennis van zaken en heldere presentatie slaagt de auteur er daadwerkelijk in een uitstekende ‘stand van zaken’ te geven van het relatief jonge onderzoeksterrein van de bouwhistorie. De hoofdstukken 4 en 5 vormen door de schat aan nieuw archiefmateriaal en de verrassende interpretaties een waardig vervolg en een bron van kennis van middeleeuwse bouwkunst en maatschappij.
P.T.E.E. Rosenberg | |
E. van Mingroot, Sapientie immarcessibilis. A diplomatic and comparative study of the Bull of Foundation of the University of Louvain (December 9, 1425) (Mediaevalia Lovaniensia, Series IXXV; Leuven: Leuven university press, 1994, 1 foto + vi + 329 blz., Bf2200,-, ISBN 90 6186 620 0). | |
[pagina 109]
| |
In de nacht van 25 op 26 augustus 1914 werd een deel van de stad Leuven door het Duitse leger in de as gelegd. De originele pauselijke stichtingsbul van de oudste universiteit van de Nederlanden, die pas sinds 1909 terug in Leuven bewaard werd na gedurende meer dan honderd jaar verloren gewaand te zijn, ging daarbij in de vlammen op. Dit onherroepelijk verlies kan slechts enigszins gecompenseerd worden door het bestaan van een heliogravure van goede kwaliteit van de recto-zijde van het document, gemaakt in 1909 ten behoeve van het Liber memorialis des fêtes jubilaires de l'Université Catholique de Louvain, 1834-1909 (Leuven, 1909). Naar aanleiding van het project van publicatie van een ‘Cartularium universitatis Lovaniensis (1425-1797)’ door een Leuvens onderzoeksteam, werd beslist de pauselijke stichtingsbul van 9 december 1425 grondig te bestuderen. Het voorliggend boek is slechts een gedeeltelijk verslag van de resultaten van dit onderzoek. De auteur heeft op basis van de documentatie, verzameld door Marc Nelissen een diplomatische studie gemaakt van de Sapientie immarcessibilis-bul van paus Martinus V, meer bepaald met het doel om de echtheid ervan aan te tonen. In een eerste hoofdstuk wordt het diplomatisch dossier van de stichtingsbul voorgesteld en de tekst naar de foto van het origineel getranscribeerd en in het Engels vertaald. Er worden eenendertig afschriften in chronologische volgorde (met uitzondering van de heliogravure van 1909 die de letter B krijgt), negentien uitgaven en twaalf facsimiles vermeld. Onder een rubriek ‘Résumés’ worden in chronologische volgorde zowel de analyses in handschriften (oude inventarissen) als de vermeldingen van de stichtingsbul in gedrukte werken opgesomd. In een tweede hoofdstuk over de overlevering krijgen we een overzicht per eeuw van de afschriften en edities van het document met de varianten ten opzichte van het (in foto bewaarde) origineel aan de hand van zesentwintig woorden die als ‘sleutelwoorden’ werden gekozen. Deze woordenanalyse levert een indrukwekkend stemma op (126). Het derde hoofdstuk is een diplomatische studie van het dictamen van de Sapientie immarcessibilis-bul. De bedoeling van de auteur is door een vergelijking van de diplomatische eigenschappen van de Leuvense stichtingsbul met die van een tachtigtal vergelijkbare pauselijke oorkonden te kunnen overgaan tot de authenticiteitskritiek van zijn document. De traditie van pauselijke stichtingsbullen van universiteiten gaat terug tot 1233 en heeft een eigen formulier en woordenschat ontwikkeld. Toch hebben historici tot zover stichtingsbullen van universiteiten enkel onderzocht naar hun inhoud, maar nog nooit systematisch naar de vorm. Formule per formule wordt de tekst van het document vergeleken met gelijkaardige stichtingsbullen en tradities van de cancellaria apostolica. Ook paleografische, uiterlijke kenmerken worden besproken, zoals de kenmerken van het schrift: versierde initiaal, elongata van de eerste lijn en gothica bastarda cancellaresca in de rest van de tekst. Alle formules, zoals de arenga van het ‘herders’-type, het woordgebruik in de expositio en de dispositio (onder meer het gebruik van de term studium generale in de betekenis van ‘instelling die het recht heeft om de licentia ubique docendi uit te reiken’), alle stijlkenmerken wijzen op een pauselijke kanselarij-oorsprong, waarbij de tekst van de geregistreerde versie van de stichtingsbul van de universiteit van Rostock (1419) naar alle waarschijnlijkheid als model heeft gediend. De Leuvense Sapientie immarcessibilis blijkt na onderzoek een perfect voorbeeld te zijn van vijftiende-eeuwse pauselijke littera sollemnis, zoals een universitaire stichtingsbul hoorde te zijn. In het vierde hoofdstuk wordt de echtheidskritiek voortgezet. Op basis van dezelfde methode als voor het dictamen (namelijk de vergelijking met de stichtingsbullen van vóór en na 1425) worden de paleografische kenmerken van het document (zegel en zegel-aanhechting, kanselarij-subscriptio en handschrift), de formele structuur en alle stijlkenmerken, zoals cursus curiae Romanae, spelling, syntaxis en woordenschat op hun authenticiteit getest. Ook de voorbereidende fase van de oorkonding, zoals vastgesteld door het onderzoek van Marc Nelissen, wordt nageplozen om te achterhalen of de diplomatische geijkte stappen van petitio, intercessie en iussio volgens de in de pauselijke kanselarij gebruikelijke | |
[pagina 110]
| |
procedure zijn verlopen. Het besluit van dit onderzoek is dat er geen enkel argument overblijft om aan de echtheid van de Sapientie immarcessibilis-bul te twijfelen en dat zij ‘diplomatically genuine’ is (271). In de epiloog worden de argumenten voor dit besluit nog eens op een rijtje gezet. Dit 329 pagina's tellende, rijkelijk geïllustreerde boek (112 fotografische afbeeldingen) heeft als enig voorwerp één - weliswaar voor de universiteit van Leuven essentiële - oorkonde en meer bepaald enkel de formele aspecten ervan. Het doel van de auteur was, zoals op pagina 207 geformuleerd: ‘to firmly settle whether or not the University of Louvain was erected according to a legally valid document’. Dat hij in zijn opzet is geslaagd staat buiten kijf en zijn systematisch en nauwgezet onderzoek ligt op enkele pietluttige details na buiten het bereik van de kritiek. Men kan zich moeilijk een minutieuzer diplomatisch onderzoek van een in origineel (fotografisch) bewaard document voorstellen, waarbij alle regels van de diplomatische echtheidskritiek zonder uitzondering werden gerespecteerd. Alleen was de authenticiteit van de Sapientie immarcessibilis bij mijn weten nog nooit door iemand betwist; de niet-Lovaniensis die ik ben, blijft zitten met de vraag naar de relevantie van dit onderzoek en van haar besluit. In de diplomatiek is het immers gebruikelijk te wachten tot iemand ernstige twijfels uit over de authenticiteit van een document vooraleer over te gaan tot een bewijsvoering over de echtheid. De diplomatist gaat ervan uit dat een document echt is, zolang het tegendeel niet is bewezen. De omgekeerde werkwijze is een aberratie. Als het argument van de ‘nog nooit eerder in twijfel gebrachte authenticiteit’ bovendien in rekening wordt gebracht om de echtheid te bewijzen (vgl. 262: ‘That authenticity was never an issue is a strong historical argument e silentio for the genuine nature of the, and precisely this, Louvain buil’; pagina's 264 en 288: ‘that the authenticity of the Louvain bull was never doubted in any, for example litigal, context ...’) dan is de cirkel pas werkelijk rond. De auteur laat de studie van de inhoud van de bul over aan de universiteitshistorici en dat is zijn goed recht. Herhaaldelijk beweert hij zich niet te willen inlaten met de inhoud van het door hem onderzochte document, maar hier en daar voelt hij zich toch verplicht te vermelden dat vorm en inhoud onlosmakelijk zijn (147) en dat de inhoud ook van belang is voor de studie van het waarheidsgehalte van zijn bul (252-255). Heel het boek gaat echter over de materiële echtheid van de Sapientie immarcessibilis en pas op pagina 207 geeft de auteur toe dat hij slechts ‘secondarily’ geïnteresseerd is in de ‘authenticity of content’. Voor alle inhoudelijke aspecten, zoals bijvoorbeeld het bijzonder boeiende probleem van het buitenhouden van de bisschop van Luik (vergelijk 188, 252 en in de epiloog), wordt telkens verwezen naar het werk van Marc Nelissen (met medewerking van Jan Roegiers en de auteur zelf) over de voorgeschiedenis en de overlevering van de bul, namelijk ‘Hoe een universiteit opgericht werd. Het verhaal van de Leuvense stichtingsbul, 1425-1797’, dat echter nog niet verschenen is. Naar Jos Hermans en Marc Nelissen, ed., Charters of foundation and early documents of the universities of the Coimbra Group (Groningen, 1994) wordt daarentegen niet verwezen. Daar het onderzoek volledig gecentreerd was op één oorkonde met het doel haar op haar diplomatische echtheid te toetsen en daar de andere pauselijke documenten er slechts ter vergelijking werden bijgehaald, is deze studie dan ook geen fundamentele bijdrage geworden tot de kennis van de pauselijke kanselarijgebruiken in de vijftiende eeuw. Op pagina 215 en elders (bijvoorbeeld 225 en 232) wordt er gewezen op de ‘typical Roman method of variatio’. Of dit inderdaad zo typisch is voor de pauselijke kanselarij van de vijftiende eeuw valt sterk te betwijfelen. Dit gebruik om nooit letterlijk formules van vorige oorkonden over te nemen, maar er speels mee om te gaan en te combineren is bij veel middeleeuwse intellectuele auteurs van oorkonden in verschillende kanselarijen aan te wijzen. In tegenstelling tot wat men soms beweert over middeleeuwse auteurs, blijkt daaruit een huiver voor letterlijke overname of pla- | |
[pagina 111]
| |
giaat en een grote zin voor creativiteit. Dat de diplomatische echtheidskritiek van één document kon opgeblazen worden tot dergelijke dimensies, onder andere door talloze herhalingen en redundanties, en dan nog gepubliceerd worden ook, had ik niet voor mogelijk geacht. De bibliografie omvat een algemeen deel, een deel over de bronnen van de Sapientie immarcessibilis, een chronologische lijst van de ter vergelijking gebruikte universiteitsbullen, en een lijst van geraadpleegde werken per hoofdstuk (er zijn geen voet- of eindnoten). Het boek sluit af met een lijst van afbeeldingen, een index (waarin men niet de officiële vorm van de naam van de Belgische gemeenten kan terugvinden, vgl. bijvoorbeeld ‘Mechlin’, ‘Alost’ en ‘Tongres’) en een mapje met de reproductie van de recto-zijde van de Leuvense Sapientie immarcessibilis en van haar model de Sapientie cuius van Rostock.
Thérèse de Hemptinne | |
F.C. Berkenvelder, Zwolse regesten, V, 1476-1490 (Zwolle: Waanders, 1994, 473 blz., ƒ104,50, ISBN 90 400 9713 5).In 1980 verscheen ‘niet toevallig’, zoals de auteur in zijn inleiding schrijft, namelijk ter gelegenheid van het 750-jarig jubileum van het stadsrecht van de stad, het eerste deel van de Zwolse regesten. Het bevatte regesten van de charters uit het Zwolse gemeentearchief en andere archieven over de jaren 1350 tot 1399. Hoewel de omvang van het Zwolse bestand minder groot is dan dat van de enorme reeksen waarover Prevenier spreekt in zijn bijdrage aan de jubileumbundel van de RGPGa naar voetnoot1 was de angstige vraag of niet ook deze editie na enkele delen zou verpieteren, of bezorger en uitgever het vol zouden houden de drie geplande delen ook werkelijk uit te brengen en zo het jaar 1450 te bereiken. Na het verschijnen van deel III in 1986 volgde echter als een welkome verrassing in 1991 een vierde deel: de Zwolse uitgeverij Waanders bleek bereid deze uitbreiding van de serie zelf te financieren, een in de wereld van de moderne bronnenuitgave zeldzame stap - de lezer werd meteen herinnerd aan de droeve opmerking in het voorwoord dat F.W.N. Hugenholtz schreef bij het zesde en helaas óok laatste deel van G.M. de Meyers editie van De stadsrekeningen van DeventerGa naar voetnoot2: de delen zagen er steeds minder mooi uit en de reeks kwam nu ten einde, en ‘daarachter gaat schuil een eindeloos gezoek naar de steeds schaarser wordende centjes’. Hugenholtz verwees echter met enig optimisme naar de database, waar ook Prevenier veel van verwacht. Wie echter de fraai gebonden en gedegen vormgegeven delen van de Zwolse regesten ter hand neemt, verlangt beslist niet naar een beeldscherm, ondanks alle rijkdom die zoek- en sorteerfuncties bieden. Nu ligt dan ook deel V voor, dat ons tot het jaar 1490 voert. De auteur belooft nog een zesde deel dat de vijftiende eeuw vol maakt en dat bovendien een supplement met aanvullingen en verbeteringen bevat. Berkenvelder is niet, om met Prevenier te spreken, teruggeschrokken voor lawines, maar heeft in nog geen twee decennia naast zijn andere publicaties een rijk naslagwerk geschapen dat niet alleen voor, uiteraard, de geschiedenis van Zwolle van belang is, maar dat voor iedereen die zich met de regio waarin Zwolle een rol speelde onmisbaar blijkt. Uiteindelijk beslaan zijn zes delen de periode 1350 tot 1500, een respectabele lengte (mevrouw De Meyer reikt met de stadsrekeningen van Deventer van 1394 tot 1440; de Zwolse maandrekeningen van 1399 tot 1449, zo'n vijftien stuks, verschenen in een wel zeer bescheiden uitgave van het Zwolse gemeentearchief). Evenals de voorgaande delen is ook nu elke acte volgens de vigerende regels beschreven, en ook nu besluiten afzonderlijke indices op achternamen, voornamen, topografie buiten de gemeente Zwolle en topografie binnen de gemeente enigszins omslachtig het boek. Het is duidelijk dat de Zwolse regesten een bijzonder gelukkig voorbeeld van het uitgeven van bronnen | |
[pagina 112]
| |
vormt, en de trouwe gebruikers kijken met ongeduld uit naar het verschijnen van het zesde deel, en vragen zich in stilte af of daarna wellicht ...Ga naar voetnoot3.
F.J. Kossmann | |
M. Bos, Het Stichts-Hollands geslacht Van den Bosch. Voorlopig verslag van een onderzoek naar persoon en voorgeslacht van Cornelis Jacobsz. (ca. 1500-ca. 1580) te Waddinxveen (Hilversum: Verloren, 1995, xxi + 256 blz., ISBN 90 6550 273 4).M. Bos heeft in deze kloeke studie de resultaten vastgelegd van zijn speurtocht naar de afkomst van de familie Van den Bosch. Hij bouwt voort op eigen onderzoek en dat van zijn achterneef H.M. Kuypers, waarbij de stamboom was teruggevoerd tot ene Cornelis Jacobsz., die in de zestiende eeuw in Waddinxveen leefde. De auteur meent thans te kunnen aantonen dat de voorvaderen van Cornelis behoorden tot het geslacht Van den Bosch uit Rijnland, waarvan diverse leden deel uitmaakten van het patriciaat van Leiden. Uiteindelijk zou deze familie in de twaalfde eeuw weer zijn voortgekomen uit een tak van het huis Amstel. De auteur heeft een juridische achtergrond en begint zijn boek dan ook met een uiteenzetting over bewijs, bewijsmiddelen en bewijsmethoden in de genealogie. Hij maakt af en toe groepsvergelijkingen om zijn genealogische tabellen op te bouwen en ondersteunt zijn betoog ook met foto's van kaarten en zegels. Voorts besteedt hij enige aandacht aan de turfhandel te Rotterdam en de afkomst en status van welgeborenen en ministerialen, aangezien deze zaken raakpunten hebben met zijn voorgeslacht. Zijn reconstructie steunt in sterke mate op de leenrepertoria van C. Hoek en J.C. Kort en andere publicaties, maar ook op verschillende ongedrukte bronnen. Het valt te merken dat de auteur geen professioneel mediëvist is, want hij kent de middeleeuwse geschiedenis van Holland slecht en gebruikt het archiefmateriaal niet altijd adequaat. Enige voorbeelden mogen dit illustreren. Zo behandelt Bos in hoofdstuk III de rekening van de honderdste penning van welgeborenen in Rijnland uit 1424 (Archief Graven van Holland, inv. nr. 1900). Hier worden vijftien landeigenaren uit Waddinxveen vermeld, waarvan er slechts één zijn aanslag voor de bede heeft betaald. Bos stelt dat de ene betaler en zeker drie wanbetalers Leidse Hoeken waren, aangezien hun namen voorkomen op de lijst van Leidse Hoeken die in 1393 een schatting kregen opgelegd. Als deze landeigenaars inderdaad Hoeks waren, dan is het begrijpelijk dat zij niet wilden betalen, want de bede van 1424 werd geheven ten bate van de Kabeljauwse machthebber Jan van Beieren. Dit zou een argument voor de juistheid van de stelling van Bos zijn, maar de auteur onderkent dit niet. Op bladzijde 107 wordt de grote overlast en armoede in Rijnland in 1422 verklaard uit de strooptochten van Willem van Arkel in 1411 en 1412. Dit is niet onmogelijk, maar het ligt toch meer voor de hand dat de krijgshandelingen tussen Jacoba en Jan van Beieren uit 1417-1419 deze ellende opgeleverd hebben. | |
[pagina 113]
| |
In hoofdstuk IV gebruikt Bos de Wapenkaart van G. van Ryckhuysen met de wapens van de leden van de Leidse Veertigraad. Hij noemt Dirk van Bosch ‘Leids Veertigraad in 1496’, omdat op de wapenkaart bij Dirk dit jaartal staat. Volgens Bos heeft Van Ryckhuysen echter het wapen van Dirk Dirksz. van den Bosch afgebeeld. Hij stelt dat deze Dirk nooit lid van de Veertigraad kan zijn geweest, want hij overleed vóór 11 mei 1429 en het College van de Veertigen dateerde van 22 april 1449. Verder geeft hij in een noot dat volgens Orlers Dirk van Bosch op 20 juli 1481 tot Veertigraad werd gekozen. Deze voorstelling is op meerdere punten onjuist. Op 22 april 1449 gaf hertog Filips van Bourgondië toestemming om de Veertigraad op te richten, maar de verkiezing van de eerste leden geschiedde eerst op 21 juli 1449, blijkens de lijst in het Stedeboek (Gemeentearchief Leiden, Secretarie-archief I, inv. nr. 84, f. 229v). Op deze lijst komt inderdaad geen Dirk van den Bosch voor. Op 20 juli 1481 werd de Veertigraad heropgericht en ditmaal behoorde Dirk van den Bosch wél tot de gekozenen (Idem, inv. nrs. 26 en 36 en F. van Mieris, Handvesten van Leyden, 129-132). Het jaartal 1496 bij Van Ryckhuysen heeft dus niets te maken met Dirks aanstelling als Veertigraad. Overigens heeft Bos niet ontdekt dat deze Dirk in 1472-1473 schepen van Leiden was, hetgeen toch op diverse gedrukte regeringslijsten valt terug te vinden. Op bladzijde 170 schrijft Bos: ‘Voor deze bewering verwijst hij [Van Kan] naar Graven van Holland, inv. nr. 226, f. 67vo., in tegenstelling tot Kort, die zich beroept op Leen- en Registerkamer, inv. nr. 50, f. 67vo. (ook al!), nr. 343’. Het ontgaat hem derhalve dat achter deze inventarisnummers hetzelfde register schuil gaat en dat Van Kan en Kort verschillen over de inhoud van één bepaalde akte. In de volgende alinea stelt Bos dat ‘in tien jaar tijds (1361-1371) zowel grootvader (Bartholomeus) als kleinzoon (Hugo) overleden zou zijn, hetgeen niet voor de hand ligt’. Hij weet klaarblijkelijk niet dat er in 1368-1369 in Holland een pestepidemie woedde die ook in Leiden tal van slachtoffers eiste (zie D.E.H. de Boer, Graven en grafiek, 72-78). In hoeverre dergelijke tekortkomingen van invloed zijn op de kwaliteit van de stamboom, laat ik hier in het midden. Men kan de studie van Bos allicht goed gebruiken voor onderzoek naar de turfhandel te Rotterdam of familieverhoudingen en het bezit van huizen en landerijen van een bepaalde familie in de late Middeleeuwen, alleen is de index hiervoor slecht opgezet. Bij het lemma Leiden staat enkel passim en bij Rotterdam zijn 42, 46,54,55 en 91 niet opgenomen. Een onderverdeling in straten was zeker nuttig geweest. Ook andere lemmata laten te wensen over: zo ontbreken bijvoorbeeld Filips de Goede op 167, Sint Anthoniskapel op 78, Delft op 82, 89 en 148, Egmond-Binnen op 141 en de rivier de Rotte op 56, 57 en 109 in de index. Een apart lemma voor de abdij Egmond had eigenlijk niet mogen ontbreken, gezien de vele connecties tussen deze instelling en leden van de familie Van den Bosch, zie hiervoor 54, 59 (noot 95), 65 (noot 120), 78, 141,145 en 152. Kortom, de professionele mediëvist dient de studie van Bos met voorzichtigheid te gebruiken.
M.J. van Gent | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 114]
| |
Dat is voor een biograaf niet zo'n slecht uitgangspunt. Hij moet een verhaal vertellen en een mens in woorden tot leven brengen. Dat zijn de vragen waar elke biografie een antwoord op moet geven. En natuurlijk komt er nog een derde bij, die beslissend is voor de kwaliteit. Is de auteur bij machte geweest een nieuw beeld te scheppen, dat zijn naam en die van zijn held blijvend met elkaar verbindt? We kunnen op die vragen het beste ook maar meteen ingaan. Een samenvatting van dit boek is immers overbodig, want de geschiedenis van Willem van Oranje is algemeen bekend. Voor het eerste deel van zijn taak, het opschrijven van een verhaal, is Quilliet goed toegerust. Hij is een onderhoudend verteller, die zijn plichten tegenover de lezer niet uit het oog verliest. Wel is hij tamelijk lang van stof, omdat hij veel werk maakt van de tijdsomstandigheden. Dat gaat hem ook het gemakkelijkst af. Bernard Quilliet is door vorige publicaties met de zestiende eeuw vertrouwd geraakt, en kan van die kennis profiteren. De ontmoeting juist met Willem van Oranje is speciaal voor deze gelegenheid gezocht. De auteur heeft veel gelezen, en zijn overzicht van bronnen en litteratuur maakt nog eens duidelijk, dat de prins een figuur van internationaal belang is geweest, over wie al in vele talen is geschreven. Ook in het Nederlands, maar op de historici van Nederland en België beroept Quilliet zich niet overmatig veel. Zie ik het goed, dan is het jongste Nederlandse boek dat onder zijn aandacht kwam de dissertatie van Cornelia Boer, die in 1953 is gepromoveerd over de hofpredikers van Willem van Oranje. De laatste Belgische uitgave die genoemd wordt is de driedelige publicatie van Michel Dierickx, over de nieuwe bisdommen, uit 1960. Er ontbreekt dus nogal veel, dat een Nederlandse biograaf zich niet zou laten ontgaan. Geen Baelde, Van der Wee of De Schepper; evenmin Woltjer, Van Nierop en Grapperhaus. Trouwens ook Parker, Schilling en Tracy zoeken we te vergeefs. Dat alles blijft natuurlijk niet zonder gevolgen. Het kan haast niet anders of de eigenlijke biografie blijft op die manier vlak en ouderwets. Het is een boek dat veertig jaar geleden ook zo geschreven had kunnen worden. Het lijkt dan ook een boek te zijn dat ondanks de status van zijn auteur geen wetenschappelijke pretenties kan hebben. Dat blijkt misschien niet eens zo zeer uit het ontbreken van voetnoten als wel uit de wijze waarop discussie gevoerd wordt. Soms gebeurt dat alleen in schijn, zoals bij de beeldenstorm. Wat is dat eigenlijk geweest? ‘Les historiens en ont longtemps discuté et beaucoup d'eau passera encore sous les ponts de l'Escaut avant qu'on puisse trancher defmitivement ce point’. Daar moeten we het dan mee doen. Namen en standpunten worden niet genoemd. Wat nog volgt is alleen een beschrijving, van het buitensporige gedrag van deze ‘forcenés’, deze ‘energumènes’. Het is allemaal wel beeldend, maar het helpt ons niet veel verder. Het laat je in het onzekere, of Quilliet de problemen die hij beschrijft ook werkelijk kent. En die twijfel verdwijnt wel, als je Holland en Zeeland getypeerd ziet als ‘ces deux provinces farouchement calvinistes’, of als gezegd wordt van de Staten-Generaal: ‘n'oublions pas que nous avons affaire à des calvinistes, d'autenthiques calvinistes, pour lesquels il ne peut y avoir de pieux mensonges, mais seulement la vérité’. Is geschiedenis niet een eenvoudig vak? De eerlijkheid gebiedt te zeggen, dat dit oordeel over Holland en Zeeland niet van Quilliet is, maar van de hier door hem met instemming geciteerde Avermaete. Die speelt in dit boek geen onbelangrijke rol. Avermaete behoort tot de kring van auteurs met wie Quilliet werkelijk in discussie treedt. Daartoe behoren verder nog Daniel Marion, Jean-Louis Bourgeon, Yves Cazaux en Veronica Wedgwood (die in het Frans vertaald is). Hun opinies worden geciteerd, hun oordelen kritisch vergeleken met dat van de schrijver zelf. Dat is het circuit waarbinnen Quilliet zich beweegt: de populaire Franse biografie. Het is op zichzelf belangwekkend, dat voor Oranje bij het Franse publiek zoveel interesse blijkt te bestaan, maar een eigen betekenis voor het historisch onderzoek hebben deze boeken niet. De | |
[pagina 115]
| |
meest originele lijkt mij nog altijd Cazaux. Dat zou dan ook mijn advies zijn aan een Franse boekenliefhebber, die ik aarzelend zag bladeren in Quilliets Guillaume le Taciturne. Voor Nederlandse historici lijkt mij het voornaamste, dat vergelijking van al deze publicaties een aardig onderwerp voor een scriptie kan opleveren.
A. Th. van Deursen | |
B. Dumont, Aux origines des communes. Les communautés villageoises dans les pays de Dalhem et de Limbourg XVIe-XVIIIe siècle. Genèse, structures, évolution (Collection histoire in 8° LXXXIX; Brussel: Crédit communal, 1994, 627 blz., BH300,-, ISBN 2 87193 189 5).Aan één van de kleinste van de XVII provinciën van de Nederlanden, nochtans tweede in de protocollaire orde, Limburg, werd zopas een uitgebreide studie gewijd door Bruno Dumont. Het is een deel van zijn doctoraal proefschrift in de wijsbegeerte en de letteren, hetwelk hij bij de Universiteit van Luik heeft verdedigd. Het doel van deze studie is een diepgaander onderzoek naar de voorganger van de gemeente, de plaatselijke macht welke twee eeuwen geleden opgericht werd en nog steeds functioneel is. Het is derhalve een institutioneel onderzoek hetwelk ertoe strekt de wijze van organiseren van het plaatselijk openbaar leven, de omschrijving en het beheer van de gezamenlijke belangen, en de acteurs en de deelnemers aan de openbare zaken, te leren kennen. De dorpsgemeenschap van het Ancien Régime was immers de ware smeltkroes van het sociale leven. De meerderheid van de bevolking, vooral op het platteland, kende voor alles - zelfs uitsluitend - dit machtsniveau. Het is door deze tussenpersoon dat de betrekkingen met de buitenwereld en met name met de staat, welke meer en meer centraliserend en op dwingende wijze optrad, kenbaar werden gemaakt. De gemeenschap van inwoners wordt beschouwd als een wereldlijke werkelijkheid. Het vaak voorkomend gebrek aan bronnenmateriaal dat zij heeft nagelaten, heeft veel geestdriftigen ontmoedigd. Toch heeft de auteur de uitdaging aangenomen. Hij heeft een vrij homogeen gebied - een zestigtal lokaliteiten binnen het hertogdom Limburg (Eupen inbegrepen) en een deel van het graafschap Daelhem dat bij de Zuidelijke Nederlanden gebleven is tussen 1661 en 1785 - kunnen beschrijven, voor hetwelk een vrij rijkelijk gestoffeerd documentair corpus voor het tijdperk teruggaande tot in het midden van de zestiende eeuw voorhanden was: boekhoudkundige en fiscale bronnen, soms beknopt, nagelaten door de schepenbanken en de instellingen van de gemeenschappen, waaraan kunnen toegevoegd worden de archieven van de Staten van Limburg en Daelhem, van de dynamische Commissie voor de openbare lasten, opgericht in 1778, maar ook van de Raad van Brabant en van de centrale instellingen van de Nederlanden. De voorstelling van het kader binnen dewelke het onderzoek zich situeert, begint met een geografische en economische omschrijving (voornamelijk in de zeventiende en achttiende eeuw). De auteur legt zich met vreugde toe op een oefening van de gehele geschiedenis, verschillende facetten van de landschappen, van de architectuur en van de economische troeven - of belemmeringen -. In dat opzicht vult de auteur de gezichtspunten opgenomen in de werken van J. Ruwet en P. Servais met informatie afkomstig uit de archieven van de griffies van de schepenbanken aan. De specificiteit van het plateau van Herve, beroemd voor zijn agrarische revolutie van de zestiende eeuw, benadrukkend, vermijdt hij zorgvuldig het te verwarren met het land van Limbuig-Daelhem (wat het recente werk van J. Baerten, Harde Vlaamse koppen. De boeren van Voeren ... (Sint-Genesius-Rode, 1995) 11-24, verwijt aan J. Ruwet). Want er is ook sprake van de grensgebieden van de Ardennen, de Condroz en Haspengouw, behorend tot dit politieke gebied. De mateloze precisie van de analyse manifesteert zich bij- | |
[pagina 116]
| |
voorbeeld wanneer het erom gaat de afbakening tussen de Romaanse en de Germaanse talen te behandelen. Het fluctuerend karakter van de scheiding wordt in herinnering gebracht (de uitwinning van de Limburgse scripta door de brommesch) (71-72). Anderzijds, stemmen de gebiedsomschrijvingen genoemd quartier wallon en Dietse bannen niet altijd overeen met de taalgrens, een werkelijkheid uit het Ancien Régime die men weleens vergeet. Het hoofdstuk met betrekking tot de algemene geschiedenis gaat terug tot het ontstaan van het hertogdom Limburg en de Landen van Overmaas. De auteur heeft de sporen verzameld van een gemeenschappelijke band voorafgaand aan de oprichting van territoriale vorstendommen afkomstig van de verdeling van het Karolingische Rijk. Het voorwoord beschrijft overigens de progressieve banden die werden geweven tussen deze provincie en Brabant, daarna met het geheel van de Nederlanden, sinds de slag van Woeringen. Maar hij nuanceert deze tendens ook door het behoud van sterke particularistische factoren in verhouding tot andere provinciën te benadrukken, maar ook tussen de vier samenstellende delen van Limburg en de Landen van Overmaas zelf. De inventaris van de gemeenschappelijke plaatselijke organismen is vergezeld van een klassement opgemaakt in de chronologische volgorde van het verschijnen en bovendien volgens de afbakening van de bevoegdheidsomschrijvingen, de specifieke kenmerken en de bestaansreden van elk der samenstellende delen. Vier types entiteiten werden geanalyseerd: de hoge heerlijkheden (met de schepenbanken), de (hoofd)bannen, de parochies en de gehuchten. Het fenomeen van de hoge heerlijkheden kwam slechts zeer laat tot stand in de gebieden Limburg-Daelhem. Nochtans, beheerste zij bijna het gehele territorium, buiten de plaatsen Daelhem, Limburg en Kelmis. Waar de auteur duidelijk de ban onderscheidt als koninklijke administratieve indeling van de particuliere heerlijkheid, verdwijnt dit onderscheid bijna volledig wanneer er sprake is van de fiscaliteit (168-169). Het methodisch gebruik van de kaart van Ferraris zou misschien interessante informatie kunnen aanbrengen over een symbool van de hoge rechtspraak: de galg (156). Het probleem van de territoriale grenzen bekleedt een keuzeplaats in de karakteristieken van elke entiteit. Er zou daar geen absolute samenloop zijn in de afbakening tussen de fiscale hoven en de hoge heerlijkheden (163). Bovendien, zouden de grenzen van de hoge rechtbanken berekend worden op deze van de parochies (164 en 188). Welnu, de ruimtelijke afbakening van deze is pertinent betwist (189). Voor het overige is het aannemen van dergelijke perimeters door de Franse autoriteiten, bij de afbakening van de gemeenten, tot op heden nogal betwist. Zich baserend op die gegevens, reconstitueert de studie de etappes van de oorsprong van het gemeenschappelijk kader, aangeduid onder de term régence, door de invloeden van de verschillende organen van de plaatselijke machten te verenigen. De gemeenschappelijke goederen en de fiscale verdelingen tussen de bewoners doen dienst als katalysators. Een ander oorspronkelijk kenmerk van dit gebied is afkomstig van het ontwikkelingsniveau bereikt door het regentschap, terwijl in zekere andere provinciën de gemeenschap nauwelijks juridische erkenning genoot. Op elk ogenblik onderlijnt de auteur de gevaren van een oppervlakkige lezing van de documenten. Het is waar dat hij hier het resultaat aflevert van de vermenging van een enorme hoeveelheid van originele documenten uit de praktijk met een herlezing, in het licht van deze eerste, van de uitgegeven juridische bronnen. De rollen toegekend aan de verschillende uitdrukkingswijzen van deze plaatselijke structuur (vaetgedingen, vertegenwoordigingen en regentschap) zijn aldus opnieuw gedefinieerd met een grote bekommernis tot duidelijkheid. Het nauwkeurig bekijken van de externe machten, omvattende de gemeenschappelijke instelling, vervolledigt het panorama. Het betreft vooral de heer en de priester, vervolgens de Provinciale Staten en tot slot de centrale macht. Men kan het betreuren dat enkel de pagina's 562- | |
[pagina 117]
| |
572 gewijd zijn aan de oprichting van een alomtegenwoordige centrale macht tijdens het Oostenrijks tijdperk. Een specifieke studie over dit onderwerp is evenwel aangekondigd. De hervormers welke met de plaatselijke realiteiten geconfronteerd werden zoals G. de Feltz, die de telling van Limburg invoerde in 1776 volgens Luxemburgs model, reeds tien jaar oud, en werkte aan de zijde van Jacques le Clerc, rapporteur aan de Jointe voor Besturen in 1765 voor de Brabantse, Limburgse en Luxemburgse dossiers, zouden daar hun plaats vinden. Als uitmuntend kenner van het Ancien Régime, speelt de auteur op uitstekende wijze met het bedrog van homonymies: de begrippen laat, ban, burgemeester of baljuw bijvoorbeeld omvatten plaatselijke betekenissen welke duidelijk gepreciseerd worden en soms zeer variabel zijn. Elke onderzoeker die geconfronteerd wordt met de werkelijkheden van de plaatselijke geschiedenis zal in deze definities een hulpmiddel vinden dat niet overbodig is. Een waardevolle naamlijst sluit het werk af. Preciseren wij dat A.W. en Arnold-Wauthier-Jos. [de] Limpens in feite dezelfde ambtenaar aanduiden, van oorsprong van het gebied van Valkenburg, advocaat-fiscaal (1745-1750) en lid van de Geheime Raad (1750-1757), waarvan de rol te miskend blijft. Wat betreft de familie Bertholff de Belven, heren van Balen (468), zou er een familieband zijn met Beelen-Bertholff, kweekschool van hoge ambtenaren? Het onderwerp van dit meesterlijk onderzoek vult een belangrijke lacune op in de kennis van het politiek en dagelijks sociaal leven van het merendeel van de bewoners van onze contreien die de plattelandsbevolking van het Ancien Régime was. De uitzonderlijke kwaliteit van de resultaten, gereconstrueerd in een levendige en kleurrijke stijl, maakt van dit werk, laureaat van de Prix d'Histoire 1986 van het Gemeentekrediet, een onvermijdbare referentie voor het onderzoek inzake plaatselijke instellingen, hierin inbegrepen de andere provinciën van de oude Nederlanden.
C. de Moreau de Gerbehaye | |
E. Cockx-Indestege, W. Waterschoot, ed., met medewerking van M. de Schepper, e.a., Uyt ionsten versaemt. Het landjuweel van 1561 te Antwerpen (Brussel: Koninklijke Bibliotheek Albert I, 1994, 204 blz., ISBN 90 6637 057 2).In september 1994 was er in de expositieruimte van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel een heel bijzondere tentoonstelling te zien. Degenen die in die ene maand in de gelegenheid waren hem te bezoeken, zullen dat niet snel vergeten zijn. Maar gelukkig voor alle anderen is er nog de catalogus, die althans enigszins een indruk geeft van wat men toen heeft gemist. Onderwerp van de tentoonstelling was een verzameling documenten van het in 1561 te Antwerpen gehouden ‘landjuweel’: een rederijkersfeest waaraan vijftien kamers uit Brabant deelgenomen hebben en dat bijna de hele maand augustus heeft geduurd, waarna er tot 7 september nog een zogenaamd ‘haagspel’ volgde van vier kleinere kamers. Aanleiding was de restauratie van deze 83 bladen met prachtig ingekleurde tekeningen, gedichten en liederen. De catalogus biedt echter meer dan de beschrijving van het toen tentoongestelde. In een 35 pagina-lange inleiding behandelt Dirk Coigneau de rederijkersbeweging in het algemeen en het Antwerpse landjuweel van 1561 in het bijzonder. Vervolgens bespreekt Marcus de Schepper de figuur van Edward van Even, de negentiende-eeuwse Leuvense archivaris die als eerste deze bundel documenten bestudeerde en editeerde, en doen Ann Peckstadt en Lieve Watteeuw verslag van de restauratie van de hier en daar flink beschadigde bladen. Het eigenlijke catalogus-gedeelte omvat 76 nummers. Eerst komen er zestien aanpalende stukken: twee bundels met archiefmateriaal, waaronder (nr. 16) de ‘Originele Proces-verbalen’ van het landjuweel van 1561, opgesteld door de toenmalige Antwerpse stadssecretaris Alexander Grapheus; acht | |
[pagina 118]
| |
zestiende-eeuwse verzamelhandschriften met gedichten en spelen; en zes zestiende-eeuwse uitgaven van rederijkersteksten, waaronder de uitgave in 1562 bij Willem Silvius van de Spelen van Sinne van het Antwerpse landjuweel (nr. 15). Nummer 17 omvat dan, onderverdeeld in 58 items, dat waar het allemaal om begonnen is: de documenten van het landjuweel, ingeleid door een algemene beschrijving en identificatie van de handschriften, drukken, houtsneden en gravures. De afzonderlijke items bevatten: een materiële beschrijving; een inhoudelijke, vaak met nadere gegevens aangevulde, beschrijving; een literatuuropgave; en een, veelal in kleur gereproduceerde, afbeelding. De bladen bevatten organisatorisch materiaal zoals richtlijnen voor de kostumering en uitnodigingskaarten; ingekleurde tekeningen van gildebroeders te paard met begeleidende gedichtjes in handschrift; eveneens ingekleurde houtsneden met de blazoenen van de verschillende deelnemende kamers en met rebusblazoenen, beide ditmaal met gedrukte gedichtjes; liederen, vaak in meerkleuren-druk en soms met muzieknotatie; en tenslotte een viertal latere, uit 1576-1577 daterende, teksten van de factor van de organiserende kamer De Violieren, Willem van Haecht. Als nr. 18 volgt dan nog een blazoen van een andere Antwerpse kamer, De Goubloeme. En als nr. 19 de editie door Van Even van 1861. Het geheel wordt afgesloten met een tabel van de watermerken, een opgave van de geciteerde literatuur, een lijst van afbeeldingen en een register van eigennamen, kamernamen en titels of incipits. Al met al is het een prachtig boek geworden. Het vormt niet alleen een waardig eerbewijs aan de grootste rederijkersmanifestatie die ooit plaatsgevonden heeft, maar het is ook verplichte literatuur voor alle cultuur-, kunst- en literatuurhistorici die zich bezighouden met de zestiende eeuw. De inleiding van Dirk Coigneau, kenner bij uitstek van de Zuid-Nederlandse rederijkersbeweging, biedt de lezer in beknopt bestek de meest up to date informatie over het verschijnsel rederijkerij: de kamers, de beoefende genres, de onderlinge wedstrijden. Zijn behandeling van het verschijnsel ‘landjuweel’ steekt door helderheid en inzichtelijkheid uit boven alles wat daar tot nu toe over geschreven is, en zijn beschrijving van het landjuweel en haagspel van 1561 zelf geeft een uniek beeld van alles wat er in die zomermaanden in Antwerpen zoal gebeurde. Tussen neus en lippen door wordt hier heel wat geleerdheid geboden die de nietspecialist niet zo gauw elders zal vinden. Bijvoorbeeld, dat de tweede landjuweel-cyclus, die liep van 1515-1561, beperkt was tot een selecte groep van Brabantse kamers, maar dat juist in 1561 het haagspel ook andere kamers de gelegenheid bood hun kunnen in Antwerpen te vertonen (21-22). En bijvoorbeeld, dat ‘poëtlijck’ betekent: met gebruikmaking van klassieke-mythologische of bijbelse stof (36). De catalogus zelf, verzorgd door Elly Cockx-Indestege en Werner Waterschoot, ontleent zijn waarde aan de beschreven bladen van de 1561-bundel. De extra nummers boden op de tentoonstelling een aardige context aan het Antwerpse gebeuren en omdat ze daar geëxposeerd waren horen ze in de catalogus thuis, maar hun beschrijving biedt in de meeste gevallen weinig nieuws. Des te meer echter de verschillende items van catalogusnummer 17! In de uitgave van 1562 van de Spelen van Sinne door Willem Silvius zijn de meeste hier beschreven tekeningen, blazoenen en liederen niet opgenomen. Wel zijn ze indertijd door Van Even gepubliceerd, maar niet alleen zijn de toen gemaakte lithografische afbeeldingen veel minder betrouwbaar dan de fotografische van nu, ook mist men daar de ‘hertaling’ in modern Nederlands van de gedichtjes bij de tekeningen en blazoenen, de verklaring van de rebussen, de vele literatuurhistorische toelichtingen, de identificaties van dichters, houtsnijders en graveurs, en de bespreking van het gebruikte typografische materiaal. Dat alles verdient alle lof. Voor het langzamerhand weer oplevende onderzoek naar de zestiende-eeuwse rederijkersbeweging betekent de publicatie van deze catalogus zonder meer een aanwinst. Door de infor- | |
[pagina 119]
| |
matieve - en zeer leesbare! - inleidingen en de verzorgde presentatie, waarbij vooral de kwaliteit van de afbeeldingen opvalt, zullen echter ook niet-specialisten veel genoegen aan deze uitgave kunnen beleven.
Marijke Spies | |
H.W. Blom, Morality and causality in politics. The rise of naturalism in Dutch seventeenth-century political thought (Dissertatie Universiteit Utrecht 1995; [S.I.: s.n., de auteur, Vijverweg 1, 3062 JN Rotterdam], 1995, 317 blz., ISBN 90 9007917 3).In de ‘Prolegomena’ van zijn De iure belli ac pacis doet Grotius de trotse uitspraak dat het natuurrechtelijk fundament van zijn rechtsfilosofie dermate betrouwbaar is, dat zelfs wanneer wij zouden veronderstellen dat er geen God zou zijn (‘etiamsi daremus, quod sine summo scelere dari nequit, non esse Deum’), heel dit fundament toch overeind zou blijven. Een halve eeuw later verklaarde Spinoza dat hij de menselijke passies als liefde, haat, woede, afgunst of medelijden met dezelfde koele en wetenschappelijke objectiviteit zou bestuderen als warmte, koude, of storm en onweer (211). Met deze beide uitspraken is de intrige gegeven van Bloms erudiete studie van de zeventiende-eeuwse Nederlandse politieke filosofie. Blom wil in deze dissertatie zijn lezers tonen hoe in de zeventiende-eeuwse Republiek, vanaf Grotius, een op de theologie geïnspireerde politieke theorie gaandeweg verruild werd voor een ‘naturalistische’, geseculariseerde politieke theorie die haar basis en fundering uitsluitend had in één of andere omschrijving van de menselijke natuur. Op overtuigende wijze verdedigt hij de stelling dat de Nederlandse politieke theorie hier een beslissende bijdrage leverde aan de geschiedenis van het politieke denken. Niet alleen was de Republiek een anomalie in het zeventiende-eeuwse politieke Europa waardoor de theoretici van die eeuw zich voor een uitzonderlijke intellectuele uitdaging geplaatst zagen. Kossmann wees hier reeds op in zijn befaamde, en door Blom ook veelvuldig geprezen Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland van 1960. Maar bovendien aarzelde de Nederlandse politieke theorie niet gebruik te maken van de modernste filosofische hulpmiddelen, zoals het cartesianisme en Hobbes' wijsgerige antropologie. Welnu, dankzij deze beide factoren - aldus luidt de door Blom verdedigde these - vormde die zeventiende-eeuwse Nederlandse politieke filosofie de onmisbare brug tussen het politieke aristotelisme en het neo-stoicisme van de zestiende eeuw enerzijds en de proto-sociologische politieke filosofie van de achttiende eeuw. Het waren Nederlandse politieke theoretici die het lange en moeilijke traject exploreerden tussen een Lipsius enerzijds en een Bernard de Mandeville (een geboren Rotterdammer, tenslotte!) en de Schotse Verlichting anderzijds. Kortom, zonder het in de Republiek ontwikkelde naturalisme (gedefinieerd op pagina 17), dat zijn uitgangspunt kiest bij de harde feiten omtrent de menselijke natuur en de menselijke samenleving, was de geschiedenis van de politieke theorie een wezenlijk andere geweest. De belangrijkste kroongetuigen in Bloms betoog zijn achtereenvolgens Franco Burgersdijk (1590-1635), Lambert van Velthuysen (1622-1685), Pieter de la Court (1618-1685), Spinoza (1632-1677) en Willem van der Muelen (1659-1739). Blom besluit zijn uiteenzetting met een ‘coda’ over Simon van Slingelandts sterk aan Spinoza herinnerende kritiek op de bestuurlijke feilen van de Republiek en over het politieke spinozisme van François Hemsterhuis. De in dit boek afgelegde weg is, bijgevolg, in grote lijnen dezelfde die Kossmann reeds uitzette in zijn hierboven genoemde studie - zij het dat hier de accenten soms enigszins anders komen te liggen. Ulrich Huber, bijvoorbeeld, die in Kossmanns studie gepresenteerd werd als de uitein- | |
[pagina 120]
| |
delijke synthese van de zeventiende-eeuwse Nederlandse politieke theorie, krijgt in Bloms onderzoek een veel minder prominente plaats toebedeeld. Blom toont hoe Burgersdijk het naturalisme reeds geheel omarmde met zijn positieve waardering van de passies en zijn bereidheid om die zelfs te accepteren waar zij jenseits van de rede staan. Burgerdijks redenatie lijkt hier inderdaad een verrassende anticipatie te zijn van David Hume's befaamde ‘reason always is and ought to be the slave of the passions’ van een anderhalve eeuw later. Blom laat vervolgens zien dat de weliswaar latere Van Velthuysen inzake het naturalisme toch weer wat gas terugnam: ‘Velthuysen will be presented here as a hesitant proponent of natural morality’ (108; zie ook 194), zo schrijft hij. Want meer dan Burgersdijk zocht Van Velthuysen calvinisten en contra-remonstranten van zijn naturalistisch gelijk te overtuigen en dit noopte hem tot enige concessies aan de tegenstander. Een veel consequenter naturalisme dan dat van Burgersdijk en van Van Velthuysen treffen we dan ook in het werk van Pieter de la Court. Dat hoeft niet te verbazen: het naturalisme had uiteraard zijn oorsprong in Machiavelli en we hoeven ons maar De la Court's pleidooi te herinneren voor het ‘interest van Staat’ als gids voor de politicus, om te kunnen begrijpen hoeveel hij van Machiavelli geleerd had. Wel ligt hier een interessant probleem. Blom stelt voor te onderscheiden tussen een ‘idealistische’ politieke theorie die morele voorschriften biedt (kortom: de traditie) en een ‘realistische’ politieke theorie die menselijke passies en de menselijke natuur als een gegeven aanvaardt (kortom: het naturalistische program). Ik zou niet willen bestrijden dat Blom met dit onderscheid correct aangeeft waar de naturalistische zeventiende-eeuwse Nederlandse politieke theorie van de traditie verschilde. Maar ik geloof niet dat dit onderscheid parallel loopt met het onderscheid tussen de verwerping en de aanvaarding van Machiavelli - zelfs wanneer de door Blom behandelde zeventiende-eeuwse theoretici zelf oprecht meenden dat dat wel zo zou zijn. Want evenzeer als het idealisme, leidde ook het realisme (of naturalisme), hoezeer ook op andere assumpties gebaseerd, in hun werk en dat van anderen tot een ethiek en tot ethische voorschriften voor de politiek. Zo zei Kant ooit eens dat zijn politieke ethiek ook voor duivels aanvaardbaar zou zijn, mits het maar redelijke duivels waren. Egoïsme is wellicht zelfs een solieder basis voor een politieke ethiek (want meer in overeenstemming met de feiten) dan altruïsme. Welnu, de pointe van Machiavelli's redenatie lag niet daarin dat hij zelfzucht (Bloms naturalisme of realisme) in plaats van altruïsme (Bloms idealisme) voorstelde als het juiste fundament van een politieke ethiek, maar in zijn verwerping van zo'n politieke ethiek überhaupt. Want, zoals Berlin in zijn zo fraaie ‘The originality of Machiavelli’ van een veertig jaar geleden reeds aantoonde, waar het voor Machiavelli in wezen om draaide was, dat er ergens tussen de privé-sfeer van de ethiek en die van de politiek en van het politieke handelen een onoverbrugbare kloof ligt, waardoor de één nooit tot de ander te reduceren valt (of uit de ander af te leiden valt) en waardoor heel die notie van een ‘politieke ethiek’ een contradictio in adiecto is. Met andere woorden, de door Machiavelli gesuggereerde werkelijk essentiële scheidslijn loopt niet tussen de door Blom bedoelde oppositie tussen altruïsme of egoïsme als basis voor een politieke ethiek, maar tussen de aanvaarding al of niet van de ethiek überhaupt als basis voor de politiek. Dat hier het werkelijk interessante probleem ligt blijkt ook wel daaruit dat het naturalisme van middelmatige theoretici als Burgersdijk of Van Velthuysen niet resulteerde in een interessante politieke theorie die een werkelijke verheldering bood van wat historisch gegeven was. Steeds probeerden zij iets waarvan Machiavelli had aangetoond dat dat eenvoudigweg niet kon. Het was daarom eerst een filosofisch genie als Spinoza die het inzicht in die door | |
[pagina 121]
| |
Machiavelli geconsteerde breuk wist te operationaliseren tot een echte, en uiterst orginele politieke filosofie die wèl bij de politieke realiteit aansluiting gaf. De hier relevante kern van Spinoza's redenatie geeft Blom uitstekend weer (207 vlg.). Het betreft hier Spinoza's briljante inzicht dat de overgang van de natuurlijke staat naar de burgerlijke samenleving geen ‘zero-sum game’ is in de (rousseauistische) zin dat men (hooguit) evenveel rechten (op anderen) terug krijgt als men zelf (aan anderen) opgeeft. Integendeel, iedereen krijgt meer terug dan hij afstond, omdat men, naast en boven die onderlinge uitwisseling van rechten ook zijn aandeel verkrijgt in die nieuwe, en met die overgang ontstane machtsbron van de collectiviteit. In die overgang van de natuurlijke naar de burgerlijke samenleving, van de privé- naar de politieke orde, wordt daarom, om zo te zeggen, ex nihilo een potentieel aan macht en recht geschapen dat er voordien nog niet was. En het is deze creatie van macht en recht ex nihilo waarin zich die door Machiavelli geponeerde incommensurabiliteit van de privésfeer van individu (en natuurstaat) en van de collectiviteit (en de politiek) articuleert. De rechten van het individu en van de collectiviteit zijn daarom ook niet noodzakelijkerwijs aan elkaar tegengesteld - integendeel, zoals Blom Spinoza weergeeft, ‘in a political order the powers of both individuals and the collectivity are increased’ (208). Macht en vrijheid (en democratie) sluiten elkaar niet uit, maar zijn juist een voorwaarde voor elkaar - en we kunnen die paradox eerst verstaan nadat we met Machiavelli en Spinoza die notie van een ‘politieke ethiek’ hebben opgegeven. Dit erudiete, scherpzinnige en waardevolle boek verdient een zeer belangrijke plaats in de reeks studies die er, sinds Kossmanns pioniersarbeid, over de geschiedenis van de Nederlandse politieke theorie geschreven werden. Des te meer valt te betreuren dat de auteur zo weinig moeite deed om het de lezers van zijn boek naar de zin te maken. Technicalia overwoekeren nogal eens de gedachtengang, terwijl belangrijke en verrassende inzichten daarentegen soms haast en passant vermeld worden. Bijgevolg wordt een wel zeer sterk beroep gedaan op het geduld en het interpretatieve talent van de lezer, wanneer die Bloms gecompliceerde gedachtengang zoekt te reconstrueren. Omdat wij van een zo bijzonder deskundig geleerde als Blom nog zoveel zullen kunnen leren, is te hopen dat zijn toekomstige publicaties minder ‘gebruikers-onvriendelijk’ zullen zijn.
F.R. Ankersmit | |
K. Davids, e.a., ed., De Republiek tussen zee en vasteland. Buitenlandse invloeden op cultuur, economie en politiek in Nederland 1580-1800 (Leuven-Apeldoom: Garant, 1995, 303 blz., ƒ39,90, ISBN 90 5350 344 7).Wat bezielde de uitgevers toen ze de omslag van dit boek opsierden met een foto uit omstreeks 1900 van de haven van 's-Hertogenbosch? Geen historisch besef - zoveel is zeker. Dat was - gelukkig - anders gesteld met de redactie die heeft gezorgd voor een onberispelijke inleiding. Ik kom er nog op terug. Vooralsnog volsta ik met het memoreren van de dertien oorspronkelijke opstellen die het boek rijk is. ‘Rijk’ is hier het goede woord, want het betreft stuk voor stuk goed geschreven, inzichtelijke, inhoudrijke studies op alleszins verantwoord niveau. Deel I bevat vier essays over internationale invloeden op de cultuur in de Republiek. Heerma van Voss betoogde in amper twintig bladzijden vooral welke conclusies niet uit zijn beschouwing te trekken zijn. Wie denkt dat hij onzin uitkraamde vergist zich. Zijn beschouwing van de Nederlandse plaats binnen de Noordzeecultuur begint heel ambitieus à la Fernand Braudel, krijgt stoer een vervolg à la Pieter Geyl (de auteur komt nu eenmaal uit Utrecht) maar eindigt weldadig bescheiden. De socioloog Knottnerus verdiepte zich knap en boeiend in de | |
[pagina 122]
| |
dynamiek van veranderende angstvoorstellingen. Rationaliserend calvinistisch Nederland was zijn angst voor de zee eerder te boven dan luthers gemoedsvol Noord-Duitsland, meent hij. Hij verwijst onder meer naar Storms ‘Schimmelreiter’. Diens vroegere ‘Aquis Submersus’ zou ook op zijn plaats zijn geweest: ‘... aus dem dumpfen Brausen des Meeres tönte es mir immerfort, gleich einem finsteren Wiegenliede: Aquis submersus - aquis submersus’! De theoloog Op 't Hoft benut meteen de gelegenheid om Neêrlands vroomheid uit de zeventiende eeuw te behandelen als importartikel. Puriteinse en piëtistische denkbeelden drongen via de zeegewesten (altijd weer deze!) het land binnen. Omgekeerd verdiepte de neerlandica Barend-Van Haeften zich in de internationale uitstraling van vaderlandse reisverhalen. In overeenstemming met de toenmalige werkelijkheid eiste deel II met zijn regionale thema's het grootste aantal opstellen op. Het zijn er vijf. Twee volkskundige historici - Dibbits en Rooijakkers - analyseren de innoverende plaats van de Republiek ten aanzien van chinoiserieën. Hun conclusie dat de ‘ingetogen’ burgerij als innovatieve factor even veel waard was als exuberante vorstenhoven elders is verrassend; hun conclusie dat de zeegewesten (let op, goede lezer!) daarbij het voortouw hebben genomen niet, al denken zij er zelf anders over. De Waardt zocht verband tussen toverij- en heksenvervolging en voedselschaarste. Ook hier gaf vrije bereikbaarheid van de open zee de doorslag. Romme vroeg daarentegen juist meer aandacht voor niet-maritieme aspecten door de Duitse, overwegend continentale immigratie in Utrecht te bekijken. Hij concludeerde dat de ‘eenzijdig maritieme beeldvorming van de Republiek’ niet terecht is. Kappelhof verdiepte zich onder andere via bedrijfstakgewijs onderzoek in de interactie tussen Noord-Brabant en de Hollandse stapelmarkt. Beide profiteerden, stelde hij vast, maar Holland méér dan Brabant. Wantje Fritschy nam het thema ‘geld en oorlog’ onder de loep. Naarmate de tijd verstreek, vervaagden regionale verschillen tussen zee- en landgewesten en werd het overal van hetzelfde laken een pak: eenwording van de natie, heet zoiets. Nu is de lezer haast vanzelf beland bij deel III dat de Republiek als geheel op de korrel neemt. Dehing gaf een welkome, kritische aanvulling op onder andere de denkbeelden van schrijver dezes over de functie van Amsterdam in de internationale kapitaalstromen. Hij wees terecht op de betekenis van de tot nu verwaarloosde monetaire en financiële aspecten. Toch zal niemand verbaasd van zijn stoel rollen bij de conclusie dat Amsterdam de kern werd van een ingewikkeld (maritiem en landgericht) financieel-hiërarchisch netwerk. Zijn beschouwing is - 't kon ook niet anders - onbeschaamd hollandocentrisch en laat de Republiek onbesproken. Enthoven is de zoveelste die zich verdiepte in de ondergang van de Nederlandse handelssuprematie. Volgens hem verliep de fiscaal-economische verdediging daarvan tegen Frankrijk minder doeltreffend dan de daaraan voorafgaande tegen Spanje en Engeland. Of hij daarmee gelijk heeft en waarom dat dan zo was staat naar mijn mening nog te bezien. Troost behandelde de buitenlandse politiek. De uitzonderlijke, continentale evenwichtspolitiek van Willem III volgde op het maritieme neutralisme en daarna was het stuivertje wisselen tussen actief en passief neutralisme. Mörcke tenslotte zocht en vond verschillen en overeenkomsten tussen de Republiek en de Duitse vorstenstaten - een thema dat nadere uitwerking verdient. Een bundel met veel variaties! Variaties waarop? Ik zou er zelf niet op zijn gekomen maar de inleiding tot de bundel maakt het duidelijk. In het geding is de identiteit van Nederland. Een modieus thema volgens de inleiders zelf. Een oud thema ook, eveneens volgens de inleiders. Ik wist eerlijk gezegd niet hoe stokoud. 't Begon allemaal al een eeuw geleden bij P.J. Blok en sedertdien hebben velen, zeer velen hun zegje gezegd, zij het onder verschillende benamingen. ‘Volksaard’, ‘geestesmerk’, ‘volkspsyche’ enzovoorts. Het knappe van de inleiders is dat zij aantonen dat het toch geen afgekloven thema is. Integendeel. Het begint er mee dat zij de homogeniteit van het begrip identiteit inruilen voor een gedifferentieerd samengesteld geheel. Zij onderscheiden vervolgens ‘identiteit’ van ‘identiteitsbesef’ om tot het doel van de bundel | |
[pagina 123]
| |
te komen. Dat is niet het vaststellen van de identiteit in kwestie. Doel is ‘een analyse te geven van aspecten van de context waarbinnen identiteit en identiteitsbesef in de periode van de Republiek tot ontwikkeling konden komen’. Nu, dat is prima gelukt en analytisch een stap vooruit. Toch kan men zich afvragen of zo'n bescheiden aanpak niet bij voorbaat gedoemd is te slagen. ‘Identiteit’ is in historisch opzicht een glibberig begrip. Er valt eigenlijk weinig mee te beginnen zo lang het wordt opgevat als een per se statisch begrip met haast onveranderlijke lading van al dan niet gedifferentieerde elementen. Daartegenover is een dynamische opvatting denkbaar. Men mag uit analytisch oogpunt veronderstellen dat de identiteit van een groepering mensen gestalte krijgt doordat het samenstel van de aan haar toerekenbare eigenschappen of kwaliteiten zich in meerdere of mindere mate onderscheidt van dat van andere. Identiteit is zo bezien geen verschijnsel op zich maar een veranderlijke relationele verhouding tussen drie factoren: de groepering in kwestie met haar eigenschappen, andere groeperingen en hún eigenschappen en tenslotte degene die bepaalt om welke specifieke eigenschappen het moet gaan. Daarmee is identiteit onderhevig aan drieërlei soorten verandering hetgeen het mogelijk maakt het begrip te ontdoen van zijn gebruikelijke, zinledige stereotyperingen zonder beroep op het steriele credo dat eenheid in verscheidenheid schuilt. Historische identiteit verdient het om expliciet te worden opgevat als al dan niet gestructureerde en al dan niet procesmatige verandering. In het geval van Nederland ligt het inderdaad in de rede om daarin de wisselende interactie tussen maritieme en continentale invloeden te verdisconteren. Alles verandert. Zelfs Nederland. Waarom niet zijn identiteit? Is de huidige natie soms van gisteren?
P. W. Klein | |
A. van der Blom, Lieven de Key, Haarlems stadsbouwmeester. Een Vlaamse emigrant en zijn rijke nalatenschap (Haarlem: Schuyt & co., 1995, 96 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6097 406 9).Lieven de Key (1557/1560-1627) wordt, naast De Keyser, als de grootste renaissance-architect van Nederland beschouwd. De Key stamde uit een oude Gentse steenhouwers- en metselaarsfamilie, die na de calvinistische Republiek Gent had verlaten. Na een verblijf van enige jaren in Londen, vestigde De Key zich in 1590/1591 in Haarlem, waar hij een vruchtbaar werkterrein aantrof, aangezien de stad na het beleg een stormachtige groei doormaakte. Hij werd aanvankelijk als steenhouwer aangesteld en was er vanaf 1593 ‘opperfabriek’ (toezichthouder op openbare werken). Daarnaast dreef hij een privébedrijf in natuursteen. Omtrent de inhoud en de omvang van het oeuvre van De Key bestaat geen duidelijkheid. Schriftelijke bronnen leveren slechts voor zes projecten, waaronder de bekende Vleeshal, het overtuigende bewijs dat zij van zijn hand zijn. Volgens Van der Blom vormen deze onbetwiste werken echter minder dan een derde van het thans nog aanwezige werk van De Key en een vijfde van zijn totale werk. Met de onomstreden werken als uitgangspunt heeft de auteur het Haarlemse monumentenbestand aan een onderzoek onderworpen, waarbij hij als het ware als een detective door middel van een methode die hij zelf omschrijft als een mengsel van documentaire, stijlkritische en materiaalkritische benaderingen op zoek is gegaan naar het werk van De Key. De resultaten van dit onderzoek vormen de hoofdmoot van dit boek. Van der Blom maakt op overtuigende wijze aannemelijk dat het werk van De Key wordt gekarakteriseerd door een aantal unieke kenmerken, zoals de tudorboog, die De Key uit Engeland kende, en dat aan de hand daarvan van een totaal van twintig werken kan worden aangenomen dat ze van zijn hand zijn. Van der Blom behandelt ze één voor één en gaat daarnaast in op verdwenen en niet-uitgevoerde werken. Ook besteedt hij aandacht aan werken die waarschijnlijk hun oor- | |
[pagina 124]
| |
sprong hebben in zijn privébedrijf, zoals vele Haarlemse gevels, en waarbij hij meer indirect was betrokken. De auteur toont zich daarbij een groot bewonderaar van De Key, die zich volgens hem nimmer herhaalde en wiens werk voortdurend in ontwikkeling was. Helaas worden de vele bouwkundige termen die in het boek worden gebruikt niet uitgelegd, zodat de lezer die met deze begrippen niet bekend is, wordt genoodzaakt de uitleg daarvan elders op te doen. Heeft hij eenmaal een verklarende woordenlijst naast zich liggen, dan wordt, mede aan de hand van de mooie (foto)afbeeldingen die in het boek zijn opgenomen, de ontwikkeling van het werk van De Key duidelijk en kan de lezer zich een eigen beeld vormen. Na lezing van dit boek kan worden vastgesteld dat De Key in de persoon van Van der Blom een enthousiaste en goede pleitbezorger heeft voor een herwaardering van zijn werk.
S. Wijna | |
J. van Goor, De Nederlandse koloniën. Geschiedenis van de Nederlandse expansie 1600-1795 (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 400 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08042 8).Nederland mag dan een klein land zijn, maar de omvang en de diversiteit van de Nederlandse koloniën waren indrukwekkend. Dat laatste vormt een verklaring voor het feit, dat er sinds het verschijnen van de studie van Colenbrander over dit onderwerp lange tijd geen eenmans-overzicht van de Nederlandse overzeese expansie is verschenenGa naar voetnoot1. Het mag voor één auteur wel mogelijk zijn om alle publicaties over de Nederlandse expansiegeschiedenis te volgen, maar de steeds groeiende historische productie van boeken en artikelen maakt het voor zo'n enkeling vrijwel ondoenlijk om die publicaties ook nog te plaatsen binnen de historiografie van al die regio's in Azië, Afrika en de Nieuwe Wereld, waar Nederland handel dreef, koloniseerde en dekoloniseerde. Trouwens, na de oorlog hebben de meeste historici in Nederland de koloniale geschiedschrijving überhaupt links laten liggen. Werd er al over de koloniën geschreven dan stond niet de metropool, maar de overzeese regio centraal. Aan het eigen karakter van het Nederlandse koloniale beleid werd niet veel aandacht besteed. In de naoorlogse aanpak leek het weinig zinvol om bijvoorbeeld de slavenopstanden in de Nederlandse plantagekolonies in West-Indië of de dekolonisatie van Nederlands-Indië toe te schrijven aan het feit dat Nederland de kolonisator was. Het leek veel interessanter om zulke fenomenen te plaatsen in het kader van de vergelijkende West-Indische of Aziatische geschiedenis. Van Goor heeft een indrukwekkende prestatie geleverd door enerzijds terug te grijpen op de oude, nationale aanpak van de Europese expansie, maar anderzijds de vergelijkende methode in zijn overzicht te incorporeren. Zeer zorgvuldig legt de auteur uit hoe de Nederlandse presentie overzee zich ontwikkeld heeft en hij geeft daarbij blijk van een uitstekende literatuurkennis. Natuurlijk kan hij geen uomo universale zijn en deze studie maakt zelfs aan iedere buitenstaander duidelijk dat Van Goors expertise op de geschiedenis van de Nederlandse expansie in Azië is gericht en niet op die in het Atlantische gebied. Niettemin heeft de nauwkeurige literatuurstudie ervoor gezorgd, dat de lezer ook over de Nederlandse expansie in Afrika en de Nieuwe Wereld een betrouwbaar beeld krijgt. Het resultaat vormt een boek, waarin in ruim 350 bladzijden een uitstekende samenvatting van de stand van onze kennis wordt gegeven, hoewel het niveau van de analyse ten aanzien van een aantal thema's uit de Aziatische geschiedenis duidelijk uitsteekt boven die van de Atlantische onderwerpen. In veel boekbesprekingen beschouwen de recensenten een lovende inleiding als de boven- | |
[pagina 125]
| |
staande meestal als een vrijbrief om in de rest van hun betoog eens flink uit te halen naar de tekortkomingen van de besproken publicatie. In dit geval zou zo'n procedure ook mogelijk zijn. Van Goor heeft immers wel veel gelezen over de onderwerpen, waarmee hij niet zo vertrouwd was, maar bij de weergave daarvan soms verkeerde analyses gemaakt. Dat lijkt me onvermijdelijk; waar gehakt wordt vallen spaanders. Bovendien doen de fouten en foutjes in dit boek geen afbreuk aan het feit, dat de lezer een goed overzicht van de Nederlandse expansie in Oost en West krijgt. Preciezere en uitvoeriger informatie is in de talloze publicaties te vinden, die zich slechts met een periode of met een regio bezighouden. Daartegen moet dit boek het wel afleggen. Gelet op het samenvattende karakter van Van Goors studie lijkt mij detailkritiek minder interessant dan een poging om het verbindende element van dit boek eens tegen het licht te houden: de Nederlandse expansie. Had deze expansie een eigen karakter? Of is Nederland in Oost en West niet anders opgetreden dan Spanje, Portugal, Frankrijk en Engeland? Opvallend is dat in het onderhavige boek deze vraag niet expliciet, maar wel impliciet aan de orde komt bij de volgende kwesties: 1) de Nederlandse kolonisatiepolitiek; 2) de arbeidsmarktpolitiek in de Nederlandse koloniën; 3) de instituties van de Nederlandse expansie en 4) de Nederlandse dekolonisatiepolitiek. | |
I De Nederlandse kolonisatiepolitiekTen aanzien van het eerste onderwerp herhaalt Van Goor de veelgelezen opvatting dat Nederlanders niet bereid waren om en masse naar de koloniën af te reizen (101). Zodoende bleef de Nederlandse presentie in de Nieuwe Wereld zwak en was de val van de Nederlandse vestigingskolonie in Noord-Amerika onafwendbaar. In dit opzicht zou de Nederlandse expansie dus uniek zijn. Op pagina 116 wijst Van Goor echter op het feit, dat er in de Kaapkolonie wel degelijk een groeiend aantal kolonisten woonde en dat de presentie van Nederlanders in Azië veel aanzienlijker was dan die van enige andere Europese natie. In de bestaande literatuur staan deze gegevens niet bij elkaar, maar in een overzicht van de Nederlandse expansiegeschiedenis zou dat wel het geval moeten zijn. Het beeld van de Nederlandse bijdrage aan de intercontinentale migratie verandert immers dramatisch als de gegevens over Azië, Afrika en de Nieuwe Wereld gecombineerd worden. Van Goor is zich daarvan wel bewust, maar hij werkt dit cruciale punt niet verder uit (102). In totaal zijn er vanuit Nederland tussen 1600 en 1800 alleen al meer dan één miljoen soldaten en zeelieden naar Azië vertrokken. Voegt men daar de kolonisten, zeelieden en soldaten met bestemming Afrika (West en Zuid), Brazilië, het Caribische gebied en Noord-Amerika bij, dan zou de Nederlandse exodus naar de overzeese wereld proportioneel wel eens groter kunnen zijn geweest dan die van Engeland. Opvallend is echter, dat de Engelse kolonisten en zeelui veel vaker terecht kwamen in de gematigde zones van de overzeese wereld, terwijl het overgrote deel van hun lotgenoten uit Nederland vertrok naar een tropische bestemming, waar de mortaliteit hoog was. Daar komt nog bij, dat ongeveer de helft van de Nederlandse emigranten en zeelui uit buitenlanders bestond, terwijl de Britse schepen en kolonies vrijwel alleen door Engelsen, Ieren en Schotten werden bevolkt. Als we aannemen, dat de markten voor zeelui en kolonisten in elkaar overliepen en dat Nederland er uitstekend in slaagde om grote aantallen buitenlanders voor deze markt aan te trekken, dan kan het Nederlandse kolonisatiebeleid niet alleen verklaard worden door te wijzen op de honkvastheid van onze vroegere landgenoten. Als de Republiek zijn zeelui en kolonisten naar de gematigde regio's in de wereld had willen sturen, dan was dat zeker mogelijk geweest. Het ontbrak de Nederlandse beleidsmakers echter niet aan mensen, maar aan motivatie. Die motivatie was gering, omdat de Nederlandse kooplieden buiten Europa vooral voordeel wil- | |
[pagina 126]
| |
den halen uit de handel met ‘ongezonde’ gebieden en niet uit kolonisatie en handel met gebieden met een gematigd klimaat. Als gevolg van deze politiek was de mortaliteit onder de uitgezondenen hoog en zo gezien verbruikte de Nederlandse expansie juist veel meer mensen dan die van Engeland en Frankrijk. Door de geoliede organisatie voor het recruteren van soldaten en zeelieden met zijn aanvoerkanalen in heel Europa slaagde de Republiek er blijkbaar in om een relatief voordeel te verwerven en te behouden in de handel en de scheepvaart naar en tussen de tropische gebieden in Azië. Zouden de VOC en de WIC de meeste van de door hen uitgezonden mannen naar de Nederlandse vestigingskoloniën in Noord-Amerika en Zuid-Afrika hebben gestuurd, dan hadden de beide compagnieën minder winst gemaakt; anders hadden ze wel gekoloniseerd. In Azië beheerste de Republiek al snel de ‘niche’ van de ‘ongezonde’ inter-Aziatische handel en het duurde twee eeuwen voordat de VOC in de Engelsen haar meerdere op dat gebied moest erkennen. Voor de Nederlandse expansie in het Atlantische gebied gold - mutatis mutandis - hetzelfde. In dat gebied slaagden de Nederlandse kooplieden erin om een relatief groot aandeel in de gevaarlijke en onzekere smokkelvaart op Spaans Amerika te behouden, maar op elk ander gebied zoals bij de kolonisatie en de plantagelandbouw moesten de Nederlanders het niet alleen afleggen tegen de Engelsen, maar ook tegen de Fransen en de Portugezen. Zo blijft de vraag waarom de Engelsen de Nederlanders deze niches gelaten hebben en zich aanvankelijk hebben geconcentreerd op de kolonisatie van Noord-Amerika en de plantagelandbouw. In de plantagelandbouw werd het overwicht van Engeland, Frankrijk en Portugal veroorzaakt door het feit, dat er in die landen relatief veel plantagewinsten konden worden geherinvesteerd in uitbreiding en in de aankoop van slaven. De slavenhandel en de plantagelandbouw waren voor de beleggers in de Republiek minder aantrekkelijk dan elders, omdat de winstgevendheid van deze activiteiten in Nederlands West-Indië relatief onzeker was. In Engeland, Frankrijk en Portugal genoten de tropische producten uit de eigen koloniën bescherming en dat was in de Republiek niet het geval. Daardoor waren zowel de slavenhandel als de plantagelandbouw van de Engelsen, Fransen en Portugezen structureel winstgevender dan die van de Republiek. De verklaring van het kolonisatiesucces van de Portugezen, Spanjaarden, Engelsen en - in veel mindere mate - van de Fransen moet gelegen zijn in het feit, dat zij - anders dan de Republiek - niet in staat waren grote groepen jonge mannen naar de tropische overzeese wereld te sturen, maar wel naar gebieden met een gematigd klimaat. Dit ondanks het feit, dat een relatief groot deel van de Engelse en Franse kolonisten zo arm was, dat ze een veeljarig arbeidscontract moesten tekenen om de overtocht te kunnen maken. De aanvang van de Engelse plantagelandbouw op Barbados laat echter zien, dat zelfs deze arme indentured labourers een keus hadden en op den duur alleen nog naar Noord-Amerika emigreerden en het Caribische gebied met zijn hoge sterfte meden. Het relatief ruime aanbod van arme trekarbeiders uit heel Noordwest-Europa maakte het daarentegen mogelijk, dat de VOC de werkgelegenheid overzee vrijwel uitsluitend kon situeren in de tropische gebieden, waardoor tweederde van het Compagniespersoneel niet levend terugkeerde. Zo gezien kan de traditionele verklaring voor het ‘falen’ van de Nederlandse kolonisatie uit Van Goors boek worden omgedraaid: in de Republiek was er voldoende aanbod van mobiele arbeid om de meest lucratieve economische sector overzee, die van de tropische handel, te exploiteren, terwijl het proletariaat elders alleen tot kolonisatie overzee te bewegen was, een ‘second best’ activiteit, die de moederlandse beleggers en kooplieden minder opleverde dan handel in de tropen. Hierdoor kan aan de Nederlandse expansie vóór 1800 inderdaad een uniek karakter worden toegekend. | |
[pagina 127]
| |
II De arbeidsmarkt in de Nederlandse koloniënNederland speelde ook een bijzondere rol op de koloniale arbeidsmarkt van de negentiende eeuw. In de periode daarvoor verschilde de Nederlandse politiek op dit punt niet veel van die van de andere koloniale mogendheden. In tropische gebieden werd voornamelijk gebruik gemaakt van slaven en Van Goor verliest gelukkig weinig woorden aan het oude stereotype beeld, waarin de Nederlandse slavenhouders als veel hardvochtiger werden getypeerd dan hun niet-Nederlandse collega's. In de loop van de negentiende eeuw ontstond er echter wel verschil. In West-Indië hield Nederland langer vast aan de slavernij dan de Engelsen en Fransen, terwijl op Java de ontwikkeling van een vrije arbeidsmarkt werd tegengehouden door de installatie van het cultuurstelsel. Deze twee feiten demonstreren, dat tussen 1815 en 1860 de koloniale ideologie in Nederland afweek van die in Engeland en Frankrijk. In beide laatstgenoemde landen stond in die periode de koloniale politiek veel meer onder invloed van de ideologie van het liberalisme dan in Nederland. Volgens die ideologie moest vrije arbeid altijd goedkoper zijn dan gedwongen arbeid. De Nederlandse beleidsmakers lieten zich door dit liberale gedachtengoed niet in de war brengen. Zij constateerden, dat de koloniale arbeidsmarkt zeer verschilde van de arbeidsmarkt in West-Europa en dat de exportlandbouw op Java en in Suriname zonder gedwongen arbeid nooit concurrerend zou kunnen produceren. Pas in 1860 werd in Den Haag besloten om de slavernij in de West en het cultuurstelsel in de Oost op te heffen. Ook toen nog hadden velen angst voor de nadelige economische gevolgen van deze ideologische maatregel. Hebben ze gelijk gekregen? Als antwoord op deze vraag resumeert de auteur eigenlijk alleen de recente literatuur over de slavernij in Suriname en hij komt daarbij tot de conclusie dat het systeem niet alleen de planters, maar ook de slaven in materieel opzicht veel voordeel opleverde. Wil hij daarmee zeggen, dat de Surinaamse slaven het tussen 1833 en de afschaffing in materieel opzicht beter hebben gehad dan hun lotgenoten in de Engelse Cariben, waar de slavernij al in 1833 was afgeschaft? Deed zich eenzelfde ontwikkeling voor op Java na afschaffing van het cultuurstelsel? Het is jammer, dat de lezer maar zeer summier wordt ingelicht over het antwoord op deze vragen. | |
III De instituties van de Nederlandse expansieEen volgend punt, waar de literatuur - en dus dit boek - ons in de steek laat betreft de instituties van de Nederlandse expansie. In het verleden hebben veel auteurs zowel onze traditionele vrijhandelspolitiek als ook de VOC geprezen. Zonder deze twee zou Nederland overzee veel minder gepresteerd hebben. De WIC daarentegen wordt meestal als een institutionele vergissing gezien. Van Goor neemt deze typering over (65, 66, 88, 89). Ten aanzien van beide punten is wel iets op te merken. In de eerste plaats is niet duidelijk hoe de Nederlandse handel en kolonisatie in het Atlantische gebied zich anders had kunnen ontwikkelen dan in feite is gebeurd. Tot 1660-1670 had ons land een voorsprong. De Nederlandse vrachtprijzen waren goedkoper en het assortiment handelswaar beter dan dat van de concurrentie. Net als in Europa kwam er echter aan deze voordelen een eind. Na 1670 bleken de Engelsen in staat om in vrijwel alle takken van handel met de Nederlandse handelaren en koopvaarders te concurreren. In het Atlantische gebied werd dat echter niet meteen duidelijk, omdat de Engelsen tussen 1650 en 1660 hun Caribische koloniën voor de Nederlandse schepen sloten, vóórdat de Engelse handel en koopvaardij hun prijzen hadden verlaagd en hun aanbod hadden verbeterd. Zo is de indruk ontstaan, dat de Republiek met geweld een groot aantal afnemers is ontnomen. Die veronderstelling is echter niet juist, want ook zonder de Navigation Acts hadden de Engelsen de Nederlanders verslagen. Op den duur had Engeland zijn mercantilistische politiek tegenover de Nederlanders zelfs grotendeels kunnen laten varen, terwijl de Republiek het mercantilisme juist steeds meer no- | |
[pagina 128]
| |
dig had om tenminste de handel met de eigen plantagegebieden in de West te behouden. Dat Nederland vanouds een vurig voorstander van vrijhandel was en dat het ‘buitenlandse’ mercantilisme onze handel en koopvaardij ernstige schade heeft berokkend is een mythe, die in het boek van Van Goor best wat harder had kunnen worden doorgeprikt (176). Zo wijst Van Goor op het feit, dat de Nederlandse koloniën in de West zonder het mercantilisme nog meer slaven van de Engelsen zouden hebben gekocht dan al het geval was. Hij had ook nog kunnen wijzen op de Spaanse mercantilistische politiek in Zuid- en Midden-Amerika, die voor de Republiek het voordeel met zich bracht dat een groep Nederlandse en Curaçaose kooplieden zich kon specialiseren in de speciale economische ‘niche’ van de smokkelhandel. Had Spanje een open-deur politiek overzee gevoerd, dan zouden de Nederlanders veel minder kans gemaakt hebben om zo'n speciale positie te verwerven. Bovendien was voor Nederland het eigen mercantilisme in het Atlantische met als doel om de handel met de eigen plantagekolonies te beschermen veel belangrijker dan voor de Engelsen en Fransen. De Engelsen stonden op de loer en zonder het Nederlandse mercantilisme zouden de meeste plantageproducten uit Nederlands Guiana naar Engeland en Noord-Amerika zijn uitgevoerd en niet naar Nederland. Ook de VOC had het mercantilisme op den duur nodig om vreemde concurrentie te weren (179). In het begin van de negentiende eeuw was de mercantilistische uitsluitingspolitiek zelfs het enige middel om de buiten-Europese vaart van Nederland naar Oost en West überhaupt gaande te houden. Kortom, Nederland heeft veel van het mercantilisme geprofiteerd. De timing was bovendien uniek: het gebeurde - anders dan bij de Engelsen en Fransen - niet om het Nederlandse koloniale en handelsimperium overzee op te bouwen, maar om het op den duur te behouden. Overigens wordt de vrijhandelsmythe meestal in één pakket gestopt met de mythe, dat de Nederlandse neutraliteit en geweldloosheid overzee grote voordelen zouden hebben opgeleverd. Door geen oorlogen te voeren, en door geen coalities aan te gaan, zou Nederland veel meer koloniale goederenstromen naar zich toe hebben gehaald dan zonder die politiek mogelijk was geweest. Van Goor neemt wel afstand van dit bekende standpunt, maar hij biedt geen alternatief. Waar en wanneer had Nederland met profijt kunnen investeren in geweld? In combinatie met verbeteringen in handel en vervoer hebben Engeland en Frankrijk hun overzeese invloed immers juist aanzienlijk kunnen vergroten door wel veel te investeren in veroveringen en oorlogvoering. Nederland was daar niet toe bereid en niet toe in staat en zo gezien was onze neutraliteitspolitiek second best. | |
IV De Nederlandse dekolonisatiepolitiekTot slot: de Nederlandse dekolonisatiepolitiek. Weer vat Van Goor de literatuur goed samen en de lezer wordt keurig ingelicht over de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog en over het dekolonisatieproces in Suriname. Weer weigert de auteur de vraag te stellen of er sprake was van een Nederlandse kolonisatiepolitiek met een uniek eigen gezicht. Vertoonden de genoemde twee dekolonisatieprocessen binnen Europa, binnen Azië en binnen het Caribische gebied bijzondere kenmerken? Voor de West is het niet moeilijk om een aantal van die typische Nederlandse elementen te noemen. In de eerste plaats zij gewezen op het feit, dat zowel aan Suriname als aan de Nederlandse Antillen na 1948 wel binnenlands zelfbestuur is toegekend, maar dat beide gebieden zonder einddatum op allerlei - vooral financiële - wijzen met Nederland verbonden bleven. Deze conceptloze politiek van Den Haag heeft veel problemen veroorzaakt, die de Engelsen (volledige dekolonisatie) en de Fransen (volledige integratie) bespaard zijn gebleven. Voorts vormen de blunders bij de dekolonisatie van Suriname, de instelling van de status aparte voor Aruba en de zwalkende politiek ten aanzien van de staatkundige toekomst van de | |
[pagina 129]
| |
Antillen evenzovele bewijzen voor het feit, dat de Nederlandse dekolonisatiepolitiek een heel eigen karakter heeft. Bovendien is er sprake van nog een uniek kenmerk van de Nederlandse (de)kolonisatiepolitiek: in alle - twee - gedekoloniseerde gebieden, dus zowel in Indonesië als in Suriname, is een militaire dictatuur aan de macht gekomen.
Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt, dat Nederland op een heel eigen wijze aan de expansie van Europa heeft deelgenomen. Waarom heeft de auteur de beantwoording van deze vraag niet tot de rode draad van zijn boek gemaakt? Nu bevat zijn boek een aantal verhalen, maar zo'n vraag had het boek ook nog een plot gegeven. Overigens haast ik mij hieraan toe te voegen, dat er ook talloze elementen in de Nederlandse expansie overzee zijn, die niet uniek kunnen worden genoemd. Zo komt de auteur aan het slot met een bijzonder afgewogen eindoordeel over de effecten van de Nederlandse koloniale expansie. In economisch opzicht lijken de koloniën voor de groei van de Nederlandse economie niet van uitzonderlijk belang geweest te zijn en dat was voor de andere koloniale mogendheden in Europa niet anders. Hoe moeten we - tot slot - dit magnum opus van Van Goor typeren? Is het een studieboek? Nee, er ontbreekt een these of een rode draad. Is het een naslagwerk? In zekere zin wel, hoewel die functie ernstig geweld wordt aangedaan door de vele foutjes en onnauwkeurigheden, de slecht gekopieerde kaarten, het weinig intelligente register, de primitieve appendices. Met name moet hier bestraffend gewezen worden op de wel zeer selectieve literatuuropgave. Na het lezen van de daarin genoemde titels kan de auteur het hier besproken boek niet hebben geschreven. Als voorbeeld wijs ik op de goed geïnformeerde beschrijving van de aanvoer van Brits-Indische contractarbeiders naar Suriname, waarover in de literatuuropgave nauwelijks informatie is te vinden. Jammer ook, dat er geen voetnoten zijn gebruikt. De uitgever had zeker wel wat meer energie kunnen investeren in de uitgave van dit boek. Dit overzicht van de Nederlandse expansie kan het best worden getypeerd als een leesboek, waarin de formidabele kennis van Van Goor over de koloniale geschiedenis van ons land in Oost en West is samengevat. In feite is het een monument van jarenlange literatuurstudie, die dit overzicht in vele opzichten doet afwijken van dat van Colenbrander. Gelet op de schaalvergroting van het historische onderzoek lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat er weer zeventig jaar zullen verstrijken vóór een volgend overzicht van het Nederlandse aandeel in de expansie van Europa het licht zal zien. Alleen zal de vraag steeds luider worden: welke dappere eenling durft dat nog aan?
P.C. Emmer | |
H.J.M. Nellen, Ismaël Boulliau (1605-1694). Astronome, épistolier, nouvelliste et intermédiaire scientifique. Ses rapports avec les milieux du ‘libertinage érudit’ (Dissertatie Nijmegen 1980, Études de l'Institut Pierre Bayle (SIB) XXIV; Amsterdam-Maarssen: APA-Holland university press, 1994, xii + 608 blz., ƒ150,-, ISBN 90 302 1034 6).De overgang van de astrologie naar de astronomie is het breekijzer geweest voor de doorbraak van het heliocentrisch wereldbeeld. Bij zulke overgangsprocessen willen topgeleerden nogal eens met de eer strijken ofschoon de subtop veel effectiever aan verspreiding en acceptatie van het nieuwe heeft bijgedragen. De astronoom Boulliau, wiens naam alleen nog in een straat van zijn geboortestad Loudun en een maankrater voortleeft, behoorde vermoedelijk tot die geleerden van het tweede garnituur die een rol van het eerste plan in de discussies van zijn tijd | |
[pagina 130]
| |
speelden. Hij converseerde en correspondeerde actief met allen die meetelden, bereisde half Europa, van Holland en Italië tot Constantinopel, en werkte onder de protectie van invloedrijke heren als Jacques Dupuy en Jacques-Auguste de Thou. Maar de Académie des Sciences bleef voor hem gesloten en de troostprijs van het lidmaatschap van de Royal Society bevredigde hem maar half. Veel interessanter dan Boulliau's bijdrage aan de astronomie is dan ook de wijze waarop deze weinig gefortuneerde notariszoon zijn leven inrichtte en in het netwerk van de Republiek der Letteren functioneerde. Welke strategieën moest zo'n beroepsgeleerde ontwikkelen om zich staande te houden of eenvoudig aan het werk te kunnen blijven? Over wat voor hulpmiddelen beschikte hij om zijn doel te bereiken: publicaties, instrumenten, brieven, conversaties, reizen, lidmaatschappen? Wat was zijn intellectuele speelruimte? Hoe hield hij zijn reputatie in stand? Waar kon hij wel en niet vrijelijk over spreken, niet alleen op wetenschappelijk gebied, maar ook in de politieke en dogmatische zaken die bij geleerde correspondenten uit andere landen, culturen en godsdiensten bijna onvermijdelijk aan bod kwamen? Zo was zijn correspondent Lubieniecki een Poolse sociniaan die door Boulliau met veel moeite bij zijn wetenschapsagenda werd gehouden. Al die vragen komen aan bod in dit boek van H. Nellen, een bewerkte vertaling van zijn Nijmeegse dissertatie uit 1980. Hij maakt er nauwgezet, en met aandacht voor de details die het verschil uitmaken, de balans op van Boulliau's leven en handelen als geleerde, met zijn bijdragen aan de wetenschap op de achtergrond. Behalve zijn levensverhaal vinden we er de analyse van vijf correspondenties (met Dupuy, Heinsius, Portner, Lubieniecki en Hevelius) en een conclusie die uitvoerig ingaat op de aard van Boulliau's libertinage. Ismaël Boulliau (1605- 1694) was als calvinist geboren maar bekeerde zich op 21 jaar tot het katholicisme en was vier jaar later priester. In Loudun maakte hij van nabij het proces tegen pastoor Urbain Grandier mee, die wegens hekserij werd verbrand (1631-1634). Hij werd er hevig door geschokt, zoals hij ook de veroordeling van Galilei diep betreurde. Het moet hem er definitief voor hebben gewaarschuwd al te expliciet uiting te geven aan zijn opinies, de wetenschappelijke incluis. In het vervolg zou hij als intellectueel de nodige voorzichtigheid bewaren. Natuurlijk kon Boulliau, die op de bescherming van anderen was aangewezen, zich slechts ontplooien in Parijs. Hij maakte daar deel uit van de twee meest befaamde wetenschapskringen van zijn tijd: de academie van de gebroeders Dupuy en de kring van Mersenne. Samen met Descartes, Gassendi, Mersenne, Sorbière en Guy Patin behoort Boulliau tot de pioniers van de nieuwe wetenschap en de aanhangers van de fysica van Galilei, maar door zijn leeftijd vormt hij al de overgang naar de tweede generatie, die van Christiaan Huygens, met wie hij tal van banden onderhield. Boulliau's overtuiging dat het heliocentrisme de ware wetenschap was, streed natuurlijk met de leer van de kerk. Maar net als Gassendi, Jansenius en later Pascal nam hij het dualistisch standpunt in dat wat object van het geloof was geen object van de rede kon zijn. De wetenschap behoorde voor hem niet tot de geloofsorde. Twijfel werd dus overbodig. Zo omzeilde hij het conflict tussen geloof en rede, dat anderen zo in verwarring of in moeilijkheden bracht. Boulliau kon dan ook met grote gemoedsrust tegelijkertijd zijn religieuze orthodoxie belijden en het heliocentrisme verdedigen. Maar hij pleitte er wel voor dat de kerk zich voor de nieuwe wetenschap zou openstellen. Zijn evident heliocentrische positie ten aanzien van de beweging van de planeten bezorgde hem een aanval van Jean-Baptiste Morin, professor aan het Collége Royal en een praktizerend astroloog. Ook Boulliau deed aan astrologie. Hij was zelfs via de astrologie tot de astronomie gekomen en bleef horoscopen trekken, onder andere voor prinses Albertine-Agnes van Nassau en kardinaal Mazarin. Maar hij voorzag zich stiekem van de nodige achtergrondgegevens en meer in het algemeen verzette hij zich mordicus tegen elke vorm van magie. Die dubbelzinnigheid is kenmerkend voor de geleerden in de tussenfase. Huygens had er | |
[pagina 131]
| |
geen last meer van: die wist niet eens welke gegevens Boulliau voor een betrouwbare horoscoop nodig had. Belangrijker nog was de twijfel van de Inquisitie aan Boulliau's orthodoxie. Op aanraden van zijn Romeinse vriend dom Christophe Dupuy bleef hij tijdens zijn Italiëreis in Florence en vermeed hij het gebied van de kerkelijke staat om niet in dezelfde gevangenis als Galilei te eindigen. Van Florence ging hij naar Smyrna en Constantinopel, waar hij zijn proeven en experimenten voortzette. Hij vond er weliswaar niet de kennis die hij verwachtte maar er ging wel een nieuwe wereld voor hem open. De nieuwsgierige Boulliau had op Descartes voor dat hij veel meer gewicht hechtte aan experimenten dan aan redeneringen. Hij behoort al tot het baconiaanse universum. Tegelijk behoedde hem dit voor overdrijvingen of al te gewaagde stellingen. Misschien is die al vroeg aangeleerde voorzichtigheid wel Boulliau's grootste handicap geweest. De geniale trekken die hij zeker had bleven daardoor in een veredelde vorm van geleerd ambacht steken. Nellen heeft Boulliau dan ook precies het monument gegeven dat hem toekomt: het naamregister achterin leest als een Baedeker van de geleerde wereld, en wie het boek uit heeft, staat verbluft dat een zo rijk geschakeerd, ambitieus en vol leven zo stil als een nachtkaars kon uitgaan. Ook dat was vroeg-moderne wetenschap.
Willem Frijhoff | |
W. Frijhoff, Wegen van Evert Willemsz.: een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf 1607-1647 (SUN-Memoria; Nijmegen: SUN, 1995, 928 blz., ƒ89,50, ISBN 90 6168 402 1).This remarkable book has its origins in the realisation that two apparently unconnected episodes of Dutch seventeenth-century history - the visionary experiences of a fifteen-year old orphan in Woerden in the early 1620s and the career of one of the first ministers of the Reformed Church in New Netherland - were in fact intimately related as the religiously-inspired orphan, Evert Willemsz., became the minister, Ds. Everhardus Bogardus. The author has aimed to produce a ‘biography in context’; this was perhaps the only practicable option as very little is known about Evert's earlier life, and relatively little about the period between his brief local notoriety and his re-emergence in a prominent role in the new American settlement. His aim is to show not only how a particular individual was shaped by the conditions of his time, but also how he could create new opportunities for himself through a process of interaction with his cultural environment. This ambitious project necessitates an interrogation of the social and cultural context of the various episodes of Evert's life, and it is this investigation which has made possible a large book about a man about whom relatively little is known. The first part of the book (nearly 500 pages) concentrates on the two visionary episodes of 1622-1623 and their context. Next comes a brief section on Evert's period as a ziekentrooster in Mouree, and then the second major focus of the study, Bogardus in New Netherland. Important themes in the first part are the setting in Woerden, Evert's family and social background, and the beginnings of reformed pietism in the Republic. Frijhoff argues that the religious situation in Woerden was crucial: the newly-victorious contraremonstrants were firmly backed by the town government but faced by a largely-hostile community, partly lutheran and partly remonstrant. Evert's visions could be represented as emblematic of the truth of the contraremonstrant position, as well as being in content an expression of orthodox pietism. The dynamic element of this part of the story is the way in which Evert was able to use his experiences to move from his artisan origins to a more elevated place in society through Latin school and the university of Leiden, ending up with a new persona, the latinised Everhardus Bogardus. The Mouree period is almost all context, for lack of other evidence, but Bogardus' career in North America offers the opportunity to match context with more conventional narrative. In particular, | |
[pagina 132]
| |
the knowledge of his earlier life and experiences - not available to previous historians - is used to throw light on the minister's attitudes and perceptions in these turbulent years. The most successful part of this study is perhaps the subtle examination of Evert's visions and their contemporary meaning. Frijhoff places these episodes in the context of other cases of possessed orphans in the sixteenth and seventeenth century, and notes that in this case no suspicion of witchcraft or satanic influence seems to have occurred. His chief concern is not whether the experiences were genuine or not, but the more interesting question as to the meaning they had for Evert himself and for others at the time. The content of Evert's angelic messages was banal - a simple insistence on repentance and the need for a sinful society to turn back to God - and while the impact in Woerden itself was considerable, the affair seems to have made little impact elsewhere. Although the author does not suggest this, it may well be that, outside the rather peculiar situation of Woerden, such a message was already sounding somewhat anachronistic in the dynamic Holland of the early decades of the seventeenth century. Indeed, one criticism that might be made of the book as a whole is its failure to recognise the extent to which the role of religion in Dutch society was changing in these years. Frijhoff's exposition of the centrality of religion, and in particular of the relationship between church and civil authorities, often seems rather more appropriate to earlier periods or perhaps other parts of Europe than to Holland in particular at this time. One reason for this may be that both the young Evert Willemsz. and the mature Ds. Bogardus held a quasi-theocratic vision of church and society which was never realistic for the Dutch seventeenth century. In New Netherland, Bogardus seems to have had an exaggerated view of the social and constitutional importance which attached to a minister of the Reformed Church, and this brought him into conflict with the civil authorities represented by successive governors, Van Twiller and Kieft. The author has very little sympathy, perhaps with good reason, for either of the latter but their policies towards the church and its minister were consistent with regents' attitudes in patria. However much they may have been unworthy or incompetent in other respects, in this matter they would appear to have been exemplary of contemporary regent attitudes. Another mild reservation is that the context does sometimes get a little out of hand. In the early chapters on Evert's background, the connections with the main subject are often rather tenuous: the journey is colourful and fascinating but sometimes takes a very long time to reach its goal. The West African intermezzo takes up nearly fifty pages, although almost nothing is known about Evert's time there, and even in New Netherland the sources for Bogardus himself are exiguous and great weight has again to be placed on background materials. If the reader sometimes finds him- or herself absorbed in an account of early seventeenth-century Dutch translations of English puritan moral tracts, or the early history of New Netherland, however, the experience is instructive and the relevance eventually becomes apparent. To say that this work is only largely successful is to measure it by the ambitious standards laid down by the author himself in his introduction. By any other criterion it is a rich and rewarding book, and it is almost certainly the finest work of Dutch cultural history to appear in recent years.
J.L. Price | |
H.J.M. Nellen, E. Rabbie, ed., Hugo Grotius theologian. Essays in honour of G.H.M. Posthumus Meyjes (Studies in the history of Christian thought LV; Leiden-New York-Keulen: E.J. Brill, 1994, ix + 274 blz., ƒ135,-, ISBN 90 04 10000 8).in 1988 publiceerde Posthumus Meyjes de tekst van Hugo Grotius' verloren gewaande maar door hem weer teruggevonden Meletius sive de iis quae inter Christianos conveniunt epistola, | |
[pagina 133]
| |
geschreven in 1611, maar nooit eerder gepubliceerd. Dat werd het sein voor het opstarten van een reeks nieuwe edities van Grotius' theologische werken, waarvan intussen zijn verschenen de Defensio fidei catholicae (1617) en de Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas (1613). Bij dit project is de editor van de Meletius één van de drijvende krachten. Wat lag er dus meer voor de hand dan de Leidse hoogleraar bij zijn afscheid een colloquium en een huldebundel aan te bieden met als thema Hugo Grotius als theoloog? Het is een fijn boek geworden, met een dertiental inleidingen, in het Engels en het Frans, heel praktisch afgerond met een goed bruikbaar bibliografisch overzicht van boeken en artikelen over Grotius' theologische werken. Ook is er een bibliografie van Posthumus' publicaties opgenomen. Indices van persoonsnamen en onderwerpen sluiten de bundel af. Posthumus zelf opent het boek met een interessante bijdrage, waarin hij laat zien hoe de in handschrift bewaarde ‘Excerpta theologica’ van Grotius licht kunnen werpen op de genesis van diens Meletius en andere theologische publicaties. H.J. van Dam behandelt vervolgens Grotius' De imperio summarum potestatum circa sacra voltooid in 1618, maar pas in 1647 uitgegeven: hoe kwam dit boek tot stand, wat waren Grotius' bronnen, wat was de ideologische achtergrond? Ontstaan en receptie van Grotius' meest bekende theologische werk, zijn De veritate religionis christianae, worden besproken door J.P. Heering, die in 1992 een voortreffelijke dissertatie publiceerde over hetzelfde onderwerp. F. Laplanche geeft een beschrijving van Grotius' beoordeling van de heidense godsdiensten in diens Annotationes in Vetus Testamentum en enkele andere werken. H.J. de Jonge sluit dit eerste deel af met een knap essay over Grotius' kijk op de evangeliën en de evangelisten. Het zijn vier boeiende inleidingen van de hand van auteurs die goed thuis zijn in de materie. De tweede reeks bijdragen heeft als titel ‘Grotius' theology and contemporary thought’. In een interessante bijdrage wijst J. Trapman op de invloed van Erasmus. E. Rabbie laat zien hoe Grotius dacht over joodse godsdienst en literatuur. De auteur is als weinigen daarvan op de hoogte. H.J.M. Nellen beschrijft hoe Grotius als protestantse geleerde en publicist de nodige problemen had in het katholieke Frankrijk waar hij vanaf 1621 leefde. J. Bots geeft een goed overzicht van de relaties tussen Grotius en diens tegenspeler, André Rivet. Deze vier bijdragen vind ik persoonlijk zeer waardevol voor het beter verstaan van Grotius' theologisch werk, gezien in de tijd waarin ze ontstonden. Wel interessant maar toch minder relevant acht ik de laatste vier inleidingen onder de gezamenlijke titel ‘The influence of Grotius' theological thought’. Wie op de hoogte wil komen van de geschiedenis van het Schotse apocalyptisme in de zeventiende eeuw, kan terecht bij J.K. Cameron, maar deze bijdrage biedt niet zoveel over de betekenis en invloed van Grotius' werk. Veel informatiever acht ik het artikel van J. van den Berg over de invloed in Engeland van Grotius' ideeën over antichrist en apocalyptisme. Het werpt weer wat meer licht op de boeiende relaties tussen een groep Nederlandse theologen en de hoogkerkelijke kopstukken in dat land. De twee laatste bijdragen, van O. Fatio en E. van der Wall, behandelen tenslotte de invloed van Grotius in het Genève van begin achttiende eeuw en op de ‘theologia prophetica’ van de Franeker hoogleraar Campegius Vitringa. Natuurlijk is de studie van de receptie van het werk van een groot denker als Grotius altijd de moeite waard. De hier gekozen themata vind ik echter niet alle even relevant voor de betekenis van zijn werk. Deze fraaie bundel geeft een goed beeld van de stand van zaken bij het huidige onderzoek naar Grotius' theologisch werk. De inleidingen laten ook duidelijk zien hoe de filoloog en jurist Grotius op een heel eigen wijze theologie bedreef. Voor het beter verstaan van zijn theologische opvattingen en publicaties is deze bundel voor de eerstkomende tijd een onmisbaar hulpmiddel geworden. Dat nu naast de brieven en de dichtwerken ook Grotius' theologica de aandacht krijgen die ze verdienen, is iets om dankbaar voor te zijn, want nog altijd moeten we | |
[pagina 134]
| |
een grote achterstand inlopen op het terrein van de wetenschapsgeschiedenis. De hier besproken bundel laat tenslotte ook duidelijk zien dat de met dit boek gehuldigde juist op dat terrein zijn sporen heeft verdiend. C.S.M. Rademaker | |
C. Harline, The burdens of sister Margaret. Private lives in a seventeenth-century convent (New York, etc.: Doubleday, 1994, xx + 359 blz., ISBN 0 385 47395 8).Dit boek gaat over de hervorming van het kloosterleven in het grauwzustersklooster Bethlehem te Leuven, in pakweg 1625-1637. De grenzen zijn wat vaag want er is een voor- en een nageschiedenis. Harline heeft zijn boek niet geschreven vanuit het brede perspectief van de katholieke reformatie, al loert die steeds op de achtergrond, maar als een studie over mensen en hun handelingen, vanuit de overtuiging dat de praktijk van het dagelijks leven steeds een lokaal gezicht heeft. Omdat zij nooit eenvoudig uit de norm kan worden afgelezen, reconstrueert hij haar met behulp van een casus. Centraal staat daarbij zuster Margaretha (Margriet) Smulders, die in 1648 op ongeveer 65-jarige leeftijd stierf. Vanaf ca. 1615 kreeg ze visioenen, voelde zich bij herhaling door de duivel bezeten en achtte zich door haar geestelijk leidsman aangerand. Ze deed een zelfmoordpoging, een exorcist kwam tussenbeide, en ze werd ter genezing naar Scherpenheuvel gestuurd. Tweemaal ging ze meer of minder vrijwillig het klooster uit en werd ze weer toegelaten, maar niet dan na een krachtige campagne bij de kerkelijke overheid, die het geval aangreep om met de zusters over de hervorming van hun kloosterleven te onderhandelen. Zuster Margaretha trad daarbij op als 's bisschops waakhond en vrome verklikster. Geen wonder dat ze in het klooster tal van tegenstanders had, te beginnen met mater Adriana Thuis, die veel moeite deden haar uit het huis weg te houden. Maar ze had ook enkele medestanders, zoals zuster Catharina Rijckeboer. In de gesloten sfeer van het klooster heerste al gauw een kleine loopgravenoorlog. Bij de bemiddeling kwam de kerkelijke overheid op alle vier hiërarchische niveaus tussenbeide: biechtvader Henri Joos, deken Lucius, aartsdiaken Van der Wiel en bisschop Boonen. Dikke pakken brieven uit het kloosterarchief (thans in het Aartsbisschoppelijk Archief te Mechelen), geschreven door de zusters en andere belanghebbenden, verschaften Harline de substantie voor zijn boek. Vierentwintig hoofdstukken lang zet hij de casus uiteen. We volgen er een aantal personen in verschillende combinaties en met uiteenlopende handelwijzen en motivaties, normen en waarden, deugden en ondeugden: conversatie, vriendschap, gehoorzaamheid, intern gezag, ruzie, achterklap, factiestrijd, visitatie, werk, inkomen, armoede, aalmoezen, familiebanden, patronage, clausuur, geloften, de biechtvader, de overheid, vasten, ziekte, spel, devoties, wangedrag tijdens het koorgebed - alle aspecten van het dagelijks leven in een vroegmodern vrouwenklooster worden kort maar krachtig aan de orde gesteld, telkens omringd met voorbeelden van elders die het mogelijk maken de betekenis en reikwijdte ervan te appreciëren. Het boek geeft een levendig beeld van de alledaagse vertaling van de normen en waarden van het religieuze leven, en van de inzet daarvan voor de persoonlijke levensvervulling. De machtsstrijd rond zuster Margaretha en het leiderschap doet onweerstaanbaar denken aan C.P. Snows roman over de Master-verkiezing in een college te Cambridge, vier eeuwen later (The Masters, 1951). Heel een wereld die we hebben verloren komt weer even tot leven. Maar de brieven van de ruziënde nonnen blijven aan de oppervlakte van het gemeenschappelijk bestaan. Hun innerlijk leven onttrekt zich grotendeels aan onze waarneming. Het boek kan het best worden gekenschetst als een beschrijving in verhaalvorm, dicht bij de | |
[pagina 135]
| |
bronnen, van de conflicten en hun oplossing, tegen de achtergrond van bredere ontwikkelingen in het kerkelijk bestel en het geestelijk leven. Harline bewaart afstand, over de geloofwaardigheid van zuster Margaretha spreekt hij zich niet uit. Hij oordeelt niet, en veroordeelt nog minder. Thick description op zijn suggestiefst. Desondanks heb ik moeite gehad met de vorm van het verhaal. Het zal een kwestie van smaak zijn dat Marc Therry dit boek looft als ‘een schitterende parel aan de kroon van de mentaliteitsgeschiedenis en de microhistory’ (Trajecta, 4 [1995], 87), terwijl ik het, zonder dat oordeel af te wijzen, hier en daar niet om door te komen vond. Ik heb me lang afgevraagd waarom. Kloosterruzies zijn minstens zo boeiend als andere conflicten, maar de lezer zit er soms wel erg dicht met de neus bovenop. De Amerikaanse voorliefde voor voornamen maakte het mij vaak moeilijk te zien wie er aan het woord was. Maar misschien verwacht ik wel iets anders van zo'n boek. Ik zit niet te wachten op de narratieve vorm van de vlotte historische roman waarvoor Harline heeft gekozen, met filmische settings, journalistieke ingrepen en hertaald proza. Ik zou eerder de nadruk leggen op de valstrikken van presentistisch taalgebruik bij de reconstructie van een zeventiende-eeuwse leef- en denkwereld. Kritische noten daarover staan er nauwelijks in. Noten zijn er al helemaal niet. Alle (overigens royale) verwijzingen naar bronnen en literatuur maar ook de bredere situering van de inzet van de conflicten en maatregelen en alle historische discussie is naar een bibliografische verantwoording achterin het boek verwezen (279-343). Desondanks blijft die discussie schaars, want Harline citeert bijna steeds instemmend. Het boek stelt acuut het probleem van de taal van het historisch werk en van de narratieve grenzen van de microhistory. De vrijheid die Harline daarbij neemt vind ik voor een historicus kantje-boord, en op onderdelen te ver gaan. Misschien kan een kritische geschiedtheoreticus mij gerust stellen?
Willem Frijhoff | |
C. Boschma-Aamoudse, M.A. van der Eerden-Vonk, Het huis met de zwaan. De bouw- en bewoningsgeschiedenis van Voorhaven 137 in Edam (Hilversum: Verloren, 1995, 132 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6550 525 3).Wanneer in 1988 het vervallen huis aan de Voorhaven nummer 137 te Edam in bezit komt van nieuwe eigenaars, breken de betere tijden voor het pand aan. De nieuwe bezitters beschouwen het als een uitdaging om een historisch pand op te knappen en laten een grondige restauratie uitvoeren. Deze restauratie biedt de gelegenheid om bouwhistorisch onderzoek op het gebouw te verrichten. Tegelijkertijd wordt er op verzoek van de nieuwe eigenaars in de archieven van de stad en de streek gezocht naar gegevens over het pand en de bewoners ervan. De twee auteurs hebben dit onderzoek op zich genomen en hun bevindingen op schrift gesteld. Het resultaat is een fraai vormgegeven boekje over de geschiedenis van een deftig woonhuis in een klein stadje. Het huis dateert zoals op de voorgevel vermeld staat van 1659. De Edamse belastingpachter Jan Michielszoon de Swaan heeft het laten bouwen. De naam van de eigenaar vindt men terug in de gevel, waar op de top een natuurstenen zwaan prijkt. C. Boschma-Aamoudse wijdt in het eerste deel, dat over de bouwhistorie gaat, ook een kort stuk aan de omgeving van het pand in de periode voorafgaand aan de bouw; een leuke doorkijk naar de stedebouwkundige ontwikkeling in vroeger tijden. Aan de hand van achttiende-eeuwse tekeningen is het vervolgens mogelijk om inzicht te krijgen in de oorspronkelijke staat van het huis. Gelukkig wordt er met het begrip ‘oorspronkelijke staat’ in het boek voorzichtig omgesprongen. In de loop der tijden hebben de verschillende eigenaars natuurlijk hun sporen in het gebouw achtergelaten en in het | |
[pagina 136]
| |
boek wordt met respect gesproken over de verbeteringen die vorige bewoners ‘liefdevol hebben aangebracht’. Uitgangspunt van de restauratie in 1988 was voor wat betreft het exterieur consolidatié van de bestaande situatie. In het interieur was het enerzijds nodig rekening te houden met de wensen voor modern comfort en anderzijds niet mogelijk terug te keren naar de zeventiende-eeuwse situatie. Het pand is een opvallende verschijning in het door rode bakstenen trapgevels gedomineerde Edam. Het huis heeft de onmiskenbare kenmerken van de stijl van de beroemde Amsterdamse architect Vingboons maar kan volgens de auteur niet aan de meester zelf worden toegeschreven. Aan de beschrijving van het interieur wordt veel aandacht besteed; dit bevat dan ook veel details van kunsthistorische waarde. Zo is er bijvoorbeeld een rijk gesneden notenhouten poort tussen het voorhuis en de gang naar het achterhuis. Deze poort is nog wel eens verplaatst en is ooit bijna door de kerkvoogden van de Grote Kerk verkwanseld. Ook vóór 1988 zijn er grote en minder grote restauraties aan het huis gedaan. Deze worden in het boek kort beschreven. Voor de leek is hierbij de opgenomen verklarende woordenlijst van bouwkundige termen onontbeerlijk. Deze zou nog veel langer mogen zijn; vele termen die gebruikt worden, zal men er vergeefs zoeken. Een welkome aanvulling vormen eveneens de foto's en andere illustraties. Het tweede deel is een stuk levendiger van toon. Hier betreft het dan ook de bewoningsgeschiedenis en over elke eigenaar valt wel iets persoonlijks te vertellen. M.A. van der Eerden-Vonk weet uit de archieven zoveel gegevens boven water te krijgen dat ze de bewoners van het pand als kleine miniatuurtjes kan schetsen. Het is een aardig werk, dat de lezer inzicht geeft in de bouwwijze van een huis en hoe op verantwoorde wijze een restauratie uitgevoerd kan worden. Het deel over de bewonersgeschiedenis heeft aanvullende informatie geleverd over de herkomst van in het huis aangebrachte details. De beide delen vullen elkaar mooi aan.
Joke Batink | |
I.B. van Creveld, Haagse rabbijnen. Drie eeuwen geestelijke leiding (Zutphen: Walburg pers, 1995, 276 blz., ƒ44,50, ISBN 90 6011 945 2).De joden die zich sinds 1590 in de noordelijke Nederlanden kwamen vestigen, kozen de grote handelssteden als woonstee. Pas in het laatste kwart van de zeventiende eeuw trokken enkele rijke families zoals De Pinto, Pareyra en Lopes Suasso naar Den Haag. De eerste gemeente aldaar bestond uit Portugese, of sefardische joden. De asjkenaziem volgden. Net als in Amsterdam hielden beide groepen aanvankelijk gemeenschappelijke diensten, maar ook in de residentie scheidden hun wegen: in 1701 keurde de Haagse magistraat het reglement voor de asjekenazische gemeente goed. Over die laatste gemeente publiceerde Van Creveld al in 1989 een boek, getiteld De verdwenen buurt (recensie BMGN, CV (1990) 518). In dit complementaire boek gaat het om een geschiedenis van de geestelijke leiders, de rabbijnen, tegen de achtergrond van de ontwikkeling der joodse gemeenten in Den Haag. Dat is geen eenvoudige opgave. Men behoort als schrijver niet alleen vertrouwd te zijn met de historie van het jodendom in de Nederlanden maar ook gedegen kennis te hebben van talmoed en tora. En eigenlijk dient de auteur van zo'n studie het historische handwerk te verstaan: dat is namelijk ook een vak. Van Creveld voldoet waarschijnlijk - zeker in de ogen der vele deskundige subsidiënten - aan de eerste vereisten, als we aannemen dat hij de ir. I.B. van Creveld is, die blijkens een passage (179) ca. 1941 te Delft studeerde, en volgens een andere passus (211) in 1956 lid was van het dagelijks bestuur van het Nederlands-Israëlitisch Kerkgenoot- | |
[pagina 137]
| |
schap van Den Haag. Hij was in dat geval dus een wereldlijk bestuurder, maar is geen historicus. Van Creveld behandelt de rabbijnen achtereenvolgens. Hij heeft nieuwe aanwijzingen gevonden dat de eerste al in 1706 of 1708 in functie was. De achttiende eeuw wordt snel afgedaan, want op bladzijde 32 zijn we al in de Franse Tijd. De auteur meldt dat in Den Haag zich geen splitsing in de gemeente heeft voorgedaan zoals in Amsterdam, waar een kleine groep ‘verlichte’ joden een eigen gemeente stichtte. Van Creveld geeft daarvoor geen andere verklaring dan dat de parnassiem in Den Haag ‘de bakens tijdig verzet’ hebben. Ook de negentiende eeuw wordt wel erg beknopt behandeld. Op bladzijde 48 zijn we bij opperrabbijn Tobias Tal, die in 1895 in Den Haag kwam wonen. Kortom, het grootste deel van het boek betreft de laatste eeuw. Daarover verschaft Van Creveld veel zakelijke informatie, waartussen echter geen patroon zichtbaar wordt. Integendeel, de periode na de oorlog wordt zelfs heel sterk kroniekmatig. Natuurlijk zijn er enkele thema's aan te wijzen die samenhangen met de taak der (opper)rabbijnen: de pastorale zorg, het handhaven van de halacha, toezicht op de kasjroet en dergelijke. Een visie ontbreekt. Desalniettemin biedt Van Creveld soms boeiende kijkjes op het joodse geestelijk leven in een ‘christelijke’ samenleving - niet in het minst dankzij zijn impliciete stellingnames, bijvoorbeeld inzake de weigering tot nauwe samenwerking met de liberaal-joodse gemeenten. Opperrabbijn Isaac Maarsen - aan wie drie hoofdstukken worden gewijd - was een geharnast tegenstander van welke soort ‘reform’ dan ook: wie geen orthodoxe jood is, is geen jood. In opperrabbijn A.B.N. Davids vond hij een medestander die hem in 1930 schreef: ‘Indien men in het kerkgenootschap uitsluitend wil zien een vereeniging van Joden voor godsdienstige belangen, dan zullen zy, wien deze godsdienstige belangen onverschillig zijn, niet langer meer lid willen blijven’ (118). Wat de Nationale Vergadering in 1796 had gedecreteerd - de staat erkent geen joodse ‘naties’ meer, zij kent het jodendom slechts als godsdienst -, kon in orthodoxe joodse kring nadien zo niet worden verstaan. Maarsen en zijn opvolgers waren fel tegen gemengde huwelijken gekant: ‘het verbod van gemengd huwen dient om te voorkomen dat het joodse volk opgaat in de omgeving’ (124; cursivering van mij). Zij gingen ook niet in op verzoeken om tot het jodendom te worden toegelaten. Van Creveld noemt af en toe assimilatie - bijvoorbeeld de assimilant mr. L.E. Visser - maar hij gaat op dat probleem niet in. Er spoken figuren door het boek van wie niets naders wordt verteld, zoals dr. Horn, of over wie we wel graag meer achtergrond hadden vernomen, zoals F. Weinreb. Dit boek laboreert dus aan enkele mankementen: het is onevenwichtig van opzet en uitwerking en er zitten nogal wat onnodige foutjes in (honorus causa - tot viermaal toe -, Goselings in plaats van Goseling, Koekenheim in plaats van Kukenheim, enzovoort). Aan de sefardische gemeente wordt, als een ondeigeschoven kind, slechts incidenteel aandacht besteed. Eigenlijk is dit boek vooral een vervolg op D.S. van Zuidens De Hoogduitsche Joden in 's-Gravenhage uit 1913.
A. H. Huussen jr. | |
F. Guwy, Voltaire, help! De Hollandse ervaringen van Voltaire en de invloed op zijn denken (Amsterdam: Balans, 1995, 183 blz., ƒ32,50, ISBN 90 5018 274 7).Dit vlot leesbare boekje voert de lezer naar de eeuw van Voltaire, de achttiende eeuw. Op een onderhoudende manier maken we kennis met het leven, de denkbeelden en de wereld van deze filosoof. François-Marie Arouet - zoals Voltaire werkelijk heette - werd in 1694 in Parijs geboren als de jongste van drie kinderen. Op zijn tiende jaar werd hij naar het gerenommeerde jezuïeten- | |
[pagina 138]
| |
college Louis-le-Grand gestuurd, dat een belangrijke invloed op zijn vorming zou uitoefenen. Veelzeggend is ook dat vele van de later bekend geworden filosofen en encyclopedisten dezelfde leerschool hebben doorlopen. Met zijn vader kon Voltaire niet opschieten en de vader op zijn beurt wist niet wat hij met de zoon aan moest. Om zijn jongste zoon op het fatsoenspad te brengen, wist hij gedaan te krijgen dat deze als privé-secretaris van de Franse ambassadeur in de Republiek meeging naar Den Haag. De ambassadeur vond de jonge dichter echter een ‘hopeloos geval’ en stuurde hem terug naar Parijs. Eenmaal terug in Parijs bracht zijn vlijmscherpe pen hem al snel in moeilijkheden, wat uiteindelijk leidde tot een verblijf in de Bastille. In 1722 was hij in het gezelschap van een rijke gravin weer in Holland. In zijn brieven is hij lovend over dit land, over de tolerantie, het landschap, de welvaart en de geringe afstand tussen elite en ‘gepeupel’. Hij liet zijn werk bij Hollandse uitgevers drukken, over wie hij overigens niet altijd even vriendelijk schreef. Het tweede land waar Voltaire enthousiast over schreef, was Engeland. Hij bracht zelfs een bezoek aan koning George I. In 1737 brachten zijn geschriften hem wederom in moeilijkheden en moest hij uitwijken naar Holland. In deze periode ontmoette hij Boerhaave en de Newton-kenner 's Gravesande. Vooral met de laatste zou hij nog lang corresponderen. Voltaire zou de Republiek in totaal vijf maal aandoen. Holland fungeerde voor hem als een soort ideaal, als een voorbeeld voor zijn denkbeelden en als model waarin hij zijn eigen waarden projecteerde. De hier opgedane ervaringen werkten door in zijn denken. In het hoofdstuk over Voltaire en de religie blijkt dat hij er in feite een leven lang over deed om de streng-jansenistische erfenis van vooral zijn oudere broer van zich af te schudden. Hij ging echter niet zover als zijn mede-encyclopedisten Diderot en D'Holbach door de religie helemaal af te schaffen. In Voltaires visie had de wereld een God nodig. Als God er niet was, had hij uitgevonden moeten worden. Religie had een sociale functie. Met de God van de bijbel en de joden had hij echter niet veel op. Hij vond hem immoreel en wreed. De relatie tussen Voltaire en Rousseau is een veelbesproken thema. Aanvankelijk was de verhouding tussen die twee redelijk. De ideeën van beide denkers spoorden echter steeds minder. Toen Rousseau zijn aanval op de passie van Voltaire - het theater - opende, werd de verhouding snel slechter. Deze publicatie verscheen op het moment dat het door Voltaire gestichte theater in Ferney (even buiten Genève) goed begon te lopen en Voltaire in Genève, voor hem een ballingsoord, een groeiend succes oogstte. Rousseau vond toneel sociaal nutteloos, immoreel en onnatuurlijk. In het Contrat Social stelde hij indirect het burgerlijke karakter van de Verlichting aan de kaak. Voor Voltaire was dit onaanvaardbaar. De polemiek tussen beiden duurde jaren en het kwam nooit meer goed tussen Voltaire en Rousseau. In 1756 had Voltaire het kasteel in Ferney gekocht, waar hij de laatste twintig jaren van zijn leven doorbracht. Hij investeerde grote sommen in de ontwikkeling van het gebied. Tegen het einde van zijn leven was hij erin geslaagd Ferney uit te bouwen tot een welvarende gemeente. Protestanten en katholieken leefden in zijn gebied vreedzaam naast elkaar. Hij verzette zich tegen onverdraagzaamheid en liet een stroom van pamfletten het licht zien. Hij verdedigde de van moord beschuldigde protestant Jean Calas. Hoewel Calas na gruwelijke martelingen was geëxecuteerd, zette Voltaire van alles in het werk om hem postuum onschuldig verklaard te krijgen. In het eerste hoofdstuk is de relatie met Holland duidelijk aanwezig. In de latere hoofdstukken is zij minder manifest, zodat je je kunt afvragen of de ondertitel wel helemaal de lading dekt. Het boek, dat niet pretendeert wetenschappelijk te zijn, is voorzien van een lijst van geraadpleegde literatuur, een bescheiden, vooral verklarend, notenapparaat en enkele zwartwit illustraties.
W.J. Dral | |
[pagina 139]
| |
M. Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw (Dissertatie Leiden 1994; Groningen: Historische uitgeverij, 1994,219 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6554 141 1).‘Deze studie over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw wil een bijdrage zijn aan de geschiedenis van vrouwelijke homoseksualiteit, zonder aan die geschiedenis zelf iets toe te voegen’. Zo luidt de eerste, programmatische zin van Myriam Everards proefschrift. Vrouwelijke homoseksualiteit is een historische categorie van veel later datum die alleen ten koste van grove anachronismen op de achttiende eeuw kan worden losgelaten. Mannelijkheid en vrouwelijkheid stonden toen nog niet - zoals in de twintigste eeuw - diametraal tegenover elkaar, maar werden beschouwd als varianten van een één-seksemodel (in de visie van Thomas Laqueur). De relaties tussen vrouwen in die tijd moeten dan ook in hun eigen termen worden geanalyseerd en op hun eigen merites beoordeeld. Everards uitgangspunt daarbij is het andere, het vreemde van de wereld van de achttiende eeuw. Zij benadert die wereld onbevangen en met een rijke verscheidenheid aan bronnen, feit en fictie: dichtbundels, processtukken, egodocumenten, pamfletten, kranten enzovoort. En détail onderzoekt zij een aantal relaties tussen vrouwen in de diverse lagen van de samenleving. Vaak zijn die al eerder voorwerp van studie geweest. Een zorgvuldige herlezing van het bronnenmateriaal, een nieuw perspectief of een andere samenhang leidt echter telkens tot eigen conclusies. De gedichten en romans van Betje Wolff en Aagje Deken maken het burgerlijke waardenpatroon en de deugdenspiegel zichtbaar die hun ‘zielsvriendschap’ moeten verklaren. De verhouding tussen beide dichteressen is niet zo zeer niet lesbisch omdat ze niet lichamelijk is geweest als wel omdat ze niet lesbisch kan zijn. Hun profane zielsvriendschap past in een tijd waarin God wat is teruggetreden en deugd en zedelijke vervolmaking voorop gaan. Ondeugende speculaties over de erotica voorkomend in de in 1789 geveilde bibliotheek van Wolff en Deken (na hun vertrek naar Frankrijk) pareert Everard door zelf te speculeren over de veilinghouder die dit materiaal wellicht met malicieuze bedoelingen heeft ingestoken. Daardoor zou deze echte veilingcatalogus vergelijkbaar zijn met het bekende spotgenre van gefingeerde catalogi en boedelbeschrijvingen. Zo vervaagt de grens tussen feit en fictie. Relaties tussen vrouwen in de hogere en lagere strata van de samenleving weken sterk af van dit burgerlijke - en in veel opzichten paradigmatische - midden. Het oeuvre van Belle van Zuylen is een dankbare bron voor de faits et gestes van een aristocratische en hoog-patricische beau monde. Tot een andere kijk op die libertijnse wereld leidt dit overigens niet, zolang men zich ten minste niet verbaast over de verschillen binnen een patriciaat dat zich deels aristocratisch gedroeg en deels juist een burgerlijke levensstijl voerde. Interessanter is wat Everard meedeelt over de met die mondaine kringen verbonden sfeer van het theater en de daar figurerende actrices, de ‘economie van het mainteneurschap’, de transferwaarde van een actrice die werd overgedaan, en de ‘potdeksels’ die een maintenée-met-kind respectabel maakten. Uitgesproken polemisch worden de opvattingen geëvalueerd van Rudolf Dekker en Lotte van de Pol over vrouwen die mannenkleren zouden hebben gedragen ter vermomming van hun homoseksualiteit. Hier klinkt het verwijt van anachronistisch interpreteren het scherpst. In dit verband wordt het bekende geval van de Bredasche Heldinne Maria van Antwerpen, de ‘stuurman zonder mast’ aan wie Franciscus Lieven Kersteman een pseudo-autobiografie wijdde en die tot tweemaal toe als man verkleed een huwelijk aanging, aan een nauwgezette herlezing onderworpen. De zelfkant van de samenleving onderzoekt Everard via de unieke reeks processen tegen vrouwen in Amsterdam tussen 1792 en 1798, het enige voorbeeld van vrouwen die wegens ‘onnatuurlyke vuyle verrichtingen’ werden vervolgd. Zorgvuldig nuancerend komt zij tot een andere afweging dan Theo van der Meer die deze gevallen heeft aangebracht. Zij plaatst het | |
[pagina 140]
| |
‘lollen’ van vrouwen onderling in de context van het grote vrouwenoverschot en de kommervolle omstandigheden binnen de armoedecultuur van de Jordaan. Haar eigen voorzichtige verklaring voor de plotselinge vervolgingen neigt naar veranderingen in de buurtdynamiek, aangezien het ‘lollen’ zelf aantoonbaar al veel langer voorkwam. Dit lijkt mij een verlegenheidsoplossing. Want Everard stelt ook vast dat de vervolgingen juist in mei 1797 een hoogtepunt bereikten en daardoor samenvielen met een periode van grote sociaal-politieke onrust in de stad. Een verbinding tussen een en ander durft zij, bij gebrek aan expliciet bronnenmateriaal, echter niet te leggen. Het is de vraag of Everard hier niet te veel verwacht van haar bronnen, in de zin van rechtstreekse antwoorden op de door haar geformuleerde problemen. Het is misschien heel wel mogelijk een samenhang aan te geven tussen verschillende verschijnselen die nu onverbonden blijven: de leefomstandigheden in de Jordaan, de door de Bataafse Omwenteling gewekte verwachtingen (politiek en anderszins) en de grote spanningen waartoe die - juist in Amsterdam - aanleiding gaven, eigenrichting door de buurt en het vervolgingsbeleid van de overheid. Everard heeft een mooi boek geschreven, wikkend en wegend, fraai van stijl en met veel gevoel voor detail. Met thick description als methode en een eigenzinnig, nu en dan precieus woordgebruik weet ze op heel suggestieve wijze een andere wereld op te roepen. Soms lijken haar vrouwenwerelden - want het is er meer dan één - echter haast eilanden in het grotere geheel van de laat-achttiende-eeuwse samenleving, waar de besproken vrouwen - om het even of het nu Betje Wolff, Belle van Zuylen of de Amsterdamse lollepotten betreft - toch middenin stonden. Het zou ongetwijfeld lonend zijn geweest meer naar samenhang te zoeken met de evoluerende Nederlandse Verlichting en de politisering daarvan in de Patriottentijd en de eerste Bataafse revolutiejaren. Misschien had Everard ook meer afstand moeten nemen van haar seksegerichte vertrekpunt en haar aandacht moeten richten op het - in de context van de burgermaatschappij waarvan Wolff en Deken zulke exemplarische vertegenwoordigers waren - ontstaan van gescheiden sferen voor man en vrouw, met alle complicaties die dit juist in de revolutietijd toen de samenleving opnieuw ingericht moest worden, met zich meebracht.
N.C.F. van Sas | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 141]
| |
binnen het lokale, provinciale en nationale bedrijfsleven. De term wordt vaak gebruikt in tegenstelling tot micro-selectie die zich volledig afspeelt binnen een reeds geselecteerd bedrijfsarchief en dan tracht uit te maken welke archiefstukken kunnen worden vernietigd en welke moeten worden bewaard. Een drastische selectie mag dan al een gruwel zijn in de ogen van de bedrijfshistoricus, het is evenzeer een noodzaak. Enkele jaren geleden waren in Nederland reeds 4.800 bedrijfsarchieven (exclusief de assurantiewereld) geregistreerd. Dat aantal is slechts het spreekwoordelijk topje van de ijsberg die hier staat voor 7 tot 900.000 ondernemingen. Om deze stock en het al even indrukwekkende accres de baas te kunnen, moeten er keuzes worden gemaakt, moet er worden geselecteerd. Daartoe dienen zich twee technieken aan die ik zou durven omschrijven als het natte vingerwerk en het beroep doen op het gezond verstand. Het ‘natte vingerwerk’ is een ietwat oneerbiedige benaming voor wat in een indrukwekkende verschijning als de statistiek schuilgaat achter geleerde begrippen als random sampling en quota sampling. De auteurs hebben, en gelukkig maar, gekozen voor het gezonde verstand. Hun optie heeft vorm gekregen in een ‘8-stappenmodel’ dat tevens naar de hoofdtitel van het boek verwijst. Samengevat komt deze methode erop neer dat op basis van werkgelegenheidscijfers het belang wordt vastgesteld van een bedrijfstak binnen de economie en dat vervolgens aan de hand van kwalitatieve en kwantitatieve criteria een aantal voorwaarden worden geformuleerd waaraan de te bewaren bedrijfsarchieven binnen deze tak moeten voldoen. Deze voorwaarden hebben onder meer betrekking op bedrijfsgrootte en -vorm, vestigingsplaats, afzetmarkt, aard van de productie, enz. Eenmaal de selectie uitgevoerd, moet een ‘micro-toetsing’ of interne controle uitmaken of de diverse kenmerken van elk bedrijf in de geselecteerde stukken evenredig vertegenwoordigd zijn. Daarbij viel het mij op dat aan de gedeponeerde archieven (punt 6 van het archiefschema op bladzijde 17) stilzwijgend wordt voorbijgegaan; op bladzijde 50 wordt over het archief van overgenomen bedrijven, dochterbedrijven, enz. evenmin gerept. Ik geloof niet dat iemand bezwaar zal aantekenen tegen deze heldere en logische methode. Die heeft evenwel het nadeel van zeer arbeidsintensief te zijn (ik deel persoonlijk niet het optimisme van de auteurs op bladzijde 36). Wanneer men bedenkt dat 200 bladzijden nodig waren om de methode uit te werken voor de katoenindustrie in Overijssel (één industriegroep in één regio, bovendien gul bedeeld in de historiografie), dat er naast deze groep snel tien andere groepen binnen de klasse textiel kunnen worden aangewezen en dat er minstens 20 gelijksoortige klassen zijn binnen de ene tak van de nijverheid (naast landbouw, energie, visserij, handel...), dan begrijpt men de gigantische taak die de arme bedrijfsarchivaris wacht. Tijdens de lectuur kon ik mij niet van de indruk ontdoen dat de publicatie te lang en bijwijlen ook te langdradig en ietwat schools is: deel 3 is mijns inziens overbodig en de meeste bijlagen van deel 4 zullen eerder de textielhistoricus dan de archivaris interesseren. Ware het niet interessanter geweest deze ruimte te vullen met een bibliografie van uitgegeven tijdreeksen voor andere industrietakken en -klassen? Dat zou pas echt een dienst betekenen voor het werk van de archivaris en zeker geen overbodige luxe zijn want inzicht in ‘de specifieke geschiedenis van de afzonderlijke bedrijfstakken of -klassen’ (35) is een constituerend deel van de stappenmethode. De stap voor stap-schrijfstijl en enkele herhalingen (bijvoorbeeld 22 en 31) beletten niet dat vitale informatie soms wordt weggemoffeld. Zo moet de lezer in een voetnoot vernemen dat het bedrijfsarchief vóór 1860 best integraal worde bewaard (27, noot 28). Ook de beknoptheid waarmee de toepassing van stappen 4 en 5 in schema's 3 en 4 wordt afgehaspeld, contrasteert met de algemene teneur van het boek. Ik aarzel niet om mijn Belgische collega's de lectuur van ‘stap voor stap’ (eventueel enkel van de bladzijden 31-36, samengevat in Nederlands Archievenblad, IIC (1994) i) warm aan te bevelen. Er zijn immers nogal wat overeenkomsten tussen de Nederlandse en Belgische situaties. Om er slechts twee te noemen: ook in België ontbreekt een wettelijk kader voor de bewa- | |
[pagina 142]
| |
ring van het bedrijfsarchief en zijn de bewaarde archieven sectorieel en subsectorieel erg onevenwichtig samengesteld. Wie in België de studie ter hand neemt, moet weten dat de meeste statistische publicaties niet zozeer de trits ‘industrietak (“branche”)-klasse-groep’ hanteren, maar wel ‘sector-subsector-groepering’. Ook de nomenclatuur van de economische activiteiten verschilt. In het boek wordt gebruik gemaakt van de Standaard bedrijfsindeling van het CBS, in de meeste rapporten van het NIS is de code van de Europese Gemeenschap van toepassing.
Erik Aerts | |
E.M. Wiskerke, De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Hilversum: Verloren, 1995, 378 blz., ƒ69,-, ISBN 90 6550 514 8).Neerlandici zijn niet zo geneigd zich met de geschiedenis van de beoefening van hun vak of de theorievorming daarvan bezig te houden. En als zij er belangstelling voor tonen dan gaat het er dikwijls om de voorgeschiedenis van het vak als ‘wetenschappelijk bedrijf’ te onderzoeken. Met andere woorden er wordt naar het verleden gekeken om de tegenwoordige stand van zaken nader te doorgronden. Daarom is het des te verheugender dat een vakgenoot de reputatie van de zeventiende-eeuwse literatuur aan het einde van de achttiende eeuw heeft willen bestuderen. In deze belangrijke omslagperiode van de Nederlandse geschiedenis veranderde namelijk ook de kijk op deze voorgangers van uiterst kritisch in waarderend. Waarom gebeurde dat en welke factoren speelden daarbij een rol? Wiskerke is erin geslaagd ons daar een veelomvattend beeld van te geven door in verhandelingen over de zeventiende-eeuwse literatuur, uitgaven daarvan en literatuurhistorische werken (maar onder uitsluiting van historisch literaire producten) dit proces tussen 1780 en 1813 na te gaan. Maar hij heeft, zoals we nog zullen zien, merkwaardig genoeg één laatste stap ter verklaring niet helemaal gezet. Aan het begin van de achttiende eeuw speelde bij discussie over voorgangers de kwestie in hoeverre zij een voorbeeldfunctie konden vervullen voor de eigen literaire praktijk. De zogenaamde Vondelianen meenden dat Vondel in de navolging van de klassieke oudheid een te imiteren hoogtepunt aan universele regels had bereikt. Daarentegen dachten de leden van het gezelschap Nil volentibus arduum dat de rede regels voor goede poëzie bepaalde en aangezien er vooruitgang in deze regels bestond zouden de oude dichters nooit perfectie hebben kunnen bereiken. De uitslag van de poëtenoorlog beklemtoonde dit standpunt nog eens als het juiste. Na 1750 werd deze opvatting, onder de indruk van het in de Republiek steeds sterker wordende gevoel van verval door auteurs in het tijdschrift Tael- en letterkundige bydragen verworpen. Zij richtten zich eerder op het talent van de dichter. Zo kon men enigszins onder wat Wiskerke noemt het juk van het vooruitgangsdenken uitkomen. Gevoel en verbeeldingskracht speelden nu een belangrijker rol die vast te stellen was aan de hand van het concept smaak. Toch was de gedachte dat de menselijke natuur door de eeuwen heen onveranderlijk was te sterk dan dat men de daaruit afgeleide algemene en objectieve standpunten, ook wat de smaak betrof, zonder meer verliet. Het ging dus nog om louter poëticale opvattingen terwijl tegelijkertijd de patriotten toch al hunkerend naar het grote morele voorbeeld van de zeventiende eeuw begonnen te kijken. Het gevolg was dat de auteurs van die eeuw wel als vertolkers van het nationaal (het woord is wat prematuur door Wiskerke gebruikt) karakter werden beschouwd, maar volgens de bovengenoemde regels nog niet gewaardeerd werden als voorbeeld voor eigen dichterlijke praktijk. De auteur laat vervolgens zien hoe dit poëticale uitgangspunt nu langzaam maar zeker verlaten werd. Iemand als Jeronimo de Bosch zocht in 1785 naar andere | |
[pagina 143]
| |
uitgangspunten om over literatuur te oordelen. Ook G. Brender à Brandis meende toen Hoofts poëzie alleen binnen een historische context naar waarde te kunnen schatten. G. van Hasselt gaf al eerder een visie op de literatuur binnen de vooruitgang van de hele maatschappij. En rond 1800 nam M. Siegenbeek als belangrijk onderdeel in zijn betoog een continue vooruitgang in beschaving op, die voor de beoordeling van de zeventiende-eeuwse literatuur positieve gevolgen had. J. de Vries relativeerde in 1810 zelfs sterk de mogelijkheid tot ultieme perfectie in poëzie te komen want talent kon alleen maar onder gunstige historische en maatschappelijke omstandigheden tot bloei komen. Al was die literatuur uit het verleden door aemulatio nog te verbeteren dit betekende een heel ander oordeel dan voor de jaren tachtig werd geveld. Van abstracte algemeen geldende regels zijn we in deze reeks bij een door historische criteria bepaalde opvatting gekomen. Het is daarom verrassend dat Wiskerke in zijn analyses de juist in deze decennia optredende groei van het historische besef niet betrekt. In de tekst van zijn boek lijkt het telkens of bij de behandeling van het vervalsdenken ook het gevoel van het verleden als definitief passé en als een onderdeel van een gestructureerd proces van verandering zal opduiken, maar we treffen het niet aan. Daarbij komt nog dat Wiskerke het woord ‘vooruitgang’ gedurende zijn betoog ongemerkt van inhoud laat veranderen. Aanvankelijk betekent het toenemende kennis van de theorie, van de in de poëzie te volgen regels ofwel perfectionering, eindigheid. Later lijkt het de implicatie te hebben van verandering, zonder de vroeger gehanteerde morele connotaties van verbetering of verslechtering. En daar ligt nu juist de kern van wat er gaande was. De door de auteur zo voortreffelijk geschetste verschuiving in waardering houdt zonder twijfel verband met de ongekende gebeurtenissen in deze jaren van Franse revolutie en regering van Napoleon, die het reeds aanwezige vervalsdenken tot een groter historisch differentiatiegevoel wisten om te vormen. Dat was de reden waarom definitief een streep kon worden gezet onder puur uit de literaire produkten zelf afgeleide beoordelingsregels. Ondanks deze opmerkingen moet het boek zeer worden verwelkomd en verdient het een plaats naast klassieken op dit gebied als Van Hamel en anderen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
J. Michman, The history of Dutch jewry during the Emancipation Period 1787-1815. Gothic turrets on a Corinthian building (Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, ix + 238 blz., ƒ65,-, ISBN 90 5356 090 4 (paperback)).Vrijwel gelijktijdig met een pretentieus nieuw handboek over de geschiedenis van de joden in Nederland verscheen een bundel studies die beogen een lacune in die geschiedschrijving op te vullen. Dr. Michman, de stimulerende oud-directeur van het ‘Institute for research on Dutch jewry’ van de Hebreeuwse Universiteit te Jerusalem, heeft zich een paar decennia lang toegelegd op de studie van het Nederlandse jodendom in wat wij noemen de Patriottentijd en de Bataafs-Franse tijd. Sinds 1976 heeft hij daarover diverse omvangrijke artikelen gepubliceerd. (Ze zijn opgenomen in zijn bibliografie die in 1990 al 1062 nummers omvatte; zie Studia Rosenthaliana, XXIV (1990) 86-148.) Michman heeft nu enkele ervan gebundeld; ze zijn deels herschreven om doorgaande lezing ervan te veraangenamen. De auteur pretendeert niet een alles omvattende ‘geschiedenis van de joden’ in het tijdvak 1780 tot 1815 te hebben geschreven. Voorzover ik kan zien, dateert het oudste opstel van 1976 en het jongste van 1993. De auteur beweert wel (ix) dat hoofdstukken 7 en 8 ‘were written especially for this book’, maar dat is een understatement, als we constateren dat hoofdstuk 8 een letterlijke herdruk is van Michmans bijdrage aan de - inderdaad door hemzelf uitgegeven - bundel Dutch jewish | |
[pagina 144]
| |
history, III (1993), bevattende de acta van het zesde symposium over de geschiedenis van de joden in Nederland, in 1991 te Jerusalem gehouden. Ook overigens heeft de auteur het de bibliograaf niet gemakkelijk gemaakt door verwijzing naar de eerste versies van de negen hoofdstukken waaruit dit boek nu bestaat, achterwege te laten. De titel verdient wel enige toelichting: de karakterisering ‘Emancipation Period’ is niet gebruikelijk. Michman ontleent hem aan het decreet dat de Nationale Vergadering - niet ‘unaniem’ zoals ik elders heb proberen aan te tonen - op 2 september 1796 aannam, inhoudende de staatsrechtelijke gelijkstelling van de joden met andere Nederlandse burgers. Het begrip ‘emancipatie’ wordt dus uitgerekt over een lange periode voor 1796 (vanaf 1780) tot ver nadien. Michman motiveert die keuzen niet. Ze zijn ook willekeurig. Nog raadselachtiger is de ondertitel welke de aandachtige lezer pas op bladzijde 30-31 opnieuw aantreft in het artikel over ‘Emancipation and pseudo-emancipation’ (eerder verschenen in het Tijdschrift voor geschiedenis (1976)) waar de uitdrukking wordt gebezigd in een geciteerde petitie van enkele joden uit 1806. Rekwestranten stellen daarin aan de regering voor de oude machtspositie der parnassiem niet te handhaven in het nieuwe staatsgebouw dat inmiddels in de steigers stond. Ik weet niet wie de eerste auteur van dat gevleugelde woord over de Corinthische torens is geweest, maar zeker is dat reeds Rutger-Jan Schimmelpenninck het in 1796 gebruikte in zijn toespraak tijdens de discussie in de Nationale Vergadering over het ontwerp-emancipatiedecreet (Dagverhaal, II, 721). Hoe dan ook, Michman identificeert zich door het opnemen van deze ondertitel als het ware met de wensen van het kleine, geïsoleerde groepje ‘progressieve’ joden dat destijds de politieke macht van de parnassiem - en daarmee de autonomie der joodse gemeenten - definitief wilde teniet doen. Toch lag, en ligt, daar een groot dilemma. Reductie van de joodse gemeenten tot loutere kerkgenootschappen had consequenties voor hun politiek bestaan als natie/volk: ze werden door de ‘emancipatie’ tegelijkertijd kwetsbaar voor assimilatietendensen die tot hun verdwijnen konden leiden. Nu de auteur - anders dan een geschiedschrijver als bijvoorbeeld dr. Jaap Meijer - met dat aspect geen rekening wenst te houden, blijft het onduidelijk waarom hij deze ‘progressieven’ zoveel crediet geeft. De discussie die ondergetekende destijds met hem heeft trachten te voeren, kan dan ook niet worden afgedaan als een achterhaalde misunderstanding (ix). Het nieuwe boek van Michman is ongetwijfeld een belangrijke bijdrage tot de kennis van een achtergesteld onderwerp. Het is gebaseerd op uitgebreid archiefonderzoek, met name waar het betreft de rol die koning Lodewijk Napoleon en zijn opvolgers hebben gespeeld bij de totstandkoming van de centrale organisatie van de joodse ‘kerkgenootschappen’. Hier en daar slechts trof mij een duidelijke omissie, zoals een uiteenzetting over het genootschap Felix Libertate waarover laatstelijk Laurence Charpentier een baanbrekend artikel schreef (zie Aschkenas. Zeitschrift für Geschichte und Kultur der Juden, IV (1994) 141-152), of over een figuur als I. da Costa Athias over wie we wel wat meer hadden mogen horen, nu hij ten tonele wordt gevoerd (95) als ‘a former President of the National Assembly’; zie Elias en Schölvinck, Volksrepresentanten en wetgevers (1991) 24. Ook al besluit Michman zijn voorwoord bescheiden met te zeggen: ‘This book is not the final word on the subject’, voorlopig is het zeker een belangrijke bron, en stimulans, voor verder gaande studie van dit boeiende onderwerp.
A.H. Huussen jr. | |
[pagina 145]
| |
B. van der Herten, Het begin van het einde. Eschatologische interpretaties van de Franse revolutie (Symbolae. Facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis, Series B XII; Leuven: Universitaire pers Leuven, 1994, 223 blz., ISBN 90 6186 591 3).Als doemdenken kenmerkend is voor de breukervaring van een gebeurtenis, gooit de Franse Revolutie hoge ogen op de top-tien. Vanaf het eerste begin ging zij gepaard met een stroom onheilsboodschappen, die in de volgende decennia alleen nog maar aanzwol. Oude voorspellingen werden te voorschijn gehaald om te begrijpen wat de mensheid overkwam, en waarom juist op dat ogenblik. De gebeurtenissen zelf werden de een na de ander in profetisch taaleigen geduid. In tegenstelling tot andere als cruciaal aangevoelde episoden uit de geschiedenis, zoals de doorbraak van de reformatie ten tijde van Luther of het rampjaar 1672, was het profetisme uit de revolutietijd echter niet van voorbijgaande aard. Het gaf voedsel aan een politieke interpretatie die uitliep op een duurzame ideologie, het conservatisme. Een vorm daarvan die uitdrukkelijk aan de Franse Revolutie refereerde was, zoals bekend, de Antirevolutionaire Partij in Nederland. Maar elders in Europa, met name in de katholieke landen, ontwikkelde het antirevolutionair conservatisme zich nog heel wat krachtiger, al was het er vaak even diffuus als reactionair. Over de band tussen de eschatologische interpretatie van de revolutie en de katholieke ideologie van het conservatisme tot aan het einde van de negentiende eeuw gaat Van der Hertens Leuvense licentiaatsverhandeling, die thans in bewerkte vorm is uitgegeven. Hij beperkt zich daarbij uitdrukkelijk tot Frankrijk en België, al wordt de Europese context er globaal bij betrokken. De profetische duiding van de Franse Revolutie droeg vooral een eschatologisch karakter. Op grond van de traditionele analyse van enkele bijbelboeken die vanouds een sleutelpositie innamen in het historisch bewustzijn (Daniël, Openbaring) meende men dat zij het begin van de eindtijd inluidde. Aan de hand van een indrukwekkend aantal Apocalypsverklaringen en profetische tractaten, alle sedert 1789 verschenen (al zijn er nogal wat herdrukken van of variaties op oudere werken bij), laat Van der Herten zien hoe die eschatologische duiding in de loop van de negentiende eeuw tot één van de fundamenten van het katholieke conservatisme werd. Eerst maakt hij de balans van het eschatologisch denken vóór de revolutie op. Dat was vooral gangbaar onder protestantse theologen. Zij verwachtten een spoedige terugkeer van Christus, terwijl de katholieken het Laatste Oordeel liever voor zich uitschoven. De revolutie verandert het interpretatiepatroon. Aanvankelijk wordt nog eenvoudig op de actualiteit gereageerd: concrete gebeurtenissen worden in profetische termen becommentarieerd. Maar na de definitieve nederlaag van Napoleon wordt heel de kwarteeuw van de revolutietijd (1789-1814) tot voorwerp van een systematische beschouwing. Ze krijgt dan het karakter van een volwaardige etape op de weg naar de eindtijd. Vooral in katholieke kring vlamt het eschatologisch denken op (De Maistre, Lamennais). De revolutie speelde immers vooral in katholieke landen, en had het met name op de katholieke kerk gemunt. Met de revoluties van 1830 en vooral 1848 en 1870/1871 verandert er opnieuw iets wezenlijks: revoluties blijken endemisch, niet die van 1789 was dus de grote schuldige, maar een veel bredere en dieper verankerde revolutionaire mentaliteit, waarvan de afzonderlijke, achtereenvolgende revoluties slechts evenzoveel uitingen waren. Vandaar de uitbouw van de antirevolutionaire gesteldheid tot een wezenlijk conservatieve ideologie, die het revolutiedenken zelf principieel bestreed, nog afgezien van wat zulke revoluties concreet wilden bereiken. De verdedigingspositie waarin het katholiek conservatisme zich voelde gedrukt, bracht het eschatologisme herhaaldelijk tot extreme expressievormen, zoals illuminisme, wonderen (het kruis van Migné) en verschijningen (La Salette). De steeds smaller documentaire basis van Van der Hertens analyses maken duidelijk dat het apocalyptisch denken als vorm van ideologie sinds het einde van de negentiende eeuw onder de katholieken duidelijk op zijn retour was. Desondanks meent Van der Herten er tot ver in de twintigste eeuw nog sporen van te kunnen bespeuren. De kracht van deze studie ligt in de duidelijke uitgangshypothesen gekoppeld aan een omvangrijke materiaalverzameling, een grote belezenheid, en een kritische benadering van de | |
[pagina 146]
| |
bronnen. Daardoor kan de auteur ondanks het zeer disparate karakter van zijn bronnen een samenhangend betoog opbouwen, dat de lezer overtuigt omdat het een groot aantal bekende elementen van de negentiende-eeuwse politieke, intellectuele en religieuze geschiedenis in een zinvol verband aan elkaar koppelt. In dat opzicht is dit boek beslist een grote prestatie. Het beginhoofdstuk over de Europese context overtuigt minder. De contrapunten komen niet goed uit de verf. Van der Herten put selectief uit niet steeds even belangrijke literatuur, en bij gebrek aan inzicht in het geheel van de productie in de verschillende landen, verliest hij zich soms wat in de anekdotiek. Het is bijzonder jammer dat hij zich voor negentiende-eeuws Nederland niet uitvoeriger heeft gedocumenteerd, aangezien de Nederlandse casus met zijn protestantse en katholieke variant als falsificatiemoment van zijn theorie had kunnen worden gebruikt en bij wijze van contrast meer reliëf aan zijn theorie over het buurland had kunnen geven. Bovendien vormden België en Nederland juist in de voor zijn theorie cruciale jaren 1815-1830 één koninkrijk. Zelfs voor de hand liggende bronnencollecties als de pamflettencatalogi lijken niet geraadpleegd (zie bijvoorbeeld Knuttel 22038, 22103, 22284, enz.; Petit 7649, enz.). Van der Herten beperkt zich tot enkele recente case-studies, waaronder de dissertatie van A.A. de Bruin, Het ontstaan van de schoolstrijd (1985), die hij terecht zelf wantrouwt. Omdat hij oudere profetische en eschatologische bronnen niet echt op hun transformatie vanaf de revolutie onderzoekt, ontgaat hem vermoedelijk ook een element van differentiatie: naast het eschatologisch getinte conservatisme dat de publieke arena van de politiek vult, verschuift het katholieke groepsprofetisme naar de meer lokale religieuze volkscultuur. De Nederlandse lezer doet er goed aan die beperkingen van dit boek voor ogen te houden. Maar ook zonder Europadekking is dit een voldragen studie die het beste doet verwachten voor de toekomst. Alleen valt zeer te betreuren dat een boek zo vol namen, auteurs en werken, en met een zo omvangrijke bronnenopgave, geen registers heeft gekregen.
Willem Frijhoff | |
R. van Ginkel, Tussen Scylla en Charybdis. Een etnohistorie van Texels vissersvolk (1813- 1932) (Amsterdam: Het Spinhuis, 1993, 348 blz., ISBN 90 73052 69 6).Sinds Garrett Hardin in 1968 in Science een artikel publiceerde over wat hij noemde ‘the tragedy of the commons’, is de discussie over dit verschijnsel onder economen, historici en antropologen niet meer verstomd. Hardin poneerde de stelling dat natuurlijke hulpbronnen die voor iedereen toegankelijk zijn en door iedereen kunnen worden gebruikt (common property of common pool resources, zoals de vissen in de zee) na verloop van tijd uitgeput zullen raken, omdat elke gebruiker afzonderlijk alleen maar oog zal hebben voor het maximaliseren van zijn eigen winst, zonder te letten op de consequenties voor het collectief van gebruikers en voor de natuurlijke omgeving. De enige manier waarop deze tragedie zou kunnen worden voorkomen zou zijn: overheidsingrijpen of privatisering. De these lokte van vele kanten reacties uit. De voornaamste kritiek luidde, dat Hardin de mens teveel beschouwde als een homo economicus, die uitsluitend zou geven om zijn eigen belang. In werkelijkheid zouden common pool resources ook in stand gehouden kunnen worden door onderlinge samenwerking; individuele gebruikers denken niet alleen aan zichzelf, maar houden ook rekening met de normen en waarden van de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken. Vissers, bijvoorbeeld, zouden veel meer bekommerd zijn om het in stand houden van natuurlijke hulpbronnen dan Hardin het voorstelde. Tussen Scylla en Charybdis, waarop de antropoloog Van Ginkel in 1993 promoveerde, is te beschouwen als een aanzet tot de volgende ronde in de discussie. Van Ginkel neemt niet alleen Hardin maar ook zijn critici op de korrel. De bezwaren die tegen de theorie van Hardin worden | |
[pagina 147]
| |
ingebracht zijn op zich niet onjuist, vindt hij. Het probleem is echter dat de critici doorslaan naar de andere kant. Het gevaar dreigt, aldus Van Ginkel, dat een veel te romantisch en statisch beeld wordt opgehangen van gebruikers van ‘gemeengoed’ (zoals hij common pool resources vertaalt). De cultuur van vissersgemeenschappen wordt opgevat als een tijdloos, homogeen systeem van normen, waarden en houdingen, dat automatisch een blijvend evenwicht tussen mens en natuur zou garanderen. De werkelijkheid is anders. Het gedrag van ‘gemeengoed’- gebruikers zoals vissers kan naar zijn mening beter gekenmerkt worden als ‘opportunistisch’. Vissers zijn voorstanders van overheidsingrijpen, privatisering, samenwerking of catch-as-catch-can naar gelang het ze uitkomt. De keuze tussen deze strategieën wordt niet door de culturele context gedetermineerd. De cultuur laat verschillende handelingsmogelijkheden open en wordt in haar ontwikkeling zelf weer voor een deel door economische verhoudingen, toevallige gebeurtenissen en strategische beslissingen in het verleden beïnvloed. Een overeenkomstige uitgangspositie kan dus tot uiteenlopende resultaten leiden. Gemeenschappen die oorspronkelijk in menig opzicht op elkaar leken, kunnen op een soortgelijke verandering in hun omgeving op heel verschillende manieren reageren en daardoor op den duur een sterk afwijkende mentaliteit gaan vertonen. Van Ginkel probeert deze stelling te bewijzen aan de hand van een case-study van vissers op het eiland Texel tussen het eind van de Bataafs-Franse tijd en de afsluiting van de Zuiderzee, die ingrijpende consequenties zou hebben voor het eco-systeem in de Waddenzee. Door zo'n lange periode als onderwerp van onderzoek te nemen kan hij laten zien hoe vissers meer dan eens hun aandacht van de ene categorie ‘gemeengoed’ (oesters, schelpen, vis in de Waddenzee) naar de andere categorie (garnalen, zeegras, vis in de Noordzee) verlegden en analyseren waarom dergelijke verschuivingen plaatsvonden, welke verschillen of overeenkomsten in de manier van exploitatie van ‘gemeengoed’ zich voordeden, en door welke factoren zulke veranderingen in exploitatie kunnen worden verklaard. Daarbij maakt hij een vergelijking tussen twee gemeenschappen, Oosterend en Oudeschild, die rond het midden van de negentiende eeuw nog veel overeenkomsten vertoonden (de meerderheid van de bevolking was vrijzinnig hervormd en verdiende haar brood in de visserij vlak voor de kust), maar vijftig jaar later hemelsbreed verschilden. Oosterend was toen veranderd in een dorp van Noordzeevissers, dat vanwege de scherpte van de religieuze tegenstellingen en de intensiteit van het kerkelijk leven bekend stond als het ‘Texels Jeruzalem’, terwijl Oudeschild, dat als vanouds vooral leefde van de kustvisserij en het zeegrasbedrijf, zich intussen had ontpopt als een bolwerk van het socialisme (‘het rode dorp’), waar op zondag nauwelijks nog een ziel naar de kerk ging. Als antropoloog heeft Van Ginkel zijn informatie natuurlijk voor een belangrijk deel aan vraaggesprekken met bejaarde dorpsbewoners ontleend. Maar naast oral history heeft hij ook archiefonderzoek bedreven en gedrukte bronnen zoals gemeenteverslagen, verslagen van de zeevisserij en de Texelsche Courant geraadpleegd; van een promovendus uit de ‘Amsterdamse school’ (die een van zijn hoofdstukken à la Elias de titel geeft: ‘interdependenties en machtsbalansen’) zou men trouwens niet anders verwachten. Het betoog berust dus op een stevige empirische basis, het wordt bovendien in een zeer leesbare vorm gepresenteerd en zit qua opbouw goed in elkaar. Na inleidende hoofdstukken over het theoretisch kader van het boek en de hoofdlijnen van de geschiedenis van Texel (en in het bijzonder de visserij) analyseert Van Ginkel vervolgens hoe in de periode 1813-1932 verschillende soorten ‘gemeengoed’ rond het eiland werden geëxploiteerd (hoofdstuk 4, 5 en 6), op welke wijze de onderlinge relaties van de vissers zich ontwikkelden (hoofdstuk 7, 8 en 9) en waar de verschillen tussen het ‘rode dorp’ en het ‘Texels Jeruzalem’ hun oorsprong vonden (hoofdstuk 10). In hoofdstuk 11, ten slotte, worden de empirische bevindingen nog eens systematisch geconfronteerd met de theoretische noties die het uitgangspunt vormden van het onderzoek. | |
[pagina 148]
| |
Het meest originele aspect van het boek zit niet in de vondst die de hoofdtitel suggereert. Dat het wel en wee van de vissers afhankelijk was van veranderingen in de natuurlijke omgeving (de ‘Scylla’) en ontwikkelingen op de markt (de ‘Charybdis’) is niet echt een verrassende ontdekking. Veel interessanter is, ten eerste, dat Van Ginkel laat zien dat de Texelaars méér dan een speelbal van de externe omstandigheden zijn geweest; ze schakelden gemakkelijk van de ene naarde andere inkomstenbron over en wisten telkens weer nieuwe ‘aanpassingsstrategieën’ te verzinnen. En ten tweede: dat hij concreet de pad-afhankelijkheid van de ontwikkelingen binnen de vissersgemeenschappen kan aantonen. Het ontstaan van de cultuurverschillen tussen Oudeschild en Oosterend blijkt voor een belangrijk deel verklaard te kunnen worden uit een opeenvolging van toevallige factoren als de omvang van het kindertal, de afstand tot de haven en de aanwezigheid van een handvol charismatische figuren. Het betoog van Van Ginkel maakt over het geheel een overtuigende indruk. Wat hij over het denken en doen van de Texelse vissers te zeggen heeft, is van meer dan lokaal belang. Niemand die zich met het commons-debat bezighoudt, kan de uitkomst van deze case-study met goed fatsoen negeren. De theoretici zullen zich weer eens moeten bezinnen. De Texelaars zelf hebben er trouwens ook iets aan. Van Ginkel heeft en passant het nodige toegevoegd aan de kennis van de lokale cultuur en historie. Daarmee is niet gezegd dat de argumentatie op alle punten relevant of volledig is. Zo vertoont Van Ginkel een wat byzantijns citeergedrag, dat de zeggingskracht van zijn verhaal eerder verzwakt dan versterkt. Hij heeft vaak de neiging dekking te zoeken achter een haag van citaten van (veelal buitenlandse) antropologen en sociologen, die zelden iets toevoegen aan wat hij zelf heeft bedacht, gevonden en geformuleerd maar de tekst meer dan eens haast ondoordringbaar maken van de wierooklucht. Zulke gezagsargumenten heeft de auteur in wezen niet nodig. Aan de andere kant heeft hij de analyse van het gedrag van zijn vissersvolk niet zo ver doorgevoerd als wenselijk èn mogelijk was geweest. De argumentatie mist in zekere zin de finishing touch. Om exact vast te stellen hoe vissers aan hun inkomen kwamen, hoeveel ze in de loop van de tijd verdienden en om welke reden ze op een bepaald moment van de ene bron van inkomsten naar de andere switchten, had de auteur eigenlijk ook een poging moeten wagen om voor een aantal van zijn Oosterenders en Oudeschilders een reconstructie van de individuele arbeids- en levenscyclus te maken. Gezien het ruime aanbod aan bronnen en de relatief beperkte omvang van de onderzochte groep zou zo'n studie op actor-niveau waarschijnlijk een goede kans van slagen hebben gehad. De analyse zoals die er nu ligt speelt zich wat teveel op het macro-niveau af. Desondanks is Tussen Scylla en Charybdis een nuttig en leerzaam boek.
C.A. Davids | |
A.F.J. van Kempen, Gouvernement tussen Kroon en Statenfacties. De positie van vier gouverneurs in het politieke krachtenveld van Noord-Brabant 1813-1830 (Dissertatie Tilburg 1988; Tilburg: Stichting Zuidelijk Historisch Contact, 1988, xxxiv + 386 blz., ISBN 90 70641 26 7); J.H.M. Wieland, e.a., ed., De gouverneurs in de beide Limburgen 1815-1989 (Werken uitgegeven door Limburgs geschied- en oudheidkundig genootschap XI; Maastricht: LGOG, 1989, 408 blz., ISBN 90 71581 03 9); J.W. Janssens, De commissaris van de koningin. Historie en functioneren (Dissertatie Leiden 1992; 's-Gravenhage: VNG, 1992, xiii + 455 blz., ISBN 90 322 3318 1).Wie zich wilde oriënteren over de functie van gouverneur der provincie en commissaris des konings raadpleegde de inleiding van A.J.C. Rüter op het eerste deel van de Rapporten van de | |
[pagina 149]
| |
gouverneurs in de provinciën (1941) en twee oude dissertaties van D.A. Koenen (1862) en A.J.M. Vos de Wael (1888). Daarnaast stond een enkele kleine studie ter beschikking. In die situatie is de laatste jaren verandering gekomen. In zijn Tilburgse dissertatie behandelt Van Kempen de bevoegdheden van het gouvemeursambt, de politieke verhoudingen in Noord-Brabant in de periode 1813-1830 en de positie die de vier gouverneurs uit die jaren realiter bekleedden. Het boek is een interessante bijdrage niet alleen aan de institutionele, maar ook aan de politieke geschiedenis van de negentiende eeuw. Drie van de vier gouverneurs werden immers door Willem I om politieke redenen overgeplaatst. Van Kempen berekent dat in het hele Koninkrijk tussen 1814 en 1830 in negentien provincies 31 gouverneurs werden vervangen, van wie achttien om politieke redenen. Volgens de instructies van 1814 en 1820 was de gouverneur in de eerste plaats de vertegenwoordiger van de vorst in de provincie. De behartiging van de provinciale belangen kwam op de tweede plaats. Als voorzitter van de Staten en de Gedeputeerde Staten gaf de gouverneur bij het staken der stemmen de doorslag. Hij was bevoegd besluiten der Staten en andere colleges te schorsen en bij de koning tot vernietiging voor te dragen. Deze tweeledige taak kon tot fricties leiden. Hoewel hij niet de beschikking had over persoonlijke archieven van de gouverneurs slaagt Van Kempen erin aardige portretten te schetsen van zijn vier sujetten: de protestantse exprefect Hultman, de enige gouverneur die in 1814 werd benoemd in een provincie waaruit hij niet afkomstig was, de katholieke Zuid-Nederlander Holvoet, ook hij oud-prefect, administratief begaafd maar stuurs en ontactisch, de protestantse jonkheer Van Vredenburch, ex-onderprefect en departementsambtenaar, wiens bewind voor de Noord-Brabanders een verademing was vergeleken met dat van zijn voorganger, en de katholieke Zuid-Nederlandse burggraaf Van der Fosse, oud-prefect en oud-gouverneur. Hultman werd ontslagen wegens kindsheid; Holvoet werd overgeplaatst naar West-Vlaanderen, Van Vredenburch naar Zeeland en Van der Fosse naar Antwerpen. Vooral de degradatie van Van Vredenburch geeft de auteur de gelegenheid het gouverneurschap in een politieke context te plaatsen. In 1825 hief Willem I bij koninklijk besluit de kleinseminaries op. In hun plaats kwam het collegium philosophicum, een rijksopleiding voor katholieke geestelijken in Leuven. De Noord-Brabander Van Sasse van Ysselt hield in de Tweede Kamer een meer dan twee uur durende redevoering tegen dit besluit dat ook het kleinseminarie Beekvliet in Sint-Michielsgestel trof. Het jaar daarop deed M. de Wijs aan de Staten van Noord- Brabant het voorstel in een adres bij de koning op herziening van het onderwijsbesluit aan te dringen. Met 25 tegen 14 stemmen besloten de Staten dat een dergelijk adres binnen hun bevoegdheden lag. De sluiting van Beekvliet werd blijkbaar ook afgekeurd door protestantse Statenleden want de tekst van het adres werd zelfs met 38 tegen 2 stemmen goedgekeurd. De disciplinaire gevolgen bleven niet uit. De verbolgen koning plaatste de gouverneur, die niet had ingegrepen, over naar Zeeland en de belastingambtenaar H. de Wijs, evenals zijn broer Statenlid, naar Friesland. Van Vredenburch gehoorzaamde, De Wijs nam ontslag als rijksambtenaar en bleef een belangrijke rol spelen in het proces van politisering dat steeds manifester op gang kwam. Hij kan als de winnaar van het Brabantse tumult worden beschouwd. Hij werd de man achter de Noord-Brabander, aan welke krant Van Kempen wel wat meer aandacht had kunnen besteden. Noord-Brabant gold als een lastige provincie. Het gewest kende voor 1795 geen politiek centrum, de ontvoogding als generaliteitsland was vrij recent, er was weinig bestuurlijke traditie en de interne verhoudingen na 1813 waren allesbehalve stabiel. De Oost-Brabantse enclaves die niet tot Staats-Brabant hadden behoord, zoals Boxmeer en Gemert, leverden opmerkelijk veel bestuurders. De rivaliteit tussen de Meierij, de Baronie en het Markiezaat bij verkie- | |
[pagina 150]
| |
zingen voor de Staten was evident. Het aantal protestanten in de Staten liep terug van 21 in 1815 tot 11 in 1829. De tegenstelling katholiek versus protestant maakte plaats voor een nieuwe controverse: regeringsgezind versus oppositioneel. De auteur plaatst de benoemingen van de Noord-Brabantse gouverneurs in een algemeen kader. Zijn onderzoek krijgt daardoor meer dan regionale betekenis. In 1814 en volgende jaren had Willem I een voorkeur voor inheemse gouverneurs, maar in het kader van amalgamaïsering en prefectionering koos de koning vanaf 1825 consequent voor ‘vreemdelingen’. Op deze politiek zou Thorbecke zich in 1852 beroepen om Willem III, die groot respect had voor zijn grootvader, bij de benoeming van een commissaris in Gelderland over de streep te trekken. De bundel over de gouverneurs van de Belgische en Nederlandse provincies Limburg, verschenen ter gelegenheid van de herdenking der scheiding van beide gewesten, bevat 23 biografieën. De redactie beoogt zo een bijdrage te leveren aan de geschiedenis van beide Limburgen. De stand van het onderzoek laat vooralsnog niet meer toe. Zelfs kon niet voor alle gouverneurs een biograaf worden gevonden. De functionarissen sedert 1940 moeten het doen met ‘korte, encyclopedische artikelen’. De in 1815 nieuw geformeerde provincie Limburg behoorde in het Verenigd Koninkrijk tot de zuidelijke gewesten. De eerste gouverneur, De Brouckère, was afkomstig uit West-Vlaanderen. Hij had geen ervaring als prefect en beschikte over weinig administratieve capaciteiten. De Brouckère was een typische vertegenwoordiger van de koning die de Staten kort hield. Hij oefende invloed uit op de verkiezingen voor de Tweede Kamer, maar kon in 1828 de verkiezing van Surlet de Chokier niet voorkomen. In tegenstelling tot wat in de literatuur wordt aangenomen vroeg De Brouckère niet om ontslag. Willem I promoveerde hem echter weg naar de Eerste Kamer en plaatste de gouverneur van Henegouwen tegen diens zin over naar Limburg. De Beeckman was in Limburg nog korter in functie dan in Henegouwen. Tijdens de revolutie van 1830 koos de provincie voor België. Alleen de vesting Maastricht en Sint-Pieter bleven voor Oranje behouden. De Beeckman werd in november door het voorlopig bewind in Brussel ontslagen, in april 1831 door Willem I. In de bundel volgt nu een parallelle reeks van Belgische en Nederlandse gouverneurs. Niet alle schetsen munten uit door evenwichtigheid. Het biografietje van De Lamberts door Kellens telt ruim vijf pagina's tekst, waarvan ruim een pagina gewijd is aan de jaren dat hij gouverneur was in Hasselt (1834-1843). Dat is niet veel. De biografie van Ruijs de Beerenbrouck door Beekelaar heeft een vergelijkbare onevenwichtigheid: de inleiding is ongeveer twee keer zo groot als het gedeelte dat gewijd is aan het gouverneurschap. Mede door het ontbreken van persoonlijke papieren komen de Belgische biografieën niet goed uit de verf. De samenvatting van de jaarlijkse toespraken der gouverneurs vormt weinig boeiende lectuur. Over het algemeen zijn de Nederlandse biografen beter geslaagd in hun taak. Dat geldt in het bijzonder voor de biografie van Van der Does de Willebois, gouverneur van 1856 tot 1874, door de oudrijksarchivaris Smeets die over een uitvoerige documentatie kon beschikken. De bundel geeft verspreid aardige informatie. Gericke van Herwijnen, de gouverneur van de in 1839-1840 opnieuw gevormde Nederlandse provincie Limburg, kwam in 1844 in botsing met Willem II en de minister van binnenlandse zaken toen hij twee adressen van Gedeputeerde Staten aan de koning en de Tweede Kamer tegen het belastingplan van Van Hall verzond. De woedende koning wilde hem op staande voet ontslaan. Uiteraard is dit conflict een kolfje naar de hand van Gerickes biograaf Van Kempen. De parallel met Van Vredenburch in 1826 ligt voor de hand. Curieus is een lijst met maar liefst twintig kandidaten voor het vacante gouverneurschap die minister Schimmelpenninck van der Oye in 1846 aan de koning voorlegde. Daarop prijkte onder anderen 's konings kamerheer Mackay. Een antirevolutionair in Limburg! Benoemd werd Van Meeuwen, die op het lijstje niet voorkwam. De verslagen van de Provincie- | |
[pagina 151]
| |
raad van de Belgische provincie Limburg verschenen sedert 1888 ook in het Nederlands, vanaf 1921 werd er maar één editie gepubliceerd waarin de taal van de sprekers werd gerespecteerd, maar het Nederlands als voertaal gold. De zuiveringsproblematiek na de Tweede Wereldoorlog wordt voor Nederlands Limburg besproken, voor Belgisch Limburg niet. Een vergelijkende bijdrage over het gouverneursambt in België en Nederland ontbreekt. De verwijzing naar literatuur volgt niet altijd dezelfde methode. Hadden hier geen taken gelegen voor de redactie? Hoe dit ook zij, de fraai uitgegeven, rijk geïllustreerde bundel, die te lang op bespreking heeft moeten wachten, zal zijn nut zeker bewijzen. In zijn Leidse dissertatie doet Janssens verslag van zijn onderzoek naar de rol van de commissaris van de koningin in het openbaar bestuur en de geschiedenis van het ambt. Het boek heeft dus een historische component, maar de nadruk ligt op het recente verleden en het heden. De auteur heeft maar liefst 102 interviews met 94 personen gehad. Die gesprekken leveren sappige verhalen op, bijvoorbeeld over de eigenzinnige improvisaties van Van Agt als commissaris in Noord-Brabant, een traveller die zijn deerniswekkend ambt na een paar jaar voor gezien hield. Janssens is een moedig man die een groot onderwerp heeft aangedurfd. Hij is geen historicus. Men hoeft echter geen historicus te zijn om te weten dat Willem I in 1815 niet werd gekroond. Het Nederlandse staatsrecht kent geen kroning. Zo zijn er wel meer krasjes in dit boek, maar het zou kinderachtig zijn om daar lang bij stil te staan. Het valt de auteur niet kwalijk te nemen dat hij zich voor de geschiedenis van het ambt van commissaris heeft gebaseerd op de literatuur. Maar de manco's in die literatuur vinden hun pendant in de lacunes in zijn historische uiteenzettingen. Voor de eerste helft van de negentiende eeuw komt de auteur, dankbaar gebruik makend van de publicaties van Van Kempen en Rüter, nog goed weg, maar na het midden van de eeuw maakt hij via enkele beschouwingen een grote sprong naar het midden van de twintigste eeuw of nog later. Er blijft dus nog wel wat te doen. De functie van gouverneur kende in de eerste helft van de vorige eeuw een zeker dualisme, maar de functionaris was vooral de man des konings in de provincie. Dat dualisme bleef na de grondwetsherziening van 1848 onder gewijzigde verhoudingen bestaan. Langzamerhand raakten de controlerende taken op de achtergrond en werd de commissaris, zoals hij sedert Thorbeckes provinciewet van 1850 heette, een provinciaal bestuurder. In de analyse van de ontwikkelingen sedert 1945, misschien nog beter 1962 (toen pas werd de instructie van Thorbecke uit 1850 vervangen), lijkt mij de kracht van dit boek te liggen. Het ambt veranderde opnieuw van karakter toen het evolueerde tot een coördinatie- en bemiddelingsfunctie tussen de verscheidene bestuurslagen. Bestuurders en bestuursdeskundigen zullen het met vrucht raadplegen. Dat betekent niet dat een historicus in dit boek niets van zijn gading zal vinden. Tijdens zijn eerste ministerschap heeft Thorbecke het ontslag van vier commissarissen doorgezet. Deze ontslagen passen in een personeelspolitiek die mij aan het spoils system doen denken. Het is uitermate boeiend bij Janssens te lezen dat Willem III in 1856 overwoog vier van de vijf op voordracht van Thorbecke benoemde commissarissen te ontslaan! Interessant is ook dat Juliana in 1959 de benoeming van Struycken tot commissaris in Noord-Brabant als opvolger van De Quay blokkeerde. Signaleerde Van Kempen een toeneming van het aantal edellieden onder de gouverneurs, Janssens constateert dat in 1936 tien van de elf commissarissen van adel waren. Wat ik in de bundel over de beide Limbuigen node heb gemist, vind ik in zijn boek verspreid in verscheidene noten: een (noodgedwongen summiere) vergelijking tussen het ambt in Nederland en België. Deze recensent is Janssens dankbaar.
G.J. Hooykaas | |
[pagina 152]
| |
E.W.A. Henssen, Uit de geschiedenis der Nederlandse geologische wetenschappen (Groningen: Styx publications, 1995, ix + 118 blz., ƒ31,80, ISBN 90 72731 92 5).Bij dit boek ontkomt de recensent er nauwelijks aan het gebodene voor een deel als een gegeven paard te beschouwen dat men niet al te kritisch in de bek moet kijken. Het voorwoord reveleert dat de auteur door de commissie geologiegeschiedenis van de KNAW werd gevraagd de geschiedenis van de Nederlandse geologie tussen 1815 en 1990 te schrijven. Hoewel de fondsen voor het project nog ontbraken, ging de auteur voortvarend aan de slag. En u verwachtte het al, de financiering kwam uiteindelijk niet rond. Met enkele her en der bijeenvergaarde subsidies wist de auteur het reeds verzamelde materiaal toch nog te bewerken tot een tweetal afgeronde artikelen, en die vormen te zamen dit boek. Men kan zich afvragen of de artikelen niet net zo goed in een tijdschrift gepubliceerd hadden kunnen worden, en of de boekvorm misschien voor betere tijden bewaard had moeten blijven, maar hoe dan ook is het prettig dat de vruchten van de aanzienlijke hoeveelheid werk die al was verricht niet verloren gaan. Henssens eerste artikel betreft de beoefening van de geologische wetenschappen aan de Groninger universiteit sinds 1877. Onderwijs en onderzoek van de hoogleraren geologie staan in de beschrijving centraal, en daarnaast is er aandacht voor de collecties, laboratoria en gebouwen. Hoogtepunt in de beschrijving is de periode dat de scepter werd gezwaaid door Ph. H. Kuenen, de roemruchte hoogleraar die niet alleen wat akkefietjes met W.F. Hermans uitvocht, maar ook een internationaal hooggewaardeerd geleerde was. Het tweede artikel draait om de pogingen die in de jaren twintig werden ondernomen om de Nederlandse geologie te concentreren en over de rol die de Bataafsche Petroleum Maatschappij hierbij speelde. En passant levert dit tevens interessante informatie op over de procedures bij de benoeming van de opvolgers van de hoogleraren Wichmann en Dubois, respectievelijk in Utrecht en Amsterdam. Henssen laat in dit artikel zien dat er achter de schermen fundamentele meningsverschillen werden uitgevochten waarover de bestaande historische literatuur met geen woord rept. Vanwege het vele nieuwe, uit inventief archiefonderzoek verkregen materiaal dat in deze studies wordt gepresenteerd, kan men met deze uitgave, ook om de hierboven vermelde reden, alleen maar tevreden zijn. Maar tegelijk is het overduidelijk dat er, met meer tijd en middelen, veel meer uit het materiaal te halen was geweest. Zoals het nu is, volgt Henssen het stramien van de traditionele universiteitsgeschiedenis, waarbinnen de faits et gestes van de hoogleraren en universiteitsbestuurders het middelpunt vormen. Hij citeert kwistig en laat het verhaal vooral door zijn bronnen vertellen. Hij interpreteert weinig, bekommert zich nauwelijks om de bredere maatschappelijke context waarbinnen zijn geleerden opereerden en laat punten die schreeuwen om nadere analyse zonder commentaar passeren. Tot de laatste categorie behoort bijvoorbeeld de discussie over zuivere versus toegepaste wetenschap die in het tweede artikel voortdurend doorklinkt, en die in Nederland in die tijd in veel breder verband werd gevoerd. Ook behoort hiertoe de voortdurend gewekte indruk dat partijpolitieke belangen een rol in het concentratiedebat speelden. Henssen is vast wel van plan geweest dit allemaal nader uit te werken. Maar de lezer heeft daar niet veel aan; die kan op zijn best constateren dat het boek naar meer smaakt.
B. Theunissen | |
C. Fasseur, De weg naar het paradijs en andere Indische geschiedenissen (Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 313 blz., ISBN 90 351 1500 7).Het boeiende van een bundel opstellen van één auteur is dat je beter dan bij een monografie | |
[pagina 153]
| |
een indruk krijgt van diens preoccupaties en belangstelling. Ik heb dan ook met deze bundel een aangename en zeer lange avond doorgebracht. Fasseur legt in een heldere en aansprekende stijl de contradicties van het kolonialisme bloot en weet daarbij het juiste detail en de fraaiste anekdotes moeiteloos te vinden. De dertien opstellen zijn deels bekende, klassieke artikelen, zoals ‘Een koloniale paradox’, deels teksten van lezingen. Het artikel over de kennis van de Indonesische talen van bestuursambtenaren is een neveneffect van zijn studie over de Indologen. De inleiding ‘Vier eeuwen Ind(ones)ië’ en het slotartikel ‘Koloniale mythen en hun makers’ zijn apart geschreven. De eerste zaken die opvallen zullen niemand die Fasseurs werk kent verbazen: de auteur heeft een voorliefde voor de negentiende eeuw en voor Java, hij beschikt over een grote kennis van en gevoel voor juridische en ambtelijke zaken en is sterk betrokken bij de vraag waarom de Nederlanders zo lang vasthielden aan Indië. Opmerkelijk is echter Fasseurs verhouding tot Multatuli. Twee artikelen bevatten een expliciete verwijzing in de titel, terwijl in acht een verwijzing naar Douwes Dekker voorkomt: zelfs in het verhaal over de jacht van de marine-officier Noorduyn op de Militaire Willemsorde, duikt Multatuli op. Aan een verklaring van Fasseurs bewondering voor de brillante dwarsligger waag ik mij niet, wel valt vaak zijn kritische benadering van de Nederlandse en Nederlands-Indische overheden op. De kritische toon richt zich ook op het Nederlandse beleid tegenover het Indonesische nationalisme en het raciale karakter van de Indische wetgeving. Fasseur raakt daarbij aan één van de kernproblemen van de koloniale verhouding: het kolonialisme was, om met Gerretson te spreken, een onnatuurlijke verhouding waarbij groepen mensen door een vreemde overheid onder één gezag waren gebracht. Dit had ook op de wetgeving zijn weerslag. Ook Fasseur komt niet helemaal uit de contradicties die dit stelsel meebracht. Minstens even interessant als de vraag waarom de Nederlands-Indische overheid er niet in slaagde unificatie van het recht voor alle bevolkingsgroepen door te voeren, lijkt mij de kwestie waarom er nu, vijftig jaar later nog steeds een autoritair regiem in Indonesië is dat de uitingen van zijn onderdanen kanaliseert. Een soortgelijke vrees voor onrust en wanorde, waarvoor het egalitaire rechtssysteem moet wijken? Bij de bespreking van het raciale karakter van de Nederlands-Indische wetgeving haakt Fasseur aan bij de socioloog Raymond Kennedy die in het interbellum positiever oordeelde over de raciale verhoudingen in Nederlands-Indië dan in Brits-India. Jammer is dat Fasseur zich in dit voortreffelijke stuk beperkt tot de wetgeving en niet ingaat op de sociale kant van de verhoudingen, terwijl daar toch grote verschillen lagen. De halfcaste werd door de Engelsen als ‘inlander’ beschouwd, terwijl de Indo voor de wet Europeaan was. Ook was er in Indië veel minder tegenstand tegen gemengde huwelijken. Een ander verschil was het veel grotere aantal Nederlanders dat zich in de tropen vestigde, het handjevol Britten bleef daardoor veel meer outsider. Kennedy kwam overigens niet om in de bersiaptijd, maar jaren later in de Molukken (140). In het slotopstel onderzoekt Fasseur de wildgroei van koloniale mythen die nog steeds de Nederlandse opvattingen over het oude Indië beheersen. Alle zaken die Nederland in de laatste decennia hebben beroerd, komen aan bod. Eén kenmerk van Fasseur heb ik nog niet genoemd en dat is zijn Leids-zijn. Hoewel dat hier en daar nadrukkelijk wordt geëtaleerd, is wat pr in een tijd dat faculteiten moeten overleven, niet erg. Gerretson en Leiden leken evenals het East en West van Kipling, twee elkaar uitsluitende grootheden, maar dat was een politieke kwestie uit de jaren twintig. Op het onderwijs had dit nauwelijks invloed: men gebruikte dezelfde boeken, terwijl de Leidse en Utrechtse historische dissertaties nauwelijks verschilden. De vernieuwing in de geschiedschrijving was | |
[pagina 154]
| |
te danken aan outsiders als Burger en Van Leur. Zie ook Geschiedenis in Utrecht. Bestaat er een Utrechtse school in de geschiedbeoefening?, E. Jonker en P. van Hees, ed. (UHC XV, 3; Utrecht, 1994) 33-48. Alleen bij de wederopstanding van de overzeese geschiedenis leidt de preoccupatie met Leiden tot een blikvernauwing. Met als gevolg dat de verdiensten van Coolhaas en Van der Wal, die dit vak levend hebben gehouden in een tijd dat Leiden uitverkoop hield, ernstig worden onderbelicht. Geen woord over de Leidse tegenwerking in de persoon van Rüter, die de bronnenserie over Nederlands-Indië in de periode 1900-1942, niet wilde opnemen in het Historische Genootschap (258). Coolhaas genoot in het buitenland grote faam en heeft de komende generaties aan zich verplicht door de uitgave van de Generale Missiven der VOC, die echter evenmin als het werk van Van der Wal over de Nederlands-Indonesische betrekkingen 1945-1949, worden genoemd. Van der Wal speelde bovendien een grote rol bij de uitvoering van het Cultureel Accoord met Indonesië. Coolhaas en Van der Wal hadden ieder twintig jaar ervaring in de tropen, en hadden een eigen, zelfstandig oordeel over hun vakgebied. Dit maakte hen ongevoelig voor het modieuze antikolonialisme van die dagen, hoewel zij het kolonialisme zeer wel wisten te relativeren. Hun werk af te doen als ‘eenmansvendetta's’ en henzelf ‘als adepten van Gerretson’, slaat nergens op (257,258). Toen ik in 1967 voor het eerst bij Van der Wal op bezoek was, leidde hij het gesprek herhaaldelijk naar de Indonesische onafhankelijkheid. Later vertelde hij mij dat ik zeker niet zou zijn aangenomen als ik daar moeite mee had gehad. De herleving van de overzeese geschiedenis (259) was zeker niet te danken aan de benoeming van mevrouw Meilink-Roelofsz in Leiden. Op dat ogenblik werkten verschillende Utrechtse promovendi op voor het onderwijs en onderzoek belangrijke plaatsen: 's Jacob in Groningen, Schutte aan de VU, Stevens in Amsterdam, Drooglever bij de Rijkscommissie voor vaderlandse geschiedenis, De Jong op BZ bij het bureau Indonesië, en aan het ARA Margot van Opstall. De historische commissie van het Cultureel Accoord met Indonesië bestond voor een belangrijk deel uit dezelfden: dat er zo weinig Leidse gezichten bij waren, kwam omdat er nog veel was in te halen.
J. van Goor | |
N. Lehoucq, T. Valcke, De Fonteinen van de Oranjeberg. Politiek-institutionele geschiedenis van de provincie Oost-Vlaanderen, I (Stichting mens en kuituur en Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, Gent 1993, 404 blz.).Het intermediair niveau van de Belgische staat bleef lang verstoken van een diepgaande historische aandacht. Dat komt deels omdat de provincies zelf een discrete (doch onderschatte) rol hebben gespeeld in vergelijking met andere bestuursniveaus. Eerst toen de instelling zelf ter discussie kwam te staan - en dat ook bleef - werd door het Cultureel Centrum van het Gemeentekrediet in 1975 een reeks monografieën gepubliceerd over de toen negen provincies (‘De Provincie vroeger en nu’) en 11 jaar later bracht de Vereniging van de Belgische Provincies zelf de ordenende wetgeving op de provincies sinds 1836 in het licht. Het voorliggend werk kadert in een initiatief van het provinciebestuur van Oost-Vlaanderen om - met de woorden van prof. H. Balthazar, gouverneur en historicus - ‘de levensvatbaarheid van het intermediaire-provinciale niveau te laten steunen op een historische zingeving’. Er worden trouwens twee andere volumes in het vooruitzicht gesteld: één over de verkozenen (en dus over de provincieraad en deputatie) en één over de realisaties van de provincie. Dit eerste volume dient zich aan als een politiek-institutionele geschiedenis vanaf 1830. Die beslaat een vijftigtal bladzijden, waarvan een twintigtal over de eerste woelige jaren te Gent - zo getekend door de orangistische agitatie. Het overgrote deel wordt ingenomen door de lijsten | |
[pagina 155]
| |
van gouverneurs, raadsleden, bestendig gedeputeerden (afgevaardigden), voorzitters en griffiers, door een eerste repertorium, dat voorloopt op het eigenlijke. Klaarblijkelijk stond de schitterende socio-politieke studie van de provincieraad van West-Vlaanderen door Luc Schepens uit 1976 model voor de benadering van dit stuk. Een en ander herinnert tevens (tot de opmaak van het boek toe) aan de parlementaire geschiedenis van België van T. Luyckx waar de auteurs in de eerste plaats een geschiedenis hebben geschreven van de kiesstrijd om de provincie als democratisch orgaan in de ‘Belgische’ tijd. Daar ligt de niet geringe verdienste van het werk, zeker in de wetenschap dat heel wat primair bronnenmateriaal niet voorhanden was. De institutionele dimensie heeft heel wat minder aandacht gekregen. Het apart, ambtelijk, strikt juridisch en toch actueel geïnspireerd hoofdstuk met weer de nadruk op de democratisering gaat grotendeels voorbij aan de geest en zelfs de essentie van de instelling(en), evenals aan de bredere algemene en bijzondere bestuursproblematiek. Dat men over de gouverneurs zelden meer verneemt dan geboorte-, sterf-, ambtsdata (en hier en daar hun volgende functie) is karakterisend voor het onevenwicht in de belangstelling in dit werk, waar het nagenoeg voorbijgaat aan de essentiële dualiteit van het bestuursniveau en haar uitholling (met onder andere het aanstellen van gouverneurs uit de politieke wereld van de provincie zelf). Dat geldt ook voor de territoriale relevantie van de vertegenwoordiging op zichzelf en die ten opzichte van de lokale en de subregionale machtigen. De specificiteit van de politieke en institutionele situatie van de provincie tussen het niveau van de centrale staat en de gemeenten (met hun duidelijk grotere autonomie) en de samenhang met het lokale machtsniveau en zijn lokale machtigen komen niet of nauwelijks uit de verf. Dat de provinciegeschiedenis voor 1830 wel stiefmoederlijk (en gebrekkig en vaak fout) wordt afgehandeld als een prehistorie kadert in de optiek van het werk maar is verwonderlijk in het geval van de provincie waarvan de geschiedenis onder zoveel aspecten, zo ingrijpend en nog meer dan andere is getekend door een eeuwenlange geschiedenis, traditie en geleding op provinciaal en gewestelijk niveau. Het initiatief van de provincie moet het feitelijk stellen met het loon van een eerste repertorium en met het verhaal van de kiesstrijd om de provincieraad. De poëtische titel zal zijn lezer intrigeren. Hij verwijst naar de plaatsnaam ‘de Oranjeberg’ in de directe nabijheid van het huidige provinciehuis. In het vorige, in het Hof van Sint-Baafs (met de zetel van het bisdom) verbleef in 1580 ooit Willem van Oranje. Toen vier jaar later de stad zijn grote tegenstander, Alexander Farnese, een triomfantelijke intocht als haar overwinnaar toebereidde voorzag ze in het Hof de constructie van een zeshoekige wijnfontein. Ze is er wel nooit gekomen, maar in 1957 huldigde het provinciebestuur tegelijk met de nieuwe raadszaal een (water)fontein in waarbij aan het oude plan werd herinnerd.
L. Dhondt | |
P.C.M. Bakker, Kind en karakter. Nederlandse pedagogen over opvoeding in het gezin 1845- 1925 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Amsterdam: Het Spinhuis, 1995, 352 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5589 011 1).De laatste tijd staat het gezin weer in het middelpunt van de belangstelling. Politici van rechts tot links verwachten van een goede gezinsopvoeding een wezenlijke bijdrage aan het herstel van normen en waarden, pedagogen wijzen zowel op de schaduwzijden als op de positieve kanten van het gezin. Een belangrijk aandachtspunt vormt de nieuwe invulling van het vaderschap. Onder invloed van een reeks van factoren, zoals het toenemende aantal buitenshuis werkende moeders, is de traditionele rolverdeling tussen vaders en moeders aan het veranderen. Van vaders wordt verwacht dat zij zich niet meer uitsluitend opstellen als gezagsdragers | |
[pagina 156]
| |
op afstand, maar zich ook verantwoordelijk voelen voor de dagelijkse liefdevolle zorg die traditioneel aan moeders was voorbehouden. Het nieuwe ideaal is een zogeheten ‘autoritatief ouderschap’, waarin een androgyne ouder vrouwelijke liefde en mannelijk gezag in zich verenigtGa naar voetnoot1. Gelukkig wordt er binnen de pedagogiek ook onderzoek verricht dat zulke vermeend nieuwe trends in een historisch perspectief zet. De historisch pedagoge Nelleke Bakker deed in dit verband onderzoek naar wat tussen 1845 en 1925 in Nederland als een goede gezinsopvoeding werd beschouwd. Haar bronnenmateriaal bestond uit boeken, tijdschriften en brochures van uiteenlopende levensbeschouwelijke signatuur, waarin zowel professionele opvoeders als medici, theologen en ervaren moeders voorlichting gaven over de beste manier om kinderen op te voeden. Ze vat deze lectuur op als een culturele uiting via welke een gemeenschappelijke pedagogische mentaliteit van producenten en consumenten kan worden achterhaald. Min of meer zijdelings laat het boek zien dat het vaderschapsideaal van vandaag de dag minder nieuw is dan het lijkt. Nederlands' meest invloedrijke gezinspedagoge van rond de eeuwwisseling, de directrice van de Rijkskweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn Ietje Kooistra, bepleitte een ouderschap waarin zowel moeders als vaders vrouwelijke liefde en mannelijk gezag evenwichtig en harmonisch in zich verenigden, autoritatieve ouders avant la lettre dus. Het meerderheidsstandpunt vertolkte ze overigens in dit opzicht niet. De meeste gezinspedagogen, zowel die van katholieke en orthodox-protestantse huize als die welke een meer ‘neutrale’ levensbeschouwing aanhingen, portretteerden de vader toch meer of uitsluitend als de handhaver van het gezag. Tot zijn onmisbare taak behoorde het om de vaak als te toegevend voorgestelde moederliefde van tegenwicht te voorzien. Kenmerkend voor de gezinspedagogiek van de gehele periode en binnen alle levensbeschouwelijke richtingen is volgens Bakker het centraal stellen van karaktervorming. Daarmee werd in de meeste gevallen zedelijke vorming bedoeld: opvoeding tot wilskracht, standvastigheid, oprechtheid, zelfstandigheid en verantwoordelijkheidsbesef. Kinderen hadden die moraliteit niet van nature in zich; ze moest worden aangebracht. Een strenge maar liefdevolle leiding, gewoontevorming en bovenal het geven van het goede voorbeeld door de ouders konden het gewenste opvoedingsdoel naderbij brengen. Binnen deze gedeelde pedagogische mentaliteit signaleert Bakker wel temporele en levensbeschouwelijke verschillen, maar deze beschouwt ze als gradueel. Zo bestond er tussen de Nederlandse ‘zuilen’ ondanks een verschillend kindbeeld een sterke overeenkomst over het wezen van de opvoeding en de rechtvaardiging ervan. In dit opzicht bevestigt het boek de bevindingen van recente verzuilingsliteratuur. In de tijd gezien neemt de auteur na 1900 een sterkere nadruk waar op de noodzakelijkheid van gezag, gekoppeld aan een toegenomen aandacht voor het innerlijk geestesleven van het individuele kind, maar deze ontwikkeling plaatst ze wel in het perspectief van de opvoeding tot moraliteit die de gehele periode kenmerkt. Bakker, die op dit onderwerp in 1995 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam, heeft pedagogen en historici een rijk boek geschonken. Ze heeft een grondige bestudering van de bronnen gekoppeld aan een contextgebonden analyse waarin zowel mentaliteiten als ontwikkelingen in de (mens)wetenschappen en sociaal-economische omstandigheden op harmonische wijze zijn verwerkt. Ze zet haar verhaal met vaardige pen en met de nodige - zij het hier en daar wat al te ironiserende - distantie neer. Bovendien vult het boek een bestaande lacune. Op het terrein van de geschiedenis van de negentiende- en twintigste-eeuwse gezinsopvoeding in Nederland zijn tot nu toe alleen monografieën gewijd aan de seksuele opvoeding en aan de opvoeding in orthodox-protestantse kringGa naar voetnoot2. Toch is die rijkdom tegelijkertijd een zwakte van het boek. Doordat de auteur de lezer ten volle wil laten delen in de rijkdom aan materiaal die haar ter beschikking stond, raakt deze het | |
[pagina 157]
| |
spoor zo nu en dan bijster. Een wat strengere selectie zou dat hebben voorkomen. Een tweede en belangrijker bezwaar tegen het boek is, dat de auteur door haar nadruk op overeenkomsten en op continuïteiten te weinig oog heeft voor verschillen en voor veranderingen. Volgens alle gezinspedagogen tussen 1845 en 1925, aldus Bakker, kwamen gedragsproblemen van kinderen voort uit ‘kindergebreken’ die via een strenge pedagogische aanpak bestreden moesten en ook konden worden. Die gedeelde mentaliteit veranderde pas tegen het einde van de door haar bestudeerde periode. Toen begonnen oudervoorlichters onder invloed van leerlingen van Freud zoals Adler en zijn Individualpsychologie, gedragsproblemen te koppelen aan individuele, dieptepsychologisch te duiden stoornissen die begrepen en therapeutisch begeleid dienden te worden. Bakkers waterscheiding maakt de lezer onvoldoende alert op zowel de veranderingen als de levensbeschouwelijke verschillen binnen de onderzochte periode, ook al zijn er in het boek tal van aanwijzingen voor te vinden. Zo valt uit het gepresenteerde materiaal af te leiden dat gezinspedagogen ouders in toenemende mate voorhielden niet alleen te kijken naar ‘wat het kind worden moet’, maar ook rekening te houden met ‘wie het kind nu is’. Dergelijke pleidooien om in de opvoeding ook aandacht te besteden aan de individualiteit van het kind, wijzen erop dat de pedagogische mentaliteit in de onderzochte periode wel degelijk in beweging was en geleidelijk opschoof in de richting die na 1925 dominant werd. De auteur lijkt van mening te zijn dat deze veranderingen in het perspectief van latere ontwikkelingen als marginaal te beschouwen zijn. Op de vraag of dat inderdaad het geval was, zal zij hopelijk in de toekomst antwoord geven.
Mineke van Essen | |
A.J.C. van Leeuwen, De maakbaarheid van het verleden. P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect (Dissertatie KUN 1995, Cultuurhistorische studies; Zwolle: Waanders, Zeist: Rijksdienst voor de monumentenzorg, 1995, 267 blz., ƒ65,-, ISBN 90 4006 9696 1).Deze ‘Verunstaltung’ is dunkt mij een werk van de vorige eeuw', zo kenschetste P.J.H. Cuypers in 1860 de barokke verbouwing van de romaanse en laat-gotische abdijkerk te Thorn, een verbouwing die had plaatsgevonden in 1780 en 1788 (43). Met woorden van gelijke strekking is in de twintigste eeuw het restauratiewerk van Cuypers zelf veroordeeld, bijvoorbeeld de kleurige uitmonstering van de St. Servaaskerk te Maastricht. Wellicht is dit oordeel te eenzijdig, zoals Wies van Leeuwen ons duidelijk probeert te maken in zijn promotie-onderzoek De maakbaarheid van het verleden. Een onderzoek naar de restauratiepraktijk van Cuypers is bepaald geen sinecure. Zijn betrokkenheid kon variëren van adviezen (723 in 40 jaar tijd, volgens Cuypers zelf) tot ontwerpen voor en begeleiden van restauraties. Zijn werkterrein bestreek het hele land. Niet alleen heeft Cuypers tijdens zijn lange leven (1827-1921) in materieel opzicht zijn stempel gedrukt op een flink aantal historische gebouwen - hoewel veel daarvan alweer ongedaan is gemaakt tijdens recente restauraties - ook in de archieven heeft hij vele sporen achtergelaten. Hieruit moest Van Leeuwen een selecte doch representatieve keuze maken om recht te kunnen doen aan de beweegredenen van deze eerste restauratiearchitect in Nederland. | |
[pagina 158]
| |
In dertien hoofdstukken presenteert Van Leeuwen de lezer twee begrippen die een centrale rol speelden in Cuypers' aanpak: de ‘eene ziel’ en de ‘trits evocatief, nationaal en educatief’. Deze begrippen worden door hem opgehangen aan een tweeëntwintigtal objecten. De ‘eene ziel’, ook wel het Gesamtkunstwerk, moet gezien worden als de ‘overeenstemming tussen de structurele logica en geometrie van het gebouw en de kleurige en iconografisch verantwoorde decoratie’ (18). De samenbindende factor hierin lag bij de ‘magister operum’, de baas op de werken die van de bijdragen van verschillende kunstenaars dit geheel moest smeden. Veelal was Cuypers zelf die magister. Dit geïdealiseerde principe werd geprojecteerd op de Middeleeuwen: als de beste voorbeelden uit de gotiek zouden worden bestudeerd en nagevolgd zou vanzelf de enige ware bouwstijl gevonden worden. Dit leidde tot ‘emulatie’, het creëren van een ideaaltoestand die vaak een gedeeltelijk nieuwe schepping tot gevolg had. Deze verbetering betekende ook een aanpassing aan de eigentijdse wensen, zodat een nieuwe functie aan het gebouw gegeven kon worden. De trits evocatief, nationaal en educatief had betrekking op de waarde van het monument als nationaal symbool. Met evocatief wordt bedoeld: het oproepen van beelden en gevoelens. Het educatieve karakter maakte van voorwerpen uit het verleden inspiratiebronnen voor het heden en de toekomst. Beide aspecten richtten zich op de nationale identiteit van het volk: de geschiedenis als de band die ‘bevolkingen tot nationaliteiten verbindt en verbonden houdt’ (93). Naast de hierboven reeds genoemde ‘emulatie’ worden ook andere begrippen ten tonele gevoerd. Zoals de ‘renovatio’ van de middeleeuwse traditie, die samenhing met het herstel van de katholieke kerkelijke hiërarchie in Nederland in 1853. En het hieruit voortvloeiende gemor van protestanten, die hun witte kerkinterieurs tijdens restauraties vervangen zagen worden door veelkleurige neo-middeleeuwse en dus ‘katholieke’ uitmonsteringen. Cuypers stond met zijn beginselen bepaald niet alleen. Bekende namen waren hem hierin voorgegaan, met name Viollet-le-Duc in Frankrijk, Pugin in Engeland en Alberdink Thijm in Nederland. Van Leeuwen weet Cuypers, maar ook Thijm en De Stuers, uitstekend in deze stroming, het historisme, te plaatsen. Zeer verhelderend is Van Leeuwens vergelijking van de restauratie van het stadhuis te Franeker - door Cuypers - en te Bolsward - door de Maatschappij ter bevordering der bouwkunst. Cuypers met zijn achtergrond in het historisme bleek uiteindelijk meer oorspronkelijk materiaal te hebben gehandhaafd dan de Maatschappij, die conserverend restaureren voorstond. Graag had ik meer van dit soort vergelijkingen gezien met gelijktijdige restauraties, zoals de Sint-Jan in Den Bosch. Hiermee zou het praktische werk van Cuypers ook meer in een breder kader zijn geplaatst. Interessant is ook de link die Van Leeuwen legt tussen het restauratiewerk en de nieuwbouw van Cuypers. Helaas betrekt hij daarin geen andere neo-gotische bouwmeesters als Tepe. Tot zover een samenvatting van de inhoud van het boek, die in deze luttele duizend woorden niet volledig recht kan worden gedaan. De indruk die het heeft achtergelaten is nogal verwarrend. Zoals gezegd worden de kernbegrippen van Cuypers opgehangen aan tweeëntwintig objecten, die elk een drietal beschrijvingen meekrijgen: de toestand vóór de restauratie, het proces tijdens de restauratie - veelal gekoppeld aan een uitputtend onderzoek van archivalische gegevens - en de uiteindelijke toestand na de restauratie. Met deze analyse heeft Van Leeuwen een waar kunststuk geleverd om de vele losse gegevens tot een geheel samen te smeden - als een waarachtig ‘magister’ van dit ‘operum’. Toch resulteert dit niet in een prettig leesbaar boek. Wellicht is hieraan de opzet debet, want hij stelt zelf al in de inleiding dat maar liefst zeven hoofdstukken al eerder als artikel waren verschenen. Als gevolg hiervan zijn de dertien hoofdstukken geen Gesamtkunstwerk, maar zelfstandige eenheden die los van elkaar gelezen en bestudeerd kunnen worden. Elk bevat een analyse en synthese, de basisbestanddelen van | |
[pagina 159]
| |
elk wetenschappelijk onderzoek. Het zou goed zijn geweest als Van Leeuwen de artikelen meer bewerkt zou hebben, zodat er een rode draad zou zijn ontstaan waarmee hij de lezer daadwerkelijk langs deze ingewikkelde materie zou hebben kunnen leiden. Ondanks zijn belofte in de inleiding lopen vanaf het eerste hoofdstuk de twee kernbegrippen - de ene ziel en evocatief, nationaal en educatief - door elkaar heen. Bovendien worden ze in de verschillende hoofdstukken verschillend verklaard. Van Leeuwen creëert zoveel bomen - waarvoor overigens lof, want elke boom betekent een analyse - dat het bos inderdaad niet meer zichtbaar is. Eigenlijk komt het bos, de definitieve synthese, pas op de vier laatste bladzijden van het boek aan de orde, die bescheiden als ‘samenvatting en conclusies’ gekenschetst worden. Alles overziend heeft het pleidooi van Van Leeuwen effect gehad. Mijn kijk op Cuypers' restauraties is nu genuanceerder. Cuypers heeft duidelijke drijfveren gehad, beïnvloed door tijdgenoten, en wellicht zijn door zijn restauraties wel zaken bewaard gebleven die anders ten onder waren gegaan. Aan de andere kant kan niet ontkend worden dat juist door zijn ingrepen ook veel zaken verloren zijn gegaan. Hiermee heeft Van Leeuwen overduidelijk aangetoond dat voor een goed begrip van het historische monument de bestudering van de restauratiegeschiedenis een must is. Moeten we tijdens ‘onze’ restauraties de ingrepen van Cuypers maar wegpoetsen, dus Cuypers' negentiende-eeuwse neo-Middeleeuwen vervangen door onze twintigste-eeuwse neo-Middeleeuwen? Of volgen we het pleidooi van Van Leeuwen dat ook dit een onderdeel van de bouwgeschiedenis van een monument is? Ik hoop dat Van Leeuwen ons in nieuwe artikelen met zijn inzichten zal blijven prikkelen.
Karel Emmens | |
H. Schmal, Den Haag of's-Gravenhage? De 19de-eeuwse gordel, een zone gemodelleerd door zand en veen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Utrecht: Matrijs, 1995, 256 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 071 8).Het is een te prijzen ontwikkeling dat in stadshistorisch onderzoek de ruimtelijke component een prominentere rol gaat spelen. Onderwerpen als migratie, verkeers- en vervoerstromen en stedelijke netwerken gaan steeds meer een integraal onderdeel uitmaken van stadsgeschiedenissen. In dit rijtje past ook het boek van Henk Schmal over de gordel van wijken die in de tweede helft van de negentiende eeuw rond de Haagse binnenstad werd gebouwd. Kern van zijn betoog is dat het specifieke karakter van de afzonderlijke wijken vorm kreeg door een wisselwerking tussen formele structuren en het beeld dat de inwoners en bestuurders van de wijken hadden en waarnaar zij ook handelden. Het belangrijkste structurerende element is de grondsoort geweest. De binnenstad was vanouds verdeeld in een ‘bovenhelft’ op de hoge en droge zandgrond waar de elite resideerde en een ‘benedenhelft’ op de lage en natte veengrond waar de ‘mindere man’ woonde. Schmal probeert in zijn analyse na te gaan in hoeverre deze tweedeling zich heeft voortgezet in de gordel van nieuwe wijken die na 1850 rond de binnenstad werd gebouwd. In hoofdstuk 1 geeft Schmal kort en bondig maar duidelijk het theoretisch raamwerk van zijn onderzoek. Het specifieke karakter van de gordel kan worden verklaard uit algemene ontwikkelingen zoals de stadsgeschiedenis die beschrijft en lokale omstandigheden als bodemgesteldheid, plaatselijke tradities, gemeentelijke politieke ontwikkelingen en dominerende persoonlijkheden. Door het samenspel van algemene en lokale ontwikkelingen kreeg elke wijk een specifieke bevolking. Welstand, samenstelling van het huishouden en cultuur waren de drie vormende elementen van de wijkbevolking. Om de dynamiek binnen de wijken te kunnen verklaren zoekt Schmal aansluiting bij een drietal concepten waarin omgevingsfactoren, de | |
[pagina 160]
| |
persoonlijke beslissingen van de (toekomstige) bewoners en institutionele kaders een rol spelen. Deze drie benaderingen ziet hij als complementair. Enerzijds beïnvloeden de individuele wensen van vragers en aanbieders de dynamiek van de ruimtelijke geleding, anderzijds worden deze bepaald door de omstandigheden binnen de stedelijke ruimte. Deze wisselwerking is te zien als een ‘filteringsproces’. De bewoners willen hogerop, de huizen verouderen en dalen in waarde. Houses filter down, households filter up is de - in zijn puntigheid - onvertaalbare Engelse uitdrukking. De modernisering van de Haagse samenleving schetst Schmal in hoofdstuk 2. Hij bevestigt hierin het beeld van 's-Gravenhage als hof- en regeringsstad. Daardoor werd de stad ook aantrekkelijk voor een elite, die daar een passende werkkring vond en zich kon mengen in het societyleven van de stad. Daarnaast had de stad een grote aantrekkingskracht op mensen uit de koloniën. Schmal heeft mij met dit betoog niet geheel kunnen overtuigen. Zijn beschrijving is erg impressionistisch en wordt voor de tweede helft van de negentiende eeuw nauwelijks ondersteund door cijfermateriaal. Wat mij heel erg opviel is dat hij nergens in discussie gaat met P.R.D. Stokvis, die in De wording van modern Den Haag (Zwolle, 1987) met name in hoofdstuk 5 een ander beeld van de ontwikkeling van de stad heeft geschetst. De hoofdstukken 3 tot en met 5 vormen de kern van het verhaal. Daarin wordt in de eerste plaats de morfologie van de stadsuitbreidingen behandeld. De aanleg van de negentiendeeeuwse gordel wordt duidelijk in beeld gebracht. Het ontwerp en de bouw van de wijken volgden vrijwel naadloos de dichotomie tussen zand en veen. Bepalende grootheden waren daarbij de fysisch-geografische omstandigheden (zand- of veengrond), het grondbezit en de sociaal-economische en functionele kenmerken (bereikbaarheid, status en dergelijke). Tot 1870 speelden Hof en gemeente de belangrijkste rol, omdat zij de stad wilden verfraaien. Daarna was het de tijd van de ongebreidelde en ongeplande uitbouw die voornamelijk werd gedragen door particuliere bouwspeculanten. Vanaf 1900 kreeg de overheid echter meer instrumenten in handen om uitbreiding van de stad te sturen. Na deze algemene schets geeft Schmal enkele portretten van ontstaansgeschiedenissen van wijken. In de wijken op veengrond werd na 1900 driftig gebouwd, vooral in de sociale woningbouw. Na de Eerste Wereldoorlog kwam dit echt goed op gang. De wijken op zandgrond kenden weer een andere ontwikkeling. In dit veranderingsproces bleef echter de tweedeling tussen zand-veen, hoog-laag, rijk-arm, hoge status-lage status, dunbevolkt-dichtbevolkt, ruim-klein grotendeels bewaard. Een proces van filtering down was echter wel waarneembaar. Sommige wijken daalden op de statusladder door het verouderingsproces. De bewoners zochten de betere nieuwbouwwoningen buiten de gordel op, de nieuwe bewoners kwamen veelal uit een lager sociaal milieu. Andere wijken veranderden van functie. Het grootwinkelbedrijf kreeg een plaats in de binnenstad; wat deftiger woonwijken veranderden in kantoorwijken. In deze beschrijving van het ontstaan, opbouw en dynamiek van de wijken is Schmal op zijn best. Dit is ook de waarde van het boek. Overtuigend wordt aangetoond dat niet alleen de scheiding van zand en veen bepalend is geweest voor de ruimtelijke ontwikkeling van Den Haag, maar dat bewoners en bestuurders zich hiervan heel duidelijk bewust waren en hun handelen daarop afstemden. Daarbij is een goed evenwicht bewaard tussen analyse, beschrijving en het geven van kleine en sprekende details en doorkijkjes. Het betoog wordt goed ondersteund door fraai beeldmateriaal. Wel heeft Schmal zich naar mijn mening wat te veel laten meeslepen door zijn eigen enthousiasme in de beschrijving en analyse van het sociaal-economische karakter van de ruimtelijke geleding. Discussies binnen zijn vakgebied gaat Schmal uit de weg. Naast het hierboven al gesignaleerde voorbeeld, kunnen er nog meer worden genoemd. Zo gaat Schmal niet in discussie met P. Kooij die in zijn boek Groningen 1870-1914. Sociale verandering en economi- | |
[pagina 161]
| |
sche ontwikkeling (Groningen, 1986) hfdst. 4, de wijken een gebrekkig ordeningskader noemt voor de analyse van de ruimtelijke spreiding van sociale ongelijkheid. Ook neemt hij de twintigste-eeuwse beroepsstratificatie van Van Tulder als uitgangspunt voor de sociaal-economische stratificatie. De problemen die hiermee samenhangen worden echter nauwelijks gesignaleerd, laat staan besproken. Een ander punt van kritiek is dat de morfologie van de wijken als uitgangspunt is genomen. Daardoor wordt de focus voornamelijk gericht op het filtering down-proces. Doordat de migratie geen methodische rol speelt in het betoog, komt het filtering up-proces, het besluitvormingsproces waarop bewoners besluiten te gaan verhuizen, veel minder sprekend voor het voetlicht. Toch wordt in het eerste hoofdstuk een analyse hiervan beloofd. Nu weet iedereen die met bevolkingsregisters en hoofdelijke omslagkohieren heeft gewerkt dat een analyse van de stedelijke migratie een heidens karwei is, maar Schmal maakt nergens duidelijk waarom hij aan een dergelijke analyse niet is begonnen. Al met al heeft Schmal een boeiend en zeer leesbaar boek gemaakt. Wie dit boek gelezen heeft, weet dat de vraag Den Haag of 's-Gravenhage? moet worden omgezet in de stelling: Den Haag en 's-Gravenhage; ze bestaan allebei.
R. van der Woude | |
G.J. Mink, Op het tweede plan. Evangelisten in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1995, Kerkhistorische monografieën; Leiden: J.J. Groen en zoon, 1995, 296 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5030 502 4, ISSN 0926 8359).In deze gedegen studie, waarop de auteur in 1995 promoveerde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, wordt aandacht besteed aan een tot dusver onderbelichte groep van mensen, die actief waren op het gebied van evangelisatie en gemeenteopbouw, de zogenoemde evangelisten. Zij worden getypeerd als werkers op het tweede plan, die naast predikanten, ouderlingen en diakenen hun krachten hebben gegeven aan de verkondiging van het evangelie. Zij hebben bijgedragen aan de uitbreiding van de doleantie, het ontstaan van vrije evangelische gemeenten en vielen in bij vacante hervormde gemeenten. In hun arbeid wierpen zij tevens een dam op tegen de zich in de tweede helft van de negentiende eeuw verbreidende vrijzinnigheid. De naam ‘evangelist’ als bedoeld in deze studie, kwam eerst sedert het midden van de vorige eeuw in gebruik. De kerkelijke verhoudingen in deze periode en met name het geestelijke leven in de Nederlandse Hervormde Kerk gaven aanleiding tot het optreden van personen, die ‘niet in dienst van een kerkgenootschap, op eigen gezag of in opdracht eener vereeniging aan andersdenkenden, ongeloovigen of onverschilligen’ het Evangelie verkondigden. In het eerste hoofdstuk wordt een analyse gegeven van deze kerkelijke verhoudingen. Tegen de achtergrond van de sociaal-economische toestand van Nederland worden respectievelijk de verhouding rooms-katholieken-protestanten en de onwikkelingen in het protestants kerkelijk leven in de tweede helft van de negentiende eeuw geschetst. Speciale aandacht wordt daarbij gegeven aan de ‘werkers op het tweede plan’. De verenigingen of genootschappen in wier dienst zij optraden, waren meestal naar buitenlands model georganiseerd. In het tweede hoofdstuk geeft de auteur een beeld van deze internationale inwerking op de Nederlandse situatie. Daar bronnenmateriaal van plaatselijke verenigingen nagenoeg ontbreekt, concentreert hij zijn onderzoek op een vijftal landelijk opererende organisaties die meer schriftelijke sporen hebben nagelaten: de Evangelische Maatschappij, de Nederlandsche evangelisch-protestantsche vereeniging, de Vereeniging tot heil des volks, de Nederlandsche vereeniging van vrienden der waarheid tot handhaving van de leer en de rechten der Gereformeerde Kerk en de Confessioneele Vereeniging. Het derde hoofdstuk beschrijft de ontwikkelingen van deze verenigingen tot omstreeks 1890, toen door de doleantie van 1886 een nieuwe situatie was ontstaan. | |
[pagina 162]
| |
In het vierde hoofdstuk wordt ingegaan op het dienstverband van de evangelisten. Aan welke eisen moesten zij voldoen, welke opleidingsmogelijkheden waren er voor hen en hoe was hun bezoldiging? Het vijfde en laatste hoofdstuk beschrijft de werkzaamheden van evangelisten, geschetst aan de hand van een vijftal case-studies, voor elk van genoemde verenigingen één. Conclusie van deze studie is, dat de evangelisten een blijvende bijdrage geleverd hebben aan de Nederlandse kerkgeschiedenis, mede omdat door hun arbeid een aantal nieuwe kerkgenootschappen is ontstaan. Mink heeft met deze dissertatie een leemte opgevuld in de Nederlandse kerkgeschiedschrijving van de negentiende eeuw. Hij heeft zijn onderzoek duidelijk afgebakend, de grenzen daarvan goed verantwoord en de resultaten gepresenteerd in een afgewogen compositie. Het boek is helder en consistent van opbouw, de betoogtrant boeiend en toegankelijk, maar het geheel is arm aan theologie. Nu mag van ‘werkers op het tweede plan’ geen wetenschappelijk niveau worden verwacht, maar voor een dissertatie geldt dit wel. Formeel beantwoordt dit proefschrift aan de gebruikelijke eisen, maar inhoudelijk blijft het wat mager. Met name het vijfde hoofdstuk, dat de lotgevallen van een vijftal evangelisten beschrijft, blijft nogal in het anekdotische steken. Mijn kritiek spitst zich toe op de volgende punten. In het eerste hoofdstuk wordt het protestants kerkelijk leven voornamelijk kroniekmatig beschreven. Stromingen als de Groninger richting en het modernisme worden globaal aangeduid. Hetzelfde geldt voor de wortels van de gereformeerde, bevindelijke spiritualiteit. Hier zijn kansen onbenut gebleven, om de context waarbinnen de evangelisten hebben gearbeid, theologisch uit te diepen. Ook de buitenlandse invloeden op de genootschapsvorming waarvan evangelisatiearbeid uitging, zijn uiterst summier in kaart gebracht. Graag had ik meer vernomen over de inhoudelijke aspecten van de evangelical revival in Engeland en de theologische themata van het internationale Réveil. Ook de dieper liggende motieven van het verzet tegen de groeiende invloed van Rome komen weinig uit de verf. Het geheel van de Nederlandse kerkelijke situatie in de tweede helft van de negentiende eeuw wordt daardoor te oppervlakkig behandeld. Het derde hoofdstuk, dat de arbeid en doelstelling van de landelijke evangelisatieverenigingen bespreekt, geeft slechts een uitwendige beschrijving van de gang der gebeurtenissen. Het in bijlagen opnemen van de statuten van deze corporaties vergoedt het gemis aan inhoudelijke informatie over deze instellingen niet. Mijns inziens hadden deze statuten aan een nadere analyse dienen te worden onderworpen, om vervolgens de achterliggende theologische motieven van deze bepalingen in een samenvattende beschouwing te expliciteren. In het vierde hoofdstuk had met name op het punt van de opleidingen voor de evangelisten nader ingegaan kunnen worden op de denkwijzen van de docenten die aan deze instellingen hebben gearbeid. Was hun theologie eenduidig gereformeerd, of waren er ook andere signaturen in het spel? Ook hier lagen mijns inziens mogelijkheden om het theologisch gehalte van deze studie meer gestalte te geven. Dat van de publicistische arbeid van de evangelisten, zoals besproken in het vijfde hoofdstuk geen topprestaties kunnen worden verwacht, werd al eerder vastgesteld. Niettemin had een analyse van hun geschriften, getoetst aan gangbare godgeleerde inzichten van hun tijd, een breder inzicht kunnen verschaffen in hun ‘ligging’ ten opzichte van de stromingen waarmee zij zich verwant voelden, dan wel ten aanzien van de richtingen die zij bestreden. Als laatste bezwaar noem ik tenslotte de beperking van deze studie tot de werkers op het tweede plan van de gereformeerde of evangelische signatuur. Deze wordt ingegeven door de naam ‘evangelisten’, die in vrijzinnige kring ongebruikelijk was. Waarom wel zijpaden ingeslagen als het gaat om hervormde godsdienstonderwijzers, die in stricte zin geen evangelisten waren, en met geen woord gerept over vrijzinnige godsdienstonderwijzers en voorgangers, | |
[pagina 163]
| |
zoals opgeleid door de Nederlandse Protestantenbond, de tegenhanger van de Confessioneele Vereeniging? De auteur heeft zich wel heel vanzelfsprekend beperkt tot de werkers van orthodoxen huize en hij had daar recht en reden toe. Echter, hij had zich in een inleidende of afsluitende beschouwing wel rekenschap mogen geven van het feit, dat er aan de linkerflank van het protestants kerkelijk leven in de door hem beschreven periode honderden werkers op het tweede plan zijn geweest, die op hun beurt hebben bijgedragen aan de voortgang van het kerkelijk leven van een door de orthodoxie uit de Hervormde Kerk verdreven vrijzinnigheid. Toegegeven, de begrenzing van het onderwerp van deze studie liet een dieper ingaan op deze kwestie niet toe, maar het volstrekt onvermeld laten van deze werkers acht ik een pijnlijke omissie. Samenvattend kan worden gesteld, dat Op het tweede plan weliswaar in een leemte voorziet, die echter weer andere leemten aanwijst. Als zodanig beantwoordt deze studie aan haar wetenschappelijk doel; immers zij stimuleert tot verder onderzoek op de aangrenzende terreinen, die in dit proefschrift noodzakelijkerwijs onbearbeid moesten blijven
E.H. Cossee | |
J. Moulaert, Rood en zwart. De anarchistische beweging in België 1880-1914 (Dissertatie Katholieke Universiteit Leuven 1993, Historische reeks XX; Leuven: Davidsfonds, 1995, 462 blz., Bf1180,-, ISBN 90 6152 888 7).Over de Belgische socialistische arbeidersbeweging zijn vele belangrijke historische studies verschenen. Het Belgische anarchisme bleef een witte plek op de historische kaart. Thans is deze opgevuld door de Leuvense dissertatie van Jan Moulaert. De auteur schreef eerder Ontwaking en de kapel. Bijdrage tot de geschiedenis van het anarchisme te Antwerpen 1894-1910 en De vervloekte staat. Anarchisme in Frankrijk, Nederland en België 1890-1914. Rood en zwart is, om het heel eigen en oorspronkelijke taalgebruik van de schrijver te imiteren, een kloek boekwerk geworden, fraai uitgevoerd en geïllustreerd. De studie is op uitgebreid bronnenonderzoek gebaseerd in dertien Belgische archieven, de Archives Nationales in Parijs en het Internationaal Instituut voor sociale geschiedenis in Amsterdam. De bibliografie omvat een lijst van 129 anarchistische of aan het anarchisme verwante bladen, 117 verschenen in België. Moulaert heeft gekozen voor een verhalende en zuiver chronologische opzet, die hij op minutieuze en verhelderende wijze heeft uitgewerkt. Na een inleidend hoofdstuk over de wording van de Belgische socialistische beweging volgen acht hoofdstukken die ieder een periode van drie tot zes jaar beslaan. Het besluit behandelt de anarchistische aanhang en de zelfbeperkingen van het Belgische anarchisme. In de tijd van de Eerste Internationale kende België een belangrijke sectie van deze organisatie, die eerder tot de anti-autoritaire vleugel - waar de anarchistische beweging uit voortkwam - dan tot de autoritaire gerekend kan worden. Toch heeft daarna het anarchisme nauwelijks wortel geschoten in België. ‘Pogingen om tot een anarchistische beweging te komen’, ware een betere ondertitel geweest. Want tot een echte beweging is het in België, anders dan in Frankrijk en Nederland niet gekomen. Dit ondanks de volharding waarmee actieve anarchisten telkens opnieuw getracht hebben om blijvende periodieken, groepen en ook een landelijke organisatie van de grond te krijgen. Het grote aantal periodieken is omgekeerd evenredig aan hun verschijningsduur. De meeste van de opgesomde periodieken hielden het geen jaar uit en vaak verschenen slechts enkele nummers. Alleen bij hoge uitzondering werd een oplage van meerdere duizenden bereikt. Op één pagina (196) trof ik zelfs vier elkaar snel opvolgende periodieken aan. Plaatselijke groepen hielden het meestal wat langer uit, maar meer dan enkele tientallen leden omvatten zij doorgaans niet, meestal waren het er zelfs minder. De activiteiten waren vooral gericht op het handhaven van de eigen | |
[pagina 164]
| |
groep. Aanvankelijk vond het anarchisme nog de meeste weerklank daar waar ook de Eerste Internationale van zich had laten spreken: Verviers met omgeving en het industriebekken van Luik. Later ontstaan nieuwe groepen onder andere in de Borinage, in de Brusselse en Antwerpse agglomeraties, Gent en - relatief verrassend sterk - in Mechelen. Slechts een enkele maal leek het anarchisme een veel belangrijkere rol te spelen, vooral in 1886, het jaar van heftige sociale betogingen en stakingen in Wallonië. In Luik kregen de anarchisten - tot hun eigen verrassing - duizenden op de been. De algemene werkstaking van 1893 (toch een anarchistisch middel) werd door de socialistische partij volledig in de hand gehouden voor zuiver politieke doeleinden (herziening van de grondwet en algemeen stemrecht). Van dit alles doet Moulaert zorgvuldig verslag, waarbij uiteraard ook de typisch anarchistische discussies en problematiek rond de vakbeweging, het vraagstuk van de organisatie, aanslagen - in Luik vonden er enkele plaats -, individualisme enz. behandeld worden. Het Belgische anarchisme leverde overigens geen nieuwe theoretische gezichtspunten op. Als oorzaak van het onvermogen van een vrij groot aantal toch energieke en niet onbekwame anarchisten - waarvan de portretten, misschien vanwege de schaarse bronnen, niet echt uit de verf komen - om tot een beweging te komen die de vergelijking met de twee taalverwante buurlanden had kunnen doorstaan, noemt Moulaert in de eerste plaats het monolitische blok van de socialistische Belgische Werkliedenpartij (BWP) met de talrijke vertakkingen naar de coöperatie, de vakbeweging en culturele verenigingen. Veel anarchistische energie, richtte zich tevergeefs tegen dit bolwerk. De felle bestrijding, zowel van overheidswege als door de BWP, waar men anarchisten wel heel snel voor politieprovocateurs uitmaakte, speelde evenzeer een rol. Moulaert wijst er verder op dat het anarchisme vooral een arbeidersanarchisme was dat culturele en intellectuele uitstraling miste. Op zich is dit merkwaardig, er bestond immers voldoende Frans- en Nederlandstalige literatuur van niveau. Typerend is wel dat Elysée Reclus, die jarenlang in Brussel doceerde en daar de invloedrijke bibliotheek van de Temps Nouveaux uitgaf (waarin onder andere Domela Nieuwenhuis Le socialisme en danger verscheen), weinig contact had met zijn Belgische geestverwanten; Moulaert spreekt van ‘het gemiste rendezvous’. Zelf acht ik het ontbreken van een regelmatig gedurende lange tijd verschijnend orgaan - voor de zo eigen structuur van anarchistische bewegingen steeds van eminent belang - van grote betekenis voor het niet doorzetten van de anarchistische beweging. Voorts ontbraken bepaalde kristallisatiepunten zoals een revolutionaire vakbeweging en een antimilitaristische organisatie. Jammer genoeg gaat de auteur nauwelijks in op een aspect dat hier verhelderend had kunnen zijn, namelijk de bewegingscultuur. Elders kende het anarchisme plaatselijke zangverenigingen, toneelgroepen en een sprekerscultuur met propagandatochten, en dergelijke. Het lijkt in België praktisch ontbroken te hebben. Het contact tussen de culturele avantgarde en het anarchisme, dat zo opvallend was voor Frankrijk en zo opvallend ontbrak in Nederland, bestond in België - in tegenstelling van wat men zou verwachten - niet bij de Walen, wel bij de Vlamingen. Helaas blijft Rood en zwart op dit punt wat mager. August Vermeylen, Van nu en straks en Ontwaking komen ter sprake maar niet echt uitvoerig. Naast Domela Nieuwenhuis komt de lezer meerdere Nederlanders tegen, onder andere Alexander Cohen, P.J. Honig en Van der Voo. De Nederlandse Anarchist, die verscheen voordat Domela anarchist werd, vond 500 van zijn 3000 lezers in Vlaanderen. Het Waalse anarchisme werd soms ‘afgeroomd’, doordat militanten naar Frankrijk gingen. Met dezelfde ijver, taaiheid en toewijding als waarmee de anarchistische militanten eertijds getracht hebben hun beweging op te bouwen, heeft Moulaert aan zijn dissertatie gewerkt. En met een beter resultaat. Rood en zwart is een leesbare en waardevolle bijdrage aan de historiografie van de Belgische arbeidersbeweging en aan die van het anarchisme. Rudolf de Jong | |
[pagina 165]
| |
M. d'Hoker, Voor lichaam en geest. Katholieken, lichamelijke opvoeding en sport in de 19de en 20ste eeuw (KADOC-studies XVII; Leuven: Universitaire pers Leuven, 1994, 292 blz., ISBN 90 6186 615 4).In de negentiende eeuw stond de Katholieke Kerk aanvankelijk afwijzend tegenover alles wat met lichaamscultuur te maken had. Nu was dat nogal roeien tegen de stroom in, zodat geleidelijk toch door deze en gene prelaat werd opgemerkt dat het bevorderen van ‘een gezonde geest in een gezond lichaam’ niet automatisch afbreuk deed aan een goed katholieke levenswandel. Bovendien was turnen, gymnastiek en voetballen toch niet tegen te houden, zodat het misschien verstandiger was een en ander in katholiek verband te laten beoefenen. Over dit proces - of wellicht beter: over deze heterogene ontwikkelingen - zijn acht beschouwingen samengevat in een bundel, aangevuld met een interview met een centrale figuur in het Belgischkatholieke sportgebeuren. Zo worden we achtereenvolgens ingelicht over het theologisch denken over sport, inclusief een blik op een christologische fundering van een ‘theologie van de sport’; wordt ons een overzicht geboden van de moeizame introductie van lichamelijke opvoeding in het katholieke onderwijs; worden we op de hoogte gesteld van het reilen en zeilen van de Katholieke Turnbond (1892-1992); wordt meer licht geworpen op het oprukken van sport in de Vlaamse katholieke jeugdbewegingen; wordt ook het apostolaat onder sporters niet vergeten en wordt zelfs aandacht geschonken aan een pater die in de Kongo de sport enorm vooruit heeft geholpen, waarna een handvol gegevens wordt verstrekt over de katholieke sportpers in Vlaanderen; de bundel wordt dan afgesloten met een eerbiedig gesprek met de hooggeleerde De Nayer, die zijn leven zowel wetenschappelijk als organisatorisch gewijd heeft aan de bevordering van de katholieke lichaamscultuur. De redactie heeft met dit boeket bescheiden pretenties, het is ‘een eerste bundeling en consecratie van het reeds geleverde onderzoekswerk, ... het verslag van een eerste prospectie van een nog maar pas ontgonnen onderzoeksdomein’. Deze bescheidenheid is verstandig, want het niveau van de bijdragen ontstijgt zelden dat van de kroniekmatige schets, meer gericht op het bijeenbrengen en samenvatten van het bekende dan op het aanboren van onbekende bronnen of het stellen van nieuwe, verrassende vragen. De bundel gaat uit van de gedachte dat meer lichaamsbeweging ‘goed’ is; dat ‘men’ zich dat in de loop van de negentiende eeuw langzamerhand ging realiseren en steeds meer lichaamsbeweging in georganiseerd verband wenste; en dat dit zo'n onstuitbare ontwikkeling was dat zelfs de kerk ‘gedwongen’ was mee te gaan en met veel gepreek katholieke sport ging bevorderen. Doordat het besef ontbreekt dat dit eigenlijk zeer merkwaardige opvattingen en ontwikkelingen zijn, lijkt deze bundel langzaam maar zeker een soort felicitatie te worden voor het officiële katholieke sportwereldje. Zo is de bijdrage over de missionaris Raphaël de la Kethulle de Ryhove, die in de Kongo de katholieke sport verbreidde, van een verbluffende naïveteit, zoals het interview met De Nayer een ongebruikelijke vorm van eerbied vertoont. Dit werk lijkt me - om in het jargon te blijven - slechts geschikt voor gevormde lezers. Want zei Paulus niet reeds ‘Oefen u in de godsvrucht. Want de oefening van het lichaam is van weinig nut’ (1 Tim.8)?
Piet de Rooy | |
R.J. van der Bie, ‘Een doorlopende groote roes’. De economische ontwikkeling van Nederland, 1913-1921 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1995, Tinbergen institute research series XCVIII; Amsterdam: Thesis publishers, 1995, 236 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5170 348 1).Het onderzoek waarvan het onderhavige boek verslag uitbrengt, maakt deel uit van het Pionierproject Nationale Rekeningen 1800-1940, dat onder leiding staat van de Utrechtse hoogleraar | |
[pagina 166]
| |
J.L. van Zanden. Doel ervan is te komen tot een revisie van de groei van de Nederlandse economie in de vermelde periode door een uitputtende benutting van het beschikbare statistische materiaal. Van der Bie heeft van het lange tijdvak de jaren 1913-1921 voor zijn rekening genomen. Hij sluit hiermee aan bij voorafgaande studies die 1913 als eindpunt bezitten, behandelt de oorlogsjaren 1914-1918 en neemt daarna nog het korte tijdsbestek 1919 tot en met 1921 in zijn beschouwingen op. In het laatste jaar laat Van der Bie het Interbellum beginnen. Centraal staat in deze studie derhalve de volkshuishouding tijdens de Eerste Wereldoorlog en kort daarna. Na een inleiding en probleemstelling (de belangrijkste onderzoeksvraag is die naar het eigen karakter van het groeiproces in Nederland) bespreekt de auteur de tot dusver bestaande opvattingen over de groeiprestaties van de Nederlandse economie van de hand van Keesing, De Vries, Griffiths, De Jong en Albers. Het tweede hoofdstuk presenteert berekeningen van de omvang van het arbeidsvolume (beroepsbevolking, werkloosheid en werkgelegenheid), onderscheiden naar de sectoren landbouw, nijverheid en diensten en de beroepsstatus (zelfstandige, loonafhankelijke). Treffend is dat de werkloosheid veel lager uitvalt dan in voorafgaand, oud onderzoek en thans de hoogste percentages zijn berekend voor 1919-1921. Hoge (oorlogs)winsten en daardoor grote rentabiliteit stelden tijdens de jaren 1914-1918 in staat arbeid in de bedrijven vast te houden. Zeer gedetailleerd zijn vervolgens de berekeningen van de toegevoegde waarde in de industrie en dienstensector met als uitkomst dat anders dan tot dusver werd aangenomen de depressie (1914-1918) langduriger en op het dieptepunt (1917-1918) scherper was, de hausse (1919- 1921) daartegenover veel heftiger. In het vierde hoofdstuk gaat Van der Bie in op de evaluatie en analyse van zijn onderzoeksresultaten en begint hiertoe met een interessante vergelijking met negen andere West- en Noordwest-Europese landen. In de jaren 1913-1921 blijkt Nederland qua reële groei aan de spits te gaan. Dat lag minder aan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit dan aan het gestegen belang van de binnenlandse markt! Hierop waren de ondernemers tijdens de oorlog aangewezen en toen deze afgelopen was, bevonden zij zich in een gunstige startpositie voor de hernomen export. Nadat ten slotte de schrijver in hoofdstuk vijf het als gunstig beoordeelde sociaaleconomische en financiële overheidsbeleid heeft besproken, schetst hij in het zesde de ontwikkeling van de inkomensverdeling en rondt hij in een zevende hoofdstuk het geheel met een samenvattende slotbeschouwing af. Nadruk krijgt hier dat de industriële expansie van de jaren twintig niet slechts aan inhaaleffecten was te danken maar ook voortsproot uit de eigen dynamiek van de oorlogsjaren (hoge winsten, verbeterde toegang tot de geld- en kapitaalmarkt en stijgend prijspeil), vergezeld van grote vooruitgang op sociaal terrein. Gaat het erom na deze beknopte samenvatting een beoordeling van dit belangrijke boek te geven, dan moet voorop staan dat Van der Bie erin geslaagd is voor zijn periode de doelstelling van het Pionierproject Nationale Rekeningen te verwezenlijken: een revisie van de economische groei van de Nederlandse volkshuishouding. Voor de minder geverseerde lezer zou daarbij een korte inleiding omtrent begrip en methode van de historische nationale rekeningen welkom zijn geweest (vgl. hierover NEHA-Bulletin, IX (1995) ii). Het valt overigens niet te ontkennen dat de schrijver alles gedaan heeft om zijn werk, óók voor de niet-economischhistoricus, toegankelijk te maken. Met de gegeven baaierd van kwantitatief materiaal tot een overzichtelijke compositie te komen, vind ik voor een eerste boek een prestatie. Bovendien komt van der Bie zijn algemene lezer met pakkende hoofdstuktitels tegemoet, zoals ten aanzien van het vierde hoofdstuk met ‘Hopla, wij groeien’ en het vijfde met ‘Een rituele dans om boze geesten te bezweren’. Maar hij doet het al met de hoofdtitel van het boek: ‘Een doorlopende groote roes’, ontleend aan de wijze van beleving der eerste oorlogsjaren door mr. G. | |
[pagina 167]
| |
Vissering, president van de Nederlandsche Bank. Slordig is dat de naam van dit instituut bij Van der Bie voortdurend de ch moet ontberen, een kwestie van vrije interpretatie dat deze auteur de roes uit het citaat tot 1921 laat doorlopen, terwijl Vissering zijn notitie in juni 1917 maakt en de roes slaat op de voorafgaande jaren (vgl. mijn Geschiedenis van de Nederlandsche Bank. Visserings tijdvak 1914-1931 (1989) 91). Een echt bezwaar tegen dit boek richt zich op de onevenwichtigheid. De geschetste kwantitatieve uitkomsten geven aanleiding tot een herwaardering en nuancering van de periode. In de daaropvolgende analyse en evaluatie zijn echter een aantal facetten gemist en andere onderbelicht gebleven. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan de systematische betekenis van de sinds het begin van de oorlog ontplooide samenwerking tussen overheid en ondernemers, inclusief bankiers, ten behoeve van de vorming van wat in feite een variant van geleide economie was. Er ontstaat hier een lijn die tot ver na de periode reikt. Voorts ontbreekt iedere verwijzing naar de werkzaamheid van A. van Gijn, niet alleen in diens kortstondig ministerschap van financiën maar ook wegens diens theoretische en praktische opvattingen over de staatsfinanciën. Het meest opmerkelijke is dat de economische crisis van 1920 en erop volgende depressiejaren uit de nieuwe kwantitatieve gegevens van Van der Bie verdwenen zijn en zelfs plaats hebben moeten maken voor een hausse. De cijfers wijzen op wat de auteur noemt een ‘opklimmend’ groeipatroon: van 2,5% in 1890-1913, 2,4% in 1913-1921 tot 4,7% in 1921-1928 (187). De industrie vormt de grote trekker van deze groei. Ik wil dit graag aannemen, al is het maar omdat ik het niet kan weerleggen met nog weer andere cijfers. Intussen blijft dan toch het probleem van de destijds aanwezige malaisegevoelens in het bedrijfsleven in 1920 en volgende jaren. Of moeten we die als partieel en incidenteel interpreteren? Daarover hadden we graag iets gehoord, in het bijzonder tevens wanneer het gaat over de bankcrisis van de jaren twintig. Deze is zowel structureel bepaald, op langere termijn gezien, als een oorlogsgevolg en zal tot een ingrijpende herschikking in het bankwezen leiden onder het teken van de bankconcentratie. Met de nieuwe cijfers is de bankcrisis niet weggeredeneerd en het frappeert me dat Van der Bie hiervan met geen woord melding maakt. Het valt niet aan te nemen dat dit onderwerp aan de periode na 1921 en de auteur ervan zou moeten toevallen. Daarvoor liggen de wortels te duidelijk in de jaren vóór 1921 en bepalen zij te zeer ons kwalitatief oordeel over de periode vóór en na het genoemde jaar. Mijn kanttekeningen laten onaangetast dat Van der Bie een belangrijk boek heeft geschreven dat ons beeld van de periode ingrijpend wijzigt. Het bewijst eens te meer het grote nut van het ondernomen Pionierproject.
Joh. de Vries | |
D. Houwaart, Notities van een ambtenaar (Kampen: Kok, 1995, 239 blz., ISBN 90 242 2329 6).Iedere historicus die de televisieserie ‘Yes, minister’ kent, zal het betreuren dat Nederlandse ambtenaren zelden egodocumenten nalaten. Het ministerie van Binnenlandse Zaken komt er misschien nog redelijk gunstig af met documenten over de oorlogstijd van de toenmalige secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken K.J. Frederiks, J.L. Lentz, hoofd der rijksinspectie van de bevolkingsregisters en bedenker van het gehate persoonsbewijs, en raadadviseur binnenlands bestuur H.W.J. Mulder. Dick Houwaart, tussen 1976 en 1988 hoofd voorlichting van dit ministerie, die over het tijdvak oktober 1986-december 1988 een dagboek bijhield, dat hij voorafgegaan door een uitgebreide inleiding publiceert, zal zich in dit gezelschap niet erg thuisvoelen. Niet alleen door zijn voorzitterschap van het bestuur van de Anne Frank Stich- | |
[pagina 168]
| |
ting, maar ook in zijn ambtelijke functie raakte hij regelmatig emotioneel betrokken bij de naweeën van de Tweede Wereldoorlog. De meest bewogen zaak uit zijn ambtelijk bestaan betrof het pensioen van de ‘zwarte weduwe’ Rost van Tonningen. De beschrijving van die affaire maakt het de lezer mogelijk vast te stellen in hoeverre Houwaart zich in de praktijk houdt aan zijn heldere opvattingen over de rol van de departementale voorlichtingsambtenaar. Volgens zijn eigen uitgangspunten mag een voorlichtingsambtenaar geen propaganda bedrijven. Hij moet het beleid van zijn minister ‘redelijk objectief en eerlijk’ verklaren en toelichten en hij mag informeren over zaken waarover in het land communis opinio bestaat (44-45, 76). In zijn verhouding tot de minister past, zoals trouwens voor elke ambtenaar geldt, ‘noch innige vriendschap, noch innige disloyaliteit’ (64). Als voorlichtingsambtenaar paste Houwaart er altijd voor om kamerleden te trachten te beïnvloeden. Op de dag van de hoorzitting over het veelbesproken pensioen nam hij echter een vrije dag en klapte lustig mee voor pleidooien ter beëindiging van het pensioen. Tijdens het kamerdebat begaf hij zich naar de Tweede Kamer en klampte kamerleden aan om hen te bewegen tegen het voorstel van zijn eigen minister te stemmen. De auteur geeft achteraf toe dat dit wel ‘een vreemde situatie’ is geweest (75). Overigens heeft, zo blijkt uit het dagboek, de voorlichtingsambtenaar het niet gemakkelijk. Hij heeft beurtelings te maken met bewindslieden en ambtenaren die de openbaarheid en hun voorlichters schuwen, ambtenaren die bewust ‘lekken’, afdelingen die hun eigen voorlichting ter hand willen nemen omdat die positiever kan zijn, ministers die liever een politieke dan een ambtelijke voorlichter tot hun beschikking hebben, bewindslieden die weigeren de pers te woord te staan en bewindslieden die vinden dat zij nooit teveel in de schijnwerpers kunnen staan en daardoor steeds buiten hun voorlichter om afspraken maken voor ‘flut-bezoeken’ en ‘bla-bla-redevoeringen’. Het ministeriële mijnenveld waardoor Houwaart zich als voorlichter heeft bewogen komt helder naar voren uit zijn notities, die als praktijklessen openbaarheid goede dienst zouden kunnen bewijzen. En passant pikt de lezer informatie op over de taken van Binnenlandse Zaken zoals het ambtenarenoverleg, het binnenlands bestuur, burgemeestersbenoemingen, de openbare orde en veiligheid, de BVD, het minderhedenbeleid, de rampenbestrijding, de beantwoording van Kamervragen en de lintjesregen en over het interdepartementale overleg (de ‘broodjeslunch’) van voorlichters. Minister Van Dijk (harkerig, saai, traag en zuinig) en Staatssecretaris De Graaff-Nauta (onzeker en ook al weinig sprankelend) worden in weinig vleiende termen neergezet, evenals de door de departementale voorlichters veelbesproken minister van Verkeer en Waterstaat Smit-Kroes (volgens RVD-directeur Van der Voet ‘een viswijf’, 156). Een zeer positieve indruk krijgt de lezer daarentegen van secretaris-generaal Van Aartsen en van het hoofd Constitutionele Zaken en Wetgeving Niessen. In de inleiding geeft Houwaart trouwens ook van de dertien overige bewindslieden die hij vanaf 1976 diende, typeringen: zoals van ‘de laatste echte excellentie’ De Gaay Fortman; de ijdele ministers Rood en De Korte; de ontspannen en innemende Wiegel, voor wie de instandhouding van het kabinet-Van Agt zwaarder telde dan het ministerie; de gedreven en gehaaste Van Thijn; en de soevereine De Koning. De lectuur van het dagboek is prikkelend door de combinatie van pittige uitspraken en de versheid van de gebeurtenissen. Dat laatste is tegelijk ook een nadeel. Houwaart heeft ervoor gekozen slechts een selectie van zijn dagboek te publiceren. Zo onthult hij geen staatsgeheimen en vertrouwelijkheden slechts ten dele (8). De persoonlijke levenssfeer daarentegen beschermt hij minder. De voormalige voorlichter publiceert bijvoorbeeld over sollicitaties van personen wier loopbaan nog niet is beëindigd. Naast weglatingen bevat het dagboek ook aanvullingen achteraf, vermoedelijk ter explicatie. Houwaart heeft met de snelle publicatie van zijn dagboek de openbaarheid zeker een dienst bewezen. Hij zal de historici nog meer aan zich verplichten indien hij het originele manuscript te zijner tijd bij een officiële archiefbewaarplaats | |
[pagina 169]
| |
in bewaring geeft en dit niet, zoals hij kort vóór zijn afscheid met zijn confidentiële ambtelijke papieren deed (233), te vernietigen. Bob de Graaff | |
M. Kraaijestein, Gemeentelijk werkgelegenheidsbeleid en het Rijk: 1945-1990. Een beleidshistorische studie over decentralisatie en gemeentelijke beleidsvrijheid (Dissertatie Rotterdam 1995, Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen. Maatschappijgeschiedenis XXII; Hilversum: Verloren, 1995, 327 blz., ƒ59,-, ISBN 90 6550 424 9).Als we het groot zien heeft er in de twintigste eeuw een merkwaardige ontwikkeling plaatsgevonden op het terrein van arbeid in de Nederlandse samenleving. De zogenaamde ‘beroepsdeelneming’ is in de leeftijdscategorie 20 tot 49 jaar tussen 1899 en heden alleen maar (licht) toegenomen; in de leeftijdscategorie 14 tot 19 jaar is deze in die periode gehalveerd en in de leeftijdscategorie 50 tot 64 jaar met ongeveer een kwart gedaald. Beroepsarbeid is dus alleen maar belangrijker geworden en tegelijkertijd evenwichtiger en socialer over de leden van de samenleving verdeeld: de grote verschillen tussen mannen en vrouwen zijn verkleind, er wordt meer tijd gestoken in scholing en opleiding, ouderen krijgen eerder een welverdiende rust en de belasting van de arbeid is ook nogal afgenomen (het aantal gewerkte uren in de nijverheid is gehalveerd, het aantal vakantiedagen is verdubbeld). Als we dit geheel overzien is er dus geen sprake van enige reden tot vrees voor een dramatisch verlies van arbeidsethos, aangezien op lange termijn gezien het werk wellicht in intensiteit is toegenomen, al staat daar een imposante groei van de arbeidsvrije tijd tegenover. Het is echter opvallend dat we het zelden groot zien en sterk gericht zijn op allerlei problemen, die bij nader beschouwen onder de oppervlaktestructuur van deze macro-gegevens blijken schuil te gaan. En vervolgens menen we gezamenlijk dat daar, zoals dat heet, ‘beleid op gevoerd moet worden’. Immers, één van de belangrijkste erfenissen van de jaren dertig is de opvatting dat werkloosheid door overheidsbeleid dient te worden voorkomen en mocht het zich toch voordoen, dient dat te worden aangepakt, zo niet opgelost. De paradox hier is dat bij een geringe werkloosheid allerlei ambtelijke en politieke kringen beweren dat dit het resultaat is van een goed en gericht beleid, met als onvermijdelijke keerzijde dat als de werkloosheid groeit iedereen deze kringen verwachtingsvol (dan wel gebiedend) aankijkt: komt er nog wat van? Dit mechanisme legt nogal een druk op de beroepsbestuurders en veelal ontstaat er dan een stofwolk van heen en weer vergaderende mensen, waarin moeilijk de contouren te ontwaren zijn van wie nu waarom wat doet, laat staan dat de vraag te beantwoorden is welk effect dit heeft. De schrijver van deze dissertatie, Martin Kraaijestein, heeft het in verschillende functies (beleidssocioloog op het departement van Sociale Zaken, stafmedewerker van de WRR, wethouder te Waddinxveen en medewerker van de afdeling maatschappijgeschiedenis te Rotterdam) allemaal meegemaakt. De kernvraag die hij stelt is hoe op het terrein van werkloosheidsbestrijding en werkgelegenheidsbeleid de relatie tussen de verschillende overheidsniveaus zich heeft ontwikkeld, met name die tussen rijk en gemeenten. Na de Tweede Wereldoorlog werd het beleid gekenmerkt door een onschokbaar vertrouwen in het belang van een centrale planning. De fouten uit het Interbellum zouden worden vermeden; in het kader van de Wederopbouw vestigden zich de patronen van een gerichte industrialisatie, waarbij arbeidsvoorwaarden, arbeidsmarktbeleid, regelingen op het terrein van de sociale zekerheid en specifieke hulp aan ‘achterstandsgebieden’ allemaal stevig in handen waren van Den Haag. De gemeenten werden vooral als uitvoerders behandeld. Er waren overigens wel spanningen, want het Rijk stimuleerde enerzijds allerlei gemeenten om een industrialisatiebeleid op poten te zetten, maar achtte het anderzijds ook normaal dat uit werkgelegenheids- | |
[pagina 170]
| |
arme gebieden verhuisd werd naar gebieden waar een tekort aan vakarbeiders bestond, met name de Randstad. Vanaf het midden van de jaren zestig wordt het overleg voor Den Haag echter moeilijker. Dat was vooral het gevolg van de transformatie van de economie (met name de ondergang van de meer ambachtelijk gerichte industrie), nauw verbonden met de economische neergang op wereldschaal vanaf 1973. Niet alleen merkten tal van gemeenten dat als eerste, ze werden door een mondiger bevolking daar ook nadrukkelijk op gewezen. In die periode begint dan ook het gevecht om meer subsidie van het Rijk en om meer beleidsvrijheid: ze willen niet meer aan de teugel worden gehouden, maar ook wat kunnen doen (grond goedkoper maken, allerlei investeringsfaciliteiten, experimenten met aanvullende werkgelegenheidsprojecten etc.). Den Haag ziet het met gemengde gevoelens aan: gemeenten willen zo hard, dat ze door werkgevers tegen elkaar worden uitgespeeld, allerlei landelijke regelingen worden doorkruist en zo vervaagt langzamerhand de centrale regie. Anderzijds moet er echter wel wat gebeuren, gezien de oplopende werkloosheidscijfers, en dan zijn het bij uitstek de gemeenten die moeten meewerken (gezien het feit dat men de werkgelegenheid eigenlijk vooral in de quartaire sector denkt te moeten zoeken). Geeft Kraaijestein tot dan toe een helder, maar wat droog overzicht van verhoudingen en regelingen, vanaf dat moment wordt zijn toon betrokkenen Dan immers laat hij zien hoe de ambtelijk-politieke elite het ene vage compromis na het andere bakt, waarbij de meest betrokken departementen, Binnenlandse Zaken en Sociale Zaken in geweldige problemen raken. Binnenlandse Zaken weet - tot op de dag van vandaag - geen oplossing te vinden voor de vormgeving van de verhouding tussen rijk-provincie-gemeente. Een oeverloze productie aan voorstellen over gewesten, mini-provincies en vooral veel retoriek over territoriale decentralisatie komt op gang. En zo lang op dat vlak alles onhelder blijft, valt er ook weinig te beginnen. Bij Sociale Zaken blijkt voortdurend dat men geheel vast zit aan de structuur van het corporatieve overleg. Ook al heeft Van Bottenburg in ‘Aan den Arbeid!’ (1995) laten zien hoe weinig er uit dat georganiseerd overleg van werkgevers, werknemers en overheid kwam, desondanks kan Sociale Zaken de gedachte niet toelaten dat het wel eens heel anders kon. Territoriale decentralisatie wordt succesvol geblokkeerd door functionele decentralisatie: nieuwe organisaties op enige afstand van Den Haag, maar met een betrekkelijk geringe zeggenschap van de gemeenten en nauwelijks van de provincies. Geen wonder dat de Vereniging van Nederlandse Gemeenten zich in deze periode ontwikkelt tot een soort vakbond van gemeenten die een soort emancipatiestrijd met Den Haag aangaan (denk ook aan de paspoort-affaire). Het is daarmee een interessant proefschrift geworden, dat zo nu en dan een wat ruimer politiek kader had mogen kiezen. En dan blijft er toch ook nog een kernvraag liggen: natuurlijk is het stuitend om al dat machteloze gevergader te zien, maar zou een alternatief zoveel meer hebben opgelost? Hoe dat ook zij, Kraaijestein geeft een helder overzicht van de bestaande literatuur en heeft, op grond van gericht archiefonderzoek, een dieper inzicht verschaft in het reilen en zeilen van wat wel eens zo onthutsend ‘de b.v. Nederland’ wordt genoemd.
Piet de Rooy | |
D. Luyten, Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918 (Balans VI; Brussel: VUBpress, 1995, 207 blz., ISBN 90 5487 082 6).Het overleg tussen werkgevers en werknemers is in België het voorwerp van een zekere mythevorming. Er zou zoiets bestaan als een ‘typisch Belgisch overlegmodel’. Het nu bestaande systeem zou op rechtlijnige, spontane en onafwendbare wijze ontstaan zijn; het zou een uiting zijn van de gezonde nationale ‘compromisgeest’, waarbij geven en nemen onverbrekelijk met | |
[pagina 171]
| |
elkaar verbonden zijn en waarbij alle betrokkenen uiteindelijk baat hebben. Dit is zowat de communis opinio bij beleidsverantwoordelijken en journalisten (zelfs indien men de laatste jaren niet meer kan verbergen dat dit overlegsysteem heel wat pluimen heeft gelaten). Dergelijke voorstelling wordt onvermijdelijk ontluisterd door een goed gedocumenteerd, kritisch en genuanceerd historisch onderzoek als dat van Dirk Luyten, postdoctoraal onderzoeker verbonden aan het Nationaal fonds voor wetenschappelijk onderzoek (NFWO) en aan de Vrije Universiteit Brussel (VUB). Laten we eerst de belangrijkste etappes der geschiedenis van het overleg in België in herinnering brengen. Voor 1914 was het geïnstitutionaliseerd overleg tussen de werkgevers en de werknemers slechts embryonaal ontwikkeld. Het nam pas vaste vorm aan in de jaren net na de Eerste Wereldoorlog: in verschillende economische bedrijfstakken (voornamelijk mijnen en metallurgie) werden toen sectoriële paritaire comités opgericht. Pas in 1936 ontstonden er gesprekken op nationaal en interprofessioneel niveau. De algemene staking van juni 1936 bracht beide groepen, samen met de regering, immers aan de tafel van de historische eerste ‘Nationale Arbeidsconferentie’. Talrijke andere NAC's volgden net voor en vooral na de Tweede Wereldoorlog. In 1944 werd tevens het ‘Sociaal Pact’ afgesloten (een ander object van mythevorming), een soort ‘blauwdruk’ voorde naoorlogse organisatie van de relaties tussen patroons en loontrekkenden. Blijkbaar als logisch uitvloeisel van dit Pact kwamen er tussen 1945 en 1950 verschillende maatregelen tot stand zoals de vakbondsdelegatie in bedrijven, ondernemingsraden, een Centrale raad voor het bedrijfsleven, een Nationale Arbeidsraad, enz.: allerlei institutionele kanalen waarlangs vertegenwoordigers van werkgevers en werknemérs met elkaar in contact kwamen. Vanaf de jaren 1960 kwamen grote nationale, interprofessionele akkoorden tot stand: in tegenstelling tot de NAC's was de regering afwezig op die vorm van overleg. Tot zover hetgeen ruim bekend was: de ‘parate kennis’ van beleidsverantwoordelijken, studenten en niet-specialisten die vertrouwd zijn met de bestaande handboeken. Luytens studie brengt echter heel nieuwe inzichten aan, voornamelijk in twee vlakken. Ten eerste: de auteur richt de schijnwerper op de ‘verborgen agenda’ van dit gebeuren. De lezer kan voor het eerst een blik werpen achter de schermen en leert bijzonder veel over de strategieën van de hoofdbetrokkenen, de vakbonden en de werkgeversorganisaties. Ten tweede (en verbonden met het voorgaande): Luyten toont aan dat de geschiedenis van het overleg in België geen rechtlijnig proces is geweest. Hij maakt duidelijk dat dit systeem zich begeven heeft langs vele kronkelpaden; hij geeft aan dat er bovendien talrijke doodlopende straatjes waren - potentiële evolutiepatronen die niet tot ontwikkeling zijn gekomen. Beide grote verworvenheden van dit boek zijn te danken aan twee essentiële onderzoekskwaliteiten. Ten eerste: Luytens boek steunt op een uitgebreide empirische basis. De auteur liet geen bronnenbestand over zijn onderwerp onberoerd. Hij maakte niet alleen gebruik van alle publicaties en openbaar toegankelijke archiefdepots; hij ging zelfs aankloppen bij de grote werkgevers- en vakbondsorganisaties en verkreeg toegang tot hun interne (en grotendeels ongeëxploreerde) archieven. Vandaar natuurlijk de talrijke correcties en nieuwe inzichten die de auteur aanbrengt. Ten tweede: de auteur houdt de balans tussen synthese en detail goed in evenwicht. De concrete feitelijke gegevens verliest hij nooit uit het oog, maar die worden steeds geïntegreerd in een globaal kader, waarbij de krachtlijnen van het gebeuren centraal staan. Het strategisch spel van machtsverwerving en -behoud door de verschillende tegenstrevers dient immers als leidraad voor de analyse. Precies die aanpak is wat ontluisterend voor de consensuele visie waarmee het ‘typisch Belgisch overlegmodel’ traditioneel bewierookt wordt. Ziehier enkele belangrijke aanwinsten van Luytens onderzoek. De auteur legt de nadruk op de vijandigheid die de werkgevers koesterden ten aanzien van iedere vorm van overleg, en dit | |
[pagina 172]
| |
vanaf 1918 tot in de jaren 1940. Ze weigerden over te gaan tot een principiële erkenning van het vakbondsfeit; slechts onder dwang (van de overheid of van stakingen) kwamen ze schoorvoetend naar de onderhandelingstafel. Dat is ook het geval geweest voor de eerste NAC van 1936, die traditioneel werd gezien als het vertrekpunt voor de latere ‘gepacificeerde’ sociale relaties. Nu blijkt dat de werkgevers op dat moment méér dan vroeger gekant waren tegen de overlegmechanismen en het syndicale feit: ze lanceerden zelfs een antivakbondscampagne, onder meer door de oprichting van ‘gele’ fabrieksvakbonden. Dit is één van de doodlopende straatjes die ik zopas vermeldde. Een tweede impasse wordt gevormd door de inspanning van de werkgevers om tijdens de Duitse bezetting paternalistische mechanismen uit te bouwen, die de zogenaamde ‘politieke vakbonden’ het gras voor de voeten moesten wegmaaien. Luyten legt ook veel nadruk op de dialectische relatie tussen vakbonden, werkgeversorganisaties en overheid. In de praktijk zijn de eerstgenoemden er vaak in geslaagd de politieke macht te mobiliseren om de weerbarstige werkgevers aan de tafel te krijgen en om hen tot toegevingen te dwingen. Daarom wilden de werkgevers de Staat zover mogelijk van de onderhandelingsmechanismen houden, bijvoorbeeld door de invoering van corporatistische instellingen (waarover Luyten bijzonder veel nieuwe informatie meedeelt) of door de stimulering van de interprofessionele akkoorden zoals in de jaren 1960. De auteur maakt ook duidelijk dat het niet echt mogelijk is te spreken over ‘de’ werkgevers en ‘de’ vakbonden: de interne spanningen en stromingen die aanwezig waren bij beide protagonisten zijn eveneens zeer belangrijk om de dynamiek van het overleg te begrijpen. Hij staaft dat met vele concrete voorbeelden, waarop we jammer genoeg niet kunnen ingaan. Kortom: Luyten schreef een uitstekende en aanbevelenswaardige studie over een cruciaal aspect van de hedendaagse Belgische samenleving.
Guy Vanthemsche | |
Ch. Schroeven, Consumer expenditure in interwar Belgium. The reconstruction of a database (Studies in social and economic history XXVI, Studies in Belgian economic history IV; Leuven: Leuven University press, 1994, 284 blz., Bfl750,-, ISBN 90 6186 659 6).Consumer expenditure in interwar Belgium is een statistisch overzicht van de private consumptie in België tijdens het interbellum. Het werk verschijnt als volume XXVI in de reeks Studies in social and economie history, onder redactie van de Leuvense hoogleraar emeritus Herman van der Wee, en tegelijk als nummer IV in de reeks Studies in Belgian economic history van de Belgische Koninklijke Academie. Het gaat om een publicatie in het kader van een groot project, dat in 1984 door de Werkgroep kwantitatieve economische geschiedenis aan de KU Leuven werd opgezet, en dat de nationale rekeningen van België probeert te reconstrueren tussen 1795 en 1953. In tien hoofdstukken, voorafgegaan door een methodologisch hoofdstuk, probeert de auteur de private consumptie onderdeel voor onderdeel in statistieken te vatten. Achtereenvolgens behandelt ze voedingsproducten (drie hoofdstukken), kleding, huishoudelijke uitgaven (twee hoofdstukken), uitgaven voor medische en verzorgingsproducten, voor transport en communicatie, voor ontspanning, en consumptie door vreemdelingen en door Belgen in het buitenland. Elk hoofdstuk is opgebouwd rond een aantal essentiële statistieken. In de begeleidende tekst wordt uitleg gegeven over de herkomst van de cijfers, de aangewende criteria en de berekeningswijze. Het vergde een bijzondere vakbekwaamheid om het cijfermateriaal te verzamelen. De auteur diende niet enkel kennis te nemen van de bestaande literatuur op tal van historische vlakken; waar deze literatuur ontbrak was zij bovendien gedwongen om zich te gaan specialiseren in de betreffende materie. Vooral dat laatste levert indrukwekkende resultaten op. Het gaat hier vaak | |
[pagina 173]
| |
om versnipperde en onvolledige gegevens, die verspreid liggen over tal van soms zeldzame eigentijdse vakpublicaties. Behalve een grote hoeveelheid statistische gegevens, kan de lezer in dit werk dan ook tal van nuttige heuristische referenties aantreffen. Terecht merkt Van der Wee in zijn Woord vooraf op: ‘the book is a gold mine of new quantitative information on consumption and consumer behaviour in the interwar years’ (6). Los van de verdiensten van de auteur, kan dit werk evenwel het wetenschappelijke verwachtingspatroon niet helemaal invullen. De beperkingen van het project waarbinnen het onderzoek werd uitgevoerd liggen hieraan ten grondslag. De auteur was gedwongen zich te houden aan de classificatie waarmee het Belgische nationaal instituut voor de statistiek het begrip ‘consumptie’ invult. Deze classificatie is praktisch van aard, en in geen geval bruikbaar voor wetenschappelijk historisch onderzoek. Weliswaar probeert de auteur de indeling nog te stroomlijnen, maar het begrip consumptie blijft heel wat vragen oproepen. Zo gaat het blijkbaar om consumptie van goederen, veel minder van diensten. Dat wil zeggen, er wordt rekening gehouden met uitgaven voor postverzendingen, maar niet met bijvoorbeeld kapperskosten. Verder wordt met het essentiële onderscheid tussen consumptie van voedselprodukten en van duurzame goederen geen rekening gehouden. Evenmin werd met één van de hoofdlijnen van de consumptiegeschiedenis van de behandelde periode, de commercialisering van de dagelijkse omgeving door winkels ten nadele van traditionele lokale sociale netwerken, rekening gehouden. Tenslotte wordt nergens verwezen naar één van de talrijke werken rond consumptiecultuur die de jongste twee decennia op internationaal vlak verschenen zijn. Onvermijdelijk leidt dit tot een consumptiebegrip dat enkel nog statistische, geen sociaal-historische, relevantie bezit. Ten tweede roept de binnen het opgelegde project gehanteerde methodologie herinneringen op aan de New economic history van enkele generaties terug. Ik geef een voorbeeld. Op pagina 184 wordt berekend hoeveel de privé-consumenten besteedden aan de aanschaf van automobielen voor privé-gebruik. Om tot het totaalcijfer te komen wordt onder meer verondersteld dat de verhouding tussen privaat en professioneel gebruik van een personenwagen lag op 40 percent voor het eerstgenoemde. Vergeleken met de in Frankrijk of Nederland gehanteerde percentages, levert alleen al deze veronderstelling tot 50 percent schommelingsmarge op. Verder blijft het onduidelijk wat het aandeel was van de zwarte markt, welke kortingen door de verkopers werden toegestaan, in hoeverre zij hun belastingaangifte fraudeerden, wat het aandeel was van de tweedehandsmarkt, etc. In het algemeen is er binnen deze eenzijdig kwantitatieve aanpak geen ruimte voor gestructureerde kwalitatieve analyse. Dit zorgt ervoor dat de lezer het raden heeft naar de schommelingsmarges en levert een globaal cijfer op dat sociaal-historisch gesproken inhoudsloos is geworden. Dit alles doet geen afbreuk aan de kwaliteiten van het gevoerde onderzoek. Integendeel, de voorliggende studie brengt baanbrekend werk op tal van vlakken uit het dagelijks leven. Men kan enkel betreuren dat de obsessie met globale cijfers verhinderd heeft dat de auteur haar kwaliteiten ook op het kwalitatieve vlak had kunnen demonstreren. Tenslotte signaleer ik het ontbreken van een index.
Donald Weber | |
R.J.J. Stevens, L.J. Giebels, P.F. Maas, ed., De formatiedagboeken van Beel, 1945-1973. Handboek voor formateurs ('s-Gravenhage: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, Nijmegen: Centrum voor parlementaire geschiedenis, 1994, xx + 282 blz., ƒ39,90, ISBN 90 12 06722 7).De formatiedagboeken van dr. L.J.M. Beel vormen een belangrijke bronnenuitgave. Beel, die in verschillende hoedanigheden bij vele kabinetsformaties en -crises in de periode 1945-1973 | |
[pagina 174]
| |
betrokken was, stond bekend als een ‘sfinx’. Zijn gangen waren voor buitenstaanders, maar ook voor sommige betrokkenen, ondoorgrondelijk. Maar hij genoot het vertrouwen van achtereenvolgens koningin Wilhelmina en koningin Juliana en boezemde - mede daardoor - groot ontzag in. Erg mededeelzaam was hij als (in)formateur echter nooit. Van openheid bij kabinetsformaties gruwde hij, niet alleen omdat dat slecht te verenigen was met zijn regenteske stijl, maar ook omdat hij dat principieel onjuist achtte vanwege de grondwettelijke onschendbaarheid van de Koning(in). De formatiedagboeken geven nader inzicht in Beels motieven en argumenten. Op nog steeds geserreerde toon belicht hij zijn bemoeienissen met de kabinetsformaties in notities die slechts als persoonlijke geheugensteuntjes waren bedoeld en niet met het oog op later te publiceren memoires. Voorzien van een uitstekende annotatie zijn deze notities nu toegankelijk gemaakt voor het grote publiek. Het is geen gemakkelijk leesboek geworden. Nog steeds is een behoorlijke voorkennis vereist om de grote hoeveelheid feiten en motieven te kunnen plaatsen. Maar als bronnenuitgave is het boek zeer geslaagd. De vraag is echter wel of het geschrift ook als een ‘handboek voor formateurs’ kan worden beschouwd, zoals de ondertitel luidt. Als één ding duidelijk wordt uit de notities is dat Beel steeds naar bevind van zaken handelde en geen consequente interpretatie van de spelregels voor een formatie hanteerde. Vaste gedragslijnen en (staatsrechtelijke) opvattingen, anders dan geheimhouding en publicitaire afscherming van de Koning(in), kunnen er niet uit worden gedestilleerd. En juist sinds de jaren zeventig is er kritiek gekomen op die geheimhouding, zodat ook dat ‘advies’ niet zonder meer in een handboek van huidige formaties op te nemen is. Beels grote kracht lag in zijn pragmatisme en doortastendheid, maar dat leer je niet uit een handboek. In een ‘slotbeschouwing’ stelt Maas dat er sprake was van een andere constante: het belang van de katholieke partij en - op enige afstand - van de confessionele partijen. Beel paste de spelregels aan, naarmate dat belang dat eiste. Beel was als katholiek inderdaad niet neutraal, maar de vraag is toch of Maas hier Beel geen onrecht doet. De KVP was één van de grootste, zo niet de grootste partij, die bovendien op het belangrijke sociaal-economische terrein een centrumpositie innam. Hierdoor was een formatie zonder de KVP heel moeilijk. Om dan te zeggen dat de bij formatie gehanteerde argumentatie steeds pour besoin de la cause du parti catholique (264) was, komt dicht bij een cirkelredenering. Maas' slotbeschouwing is verder voor een belangrijk deel een zeer leesbare samenvatting van de perikelen die in Beels notities reeds aan de orde kwamen. Aan het eind verkeert die slotbeschouwing echter helaas in een politiek schotschrift, waar Maas zich keert tegen de nefaste gevolgen van een evenredigheidsstelsel met zijn ‘coalisiritus’. Bovendien roept hij op tot enigerlei wijze van ordening van het proces van kabinetsformatie. Maar Beels notities lijken eerder tot de conclusie te leiden dat juist de afwezigheid van ordening en vaste spelregels nodig is om in steeds veranderende omstandigheden toch tot coalitievorming te kunnen komen. Het belang van deze publicatie ligt vooral in de dagboeknotities zelf. Studies over de dekolonisatie van Indonesië, coalitievorming, interne partijverhoudingen in vooral de KVP en de PvdA, etc. kunnen er niet omheen. Over Beel zelf zeggen zij weinig, maar inmiddels is van de hand van één van de redacteuren (Giebels) de biografie van Beel verschenen. In een korte, aardige herinnering van Beels ‘politieke secretaris’ Hermans, die aan het begin van de publicatie is opgenomen, wordt gesteld dat Beel geen staatsman van internationale allure was. Om daar direct de vraag op te laten volgen: ‘maar welke Nederlandse premier was dat wel?’ Hij was ook geen echte partijman, maar dankte zijn positie, zoals Hermans terecht stelt, vooral aan het vertrouwen dat hij genoot bij het koningshuis.
R.A. Koole | |
[pagina 175]
| |
K. Bruin, De echte Rembrandt. Verering van een genie in de twintigste eeuw (Amsterdam: Balans, 1995, 195 blz., ƒ39,90, ISBN 90 5018 291 7).Bij de steeds toenemende tendens grote tentoonstellingen onder sponsortamtam en commerciële hoogstandjes te presenteren is het nuttig eens onderzoek te doen naar wat er van het getoonde blijft hangen bij het publiek dat in honderdduizenden toestroomt. De socioloog Kees Bruin had daarvoor de gelegenheid bij de Rembrandttentoonstellingen van 1991-1992 in Amsterdam, Berlijn en Londen. Deze stonden in het teken van het werk van Rembrandt én van zijn werkplaats, dat wil zeggen van de grote problemen die het Rembrandt Research Project ontmoet bij het vaststellen van wat echte Rembrandts zijn en wat niet. Bruin laat zien welke controverses er onder organisatoren, sponsors en - gedeeltelijk dezelfden - kunsthistorici kunnen ontstaan bij zo'n ‘geleerde’ op zet. Toch werd door het publiek het vraagstuk wel herkend als men op de tentoonstellingen (die in elke plaats naar eigen smaak opgesteld en van andere bijschriften waren voorzien) was geweest, al bleek uit waarnememing hoe weinig er echt nauwkeurig werd gekeken. Het spannendste vond men de strijd om de toewijzingen, waarin de onvermijdelijke Schama, kunstenaars als Dibbets en anderen zich afzetten tegen de wetenschappelijk ook weer niet geheel vaststaande, ‘kille’ normen van het Rembrandt Research Project. Deze keer werd de tentoonstelling dus bepaald door het authenticiteitsprobleem in een oeuvre dat sinds de negentiende eeuw onder druk van verzamelaars en kunsthandel tot een ongeloofwaardige omvang was opgezwollen. Bruin vertelt ook over deze voorgeschiedenis waarin als eerste de herdenking van ‘onze’ Rembrandt in 1906 met feesten en ruzies, onder andere over een valse bronnenpublicatie door de grote kenner Hofstede de Groot, aan bod komt. Bij de historie van de collectie Six wordt de verplaatsing van de grote Hollandse meesters uit Europa naar Amerika en van privé- naar openbare verzamelingen gevolgd en de financiële problemen die particuliere verzamelaars als de Amsterdamse familie Six ontmoetten besproken. Boeiend is het essay over de periode '40-45 dat de vergermaansing van Rembrandt in een nationaalsocialistisch kader met de bekende tegenstelling tussen SS en NSB bij de feestelijkheden aan de orde stelt. Ook hier werd Rembrandt weer voor specifieke doeleinden gebruikt. Tenslotte behandelt Bruin de vernieuwing van het Rembrandtbeeld in verband met de grote tentoonstellingen van 1956 en 1969. Tussen beide gelegenheden kwam door onvrede met de bestaande praktijk het Rembrandt Research Project op gang vanuit de wetenschap, de musea en de kunsthandel. Uiteindelijk werd het een door de universiteiten gedreven en door de staat betaalde ‘zuiveringsmotor’, begeleid door polemische internationale congressen. Het vlot geschreven, informatieve en met verrassende foto's geïllustreerde boekje bevat verder nog een paar interessante maar niet van overtuigende argumenten voorziene opmerkingen die hier op een rijtje worden gezet. Heeft het feit dat verzamelaars hun naam niet meer in de openbaarheid willen laten vermelden alleen maar met veiligheidsredenen te maken? Of gaat het ook om de taboeïsering van privébezit van kunstschatten die het geestelijk eigendom van een immense collectiviteit zouden zijn geworden, zoals Bruin wil (63)? Kan de Nederlandse behoefte aan zuivering van Rembrandts werk na 1945 worden geassocieerd met het heel andere onderwerp dat de Germaanse bezoedeling van het nationale symbool in de voorafgaande jaren is geweest (21 en 86)? En moet het tentoonstellingsinitiatief van 1956 worden gezien als een poging het zelfvertrouwen van Nederland te herstellen na het recente machtsverlies van het land door de dekolonisatie zoals de oude kunsthistoricus Valentiner toen meende te moeten stellen (96)? Twijfels zijn hier op hun plaats.
E.O.G. Haitsma Mulier |
|