| |
| |
| |
Recensies
Algemene geschiedenis L. Fuks, Aspects of jewish life in the Netherlands. A selection from the writings of Leo Fuks, R.G. Fuks-Mansfeld, ed. (Assen: Van Gorcum, 1995, vii + 220 biz., ƒ65,-, ISBN 90 232 2941 X).
De naam van Leo Fuks is onverbrekelijk verbonden met de Bibliotheca Rosenthaliana (BR) en met de studie van het jiddisch. Hij werd in 1908 geboren in het Poolse stadje Kalisz dat toen deel uitmaakte van het Russische rijk, als derde kind in het gezin van de geleerde Joel Fuks en zijn vrouw Hinde Wolkowicz. Leib werd opgevoed in een tamelijk welgestelde omgeving; de helft van de bevolking van Kalisz was joods. Hij zou de sporen van zijn vader drukken en Leib werd, na de verarming van zijn familie, in 1921 naar het joodse seminarium te Warschau gestuurd. De lectuur van Spinoza zou hem zijn geloof hebben doen verliezen. Na de dood van zijn vader keerde Leib in 1926 terug naar Kalisz als onderwijzer in het Hebreeuws. Als overtuigd zionist greep hij een paar jaar later de kans aan om op een kibboets in Polen te gaan werken ter voorbereiding op zijn emigratie naar Palestina. Hij maakte er voor het eerst kennis met het gewelddadige antisemitisme onder de Poolse boerenbevolking. Toen de Engelse koloniale regering de immigratie van joden in haar ‘mandaat’-gebied in 1929 sterk inkromp vanwege Arabisch verzet, verliet Leib alsnog Polen. Een zwerftocht begon die hem naar Frankrijk en tenslotte via Portugal naar Amsterdam voerde (1934). Hij had intussen als handwerksman de kost verdiend. In Amsterdam gaf hij wederom lessen Hebreeuws en verdiepte hij zich in het jiddisch. Na de oorlog, die hij dankzij onderduik overleefde, zette hij die studies voort.
In 1946 werd Leo Fuks als conservator bij de Amsterdamse UB aangesteld voorde BR. Hij heeft zich sterk ingespannen voor de terugkeer van joods boekenbezit dat door de Duitsers - en degenen die hen volgden - was geroofd. De autodidact Fuks wist zich een faam te verwerven als kenner van het joodse boek. Zijn gestaag groeiende oeuvre is gewijd aan allerlei aspecten van het joodse culturele en intellectuele leven, in het bijzonder in Nederland. Vele publikaties bereidde hij in de laatste decennia van zijn werkzame leven voor tezamen met zijn vrouw. Ik noem slechts de tweedelige catalogus van handschriften Hebrew and Judaic manuscripts in Amsterdam public collections (1973, 1975). Zijn weduwe heeft een keuze van acht grotere artikelen van Fuks gebundeld, voorzien van een inleiding, een welkome bibliografie van zijn geschriften en van een index van namen. De keuze is gevallen op opstellen uit de jaren 1956, 1966 en 1974-1981: over de jiddische kroniek van Abraham Chaim Braatbaard (1740-1752); de Zweedse familie Graanboom; Hebreeuws en Hebraisten in Franeker in de zeventiende en achttiende eeuw; een rechtsstrijd onder de Amsterdamse sefardim in de zeventiende eeuw; Oost-Joden in Nederland tussen de beide wereldoorlogen; de bibliotheek van de Portugees-Israelitische gemeente Talmud Tora te Amsterdam in 1640; de inwijding van de Portugese synagoge in Amsterdam (1675); nieuwe gegevens over Menasseh Ben Israel als boekverkoper. Voorzover de opstellen in het Nederlands waren verschenen, zijn ze hier alsnog in het Engels vertaald. (Het voorwoord spreekt van ‘een negende artikel’, dat ik niet heb kunnen vinden.) De uitgeefster heeft het de gebruiker niet gemakkelijk gemaakt de hier gepresenteerde bijdragen in Fuks’ bibliografie terug te vinden. Bronvermelding heeft zij achterwege gelaten. Het stuk over de Graanbooms, bijvoorbeeld, is kennelijk een samenvoeging van twee publikaties uit 1966. Hier en daar heeft uitgeefster | |
| |
een noot toegevoegd (38 noot 1), maar zij heeft ook een incongruentie veroorzaakt door de verwijzing (61 noot 12) naar de toestemming om een catalogus uit Keuls bezit te laten staan, terwijl die reproduktie (zie Quaerendo, XIII (1981) 34-45) in deze bundel stilzwijgend is weggelaten. Dit neemt overigens niet weg dat deze fraai geproduceerde bundel een waardig gedenkteken is voor een veelzijdig geleerde.
A.H. Huussen jr.
| |
P.A.L. Buunk, Het imaginaire verleden. Beeldende kunst en geschiedschrijving (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1994; Kampen: Kok Agora, 1994, 338 blz., ƒ49,90, ISBN 90 391 0606 1).
Sinds zo'n vijftien jaar geleden ‘het verhaal’ in de geschiedenis zijn comeback maakte, zijn Johan Huizinga's geschiedtheoretische opvattingen zo populair geworden, dat met recht alweer over al het ‘gehuizinga’ in Nederland wordt geklaagd. De historicus die op safe speelt lardeert zijn betoog met een paar citaten van de Grote Meester; de roekelozen van geest beperken hun eerbetoon tot een noot. Maar hoe het ook zij, Huizinga hoort erbij. Die populariteit is niet verwonderlijk omdat Huizinga's ideeën dat geschiedschrijving verhalend is en dat verhalen beeldend zijn aansluiten bij de traditionele common sense. Wat ‘verhalen’ en ‘beelden’ voor dingen waren was minder duidelijk, maar het was lange tijd een kniesoor die daarom maalde. Vanaf 1983 heeft Frank Ankersmit in Nederland zich ingespannen om het begrip verhaal te verhelderen en Piet Buunk heeft in 1994 hetzelfde voor de notie beeld gedaan (Ankersmit was niet toevallig Buunks copromotor).
Zijn aan de VU verdedigde proefschrift Het imaginaire verleden heeft hij geconcipieerd als een drieluik. In het eerste deel thematiseert hij de wereld van de kunst, waar het begrip beeld een centrale rol speelt. In het tweede deel behandelt hij de relatie tussen woord en beeld, omdat de kunst vooral picturale beelden produceert terwijl het in de geschiedschrijving vooral om verbale beeldvorming gaat. In het derde en laatste deel probeert hij om de in de eerste twee delen gewonnen inzichten voor de geschiedschrijving vruchtbaar te maken. Dat is geen geringe klus en qua opzet is dit dus een gedurfd en daarom nog ouderwets proefschrift (dat cum laude werd beoordeeld).
De wereld van de kunst moet volgens Buunk - die de opvattingen van Danto en Goodman in deze nauwgezet volgt - opgevat worden als een relatienetwerk (=structuur) van kunstenaar, kunstwerk en publiek. Alleen binnen deze constellatie kan uitgemaakt worden wat en wanneer iets kunst is: een Brillo-doos in de winkel is een gebruiksvoorwerp en Andy Warhols Brillo-doos in het museum is kunst. De kunstenaar is als het ware de zender, het publiek de ontvanger en het kunstwerk de boodschap. Om de boodschap als kunstwerk te kunnen decoderen (bijvoorbeeld de Brillo-doos) moet de ontvanger hem als zodanig kunnen identificeren en interpreteren, aldus Buunk, en dat kan alleen als de ontvanger al over kennis van andere kunstwerken beschikt. Om kunst als kunst te kunnen herkennen en appreciëren moet men dus over een imaginair museum beschikken, omdat elk kunstvoorwerp altijd naar andere kunstvoorwerpen verwijst. ‘Kunst is dus geen eigenschap van, maar een manier van omgaan met een object’ (330).
Nu behoren de meeste producten van kunstenaars tot de picturale symboolsystemen terwijl de meeste producten van historici - verhalen - tot de verbale symboolsystemen behoren. | |
| |
Wat beide symboolsystemen volgens Buunk verbindt is hun vermogen - hun eigenschap - om voorstellingen ofwel beelden te vormen. Hier introduceert Buunk zijn centrale thema, de relatie tussen woord en beeld. De beeldvorming berust volgens hem in beide gevallen (picturaal en verbaal) op dezelfde mentale activiteit, waarbij waarnemingsmateriaal met materiaal uit het geheugen verbonden wordt tot een begrijpelijke voorstelling. Voor picturale voorstellingen is hun Gestalt-karakter kenmerkend, dat wil zeggen de onderlinge afhankelijkheid van deel en geheel. Voor verbale voorstellingen is volgens Buunk kenmerkend dat zij de plaats innemen van wat voorgesteld wordt: ‘De typerende kracht van verbale voorstellingen is de representatie: de ervaring dat de voorstelling in de plaats treedt van iets dat afwezig is’ (331). Omdat Ankersmit deze opvatting in de geschiedfilosofie heeft geïntroduceerd is het niet verbazend dat Buunk hem in de geschiedschrijving volgt.
Buunks centrale these in dit derde deel vindt eveneens zijn oorsprong bij Ankersmit: historische verhalen belichamen geen reproducties van het verleden, maar visies op dit verleden met een beeldkarakter. En net zo als de identificatie van een kunstwerk kennis van andere kunstwerken veronderstelt - het imaginaire museum - zo veronderstelt de identificatie van een historische visie kennis van andere historische visies, dat wil zeggen een imaginair verleden. De verwantschap tussen beeldende kunst en geschiedschrijving is dus niet oppervlakkig, maar fundamenteel, ‘quod erat demonstrandum’.
Net als Ankersmit ontwaart Buunk een ontwikkeling van de geschiedschrijving in de richting van het postmodernisme en een vervaging van de grenzen tussen feit en fictie, tussen geschiedschrijving en literatuur. Deze ontwikkeling probeert hij tot slot aan de hand van twee historische en twee literaire werken plausibel te maken.
Het voornaamste probleem van dit drieluik zit wat mij betreft in Buunks argumentatiewijze. Buunk poneert erg veel zonder zich te bekommeren om contra-argumenten. Dit wreekt zich het duidelijkst in de inleiding en in het laatste deel. In de inleiding probeert Buunk de beeldproblematiek in de geschiedschrijving plausibel te maken aan de hand van een serie citaten van historici (Huizinga!), waarin visuele metaforen een rol spelen. Deze signalering is op zichzelf correct, maar niet specifiek voor historische kennis: Rorty heeft in Philosophy and the mirror of nature betoogd dat visuele metaforen kenmerkend zijn voor kennis überhaupt in de westerse filosofische traditie. Bovendien komen visuele metaforen niet alleen voor in verhalen van historici, maar ook in verhalen van damesbladen, voetbalkranten etc. Wat Buunk, met andere woorden, achterwege laat is te beargumenteren dat de aanwezigheid (of eventueel de dominantie) van visuele metaforen historische verhalen van andere verhaalsoorten onderscheidt.
Deze fixatie op overeenkomsten en verwaarlozing van verschillen wreekt zich ook duidelijk in het derde deel over geschiedschrijving. Wat historische met literaire verhalen gemeen hebben is natuurlijk erg belangrijk, maar dat geldt ook voor de verschillen: zo is de waarheidsaanspraak van het eerste genre een cruciaal verschil, dat voor generaties historici voldoende houvast bood om geschiedschrijving en literatuur te onderscheiden. Zo niet voor Buunk. Nadat hij - met Ankersmit - de lezer van het naieve realisme heeft genezen stelt hij: ‘Wanneer een tekst vanuit een geschiedkundig standpunt wordt gelezen, weet het publiek dat dit het voorstellende werk van een historicus is en niet een transparante visie op de verleden werkelijkheid. De lezer beslist vanuit zijn persoonlijke levenservaring en zijn eigen standpunt of de visie acceptabel is’ (253). Het afscheid van het naieve realisme leidt zo bij Buunk tot een volstrekt onhoudbaar subjectivisme, dat een karikaturaal beeld oplevert van de (intersubjectieve) historische praktijk. Het probleem gaat hier terug op het feit dat Buunk | |
| |
Ankersmit tot een nieuwe Huizinga verheft en discutabel gebleken elementen van zijn visie op de geschiedschrijving volstrekt onkritisch overneemt: van de contra-argumenten van een Dray, Walsh, Mc Cullagh of Zagorin ontbreekt elk spoor. Voor de Nederlandse critici van Ankersmit - waarbij men kan denken aan P.H.H. Vries - geldt hetzelfde. Wat in Buunks boek ontbreekt is dus een afgewogen oordeel over het contra - en dus ook het pro - van zijn eigen gezichtspunt. Daardoor blijft de lezer nu toch met een enigszins onbevredigend beeld van de beeldproblematiek in de geschiedschrijving achter.
Chr. Lorenz
| |
B.J. Groenewoudt, Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen. Een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994, Nederlandse archeologische rapporten XVII; Amersfoort: Rijksdienst voor het oudheidkundig bodemonderzoek, 1994, 210 blz., ISBN 90 73104 17 3).
In het kader van het deltaplan voor het cultuurbehoud maakte Groenewoudt een studie over de waardering van archeologische vindplaatsen. Anders dan de beheerders van archieven en gebouwde monumenten, heeft de beheerder van het archeologisch erfgoed maar weinig zicht op wat hij nu precies onder zijn hoede heeft en nog veel minder op de mate waarin het door de tand des tijds - dat wil zeggen door de manier waarop wij met onze bodem omgaan - wordt aangetast. Het is de hoogste tijd dat de archeologie overgaat op een veel actiever beheer van zijn bodemarchief dan tot op heden het geval was.
De studie is opgezet in twee delen. Het eerste is een algemene beschouwing over de ‘bodem als bedreigd archief’, non-destructieve onderzoektechnieken, de vorming van een waardeoordeel over (waardering van) archeologische terreinen en tenslotte selectiebeleid voor beheer en bescherming. Is een archeologische waardering het resultaat van onderzoek, bij selectie is er sprake van beleid. Voor goede beleidskeuzes vormt het waarderingssysteem evenwel een belangrijke voorwaarde. Een selectiebeleid zal gericht moeten zijn op representativiteit, op kennislacunes, op zeldzaamheid. Het is van groot belang de eenmaal geselecteerde terreinen ook werkelijk effectief te beschermen, hetgeen actieve maatregelen ter voorkoming van verdere degradatie en controle daarop betekent.
Als toepassingsgebied heeft Groenewoudt gekozen voor de meest weerbarstige archeologische terreinen: de nederzettingen uit de oudere perioden, uit de prehistorie en Romeinse tijd, omdat daar de behoefte aan beoordeling en waardering veruit het grootst is, terwijl het bovendien om een aanzienlijk zo niet dominant gedeelte van het totale archeologische bestand gaat. Zo bevat het tweede, meer omvangrijke deel vier case studies van veldonderzoek van terreinen van zeer uiteenlopend karakter, waarbij ook enigszins verschillende prospectiestrategieën zijn toegepast. De eerste is het grote Romeinse complex bij Valkenburg (Zuid-Holland), waarvan het materiaal van de gedetailleerde oppervlaktesurvey achteraf wordt uitgewerkt en vergeleken met de opgravingsresultaten. De tweede betreft één van de talloze vuursteenvindplaatsen op de zandgronden, de (voornamelijk) laatneolithische site De Borkeld bij Markelo. Het derde onderzoek betreft een met rivierafzettingen overslibde nederzetting uit de bronstijd in het Ittersumer Broek bij Zwolle en het deel wordt afgesloten met een archeologische verkenning van de ondergrond van een aantal oude, opgehoogde bouwlanden (essen), hoofdzakelijk eveneens in Overijssel. Het | |
| |
belangrijkste instrument van onderzoek in de laatste drie studies blijkt de ‘megaboor’ te zijn: een handboor met een doorsnede van 20 cm, waarmee monsters van voldoende omvang uit een afgedekte ‘cultuurlaag’ kunnen worden genomen. Deze monsters worden uitgezeefd en uit het residu worden vervolgens archeologische bewoningsindicatoren, zoals vuursteen, aardewerkscherfjes, (verbrand) bot en houtskool verzameld. Het gaat daarbij om kruimels van enkele mm die bij een oppervlakte-verkenning volledig aan de aandacht ontsnappen. De verspreidingspatronen van de grote vondsten van de survey (casus 1) en van het micromateriaal uit de boringen (casus 3) blijken een goede voorspellende waarde te bezitten voor het voorkomen van grondsporen. Zij leiden, tezamen met de kennis van de bodemopbouw en de mate van verstoring, tot een met redenen omklede vaststelling van de omvang en van de ‘gaafheid’ van een terrein.
De conclusie is dat archeologische nederzettingsterreinen op een te impressionistische basis zijn begrensd en gewaardeerd en dat er goede non-destructieve methoden bestaan om óók deze ‘moeilijke’ gevallen te waarderen. Het hele boek is in feite een vurig pleidooi voor het systematisch verzamelen van nauwkeurige informatie over alle archeologische terreinen en een daarop gebaseerde beleidsmatige selectie. Er zijn daarvoor goede non-destructieve technieken beschikbaar en er worden in het boek economische strategieën voor de toepassing aangegeven. Een aantal hiervan worden in elk geval al geruime tijd in het holocene gebied bij nederzettingsonderzoek toegepast: de beoordeling van bodemprofielen en het traceren van cultuurlagen door middel van boringen. Een belangrijke vernieuwing is het gebruik van de ‘megaboor’ voor sites met een lage vondstintensiteit, het uitzeven van boormonsters en het benutten van de micro-archeologica die als een wolk over de sites heenliggen.
Alleen op deze basis is een effectief beheer van het bodemarchief mogelijk. De energie moet daarbij geconcentreerd worden op sites met een hoge vastgestelde waarde, volgens de in het eerste deel geschetste lijnen. Heel belangrijk is de opmerking dat het onjuist en onverstandig is om terreinen te beschermen, waarvan de waarde onduidelijk is en bij onderzoek teleurstellend blijkt te zijn (16). Ook is het van belang om het toezicht op eenmaal geselecteerde terreinen te institutionaliseren. Een belangrijke vraag is wie zo'n nieuw ‘archeologisch monumenten inventarisatie project’ nu moet gaan uitvoeren. Er zijn duizenden AAI's (= aanvullende archeologische inventarisaties) nodig. Ligt hier de belangrijkste taak voor de ROB ‘nieuwe stijl’?
Naast alle waardering voor het boek zijn er toch ook wel enkele punten van kritiek. Ondanks het duidelijke streven naar systematiek, is die toch niet helemaal geslaagd. De paragrafen 1.4 en 1.5 bijvoorbeeld, waarin de inperking van de case studies wordt toegelicht, onderbreekt deel I nogal verwarrend. Deze passage was als inleiding op deel II beter op zijn plaats geweest. Hoofdstuk 4 heeft een nogal hybride karakter. Het handelt ten dele over site-kenmerken, ten dele over waarderingsniveaus, materie die beter in 3.1. respectievelijk hoofdstuk 2 opgenomen had kunnen worden. Hoofdstuk 3 (Middelen) handelt niet alleen over onderzoeksmethoden (3.2) maar ook over sites (3.1 parameters). De lange opsommingen in 3.1.4 missen elke structuur. Tenslotte worden waarderingscriteria en beheersgegevens nogal inconsequent dooreen gebruikt, met name in 2.5 en 5.1. Zo worden functie, aard en type als synoniemen gebezigd. Het is een kenmerk dat uiteindelijk terecht geen rol in de waardering speelt.
Een ander punt zijn de vier waarderingsniveaus (42), te koppelen aan drie intensiteiten van verkennend onderzoek, zoals die in de Nederlandse en Engelse praktijk gangbaar zijn. Niet alleen is waarderingsniveau 3 onnodig complicerend, maar in de case studies van deel II kom ik deze indeling niet meer tegen. De vier studies worden overigens op nogal | |
| |
ongelijkwaardige wijze afgesloten, zij het dat er in drie gevallen sprake is van een ‘standaardstrategie’ voor de waardering van de gehele klasse van monumenten, waarvoor de case study werd verricht. Deze strategieën zijn echter onderling inconsistent. Bovendien zou zo'n aanbeveling toch eigenlijk een bredere empirische basis moeten hebben. In deel I wordt wel regelmatig naar een dergelijke bredere ervaring verwezen, maar die wordt niet nader geëxpliciteerd.
Enigszins vergelijkbaar is mijn kritiek op de beschouwing over de relatie tussen de dichtheid van het boringennetwerk (het grid) en de minimaal te detecteren site-formaten (de trefkans) en die over de relatie tussen monstergrootte en vondstintensiteit (de vindkans) (165 vlg.). De discussie is nogal anekdotisch en wel heel erg geënt op de paar gebruikte praktijkvoorbeelden, terwijl dit onderwerp zich bij uitstek zou lenen voor een wat hoger abstractieniveau en enkele grafieken waarin deze relaties worden weergegeven voor heel dichte tot heel open grids en voor zeer vondstarme tot zeer vondstrijke sites, zoals respectievelijk paleolithische extraction camps en middeleeuwse Wüstungen.
In figuur 6 wordt een kaart van Nederland gepresenteerd met 13 archeoregio's. Dit zijn ‘.. grotere gebieden waarbinnen er zowel in genetisch als in ruimtelijk opzicht een zeker verband bestaat tussen archeologie en landschap. Er is zowel sprake van een globaal verband tussen landschap en bewoningsgeschiedenis, als tussen landschapsgenetische processen en de formatie van archeologische vindplaatsen en het bodemarchief in het algemeen’ (50). Omdat dergelijke kaarten al heel snel een eigen leven gaan leiden is het van belang op te merken dat veel van de onderscheiden landschappen toch een aanzienlijke interne differentiatie bezitten, vooral op de culturele component. Dat geldt met name voor het westelijke laagveengebied, het centrale rivierengebied en het duingebied, maar ook voor de verschillende zandgebieden. Ik meen dat er met kleinere (sub)regio's gewerkt zal moeten worden als dit principe van de ‘archeoregio’ echt ingang zal vinden. Het ontbreken van een of meer onderwater-regio's is bovendien een storende omissie.
Bij het belangrijke contrast tussen upland en wetland (45) was enige nuancering op zijn plaats geweest. Naast terreinen die permanent nat of droog zijn geweest, moeten we ‘verdronken upland’ onderscheiden (zoals Ittersumer Broek) en ‘drooggelegd wetland’, zoals Valkenburg feitelijk is. Meer in het algemeen zou het denken over de kwaliteit van archeologische terreinen, naar de mening van de recensent, gebaat zijn met een meer expliciet gebruik van de archeologische formatieprocessen als denkkader. Groenewoudt richt zich er vooral op in welke mate wij met onze detectie- of recovery-technieken een betrouwbaar beeld kunnen ontwerpen van de site in zijn huidige staat, vooral van zijn gaafheid. Het zijn echter de depositie en de postdepositionele processen en condities die in hoge mate de belangrijke factor kwaliteit bepalen. Zo bepaalt overdekking of verontreiniging al of niet heeft plaatsgevonden en of ruimtelijke patronen zijn geconserveerd. In wetland-condities komen daar dan nog microstratigrafie en organische conservering bij. Veldwerk zou tevens gericht moeten zijn op het opstellen van de genese van een site, naast de documentatie van de huidige toestand en kenmerken.
De voorgaande opmerkingen laten onverlet, dat we in de onderhavige studie een belangrijke stap voorwaarts hebben gezet in de richting van een zorgvuldig en kritisch monumentenbeheer. Er zijn duidelijke lijnen uitgezet, principes geformuleerd en voorbeelden gegeven. Iedereen is zich terdege bewust dat er op vele fronten nog verdere uitwerking nodig is, zoals voor de (post-)middeleeuwse archeologie, voor zichtbare monumenten, voor grafvelden en voor de | |
| |
archeologie onder water. Het is nu in elk geval duidelijk dat er veel werk is te doen, werk waarvoor Groenewoudt goede richtlijnen heeft geformuleerd.
L.P. Louwe Kooijmans
| |
Nouvelle biographie nationale, III (Brussel: Académie Royale des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique, 1994, 376 blz., 4500 Bfr., ISBN 2 87009 577 5, ISSN 0776 3948).
In 1986 ging de in 1866 gestarte ‘oude’ biographie nationale ter ziele en werd de ‘nouvelle’ biographie nationale in het leven geroepen. Concept en uitwerking werden meer in overeenstemming gebracht met het Nationaal biografisch woordenboek (NBW) dat door de Nederlandstalige Academie sinds 1964 werd uitgegeven. Men kan zich uiteraard de vraag stellen of een klein land als België werkelijk behoefte heeft aan twee nationale biografische naslagwerken. Geen van beide commissies binnen de Academiën heeft zich intussen de moeite getroost het actieterrein af te bakenen of te expliciteren waar eigen accenten worden gelegd. Net zoals het NBW is de biographie nationale gewijd aan Belgen of aan personages uit de Zuidelijke Nederlanden en het prinsbisdom Luik, die een rol van betekenis hebben gespeeld in de nationale geschiedenis. Zoals bij het NBW wordt in de praktijk erg losjes omgesprongen met dit selectieprincipe. Tussen de ca. 130 behandelde personages treft men keizers, koningen, toppolitici en weldoeners van de natie aan naast plaatselijke schrijvelaars en ambachtslui, kleine ambtenaren en vergeten artiesten. Als belangrijke figuren noem ik Boudewijn I van Jeruzalem, Johanna van Castilië, Karel VI, Karel van Lotharingen, Leopold II, Ernest Solvay, Simon Stevin, Surlet de Chokier, de prins de Ligne; voorbeelden van minder bekende personages zijn een aantal porselein- en faïenceschilders die er prat op kunnen gaan dat hun wieg op ‘Belgisch’ grondgebied heeft gestaan en dat zij ooit het voorwerp van een doctoraalscriptie uitmaakten. Ook de kwaliteit en de omvang van de notities lopen erg uiteen. Sommige notities zijn niet meer dan een aangedikt curriculum vitae (bijvoorbeeld bij J. Bigwood) of een gezwollen hagiografie gebaseerd op mondelinge getuigenissen van nabestaanden en vrienden (H. Bernard, E. Bogaert). Bij sommige notities ontbreekt elke bibliografische oriëntatie (N. Florine) of wordt uitsluitend naar onuitgegeven studies verwezen (Surlet de Chokier), bij andere worden vlot 120 titels opgesomd (Manassès d'Eu-Soissons). De omvang varieert van amper een halve kolom tot 28 kolommen. Er zijn nog andere overeenkomsten met het NBW. Als auteur figureerden niet alleen historici. Het leeuwendeel van de notities is gewijd aan personen uit de negentiende en twintigste eeuw (69% tegenover 23% voor de nieuwe tijd en amper 8% voor de middeleeuwen). De index is uitermate handig in het gebruik want cumulatief opgevat, dat wil zeggen herneemt ook de notities in de voorgaande delen. Druktechnisch werd het produkt eveneens met de grootste zorg omringd en dat laat zich aanwijzen: ik zag slechts enkele drukfoutjes, met name in de Nederlandstalige referenties en splitsingen. Er is één belangrijk verschil met het NBW: de biographie nationale telt 13 afbeeldingen in veelkleurendruk en 3 in zwart-wit.
Erik Aerts
| |
| |
| |
J.-M. Cauchies, H. de Schepper, Justice, grâce et législation (Cahier Centre des recherches en histoire du droit et des institutions II; Brussel: Facultés universitaires Saint-Louis, 1994, 127 blz., 300 Bfr., ISBN geen).
Bovengenoemd boekje is het tweede in de serie ‘Cahiers’ van het ‘Centre des recherches en histoire du droit et des institutions’ (het CRHIDI) van de ‘Facultés universitaires Saint Louis’ te Brussel. Dit centrum, dat in 1992 werd opgericht, wordt gevormd door een aantal aan rechten- of letterenfaculteiten verbonden hoogleraren en andere docenten, die onderwijs geven en onderzoek doen op het terrein van het recht en de instellingen vanaf de oudheid tot vandaag de dag. Zoals de auteurs in hun ‘note préliminaire’ vermelden, verscheen een verkorte Nederlandse versie van het geschrift onder de titel ‘Justicie’, ‘gracie’ en wetgeving: juridische instrumenten van de landsheerlijke macht in de Nederlanden (1200-1600)’ in Hugo Soly en René Vermeer, ed., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber Amicorum prof. dr. M. Baelde (Gent, 1993). Een Engelse vertaling van deze verkorte versie is nog in voorbereiding. In de uitgebreidere Franse versie, die hier aan de orde is, luidt de ondertitel ‘Genèse de l'état et moyens juridiques dans les Pays-Bas, 1200-1600’. Blijkens deze laatste ondertitel gaat het de schrijvers dus om een uiteenzetting van het ontstaan van de - ‘moderne’, door landsgrenzen bepaalde - staat in het gebied van het huidige Nederland en België en de daarbij door de landsheren ingezette middelen als uitoefening van de rechtspraak, het verlenen van gratie en het uitvaardigen van wetgeving. Daarbij hebben zij zich toegespitst op de gang van zaken onder de Bourgondische hertogen en hun opvolgers, de aartshertogen van Oostenrijk, die met wisselend succes gepoogd hebben een ‘modern’ centraal geleid bestuur te vestigen in de ‘Nederlandse’ gebieden, die zij zo successievelijk onder hun gezag wisten te brengen. Onder Karel V werden de tot dan toe bestaande staatsrechtelijke banden met Frankrijk geslaakt en die met het Duitse Rijk nagenoeg doorgesneden, waardoor de vorming van een zelfstandige ‘Habsburgs-Nederlandse’ staat nog slechts een kwestie van tijd leek.
Over het algemeen zijn de auteurs voortreffelijk geslaagd in hun schets van de staatsvorming in de gaandeweg Bourgondische en later Habsburgse Nederlanden. Wel moet geconstateerd worden dat hun kennis ten aanzien van de ontwikkelingen in de ‘kernlanden’, als Vlaanderen, Brabant en Holland groter is dan die van perifere gebieden als bijvoorbeeld Groningen en Friesland. Dit wordt weerspiegeld door de opgaven in de aan het geschrift toegevoegde literatuurlijst, waarin Groningen met twee en Friesland met drie titels vertegenwoordigd is, terwijl die getallen voor Vlaanderen, Brabant en Holland respectievelijk 37, 32 en 22 zijn. Toch is de staatkundige ontwikkeling van Groningen en Friesland in de periode waarin zij Karel V als landsheer kregen in de literatuur niet onopgemerkt voorbijgegaan. Te denken valt aan W.J. Formsma, De wording van de Staten van Stad en Lande tot 1536 (Assen, 1930) en De Ommelander strijd voor zelfstandigheid in de 16e eeuw (1536-1599) (Assen, s.a.), alsmede J.S. Theissen, Centraal gezag en Friesche Vrijheid. Friesland onder Karel V (Groningen, 1907) die nu in de literatuurlijst ontbreken. Vanuit deze en andere werken zou het beeld van de staatkundige ontwikkeling in het noorden ongetwijfeld kunnen worden aangevuld. Tenslotte dient nog vermeld, dat aan het geschrift een inhoudsopgave en een register ontbreken, wat aan de toegankelijkheid helaas afbreuk doet.
B.S. Hempenius-van Dijk
| |
| |
| |
H. Rombouts, ed., Haarlem ging op wollen zolen. Opkomst, bloei en ondergang van de textielnijverheid aan het Spaarne (Schoort: Pirola, 1995, 188 blz., ISBN 90 6455 208 8).
Met dit overzicht van bijna acht eeuwen textielnijverheid in Haarlem is een leemte in de Haarlemse geschiedschrijving opgevuld. Het initiatief kwam in 1989 van het Historisch Museum Zuid-Kennemerland, dat door middel van een onderzoeksproject een tentoonstelling wilde organiseren en dit werk wilde publiceren. De titel van het boek is een parafrase van het oud-Hollandse gezegde ‘De tijd gaat op wollen zolen’; de tijd verstrijkt ongemerkt en verdwijnt tenslotte, net als uiteindelijk de poorten van de laatste Haarlemse textielfabriek werden gesloten en men dit in de stad al bijna weer vergeten is.
Het boek is in drie delen opgedeeld. In deel I (de periode tot 1575) (13-52) behandelt Herman Kaptein de opkomst en bloei van met name de lakennijverheid. Hij gaat uitvoerig in op de fabricage van deze lakens van wol via een hele reeks van ambachtslieden tot eindprodukt. Hierbij maakt hij wellicht teveel gebruik van oud-Hollandse citaten. Niet altijd hebben deze de over het algemeen hiervan verwachte toegevoegde waarde. Het produktieproces wordt uiteengezet in de context van de plaats die de industrie in Haarlem innam. Dit gebeurt aan de hand van de situatie in de lakenstad Leiden, waarover meer bekend is. Over de indeling van het eerste deel kan opgemerkt worden dat het ingewikkelde (en boeiende) productieproces wat ongelukkig is geplaatst tussen de ontwikkeling van de industrie en de concurrentiepositie, en het afsluitende hoofdstuk over de handelspolitiek dat hierop aansluit. Problemen en ontwikkelingen kunnen beter worden ingeschat en begrepen als men weet wat er allemaal moet gebeuren voordat wol laken is. Opvallend in deze vroege periode (vóór de zeventiende eeuw) is de stedelijke politiek om vooral te letten op het belang van de industrie voor de hele stad in plaats van voor slechts enkele rijken. Opmerkelijk zijn ook de vele controles in het productieproces, die werden uitgevoerd om de Haarlemse lakens hun kwaliteit te laten bewaren.
In het tweede deel, dat de periode 1575-1800 beslaat (55-109), beschrijft Floris Mulder de inmiddels op voornamelijk linnen overgestapte textielnijverheid en de eind zestiende eeuw door Vlamingen geïntroduceerde zijdeweverij. Aardig zijn de persoonlijke details, zoals het verhaal over Passchier Lammertijn, die door een speciale vinding uitblonk in het maken van ingewikkelde patronen in damasten lakens en servetten. Interessant zijn ook de paragrafen over de in onze ogen moderne, maar al eeuwenoude problemen rond afvalwater (van de linnenblekerijen) en arbeidsconflicten.
In het laatste deel, waarin Freek Baars de negentiende en twintigste eeuw behandelt (113-159), duiken de begrippen ‘arbeidsvoorziening’ en ‘gastarbeiders’ ook al eerder op dan men op het eerste gezicht zou verwachten (respectievelijk eind achttiende eeuw en halverwege de negentiende eeuw). In deze periode stond de katoenindustrie centraal. Door de auteur worden met name de fabrieken van Wilson, Poelman en Prévinaire in hun ontwikkeling gevolgd. Met het oog op de grote afzetmarkt Indië, begon bijvoorbeeld Prévinaire zich toe te leggen op het machinaal namaken van de in Indië met de hand gemaakte batiks. Hoewel hij de kwaliteit van dit produkt aardig benaderde, miste hij de concurrentieslag vanwege het ontbreken van de typische Indische geur. Met de sluiting van kousenfabriek ‘Hin’ kwam er in 1969 een einde aan de Haarlemse textielindustrie. De fabrikant van zijden en later nylonkousen kon de moordende concurrentie binnen Europa uiteindelijk niet aan.
In het hele boek wordt aandacht besteed aan de plaats die het stadsbestuur ten opzichte van de textielindustrie innam. Opmerkelijk is daarbij de nadruk die steeds werd gelegd op de | |
| |
welvaart en het belang voor de hele stad. Ook werd er dus, al was het maar om oproer in de kiem te smoren, gekeken naar de armen en werklozen. Van wat minder historisch belang, maar leuk voor de bewoners van Haarlem en ook voor diegene die wel eens door Haarlem heeft gewandeld, zijn de door het hele boek verweven verwijzingen van aan de textielnijverheid gekoppelde straatnamen.
Hoewel het boek er goed verzorgd uitziet, vooral de kaft is mooi vormgegeven, zijn de inconsistente spelling en de schrijf- en zetfouten storend. Het boek sluit af met een notenapparaat, literatuurlijst en een register.
Lianne Damen
| |
A.M.J.A. Berkvens, A. Fl. Gehlen, G.H.A. Venner, ed., ‘Flittich erforscht und gecolligeert...’. Opstellen over Limburgse rechtsgeschiedenis (Maastricht: Werkgroep Limburgse rechtsgeschiedenis, 1995, 250 biz., ISBN 90 802668 1 7).
Wat ieder verstandig wetenschapsman weet, maar wat nog niet tot departementale beleidsambtenaren wil doordringen, is dat het geesteswetenschappelijk onderzoek slechts optimaal gedijt in een klimaat van vrije ontplooiing, van inventiviteit en creativiteit. Eén van de talloze studiegroepen die deze bewering kunnen staven, is de Werkgroep Limburgse rechtsgeschiedenis. In 1980 gesticht onder leiding van de Nijmeegse rechtshistoricus O. Moorman van Kappen, bestaat zij uit personen die beroepshalve of uit pure nieuwsgierigheid geïnteresseerd zijn in de rechtsgeschiedenis: ware amateurs maar geen dilettanten. Ter gelegenheid van het derde lustrum verscheen opnieuw een bundel. (De eerste werd uitgegeven in 1990, recensie in BMGN, CVII (1992) 311.) Ze is het resultaat van met liefde, enthousiasme en deskundigheid bedreven historisch onderzoek. Wat wil men nog meer?
Twaalf facetten van het rijkgeschakeerde palet der Limburgse rechtsgeschiedenis worden getoond over een periode van de middeleeuwen tot en met de negentiende eeuw. Geografisch gesproken betreffen drie bijdragen ‘Maastricht’. A. Fl. Gehlen, oud-voorzitter van de werkgroep, behandelt een gecompliceerde casus inzake ‘grondroering’, namelijk inbeslagneming door de heer van Argenteau van een in 1700 op de Maas in zijn gebied vastgelopen schip; een zaak met interjurisdictionele aspecten (appèl op commissarisseninstructeurs te Maastricht? of op de Raad van Brabant te Brussel?) en met internationaalrechtelijke aspecten (9-21). P.J.H. Ubachs geeft in ‘Particulier, niet singulier’ een behartenswaardige uiteenzetting over ‘middeleeuwse neutraliteit en de stad Maastricht’ (23-41) waarin hij vooral aandacht schenkt aan de relatie met het Luikerland. G.-R. de Groot wijdt een informatief opstel aan de Maastrichtse jurist Godefroid Stas (1802-1876), een Belgische magistraat die uit dankbaarheid aan zijn vaderstad zijn prachtige juridische bibliotheek aan Maastricht legateerde; thans is de collectie een waardevolle kern van de Universiteitsbibliotheek ter stede (43-54). Met grote kennis van zaken toont P.P.J.L. van Peteghem het historische belang dat keizer Karel V terecht hechtte aan de terugkoop van het vorstelijk domein Kerpen-Lommersum (55-75). Grensverleggend onderzoek heeft G.H.A. Venner gedaan voor zijn artikel over schepenakten en schepenen in Zuid-Oost-Nederland, toegespitst op de overdracht van onroerend goed in de dertiende eeuw (77-104). In haar korte bijdrage constateert mw. M.J.H.A. Lijten dat er verschillen hebben bestaan tussen | |
| |
voogdgeding en jaargeding, voorzover dit blijkt uit de praktijk in het Gelders Overkwartier rond 1615 (105-113). Het personeel van de Gelderse Rekenkamer onder het Spaanse bestuur in de zeventiende eeuw is het sujet van de Franstalige bijdrage van mw. Anne Vandenbulcke (115-135). Dankzij zijn naspeuringen in de archieven van de Oostenrijkse Geheime Raad kan A.M.J.A. Berkvens aantonen dat het huidige beeld in de historiografie als zouden de hervormingspogingen van het strafstelsel in de Zuidelijke Nederlanden in het midden van de achttiende eeuw alleen de rechterlijke instellingen en het procesrecht hebben aangegaan, correctie behoeft: de adviezen van het Hof van Oostenrijks Gelre zijn daar om aan te tonen dat ook het materiële strafrecht direct in het geding was - tortuur, brandmerk, doodstraf voor verbreking van verbanning, frauduleus bankroet enz. kwamen toen in bespreking (137-171). Oud-voorzitter O. Moorman van Kappen stelt een niet-alledaagse rechtsvraag aan de orde: ‘Receptie van het Gelders-Overkwartierlijke land- en stadrecht van 1619 in Nijmegen?’ (173-185), naar aanleiding van een erfscheidingstwist ter plaatse in de jaren 1857 tot 1859. A.M.J.A. Berkvens, W.J.H.M. van de Pas en G.H.A. Venner tekenen voor een zeer nuttige institutioneel-historische en bibliografische bijdrage over ‘De overheidsinstellingen van Spaans en Oostenrijks Gelre (1543-1795)’ (187-225), bedoeld als een voorschot op te zijner tijd te verschijnen supplementen bij E. Aerts, e.a., ed., De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795) (Brussel 1994); de paragraaf van Van de Pas en Venner over ‘De Gelderse Rekenkamer (1559-1681)’ - hier 209-217 - is trouwens een herdruk uit die Belgische publikatie. J.F.A. Wassink sluit de bundel met twee studies, respectievelijk over een optekening van het marktrecht te Weert (227-230) en over leen- en laathoven in Weert in de zeventiende en achttiende eeuw (231-248). Jammer genoeg ontbreken indices op personen en plaatsnamen die een bundel als deze pas optimaal toegankelijk kunnen maken.
A.H. Huussen jr.
| |
C.M. Hogestijn, Schrei niet bedrukte wees. Geschiedenis van het Deventer weeshuis en kinderhuis (Deventer reeks; Nieuwegein: Arko, 1994, 176 blz., ƒ39,90, ISBN 90 72047 23 0).
Men kan de geschiedenis van de wezenzorg zien als een voortdurende aarzeling tussen opvang bij pleegouders of verzorging in een tehuis. Tot de zestiende eeuw belandden wezen in het algemeen in gezinnen die ze tegen een zekere vergoeding opvoedden - in opdracht van danwel een charitatieve instelling, danwel familieleden van de wezen. In de loop van de zestiende eeuw ontstonden in Nederland in betrekkelijk korte tijd in vele steden speciale instellingen waar wezen gezamenlijk werden opgevoed: weeshuizen. De oorzaak voor deze omslag is omstreden; de Deventer ervaring wijst enigszins in de richting van verslechterende economische omstandigheden.
In Deventer richtte de magistraat in 1560 een weeshuis in voor de kinderen van grootburgers. De stichtingsakte vermeldt geen motieven, maar zij suggereert dat opvang door familieleden, en betaald uit de erfenis van de overleden ouders, in de moeilijke tijd die de zestiende eeuw voor Deventer was in veel gevallen te kostbaar werd. De erfenis die de kinderen kregen verviel aan het weeshuis, en een wees (of liever gezegd zijn voogd) kon zich wanneer een nieuwe erfenis een andere vorm van opvang mogelijk maakte laten ontslaan uit het weeshuis | |
| |
tegen betaling van het genoten onderdak. Voor kinderen van kleinburgers of andere inwoners van de stad bleef opvang bij pleeggezinnen voorlopig gebruikelijk. Een reden om uitgerekend de kinderen van de middenklasse in een inrichting onder te brengen zou kunnen zijn dat zij zo een bij hun stand passende opvoeding kregen. De Deventer weeskinderen genoten onderwijs van een aan het huis verbonden meester, en leerden een vak.
Tot in de zeventiende eeuw was het weeshuis financieel in zekere mate afhankelijk van bijdragen van de gemeente (al lijkt de auteur dit element wat te overdrijven: het weeshuis kon aanzienlijke bedragen aan de stad lenen), en kenmerkend voor de Deventer situatie is dat de gezworen gemeente, de vertegenwoordiging van de gezeten burgerij, aandrong op extra bijdragen terwijl de magistraat dit trachtte af te houden. Wellicht is ook dit een indicatie voor de doelgroep van het Burgerweeshuis. Later zag het Burgerweeshuis kans een fors vermogen op te bouwen, misschien ook omdat het aantal wezen bescheiden bleef, kennelijk steeds tusen de twaalf en twintig.
In 1679 werd, zoals in veel steden in deze jaren, een tweede instelling voor wezenzorg opgericht: voor de kinderen van andere dan grootburgers die tot dan toe aan de huisarmenzorg waren toevertrouwd kwam het kinderhuis tot stand om de misstanden waartoe uitbesteding geleid had uit te bannen. Een eeuw later herzag men deze mening: het kinderhuis bleef als rechtspersoon bestaan, maar de wezen werden weer als voorheen uitbesteed - vanwege gerezen misstanden. Gaandeweg verwaterde het verschil tussen de twee instellingen, ze kregen dezelfde bestuurders, en vormden uiteindelijk vanaf de jaren zestig van deze eeuw een geheel. Van residentiële zorg was toen al geen sprake meer: vanaf 1930 werden alle pupillen in pleeggezinnen ondergebracht.
Hogestijn beschrijft de geschiedenis van Burgerweeshuis en Kinderhuis in een over het algemeen vlot geschreven, zij het soms wat wijdlopige kroniek. De vraag naar de pedagogische achtergrond van bijvoorbeeld de overstap van residentiële zorg naar pleegzorg en weer terug stelt hij niet, en vergelijkingen met instellingen elders blijven achterwege. Zo werd in 1689 een beschrijving van de inrichting van het kinderhuis opgesteld ten behoeve van de stad Kampen, waar men in 1687 besloten had een Armen-Weeshuys op te richten. Aangezien vorige experimenten mislukt waren een begrijpelijk besluit, dat de vraag doet opkomen in hoeverre men bij de inrichting van het Deventer Kinderhuis weer heeft kunnen profiteren van de Kamper ervaringen. Wie zich met dergelijke vergelijkingen bezig wil houden heeft nu ook voor Deventer een overzicht van de geschiedenis van twee bijzondere instellingen.
F.J. Kossmann
| |
D. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland (Aula-boeken; Utrecht: Het Spectrum 1995, 360 blz., ƒ39,90, ISBN 90 274 4410 2).
Dit nieuwe handboek over de buitenlandse politiek van Nederland sinds 1580 is bijzonder welkom. Het tot dusver meest courante handboek, Peace, profits and principles van Voorhoeve, dateert van 1979 en was al geruime tijd aan slijtage onderhevig, zoals Hellema overtuigend aantoont. Sinds 1979 zijn er veel publikaties over de Nederlandse buitenlandse politiek verschenen die in tegenstelling tot de door Voorhoeve gebruikte literatuur op onderzoek van het archief van het ministerie van buitenlandse zaken gebaseerd zijn. Ook het theoretische | |
| |
uitgangspunt van Voorhoeve, de drie bekende, ‘Boogmaniaanse’ tradities, namelijk de commercieel-maritieme, de internationalistisch-idealistische en de neutralistische afzijdigheidstradities, die het buitenlandse beleid van Nederland sinds de zeventiende eeuw bepaald zouden hebben, is op grond van dit archiefonderzoek steeds meer aangevochten. Dat geldt vooral voor het buitenlandse beleid na 1945, de periode die zowel in Voorhoeve's oude als in Hellema's nieuwe handboek centraal staat. De drie eeuwen tussen 1580 en 1880 worden door Hellema zeer globaal in 37 pagina's beschreven, de periode tussen 1880 en 1940 iets uitvoeriger in 48 pagina's en de periode van 1940 tot 1994 vrij gedetailleerd in 232 pagina's.
Hellema, evenals Voorhoeve geen historicus maar politicoloog, formuleert in zijn conclusie een eigen, alternatieve verklaring van het Nederlandse buitenlandse beleid. Niet interne maar externe factoren waren volgens hem het meest bepalend voor het buitenlandse beleid van Nederland als betrekkelijk kleine mogendheid: met name de ligging en natuurlijke omstandigheden, de positie in de wereldeconomie en de positie in de internationale machtsstructuur. Voorzover interne factoren invloed hadden waren dat niet zozeer culturele tradities maar de sociaal-economische verhoudingen, de statelijke structuur, de partijpolitieke verhoudingen en de persoon van de bewindsman. Zo waren er in het na-oorlogse beleid volgens Hellema slechts tijdelijk afwijkingen mogelijk van de internationale trend onder invloed van interne factoren: tijdens de jaren vijftig met de Nieuw-Guineapolitiek van minister Luns en premier Drees een afwijking in conservatieve zin, tijdens de jaren zeventig met het mensenrechtenbeleid van de socialistische bewindslieden Van der Stoel en Pronk een afwijking in progressieve zin. Maar in beide gevallen dwongen de internationale omstandigheden volgens Hellema na enige tijd tot opgave of afzwakking van dit afwijkende beleid. ‘The proof of the pudding is in the eating’. Uw recensent heeft Hellema's handboek samen met een aantal andere teksten als inleidende literatuur gebruikt bij een werkcollege over het Nederlandse buitenlandse beleid ten aanzien van een aantal mensenrechtenkwesties na 1945. Het boek bleek daartoe uitermate geschikt te zijn: het gaf enerzijds een helder geschreven, feitelijk betrouwbaar, chronologisch overzicht van de Nederlandse buitenlandse politiek na 1945, maar bood anderzijds met zijn expliciete, theoretische interpretatie vaak aanleiding tot discussie. Die discussie maakte echter wel duidelijk dat er ook bij dit nieuwe handboek een paar kanttekeningen te plaatsen zijn.
Gaat Hellema bijvoorbeeld niet wat ver met zijn verwerping van Voorhoeve's drie tradities? Waar het de mensenrechten betreft blijkt er vanaf de zeventiende eeuw wel degelijk zoiets geweest te zijn als een intemationalistisch-idealistische traditie in Nederland, vertolkt door dominees, volkenrechtsgeleerden en enkele vooraanstaande politici als Thorbecke. Deze traditie vond weliswaar tot na de tweede wereldoorlog slechts incidenteel weerklank in het daadwerkelijke buitenlandse beleid. Maar sinds het optreden van het kabinet-Den Uyl in de jaren zeventig heeft de intemationalistisch-idealistische traditie wel beschouwd niet tijdelijk, maar permanent invloed uitgeoefend op het buitenlandse beleid van Nederland. Na het aftreden van het kabinet-Den Uyl in 1977 werd Pronks progressieve ontwikkelingsbeleid door zijn opvolgers in grote lijnen voortgezet tot aan zijn terugkeer als minister in 1989. De mensenrechten werden in de nota van 1979 formeel als een ‘wezenlijk bestanddeel’ van het buitenlands beleid erkend, een status die nog eens bevestigd werd in de recente herijkingsnota. Dat het hier niet alleen om declaratoir beleid gaat blijkt ondermeer uit de daadwerkelijke Nederlandse deelname aan VN-vredesoperaties in Zuid-Libanon, de Perzische Golf, Noord-Irak, Cambodja, Haïti en het voormalige Joegoslavië.
In deze humanitair gemotiveerde, mondiale beleidsonderdelen is de doorwerking herkenbaar | |
| |
van de ingrijpende veranderingen die sinds de jaren zestig in de Nederlandse samenleving zijn opgetreden - binnenlandse veranderingen die door NRC-columnist Heldring treffend getypeerd werden als een ‘culturele revolutie’. Welke binnenlandse factoren precies verantwoordelijk waren voor de relatief conservatieve koers van het Nederlandse buitenlandse beleid tijdens de jaren vijftig en de relatief progressieve koers tijdens de jaren zeventig komt echter weinig uit de verf in Hellema's handboek. Dat zelfde geldt eigenlijk ook voor de internationale omstandigheden, hoewel die volgens de auteur in het algemeen van veel meer betekenis waren voor het Nederlandse buitenlandse beleid. Evenmin heeft Hellema een poging ondernomen om het buitenlandse beleid van Nederland te vergelijken met dat van andere westerse mogendheden. Zo langzamerhand is er voldoende secundaire literatuur voorhanden om een dergelijke vergelijking mogelijk te maken. Een vergelijkende analyse zou een beter uitgangspunt vormen voor uitspraken over kwesties als de mate van conservatisme of progressiviteit dan de analyse van het Nederlandse buitenlandse beleid als een betrekkelijk geïsoleerd fenomeen zoals Hellema die biedt.
Tenslotte zullen sommige politicologen daar nog als bezwaar aan toevoegen dat Hellema's handboek in het algemeen te narratief-beschrijvend en te weinig theoretisch-verklarend van karakter is, terwijl sommige historici de geringe aandacht voor het Nederlandse buitenlandse beleid vòòr de tweede wereldoorlog zullen betreuren. Maar al deze kritiek bewijst tegelijkertijd dat dit nieuwe handboek een stimulerende, relevante bijdrage vormt tot het lopende debat over de evolutie van de Nederlandse buitenlandse politiek, gebaseerd op degelijk, historisch onderzoek van archiefmateriaal en andere relevante bronnen. Als zodanig kan Hellema's handboek als een geslaagd voorbeeld gelden van de vruchtbare wisselwerking die de laatste decennia tussen de sociale wetenschappen en de geschiedschrijving is opgetreden - in het algemeen en in het bijzonder op het terrein van de Nederlandse buitenlandse politiek.
M. Kuitenbrouwer
| |
Middeleeuwen T. Bechert, W.J.H. Willems, ed., De Romeinse rijksgrens tussen Moezel en Noordzeekust (Utrecht: Matrijs, 1995, 120 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5345 073 4).
De veldtochten van Drusus (16-12 v. Chr), de stiefzoon van keizer Augustus, brachten het gebied tussen het moderne Koblenz en Katwijk definitief in de politieke en militaire invloedssfeer van het Romeinse rijk. Daarmee begon in dit gebied de Romeinse heerschappij, die zich tot de vijfde eeuw zou handhaven. Na enige mislukte pogingen om ook de streek ten oosten van de Rijn te veroveren, werd onder keizer Tiberius (14-37) de Nederrijnse limes (=grenswal) met een reeks vestigingen langs de Rijn, de definitieve grens. Na de mislukte Bataafse opstand onder Julius Civilis (69 n. Chr.) beleefde het limesgebied een langdurige economische en culturele bloei. Het strategische belang van de limes leidde tot grote investeringen voor de militaire versterkingen en voor de Rijnvloot, die op hun beurt weer een belangrijke impuls gaven aan het economische reilen en zeilen.
In acht hoofdstukken geven de negen auteurs op basis van recent onderzoek een levendig beeld van ontstaan en opbouw van de limes, van Koblenz aan de Moezel tot en met de bekende | |
| |
Brittenburg bij Katwijk aan Zee. Dit boek is niet speciaal bedoeld voor professionele archeologen, maar richt zich op iedereen met belangsteling voor archeologie en (oude) geschiedenis. Zowel Duitse als Nederlandse archeologen hebben er aan meegewerkt. Binnenkort verschijnt dan ook bij Konrad Theiss Verlag de Duitstalige editie: Die Römische Reichsgrenze zwischen Mosel und Nordseeküste. Het aardige van dit boekje is dat het niet alleen de grote bekende legerplaatsen zoals Nijmegen en Xanten bespreekt, maar ook de talrijke kleinere, zoals het nu definitief als Castra Herculis geïdentificeerde Meinerswijk bij Arnhem. Alle archeologisch onderzochte plaatsen langs de meer dan 320 km lange Nederrijnse limes passeren de revue. Iedere geïnteresseerde kan in zijn naaste omgeving met dit boek als gids een opgraving bezoeken.
De auteurs, allen archeoloog, presenteren tal van nieuwe inzichten: zo blijkt de delta van Maas en Rijn veel dichter bevolkt en sterker geromaniseerd dan men eerder aannam en kende ze een drukke scheepvaart. Het vervoer te water speelde een veel grotere rol dan uit de schriftelijke bronnen naar voren komt; wat vanzelf spreekt wordt nu eenmaal niet vermeld en net zoals nu vormde de Rijn met zijn zijrivieren de belangrijkste verkeersader. Nijmegen vormde het militaire, bestuurlijke en economische centrum van het westelijk deel van de Nederrijnse limes. De stad beschikte over grootstedelijke faciliteiten zoals een amfitheater voor ongeveer tienduizend toeschouwers, een stenen forum (= markt), tempels en vermoedelijk een badhuis. In de jaren tachtig ontdekte men aan de Waalkade de goed bewaarde overblijfselen van een hypocaustum (= vloerverwarming), inmiddels overwoekerd door een casino. Vanuit Nijmegen werd heel de Nederrijnse limes voorzien van baksteen en dakpannen, geproduceerd bij de steenovens op De Holdeum in Berg en Dal. Het vervoer vond plaats met schepen van de Rijnvloot.
In de vierde eeuw beleefde de limes zijn militaire en technische hoogtepunt, waarvan de brug over de Maas bij Cuyk nog getuigt. Het accent lag nu op de verdediging in de diepte, waarbij de beveiliging van de grote heirbanen Maastricht-Nijmegen en Keulen-Trier alle aandacht kreeg. De versterkingen bij Cuyk en Heumensoord dateren uit deze tijd, net zoals de opkomst van Maastricht en Jülich. Ook de these van de negentiende-eeuwse Duitse historicus Mommsen dat de slag tussen Varus en Arminius (9 n. Chr) niet in het Teutoburger Wald, maar aan de voet van de Kalkrieser Berg, niet ver van Osnabrück plaats vond, blijkt te kloppen.
Het is jammer dat een verklarende woordenlijst ontbreekt. Uitdrukkingen zoals ‘fossa’, ‘exercitus’, ‘castra’ enz. zijn nu eenmaal sinds de invoering van de mammoetwet niet meer vanzelfsprekend. Naam, herkomst en functie van de Peutinger-kaart, die elders in de tekst plotseling ‘Tabula Peutingeriana’ heet, blijven onduidelijk. Hoe kan de lezer weten dat het om een Romeinse routekaart uit de derde eeuw gaat? Het zogenaamde ‘Itinerarium Antonini’ wordt evenmin toegelicht. Het CIL (Corpus Inscriptionum Latinorum= verzameling Latijnse inscripties) mag dan voor archeologen en historici een begrip zijn, voor niet-ingewijden blijft het gissen.
De bijdrage van de Duitse auteurs verliest aan leesbaarheid door de soms houterige vertaling. Allerlei rare, soms onbegrijpelijke germanismen zoals ‘Varusslag, Drususoffensief, Augusteïsche castra, Tiberische periode’ enz. ontsieren de tekst. De redactie is helaas wat slordig geweest. Bij een eventuele volgende editie zouden enige kleine correcties de toegankelijkheid voor niet-specialisten vergroten.
Ondanks deze minpuntjes verdienen uitgever en redactie alle lof voor de uitgave van dit mooi uitgevoerde, informatieve boekje, dat de interesse voor archeologie en geschiedenis | |
| |
van de limes opwekt. Naast een groot aantal illustraties, kaarten en bijzonder fraaie reconstructietekeningen, bevat dit boek een uitgebreide lijst met recente literatuur voor de lezer die zich hierin verder wil verdiepen.
Hubert M.P. Arts
| |
M. Mostert, R.E. Künzel, A. Demyttenaere, ed., Middeleeuwse cultuur. Verscheidenheid, spanning en verandering (Amsterdamse historische reeks, Grote serie XVIII; Hilversum: Verloren, 1994, 192 blz., ISBN 90 6550 260 2).
In het collegejaar 1989-1990 werden er in Amsterdam en Nijmegen acht lezingen gehouden in het kader van een cyclus over de heterogeniteit van de Europese cultuur. Vijf lezingen zijn thans in bewerkte vorm bijeengebracht, tezamen met twee bijdragen die door de redactie werden toegevoegd. De bundel kreeg als titel Middeleeuwse cultuur. Verscheidenheid, spanning en verandering. Dit is wel een weidse benaming, want in de meeste artikelen staan vertegenwoordigers van de hoogste standen centraal en er is slechts één bijdrage die over de late middeleeuwen handelt.
In het openingsartikel gaat R. Künzel in op vier verschillende benaderingswijzen van de middeleeuwse cultuur. Hij onderscheidt de monolitische voorstelling van zaken, de ‘twee blokken’-benadering, het ‘uitsplitsen’ van cultuurelementen en de subculturen en somt hun bijbehorende kwaliteiten en beperkingen op. Hij tekent uiteraard ogenblikkelijk aan dat de vrijheid om één van deze methoden te kiezen voor de mediëvist beperkt is, gegeven de afwezigheid van bepaalde bronnen (15). Vervolgens breekt hij een lans voor de exemplarische benadering, waarbij individuen of kleine groepen worden onderzocht in de hoop dat hierdoor meer duidelijkheid wordt verworven over grotere groepen. Deze methode heeft (ondermeer) als voordeel dat de individuen en groepen ook werkelijk geleefd hebben en geen abstracties zijn, of om Künzel te citeren: ‘De gemiddelde zestiende-eeuwse Italiaanse molenaar bestond niet, Menocchio wel’ (17).
De volgende zes artikelen kunnen ‘exemplarisch’ genoemd worden, want zij stellen steeds één persoon of één specifieke groep centraal. Zo worden achtereenvolgens de Frankische bisschop Lambertus (†705), de Italiaanse diplomaat Liudprand van Cremona (ca. 920-ca. 970), enige opvallende Trierenaren uit de periode 1050-1150, de twaalfde-eeuwse Vlaamse grafelijke secretaris Galbert van Brugge en de Franse intellectueel Peter Abelard en Noord-Brabantse parochiegeestelijken uit de vijftiende en zestiende eeuw besproken. De meeste bijdragen zijn gebaseerd op geschriften van of over de hoofdpersoon; alleen bij de beschrijving van de parochiegeestelijken is gebruik gemaakt van een reeks bronnen, te weten beneficieregisters en boetelijsten.
Uit een aantal artikelen komt naar voren dat er soms botsingen voorkwamen tussen de cultuur van de machthebbers en die van het gewone volk, ofwel tussen de christelijke idealen en de alledaagse werkelijkheid. Dit blijkt ondermeer uit de levensbeschrijving van Lambertus, in leven bisschop van Maastricht. Volgens zijn biograaf was hij een man met tal van christelijke deugden maar evenzeer een bekwaam krijgsman. Hij raakte betrokken in een vete, nadat zijn twee neven twee mannen hadden gedood, die wandaden hadden begaan tegen horigen van de kerk van Lambertus. Toen de verwanten van de slachtoffers de bisschop en de zijnen aanvielen om wraak te nemen, besloot Lambertus zich niet te verdedigen en op God te vertrouwen. Hij | |
| |
werd door zijn tegenstanders gedood, maar de biograaf meldt niet zonder voldoening dat de moordenaars spoedig een ellendige dood stierven, getroffen door de wraak van God. Men ziet dat christelijke opvattingen over geweld en heidense noties over familie en bloedwraak hier op wonderlijke wijze met elkaar zijn vermengd.
In de bijdrage over de parochiepriesters van de dekanaten Hilvarenbeek, Cuijk en Woensel in Brabant vallen de cultuurverschillen ook op. De priesters hadden een geestelijke opleiding genoten, maar zij waren soms zó betrokken in het dorpsleven, dat zij met parochieleden deel namen in een schuttersfestijn, of met hen de kroeg of het bed in doken, of lieden met elkaar in de echt verbonden in weerwil van kerkelijke geboden met betrekking tot bloedverwantschap.
Al met al zijn de artikelen onderhoudend en vormen zij een goed bewijs dat de exemplarische benaderingswijze ‘iets onmiddellijks en levensechts’ (17) heeft. Deze methode krijgt echter alleen een meerwaarde voor de geschiedbeoefening indien de hoofdpersoon, diens geschriften of gedragingen vergeleken worden met toenmalige normen en opvattingen. Dit gebeurt in alle artikelen ook, behalve in de bijdrage over Liudprand van Cremona. Hier wordt alleen geconcludeerd dat hij waarschijnlijk wel representatief is voor de kringen waarin hij verkeerd heeft (50). Het grote nadeel van de exemplarische methode lijkt dan ook dat als het bij zulke oppervlakkige constateringen blijft, de hoofdpersoon een geïsoleerde figuur wordt en er niet vastgesteld kan worden, of en in hoeverre hij een kind van zijn tijd was.
M.J. van Gent
| |
C.J.C. Broer, M.W.J. de Bruijn, De eerste kerken in Utrecht: Sint-Thomas, Sint-Salvator, Sint-Maarten (Utrecht: Nederlands Centrum voor volkscultuur, 1995, 76 blz., ISBN 90 71840 27 1).
In verband met het Willibrord-jaar 1995 hebben historici, kunsthistorici en archeologen zich met vernieuwde ijver op het probleem gestort van de oudste kerken op het Domplein in Utrecht: welke kerk is wanneer door wie en op welke plaats gebouwd? Ook de auteurs van deze publikatie, beiden historici-mediëvisten, dragen hun steentje hieraan bij.
Hun betoog komt er in het kort op neer dat er op het huidige Domplein twee kloosterkerken van Sint-Salvator zijn geweest, de eerste gesticht door Willibrord op de plaats van de latere Heilig-Kruiskapel, de tweede door Bonifatius op de plaats waar ze later lag, grenzend aan de eerste. Zij gaan daarbij uit van de beschrijving van Beke in zijn Chronographia, waarvan ze wel toegeven dat ze is aangepast aan de situatie die Beke in het midden van de veertiende eeuw kende, maar die ze toch voor hun eigen theorievorming bruikbaar achten. Om dit te onderstrepen, geven ze in een bijlage achterin hun boek de relevante teksten uit de Latijnse Beke en de Middelnederlandse vertaling daarvan, de Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant. Verder zijn ze van mening dat Willibrord op de plaats van de huidige domkerk zijn Sint-Maartenskerk heeft gebouwd, op de resten van een kerkje van koning Dagobert dat aan Sint-Thomas was gewijd. Daarvoor baseren ze zich op de zogenaamde ‘Domtafelen’ uit het einde van de dertiende eeuw, waarvan ze de tekst eveneens citeren, voor zover deze hierop slaat.
Doordat ze hun boek verder in korte hoofdstukken hebben ingedeeld, die telkens met een conclusie worden afgesloten, werkt hun betoog uiterst suggestief: het lijkt alsof alles klopt als een bus, en daarvan zijn ze zelf ook overtuigd. Maar wat zij zelf blijkbaar niet in de gaten | |
| |
hebben, is dat zij op hun beurt Beke hebben aangepast aan hun eigen theorie, door namelijk niet uit te gaan van zijn impliciete vooronderstellingen, maar die te vervangen door de stand van de huidige kennis: waar Beke uitgaat van de kapittelkerk van Sint-Maarten als Willibrords hoofdkerk, met daarnaast een bedehuis van Sint-Salvator dat in eerste aanleg geen munsterof kapittelkerk was, geldt voor Broer en De Bruijn de Salvatorkerk (terecht) als diens hoofden munsterkerk. Maar daarmee is hun beroep op Beke hoogst dubieus geworden.
Behalve van de kroniek van Beke en de Domtafelen maken Broer en De Bruijn ook gebruik van oorkonden, onder andere de immuniteitsoorkonde van circa 753 van koning Pippijn I (Pippijn de Korte) voor de Sint-Maartenskerk, die haar op verzoek van Bonifatius werd verleend. Deze ongetwijfeld echte oorkonde doet zich voor als de bevestiging van oorkonden van de merovingische koningen Clotharius en Theodebertus, die door Broer en De Bruijn in navolging van anderen (maar niet onomstreden) worden gelijkgesteld met Chlotarius IV (718-719) en Theuderik IV (721-737). In hun tijd was echter niet Sint-Maarten maar Sint-Salvator de Utrechtse hoofdkerk, zoals Broer en De Bruijn terecht betogen. Om nu de omschakeling naar de Sint-Maarten als hoofdkerk aannemelijk te maken, passen zij bij wijze van suggestie een verdwijntruc toe (32): de koninklijke kanselarij heeft de oude oorkonden voor Sint-Salvator herschreven voor Sint-Maarten en vervolgens de originelen achter de rug van Bonifatius om laten verdwijnen om verwarring te voorkomen. Ik moet zeggen dat deze oplossing mij van al te veel fantasie getuigt, gezien de bepaald niet lijdzame persoonlijkheid van Bonifatius.
Broer en De Bruijn beroepen zich niet alleen op schriftelijke bronnen, maar ook op archeologische gegevens, wat zeer in hen te prijzen is. Het onbevredigende is echter dat ze de gegevens uit de bestaande opgravingsverslagen vermengen met tal van retorische vragen en vervolgens zonder nadere argumentatie conclusies trekken die met die gegevens in strijd zijn. Zo houden zij vol dat er op de plek van de huidige Dom een kerkje van Dagobert heeft gestaan, door Willibrord herbouwd en aan Sint-Maarten gewijd, hoewel daarvan geen spoor is gevonden.
Het Domplein in Utrecht blijft een bron van controversen en dat is er met dit boek van Broer en De Bruijn niet beter op geworden. Een oplossing van de problemen is er naar mijn mening niet dichterbij door gekomen, maar stof tot hernieuwde discussie geeft het in elk geval wel; voor de voortgang van de wetenschap is dat in ieder geval een verdienste.
Johanna Maria van Winter
| |
H.P.H. Camps, Het stadsrecht van Den Bosch van het begin (1184) tot het Privilegium Trinitatis (1330). Een exposé met enkele nabeschouwingen (Middeleeuwse studies en bronnen XLVI; Hilversum: Verloren, 1995, 75 blz., ƒ25,-, ISBN 90 6550 272 6).
Over het ontstaan en de ouderdom van het stadsrecht van Den Bosch is al veel te doen geweest. Vast staat in ieder geval dat het Bossche stadsrecht niet alleen één van de oudste stadsrechten van ons land is, maar ook het meest uitvoerige.
In dit boek behandelt de filoloog en historicus H.P.H. Camps de geschiedenis van het Bossche stadsrecht vanaf het moment dat het werd opgesteld, naar zijn mening in 1184, tot 1330, toen het zijn definitieve vorm kreeg als het Privilegium Trinitatis. Het doel van de auteur is, aan de hand van het stadsrechtprivilege van Den Bosch bestaande opvattingen over | |
| |
de ontstaansgeschiedenis van deze Brabantse stad en haar stadsrecht aan de feiten te toetsen.
Allereerst probeert Camps vast te stellen wanneer het stadsrecht van Den Bosch werd opgetekend. De eerste vermelding van de plaats Den Bosch in de geschriften is in 1179. Vervolgens stelt hij, aan de hand van de namen van personen die in het stadsrecht als getuigen worden genoemd, vast dat het oudste Bossche recht moet zijn opgesteld vòòr 1188. Uit deze gegevens concludeert hij vervolgens dat Den Bosch in 1184 haar eerste stadsrecht moet hebben gekregen. Hiermee weerlegt Camps de stelling dat de stadsrechtverlening aan Den Bosch pas in 1195 plaatsgevonden zou hebben en dat de optekening van het recht omstreeks 1230 zou zijn geschied.
Vervolgens gaat hij in op het ontstaan van Den Bosch, waarbij hij kritiek levert op de opvatting dat de stad in 1195 gesticht zou zijn door hertog Hendrik I. Hij vindt deze visie onhistorisch en verwijst haar naar het rijk der fabelen. Daarnaast probeert Camps te achterhalen waar de oorsprong van het Bossche stadsrecht ligt en geeft hij een gedetailleerde beschrijving van de inhoud van het geschrift en de veranderingen die het, tot de opstelling van het Privilegium Trinitatis in 1330, heeft ondergaan.
Uit het onderzoek van Camps komt naar voren dat, in tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, het Bossche stadsrecht als een oorspronkelijke en autonome tekst moet worden gezien; dit in tegenstelling tot de visie van Huizinga, die inhoudt dat het Bossche recht af zou stammen van het Leuvense. Volgens Camps is deze stelling onjuist en zou juist van het omgekeerde sprake zijn, namelijk dat het Leuvense stadsrecht op het recht van Den Bosch is gebaseerd. Vervolgens geeft hij een beschrijving van de invloed die het Bossche stadsrecht op andere steden in Brabant en daarbuiten heeft gehad. Behalve voor Leuven zou het Bossche stadsrecht ook model hebben gestaan voor de stadsrechten van steden in Noord-Holland, zoals Haarlem, en West-Friesland. Het boek wordt afgesloten met twee transcripties en een kopie van de teksten die in het boek worden behandeld.
Camps komt in zijn exposé dus tot conclusies die nogal afwijken van de gangbare opvattingen over het ontstaan van Den Bosch en de oorsprong van het Bossche stadsrecht, maar hij weet deze conclusies goed te onderbouwen. Desondanks blijft het precieze jaar waarin de tekst zou zijn opgesteld onduidelijk. Camps weet aannemelijk te maken dat het stadsrecht van Den Bosch tussen 1179 en 1188 op schrift werd gesteld, maar hoe hij bij het jaar 1184 komt, blijft in nevelen gehuld. Een minpunt van het boek is dat van de Latijnse citaten, die veelvuldig voorkomen, geen vertalingen worden gegeven. Dit neemt echter niet weg dat het een interessant en prettig leesbaar boek is. Camps is er in geslaagd op overtuigende wijze weer te geven dat het Bossche stadsrecht het oudste van ons land is.
Milo van der Burgt
| |
R.E.V. Stuip, C. Vellekoop, ed., Scholing in de middeleeuwen (Utrechtse Bijdragen tot de mediëvistiek XIII; Hilversum: Verloren, 1995, 256 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6550 264 5).
Onderwijs is van alle eeuwen, alleen de inhoud en de organisatie van de lessen zijn aanmerkelijk veranderd. Deze wijze les valt te leren uit dit boek met elf artikelen over scholing in de middeleeuwen, al past het openingsartikel van H. Sancisi-Weerdenburg eigenlijk niet in deze bundel. Zij gaat namelijk in op het ontstaan van scholen in het antieke Griekenland, waarbij zij geen enkele link legt met de middeleeuwen. De overige bijdragen kunnen in al | |
| |
hun verscheidenheid wel aan de titel gekoppeld worden. Zij geven informatie over bepaalde geleerden, onderwijsinstellingen, of leermiddelen, in casu de notatie van muziek en het gebruik van schema's en andere geheugensteuntjes.
In de bundel valt verhoudingsgewijs weinig te lezen over het onderwijs in de Nederlanden. Dit is niet zo verwonderlijk, want de eerste universiteit in deze streken werd pas in 1425 gesticht door hertog Filips de Goede in Leuven. Deze instelling wordt enkel zijdelings besproken in de bijdrage van H. de Ridder-Symoens over middeleeuwse universiteiten. Meer aandacht krijgen de diverse stadsscholen in een artikel van A.M.J. van Buuren. Hij vertelt dat er in Zwolle rond 1400 60 tot 80 jongens in een klas zaten en dat er in Gouda in 1407 drie leraren voor minstens 300 kinderen waren. Globaal gesproken werd er dagelijks van 6.00 tot 17.00 uur les gegeven, met slechts enkele tussenuren voor maaltijden, spel en kerkbezoek. Er waren ook weinig boeken en andere leermiddelen beschikbaar (227-228). De auteur laat een conclusie over de kwaliteit van de lessen achterwege, maar die zal onder deze omstandigheden vermoedelijk nooit erg hoog zijn geweest.
De laatste bijdrage in de bundel is van A. Naber en behandelt de opvoeding van Bourgondische edelen. Zij wijst erop dat families als Glymes, Lalaing, Croy, Brederode en Borselen hun kinderen naar de universiteit van Leuven stuurden. Jan van Lannoy maande zijn zoon in een brief uit 1464 dan ook goed onderwijs te volgen, want hijzelf had in de raad van hertog Filips hinder van zijn gebrek aan opleiding. Hij durfde in het gezelschap van ‘gestudeerde’ raadsheren zelfs niet te spreken uit angst iets verkeerd te zeggen (250). Naber levert geen commentaar op deze ‘ontboezeming’, hetgeen mij onjuist lijkt. Jan van Lannoy had jarenlang hertog Filips gediend, zowel als krijgsman als diplomaat. Hij was van 1448 tot 1462 stadhouder van Holland en Zeeland geweest. De hofhistoricus Georges Chastellain typeert hem als een ‘subtil homme’ en een ‘sage et beau parlier’. Zou zo'n man van de wereld werkelijk met de mond vol tanden hebben gezeten bij raadsvergaderingen? Het lijkt mij hier dan ook te gaan om literaire fictie of om een frappant voorbeeld van valse bescheidenheid.
Men kan in een bestek van 256 bladzijden uiteraard geen compleet beeld van de scholing in de middeleeuwen aanbieden. De bundel geeft wel een aardig beeld van de algemene ontwikkelingen, maar niet alle artikelen zijn gemakkelijk leesbaar. Het artikel over muzieknotatie is wel erg specialistisch en de foto's met de didactische schema's zijn alleen te doorgronden en te waarderen met kennis van het middeleeuwse schrift. Gelukkig zijn alle Latijnse citaten in de tekst vertaald, want het Latijn behoort allang niet meer tot het vakkenpakket van de moderne leerling. Verder viel mij bij het artikel van Van Buuren op dat alle informatie is ontleend aan R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de middeleeuwen uit 1954. Het zou derhalve een goede zaak zijn als er eens een nieuwe studie over scholing in de Nederlanden wordt geschreven. Bij het schrijven daarvan kan deze bundel allicht nuttige aanknopingspunten bieden.
M.J. van Gent
| |
J.A. Bijsterveld, Laverend tussen kerk en wereld. De pastoors in Noord-Brabant 1400-1570 (proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam; Amsterdam, 1993, 508 blz., ISBN 90 5383 199 1).
De zeden en gewoonten van de geestelijkheid in de jaren voor de reformatie is nog steeds een | |
| |
thema dat moeilijk met kritische distantie te behandelen is. De gepassioneerde discussie die onlangs in Engeland weer is losgebroken naar aanleiding van de boeken van Christopher Haigh en Eamon Duffy, die beiden volhouden dat er weinig mis was met de laatmiddeleeuwse kerk en dat dus de hervorming een beweging was die alleen maar succes had daar waar zij van hogerhand werd ingevoerd, omdat zij dwars stond op de verlangens en behoeftes van het volk, laat al zien dat er hier meer aan de hand is dan een wetenschappelijk verschil van mening. Het zijn op dit punt religieuze en politieke scheidslijnen nu die grotendeels het standpunt dat de schrijvers innemen ten opzichte van het verleden bepalen.
Juist daarom is deze dissertatie zo belangrijk. Bijsterveld kiest voor een rigoureus kwantitatieve behandeling van zijn onderwerp. Laat ik op voorhand zeggen dat daardoor dit boek geen lichte lectuur vormt. De lezer moet zich door een zo grote hoeveelheid tabellen, lijsten en correlaties heen werken, dat hij soms in de verleiding komt de percentages maar te laten voor wat zij zijn en gauw door te bladeren naar de conclusies van het hoofdstuk. Toch is een dergelijke aanpak juist bij een onderwerp dat blijkbaar nog altijd zo gevoelig ligt uiterst waardevol, bijvoorbeeld wat betreft de celibaatskwestie. Terwijl de Engelse revisionisten op alle mogelijke manieren suggereren dat verreweg de meeste priesters rond 1500 zich aan de wet hielden, toont Bijsterveld op grond van harde cijfers aan dat, althans in Noord-Brabant, meer dan de helft van de geestelijkheid zich niet aan de celibaatswet hield, hetgeen overigens op weinig verzet stuitte van de hun toevertrouwde zielen.
Voor zijn prosopografisch onderzoek neemt Bijsterveld een vast omschreven groep uit de geestelijkheid, de pastoors. Daaronder verstaat hij niet alleen degenen die kerkrechtelijk met deze functie bekleed waren, maar ook degenen die in feite het ambt ter plaatse uitoefenden. Geografisch beperkt hij zijn onderzoek tot één van de acht aartsdiaconaten van het bisdom Luik, het Kempenland, dat de dekenaten Woensel, Hilvarenbeek en Cuijk omvatte. Van deze groep bestudeert hij de geografische en sociale afkomst, hun scholing, de wijze waarop zij aan hun ambt kwamen en het vervolgens uitoefenden en tenslotte in een laatste meer kwalitatief hoofdstuk hun functioneren en levenswijze. Dat leidt tot enkele bijzonder interessante conclusies. Een daarvan noemde ik al: een aanzienlijk deel van de pastoors leefde in feite als gehuwden. Bijsterveld laat ook zien dat er in de geestelijkheid een vrijwel onoverbrugbare sociale kloof gaapte tussen degenen die een of meer beneficies hadden en dus een vast inkomen genoten en degenen die hun kostje bij elkaar moesten scharrelen door nu eens hier dan weer daar de beneficianten te vervangen. Bijzonder boeiend vond ik ook dat het merendeel van de pastoors uitstekend geschoold was, maar niet zozeer voor het priesterambt, als wel voor een maatschappelijke carrière in het algemeen. Een verrassing was het te zien dat de decreten van het concilie van Trente in Noord-Brabant zeer snel ten uitvoer gelegd werden. Dat dit misschien ook kwam door de ingrijpende herindeling van de bisdommen in 1559 laat Bijsterveld onbelicht. Interessant vond ik ook dat dit onderzoek de these van Jonathan Israel in zijn boek over de Republiek ondersteunt dat er tussen het gebied ten noorden en ten zuiden van de grote rivieren een scherpe sociaal-geografische grens liep en dat de kerkelijke geschiedenis van Noord-Brabant vanuit een Luiks perspectief bestudeerd dient te worden.
Toch roept deze studie bij mij ook een paar vragen op. Bijsterveld zegt dat het voor een prosopografisch onderzoek noodzakelijk is een homogene, sociale groep te bestuderen. Maar behoorde de groep geestelijken die in dit onderzoek onder de noemer gebracht worden van pastoor wel tot één sociaal homogene groep? Curieprelaten als Johannes Gijsels van Oisterwijk, pastoor van Hulsel, of kardinaal van Enckenvoirt, pastoor van Schijndel, zijn toch niet te vergelijken met de arme sloebers die ter plaatse voor een paar centen het eigenlijke | |
| |
werk moesten doen? Naar mijn mening hadden geestelijken voor wie het pastoorsbeneficie uitsluitend een bron van inkomsten was om een andere functie te kunnen uitoefenen van het onderzoek uitgesloten dienen te worden. Dat zij kerkrechtelijk gezien pastoor waren, doet hier niet ter zake, sociaal behoorden zij tot een heel andere groep, bijvoorbeeld leden van het pauselijk hof.
In het laatste hoofdstuk en de epiloog plaatst Bijsterveld de Brabantse pastoors van de late middeleeuwen op het snijpunt tussen kerk en wereld. Hun taak was het de eisen van de kerk en de verlangens van de hun toevertrouwde gelovigen met elkaar in overeenstemming te brengen en tussen die twee te bemiddelen - hoe zou overigens kardinaal van Enckenvoirt dat in Schijndel gedaan hebben? -, zij waren ‘intermédiaires culturels’, bemiddelaars tussen volks- en elitecultuur. Bijsterveld geeft te verstaan dat die bemiddelende functie verdween na het concilie van Trente, toen de pastoors veel duidelijker kerkelijke functionarissen werden en tegenover het volk kwamen te staan. Maar gezien het feit dat ook na Trente het grootste deel van de beneficie- en patronagestructuur bij kerkelijke benoemingen bleef voortbestaan en de hervormingsdecreten van het concilie maar heel langzaam en vaak niet uitgevoerd werden, blijft het voor mij toch een vraag, in hoeverre die middenpositie van pastoors werkelijk veranderde, al moet ik direct toegeven dat in de zuidelijke Nederlanden, meer dan elders in Europa Trente serieus genomen is, zoals uit dit proefschrift blijkt. Maar fundamentele veranderingen kwamen toch pas, toen in de Franse Revolutie die hele structuur vernietigd werd en de kerk van de grond af nieuw moest worden opgebouwd. Toen pas maakte de laverende en bemiddelende dorpspastoor, die in dit proefschrift zulke scherpe contouren krijgt, plaats voor de streng gedisciplineerde gens togata, waarvan Gerson en de vaders van Trente alleen maar hadden kunnen dromen.
P.G.J.M. Raedts
| |
R. Stein, Politiek en historiografie. Het ontstaansmilieu van Brabantse kronieken in de eerste helft van de vijftiende eeuw (Dissertatie Leiden 1994, Miscellanea neerlandica X; Leuven: Peeters, 1994, 372 blz., 1530 Bfr., ISBN 90 6831 591 9).
De Brabantse historiografie van de vijftiende eeuw wordt gedomineerd door drie kapitale werken: de Brabantiae historia diplomatica, de oorkondenkroniek van Petrus de Thimo (proza, ca. 1425; behandelde periode: 600-ca. 1425), de Voortzetting van de ‘Brabantsche Yeesten’ van Jan van Boendale (boeken VI en VII, zesde boek ca. 1432, zevende boek ca. 1441; behandelde periode: 1355-1430) en de Chronica van Emond de Dynter (proza, 1443-1445; behandelde periode: 381-1442). Deze werken en zeker hun onderlinge afhankelijkheid werden nog nooit aan een grondig onderzoek onderworpen. Dit is nu wel gebeurd in dit Leids proefschrift van Robert Stein. Hij toont duidelijk aan dat deze teksten alleen bestudeerd en geïnterpreteerd kunnen worden tegen de achtergrond van een cruciale periode uit de Brabantse geschiedenis, namelijk het uitsterven van de inheemse Brabantse dynastie na de dood van hertogin Johanna in 1406 en de dynastieke wissel met de komst van de Bourgondiërs. Deze wissel voltrok zich zeer geleidelijk, als gevolg van de handige, de Brabantse gevoeligheden ontziende diplomatie van de Bourgondiërs: eerst regeerde in Brabant een jongere tak van de Bourgondiërs (Antoon van Bourgondië, Jan IV en Filips van Saint-Pol). Een inschakeling van Brabant in het groot Bourgondisch statencomplex was toen nog niet onmiddellijk te voorzien. Dit veranderde toen in 1430 Filips de Goede hertog van Brabant werd.
| |
| |
Het aan de macht komen van een vreemde dynastie in Brabant lag zeer gevoelig bij de Brabanders. Zij vreesden dat het Brabants algemeen belang ondergeschikt zou worden gemaakt aan de belangen van de Bourgondische dynastie. Verder was er het nationalisme van de grote, politiek leidinggevende steden zoals Brussel en Leuven. De Brabanders waren zich bijzonder bewust van de glans van hun roemrijk verleden (volgens de genealogische propaganda van de hertogen stamden zij af van de Trojanen en van Karei de Grote). Die afstamming was een van de fundamenten van de Brabantse historiografie. Verder beroemden de Brabanders zich over het feit dat de hertogen ook hertog van (Neder-) Lotharingen waren, een aanzienlijk deel van het oude Middenrijk. In 1444 zou Filips de Goede trouwens met koning Frederik III van Duitsland onderhandelen, weliswaar vruchteloos, over de oprichting van een koninkrijk Lotharingen, met als argument dat Brabant gegroeid was uit het koninkrijk Lotharingen uit de negende eeuw (deze onderhandelingen zouden voor De Dynter een van de aanleidingen geweest zijn voor het schrijven van zijn Chronica). De Brabanders wilden de vooraanstaande plaats die Brabant zich in de Nederlanden verworven had niet teloor zien gaan door op te lossen in het Bourgondisch statencomplex. Een van die middelen om die oude glans te behouden en er nieuwe te verwerven, was voor Brussel gelegen in de poging van de stadsmagistraat om met alle mogelijke middelen het hof van de hertog min of meer permanent in Brussel te laten verblijven, waardoor de stad de hoofdstad van de Bourgondische Nederlanden zou worden.
De onderlinge verhouding en wederzijdse beïnvloeding van de drie teksten is zonder meer ingewikkeld te noemen. Op meesterlijke en genuanceerde wijze weet Stein de problemen die daarmee verband houden op te lossen en de gordiaanse knopen te ontwarren. Hij toont aan dat het werk van Thimo geschreven werd in de geest van het Brussels stadsbestuur. De keuze van Thimo voor het schrijven van een Brabantiae historia diplomatica was zonder twijfel politiek geïnspireerd. Thimo was immers pensionaris van Brussel sinds 1423/24 en de woordvoerder van de derde stand (de steden) in Brabant. Hij was dan ook in de gelegenheid om de auteur van de Voortzetting heel wat gegevens te verschaffen over de Staten van Brabant. Thimo vertolkte dan ook als het ware in zijn Historia diplomatica de standpunten en de politiek van de grote steden, waaronder natuurlijk Brussel op de eerste plaats, in de Staten van het hertogdom.
Ook de anonieme auteur van de Voortzetting zou in opdracht van de Brusselse magistraat gewerkt hebben. Volgens zijn eigen zeggen zou de anonymus zijn werk geschreven hebben in het Zoniënwoud, vermoedelijk niet in één van de daar gelegen kloosters, maar in het hertogelijk jachthuis van Bosvoorde of in de hertogelijke residentie van Tervuren. Hij werkte op basis van gegevens hem verschaft door De Thimo en De Dynter. Ook hij zou geschreven hebben in opdracht van het Brussels stadsbestuur. Dat voor dit werk de rijmvorm gekozen werd, duidt op een bewust aanknopen bij en voortzetting van de traditie van de grote Brabantse rijmkronieken in de volkstaal uit de dertiende en veertiende eeuw (Jan van Heelu, Lodewijk van Velthem, Jan van Boendale). Deze kronieken stamden uit het groots verleden van het Brabant van voor de Bourgondisering, toen het hertogdom nog zelfstandigheid genoot. Hier kan nog gewezen worden op het feit dat de historische interesse van de Brusselaars voor het nationaal verleden van Brabant niet alleen blijkt uit de opdrachten voor De Thimo en de anonymus van de Voortzetting. Ook de prachtige en kostbare afschriften van ‘de Slag bij Woeringen’ van Jan van Heelu en van de ‘Brabantsche Yeesten’ van Jan van Boendale, circa 1440 vervaardigd in opdracht van de Brusselse magistraat, getuigen van diezelfde belangstelling en van diezelfde trots op het nationaal verleden.
| |
| |
De Dynter schreef zijn Chronica in opdracht van Filips de Goede, die hem betaalde voor het geleverde werk. Niettegenstaande dat dienstverband stond ook hij loyaal tegenover de Staten van Brabant, ook bij botsingen met de hertog. De Dynter voelde zich op de eerste plaats Brabander en dan pas ambtenaar van de hertog van Bourgondië. Ook hij was trots op het glorierijk verleden van het hertogdom Brabant en ook van het hertogdom (Neder-) Lotharingen. Zo begon hij te werken aan zijn kroniek op het ogenblik dat de plannen voor de oprichting van een koninkrijk Lotharingen zeer actueel waren.
Hoofddoel van de door Stein bestudeerde teksten was de nieuwe dynastie die in Brabant aan de macht kwam, historiografisch in te schakelen in het verleden van het hertogdom en van Lotharingen. De zorg voor continuïteit in het staatkundig en ideologisch bestel was groot bij de Brabanders. Brabants roem en aanzien temidden van de andere Lotharingische bezittingen van de Bourgondiërs, moest behouden blijven.
Het onderzoek van Stein is voorbeeldig te noemen: het is nauwkeurig en spits en getuigt van gedegen vakmanschap. Het is ook sterk interdisciplinair gekleurd. Zo maakt hij bijvoorbeeld gebruik van moderne politicologische theorieën over staatsvorming. Maar toch blijft de lezer soms nog met vragen zitten. Een voorbeeld: zou het niet de moeite lonen na te gaan welke oorkonden wel en welke niet opgenomen werden in de Historia van De Thimo? Of benadert De Thimo hier de volledigheid? Mogelijk zou dit onderzoek nog boeiende conclusies kunnen opleveren. Zoals dat het geval is met goede boeken, roept ook het proefschrift van Stein nog vele vragen en bedenkingen op. Maar het zal zonder twijfel inspirerend werken en aanzetten tot verder onderzoek.
Piet Avonds
| |
Nieuwe geschiedenis J.H.J. Geurts, ‘Onsser stadt in sulken gedranghe’. Maastricht tussen Brabant en het Rijk 1500-1550 (Dissertatie Nijmegen 1993; Nijmegen: s. n., 1993, xlix + 353 blz., ISBN 90 900614 X).
Maastricht kende tot het einde van het ancien régime ingewikkelde gezagsverhoudingen. Vóór 1632 werd de soevereiniteit gedeeld door de hertog van Brabant en de prins-bisschop van Luik. Nadien namen de staten-generaal de plaats van de hertog in, zodat de tweeherigheid bleef bestaan. Maastricht heeft hiervan zowel voor- als nadeel ondervonden. Door beide heren tegen elkaar uit te spelen wist de stad een grote mate van autonomie te behouden. Kenmerkend resultaat was in 1548 de aparte status in de Augsburgse regeling van de Bourgondische Kreits. Het centralisatiestreven van de Habsburgers stond echter voortdurend haaks op de particuliere belangen van de stad, die evenals het door Karel in 1540 afgestrafte - en daarom ten onrechte veel vaker genoemde - Gent van geen wijken wilde weten.
Over de toenemende weerstand van Maastricht in de eerste helft van de zestiende eeuw tegen Karel V als hertog van Brabant handelt het proefschrift van J.H.J. Geurts. Zijn studie bouwt hiermee voort op oudere publikaties van onder meer P.J.H. Ubachs, P. Harsin en P.L. Nève. Laatstgenoemde zullen velen primair associëren met het Spierse Rijkskamergerecht, een instelling die door de Maastrichtenaren als verzetsinstrument werd gehanteerd en daarom een belangrijke plaats in Geurts’ boek inneemt. Dit gerecht, in 1495 opgericht, fungeerde in | |
| |
het Duitse Rijk als appèlcollege. Brabant kende evenwel zijn ius de non evocando, met andere woorden, het was Brabanders niet toegestaan buiten hun gewest beroep aan te tekenen. En dat gold ook voor Maastricht, aldus Karel V, die zijn soevereiniteit niet graag ingeperkt zag. Toch trokken diverse Maastrichtenaren naar Spiers, gesteund door hun magistraat. Deze wilde onverkort vasthouden aan de appèlmogelijkheid, in de verwachting dat de autonomie van Maastricht als Rijksstad meer gewaarborgd was dan als onderdeel van Brabant.
Met deze gegevens wordt duidelijk waarom Geurts zijn publikatie niet ‘Maastricht tussen Brabant en Luik’ heeft genoemd. Niet dat er geen sprake was van een continu machtsconflict tussen hertog en bisschop, maar deze strijd was, zeker in de bestudeerde periode, van ondergeschikt belang. Veel essentiëler was de problematiek van ‘de dubbele pet’ van de Habsburgers, die aan het versterken van hun eigen erflanden de voorkeur gaven boven de eenheid van hun keizerrijk. Op verdienstelijke wijze heeft Geurts het vroeg-moderne Maastricht in deze context geplaatst, waarbij hij bovendien de relevante internationale ontwikkelingen - en passant, in aparte paragrafen en met een uitgebreid nawoord - op de voet heeft gevolgd. Zo was de strategische waarde van Maastricht voor Karel in diens verovering van Gelre en bestrijding van de Franse koning groot. Nuttige vergelijkingen met staatkundig soortgelijke situaties - men denke bijvoorbeeld aan de machtsdeling in Andorra of Sint Truiden - ontbreken daarentegen in deze dissertatie.
Buiten de gebruikelijke onderdelen bestaat het boek uit vijf hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk geeft allereerst tekstuele informatie over het aanzien en karakter van Maastricht, rond 1500 een handels- en vestingstad met veel kerken en kloosters maar toch nog dorps van aard. Helaas biedt alleen de omslagillustratie enig visueel houvast. Verder wordt uitgebreid de bestuurlijke ontwikkeling inzake de tweeherigheid sinds de vroege middeleeuwen weergegeven. De ‘Alde Caerte’ figureert hierin als belangrijk compromis tussen de beide soevereinen in 1284. Tot slot verschaft Geurts de noodzakelijke kennis over de juridische gang van zaken.
Met deze bagage op zak denkt de lezer de volgende vier hoofdstukken ter hand te kunnen nemen: Het verloop van de controverse tussen stad en hertog vanaf 1500. Hierbij zijn 1528, 1537 en 1540 als cesuren gekozen, jaren met een politiek- of rechtshistorische betekenis. De eerste schermutselingen over appèlzaken dienen zich inderdaad in hoofdstuk II aan, maar pas nadat de schrijver zich nog heeft afgevraagd hoe Brabant zich vóór 1500 juridisch tot het Rijk verhield en sinds wanneer Brussel Maastricht als een Brabantse stad beschouwde. Deze waardevolle flashbacks zij hem vergeven, want hierna weet de gepromoveerde voortreffelijk naar de climax van het verloop toe te schrijven, de gewelddadige moord op de hoogschout Gerard van Ghoer en de burgemeester Remijs Prent in 1539 (hoofdstuk IV). Sinds 1528 waren de partijen door de zaak van de Maastrichtenaar Dionysius Vrints, een lokaal erfconflict dat langzamerhand was uitgegroeid tot een internationaal politiek steekspel, scherper tegenover elkaar komen te staan. Karel V heeft jarenlang geprobeerd het beroep van Vrints in 1529 op het Rijkskamergerecht te verhinderen, om zo Maastricht in het Brabantse rechtssysteem te incorporeren. Maar de Maasstad wist met behulp van Spiers en de Rijksstanden, en een laverende bisschop van Luik telkens de boot af te houden, zodat de keizer genoodzaakt was naar een compromis te zoeken. In 1537 zegde Karei Maastricht ten langen leste een eigen appèlhof toe, waarmee de magistraat schoorvoetend akkoord ging. De stadsbevolking raakte echter intussen op drift door de gevolgen van de Rijksban, waartoe de familie Vrints Spiers had weten te bewegen, in casu arrestaties van Maastrichtenaren en confiscaties van hun bezit. Dit verklaart de escalatie richting de genoemde moord, waarmee de stad zich de woede van Karel op de hals haalde, temeer omdat de bestraffing van de daders erg traag verliep.
| |
| |
In het laatste hoofdstuk, over het decennium 1540-1550, wordt uiteengezet hoe Karel de zelfstandige positie van Maastricht nader heeft vastgelegd. De graaf van Boussu wordt hierin overigens al in 1543, 24 jaar te vroeg, als stadhouder van Holland voorgesteld (295). Tot slot volgen het nawoord en de conclusie, waarin de overwinning van het middeleeuwse particularisme te Maastricht nogmaals wordt onderstreept. Geurts rondt af met enkele interessante opmerkingen over de samenstelling van de magistraat, niettegenstaande het gebrek aan prosopografische gegevens.
Eén blik op het onderdeel bronnen en bibliografie maakt duidelijk dat we hier te maken hebben met een ‘proefschrift-oude stijl’, waaraan lang en met veel inzet is gewerkt. De auteur baseert zijn nieuwe invalshoek op een flink aantal gepubliceerde (94 titels; hulpapparaat 38) en ongepubliceerde bronnen. Bij de archivalia is de afkorting ‘ARA’ met reden voor het Brusselse en niet het Haagse archief gereserveerd. Verder heeft Geurts ogenschijnlijk de gehele relevante historiografie benut (521 titels alleen al in de literatuuropgave) om zijn betoog voldoende diepgang te geven. Naar het nadrukkelijk aangekondigde vervolg van deze studie, over de jaren waarin de religieuze strijd in Maastricht bepalend wordt, mag zonder meer worden uitgezien.
J.W. Koopmans
| |
P. Knevel, Burgers in het geweer. De schutterijen in Holland, 1550-1700 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994, Hollandse studiën XXXII; Hilversum: Verloren, 1994, 420 blz., ƒ70,-, ISBN 90 70403 36 6).
De fascinatie die de auteur onderging bij het bekijken van schuttersstukken, vormde voor hem de drijfveer tot het onderzoek dat aan het besproken werk ten grondslag ligt. Uit dat oogpunt bezien is het dan ook niet verwonderlijk dat het zoeklicht specifiek op Holland en voornamelijk op de zeventiende eeuw is gericht geweest.
In de aanloop tot het eigenlijke onderwerp, dat in thema's wordt behandeld, gaat Knevel terug naar de veertiende eeuw, wanneer in Holland, in navolging van Vlaanderen en Brabant, het schutterswezen vaste vormen gaat aannemen. Gezien de militaire en politiële taak van dit soort organisaties lag het voor de hand dat de stedelijke overheden hen al vroeg aan strikte regels bonden. Schutter zijn was overigens geen eigen keus, maar een opgelegde plicht, die toen alleen gegoede burgers kregen opgelegd. De aanschaf van wapens, uitrusting en duidelijk herkenbare kleding kwam immers voor eigen rekening. De exclusiviteit van het schuttersschap en de daaraan gekoppelde uiterlijke vormen leidden reeds in een vroeg stadium tot een sterke onderlinge verbondenheid.
Omstreeks 1580 werden de Hollandse schutterijen omgevormd tot burgerwachten. Ze kregen een bredere samenstelling en een andere organisatievorm, die een hiërarchische structuur kende. Er tekende zich nu een scherpe scheiding af tussen enerzijds de gewone schutters en het lagere kader en anderzijds het officierskorps, waarin geleidelijk aan de regenten de overhand kregen. Dit laatste gebeurde met een vooropgezet doel. De stedelijke overheden wilden de schutterijen namelijk vast in hun greep hebben, zodat zij in tijden van sociale onrust een machtsinstrument in handen hadden.
Van de thematische hoofdstukken zijn er twee ingeruimd voor de samenstelling van de | |
| |
schutterijen. In het eerste richt Knevel de aandacht op het lagere en het hogere kader - anders gezegd: de onderofficieren en de officieren -, die hij per rang en functie behandelt. Daarbij valt onder meer de centrale positie van de kapiteins op, die een brugfunctie vervulden tussen het stadsbestuur en de tot de schutterij behorende burgers. Sinds de reorganisatie van omstreeks 1580 kwamen de meesten van deze gewone schutters niet meer voort uit de gegoede burgerij, maar uit de brede middenstand. De sterke verhevenheid van het officierskorps boven de rest van de schuttersorganisatie komt in het boek sprekend naar voren. Dat is trouwens ook het geval met de grote verschillen tussen de schutterijen van voor 1580 en die van daarna, die Knevel met elkaar vergelijkt aan de hand van een schuttersstuk uit 1559 en een uit 1588.
Tot de militaire taken van de schutterijen, een van de volgende thema's, behoorde uiteraard de verdediging van de eigen stad. Uit het betoog wordt echter niet goed duidelijk wat we ons hier voor de zeventiende eeuw moeten voorstellen. In vredestijd zal dit weinig meer zijn geweest dan het verrichten van wachtdiensten, een van de twee andere militaire taken van de schutterij en daarom apart in dit hoofdstuk behandeld. Uit het relaas over 1672 blijkt dat in tijden van oorlog de Hollandse schutters voor een belangrijk deel juist buiten hun eigen stad actief waren, namelijk in de vestingen langs de frontieren van het gewest.
Wanneer het militaire aspect aan de orde komt, dringt zich meteen de vraag op hoe de taken tussen de reguliere strijdmacht, het Staatse leger, en de schutterijen verdeeld lagen. Het antwoord valt op te maken uit de beschrijving van de inzet van de schutterijen buiten hun eigen stad, ook wel aangeduid als de uittrek. Meestal versterkten zij dan het garnizoen van vestingen aan de randen van het eigen gewest of daarbuiten. Soms ging het om steden die zo dicht bij het front lagen dat ze gevaar liepen te worden aangevallen. In andere gevallen losten de schutters de Staatse eenheden af die in niet bedreigde vestingen waren gelegerd en maakten daarmee deze troepen vrij voor inzet aan het front. In feite kwam het erop neer dat de schutterijen als een soort militaire reserve achter het reguliere leger fungeerden.
Het meest uitgebreide thematische hoofdstuk is dat over het uiterlijke vertoon en het vermaak. Hier komt de lezer in aanraking met de schutterscultuur zoals deze naar voren komt in de groepsportretten van schilders als Frans Hals. Maar ook de vaste ceremonies en feesten ontbreken niet. Zij vormden de schakel met het verleden, toen de schutterijen nog het karakter droegen van broederschappen. Als laatste thema komen hierna nog de schuttersopstanden aan bod, op zich een vreemd fenomeen aangezien juist de handhaving van orde en rust tot de belangrijkste taken van de schutters behoorde. Daar staat tegenover dat zij door de aard van hun organisatie gemakkelijk waren te mobiliseren. Doel was veelal het verkrijgen van meer invloed op het stedelijke bestuur, maar een nieuwe politieke orde werd vrijwel nooit nagestreefd. In het slothoofdstuk trekt Knevel de lijn door naar de patriottenbeweging, die met haar plan van de burgerbewapening fraai aansloot bij wat er in de schutterij gebeurde.
Door de veelheid van de aspecten die aan de orde komen, en de uitgebreide behandeling van de materie is Burgers in het geweer een zeer informatief boek geworden. Het beoogde doel, namelijk duidelijk maken dat de betekenis van de schutterijen breder was dan in het bestaande beeld naar voren komt, is in veel opzichten dicht benaderd. Het is daarentegen jammer dat bij het onderzoek een aantal steden grotendeels buiten beeld is gebleven. Behalve enkele steden van het oostelijke frontier, zoals Naarden, Woerden, Oudewater en Schoonhoven, gaat het hier om de steden in het Hollandse deel van het huidige Noord-Brabant. Studie van de schutterij aldaar had misschien nadere gegevens kunnen verschaffen over hierboven aangeroerde taakverdeling met het Staatse Leger. Daarnaast worden er helaas geen parallellen getrokken met schuttersorganisaties die elders in de Republiek hebben bestaan. Daardoor | |
| |
blijft onduidelijk of en in hoeverre de voor de Hollandse schutterijen gesignaleerde kenmerken al of niet uniek zijn. Een en ander laat onverlet dat de inhoud van het boek en de wijze waarop de behandelde materie is gepresenteerd, zeer de moeite waard zijn.
J.P.C.M. van Hoof
| |
J. Huisken, K. Ottenheym, G. Schwartz, ed., Jacob van Campen. Het klassieke ideaal in de Gouden Eeuw (Amsterdam: Architectura & Natura pers, Stichting Koninklijk Paleis, 1995, 295 blz., ƒ89,50, ISBN 90 71570 52 5).
Ter gelegenheid van zijn vierhonderdste geboortedag werd in het voormalige Amsterdamse stadhuis op de Dam een tentoonstelling gewijd aan de architect en ontwerper Jacob van Campen. En recentelijk vestigde de ontdekking van het dubbelportret van Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle ook weer de aandacht op diens schilderwerk. Van Campens veelzijdigheid komt in deze naar aanleiding van de expositie ontstane bundel artikelen ten volle tot zijn recht. Na boeken over Vingboons (1989) en Post (1993) heeft K. Ottenheym, stuwende kracht op het gebied van de zeventiende-eeuwse architectuurgeschiedenis, nu de mogelijkheid gekregen hun beider leermeester in het classicisme aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dat was nodig, want zoals het eerste hoofdstuk duidelijk maakt bestonden er vele misvattingen en zelfs legenden over zijn leven. Hier kan dat alles aan de hand van nieuw (archief)onderzoek in zeven artikelen worden rechtgezet. Bovendien staan in een calendarium met de bewezen feiten van zijn levensloop, een genealogie van zijn familie, en een aparte catalogus van schilderijen en tekeningen de beschikbare gegevens op een rij.
De artikelen van M.J. Bok over familie, vrienden en opdrachtgevers, van Q. Buvelot over Van Campens schilderkunst en ontwerpen voor geschilderde decoratieprogramma's, van Ottenheym over zijn architectuur, van E.J. Goossens over beeldhouwkunst en van M. Spies over zijn contacten met literatoren bevatten tevens de interpretatie van zijn optreden en denkbeelden. Die duiding moet echter geschieden met bijzonder weinig tastbare gegevens, want van zijn architectonisch oeuvre bleven maar een paar specimina ongeschonden. Ook zijn schilderijen en tekeningen hebben de tand des tijds slecht doorstaan, terwijl het feit dat Van Campen zelden signeerde een verdere complicatie is. Zelf trad hij nauwelijks in een officiële functie op. Meestal was hij adviseur of ontwerper en coördinator van werkzaamheden zodat er niet veel archiefstukken over zijn artistieke productie bewaard zijn. In het totaal beschikken we over één brief van zijn hand. Des te bewonderenswaardiger is het hier gepresenteerde resultaat. Bok begint al met een verrassing want zijn onderzoek toonde aan dat Van Campen niet in 1595 maar een jaar later was geboren. De van katholieken huize stammende architect was verder nazaat van een van de voornaamste ingezetenen van het middeleeuwse Amsterdam en hij was zich ervan bewust dat zijn werkzaamheden aan de Nieuwe Kerk het gebouw betroffen, waar zijn voorvaderen begraven lagen. Voor een zoon van een katholieke welgestelde familie die geen ambten bekleden kon was de schildersopleiding een eervolle tijdsbesteding. Na 1630 zetelde Van Campen op zijn buiten bij Amersfoort waar hij een grote clientèle onderhield en een adellijke levensstijl voerde. Huygens en Johan Maurits kwamen er dan ook logeren. Maar hij moet, misschien door zijn hooggestemde artistieke idealen, voor zijn opdrachtgevers een lastig man zijn geweest, die werk moeilijk kon afronden en mogelijkerwijs wel eens te diep in het glas keek.
| |
| |
Voor de paleizen van de stadhouder en de daarbij behorende tuinen, de huizen van Huygens en Johan Maurits, kerken en het stadhuis van Amsterdam met hun versieringen vervaardigde hij ontwerpen, soms op berucht schetsmatige wijze zodat anderen ze moesten uitwerken. Daar ontstonden dan wel eens onenigheden over. Terwijl zijn schilderwerk aanvankelijk de invloed van het caravaggisme én classicisme vertoonde (Buvelot spreekt van een kameleonachtige verandering van stijl) was in zijn plannen voor gebouwen uitsluitend het classicisme de leidraad. Door bestudering van de Romeinse architect Vitruvius - zoals die door de Italianen Palladio en Scamozzi werd geïnterpreteerd - en dus door het volgen van de antieken, wilde hij in de toepassing van mathematische principes van bouwkunde een bouwkunst maken. Daarin kwam door combinatie met beeldhouw- en schilderkunst een levensvisie tot uiting. En bij dit alles stond niet de rijkdom van het ornament centraal maar ging het om het herscheppen van een universele harmonie van proporties. Van Campen zou daarom volgens Ottenheym ook de wijzigingen in het Amsterdamse stadhuis, waar de Burgerzaal door de Romeinse ‘basilica’ was geïnspireerd, niet hebben geaccepteerd omdat zij ingingen tegen deze ‘ware bouwstijl’, gecreeërd door de vrije kunstenaar. Voor de leek is deze interpretatie van het gebouw toch wat moeilijk te verbinden met de elders aangevoerde overeenkomst van het stadhuis met de bijbelse tempel van Salomo, die door een zeventiende-eeuwse jezuïet als ideaal, klassiek gebouw in beeld was gebracht. Iets meer aandacht voor dit toen overigens heel gewone eclecticisme had in deze verwarrende materie verhelderend gewerkt. Enkele discrepanties in de interpretatie van de artikelen zouden daardoor ook nader zijn verklaard. Maar het fraai geïllustreerde boek zal lang de definitieve publikatie over Van Campen blijven.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
B. Cox, King William's European joint venture (Assen: Van Gorcum, 1995, ix + 243 blz., ISBN 90 232 3028 0).
Na lezing van het eerste hoofdstuk van deze studie waant de lezer zich in een spannend jongensboek verzeild geraakt. De auteur beschrijft daarin op pakkende wijze de risicovolle terugkeer in 1691 uit Engeland van de kersverse Engelse koning Willem III. Mist en ijsgang verhinderden zijn jacht ‘Mary’ de Maasmond binnen te lopen en een hachelijke tocht in een open boot volgde. Met geluk en wijsheid werd de Zuidhollandse kust veilig bereikt en kon Willem zich in Honselaarsdijk melden waar de crème de la crème van de Europese leiders op zijn instigatie bijeen was gekomen om te bespreken hoe gezamenlijk de strijd tegen het expansieve Frankrijk opgenomen kon worden. Na deze introductie begint het boek echt want de Grote Alliantie van 1698 tussen de Republiek, Engeland en Oostenrijk is het eigenlijke onderwerp van het boek waarin de auteur wil aantonen dat dit verbond uitzonderlijk voor zijn tijd was door zijn totstandkoming en vorm, dat het een beginpunt vormt voor het verdere verloop van de Europese geschiedenis en dat het de verdienste was van Willem III dat het er is gekomen.
Om dat te doen neemt de auteur een lange aanloop die er toe leidt dat we halverwege het boek bij het eigenlijke onderwerp belanden. Daarmee is bepaald niet gezegd dat het eerste deel niet interessant is maar voor de argeloze lezer die denkt een boek over Willem III te | |
| |
kopen is het wel verrassend. Vertrekpunt vormt de opdeling van het rijk van Karel de Grote in het Midden-, Oost- en West-Frankische rijk in 843 bij het verdrag van Verdun. Die deling betekende dat er tussen een sterk Oost en West een voortdurend betwist middengebied ontstond dat aanleiding gaf tot vele twisten en oorlogen als ook het ontstaan van een aantal kleinere onafhankelijke staten (Venetië, Zwitserland, de Republiek der Verenigde Nederlanden) met een eigen afwijkende politieke structuur. De Franse vorsten zijn voor de auteur in dit krachtenspel ondubbelzinnig de voortdurende agressoren, zich rechtvaardigend voor hun expansiedrang met het argument dat zij te beschouwen waren als de enige echte erfopvolgers van Karel de Grote. De exponent bij uitstek hiervan is Lodewijk XIV. Het is Willem III die voor het eerst de Europese staten bijeen weet te brengen in een alliantie die meer is dan een reeks bilaterale verdragen en met een duidelijk vredesdoel voor ogen, namelijk het tot stand brengen van een machtsevenwicht zodat een langdurige vredesperiode zou kunnen ontstaan. Daartoe moest Frankrijk binnen haar grenzen teruggedrongen worden. Een joint venture van staten zoals er nadien nog vele zouden volgen, lopend van het verdrag van Utrecht (1713), de Heilige Alliantie (1815), de Volkerenbond (1920) en het charter van de Verenigde Naties (1945).
Cox toont zich in zijn betoog een belezen auteur die de anekdote niet schuwt. Dat maakt het boek ondanks zijn overdaad aan feiten die veelal in voetnoten of kaderteksten zijn ondergebracht, zeer lezenswaardig. Het is altijd aardig om ‘en passant’ er weer even aan herinnerd te worden dat Dumas' musketier d'Artagnan voor Maastricht gesneuveld is en dat een eenvoudige plaquette ter plaatse daaraan herinnert. Naast politieke geschiedenis vormt de krijgsgeschiedenis met aspecten zoals bewapening, organisatie, taktiek, strategie en logistiek van zeventiende-eeuwse legers een belangrijk element. Door de fundamentele en beknopte wijze waarop de auteur deze onderwerpen beschrijft, hebben deze stukken, die soms in de vorm van een appendix zijn opgenomen, een naslag-karakter. Aardig is bij voorbeeld de behandeling naar voorbeeld van Keegans ‘Face of Battle’ van de slagen bij Neerwinden in respectievelijk 1602, 1693 en 1705. De lezer zal zich daarbij soms wel afvragen wat deze stukken bijdragen aan een beter begrip van de centrale these.
Het boek is keurig verzorgd uitgegeven maar hinkt op twee gedachten. De omslagillustratie, het harde geplastificeerde kaft, de soms wat simpel aandoende lijntekeningetjes geven het het voorkomen van het jongensboek, de verzorging van de tekst met voetnoten onderaan de pagina, literatuurlijst etc. alsmede de tekst zelf maken het tot een degelijk en zorgvuldig uitgegeven studie.
J.P. Sigmond
| |
P. Thissen, Werk, netwerk en letterwerk van de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw. Sociaal-economische en sociaal-culturele achtergronden van geletterden in de Republiek (Dissertatie Nijmegen 1994, Studies van het Instituut Pierre Bayle XXVI; Amsterdam- Maarssen: APA-Holland university press, xiv + 333 blz., ƒ79,50, ISBN 90 302 1036 2).
In 1993 publiceerde Michiel Roscam Abbing met medewerking van Peter Thissen een boek over Samuel van Hoogstraten (Leiden: Primavera pers), waarin diens oeuvre van gesigneerde schilderijen werd afgebeeld. Daarnaast gaf het werk, geheel naar de tegenwoordige trend in de kunstgeschiedenis een chronologie van eigentijdse bronnen die documentatie verschaffen | |
| |
over deze schilderen schrijver. Want Samuel van Hoogstraten (1627-1678) afficheerde zich nadrukkelijk ook als auteur van literaire werken. Maar hij is eigenlijk het meest bekend door de Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst ... uit het jaar van zijn dood, waarin hij zijn opvattingen over de ideale schilderkunst uiteen zette. De dissertatie van Thissen plaatst Samuel eveneens in het middelpunt en volgt zijn succesrijke leven, dat hem al spoedig buiten de wat enge doopsgezinde kring van zijn geboorteplaats Dordrecht bracht. Toen eenmaal duidelijk was dat hij wilde leren schilderen werd hij naar de op dat moment al vermaarde Rembrandt in Amsterdam gestuurd. Daarop volgde een reis naar Wenen waar hij door keizer Ferdinand III werd ontvangen en opdrachten kreeg. Vandaar ging hij naar Rome en werd er in de Nederlandse ‘bent’ opgenomen. In 1656 keerde hij na vijf jaar naar de Republiek terug, deed een goed huwelijk met de nicht van de Dordtse stadsbeschrijver Matthijs Balen en wist erfmuntmeester in Dordrecht te worden. Na de restauratie ging hij gedurende enige jaren naar Engeland, deed daar nieuwe relaties op, kortom was altijd bezig met wat wij public relations zouden noemen. Thissen geeft verder een nauwkeurig verslag van Samuels activiteiten in de kleine Dordtse literaire wereld en laat zien hoe zijn contacten met diverse literaten nauw samenhingen met andere activiteiten, dat wil zeggen hoe hij zijn schilderijen aan de man wist te brengen door middel van letterkundig werk. Hij slaagde erin het schilderen dat slechts als een beroep werd gezien mede door dat werk een hogere status te verlenen. Naast goed verkopende portretten produceerde hij verder ingewikkelde trompe-l'oeil stillevens. Volgens Thissen zouden deze aansluiten bij een opkomende interesse in natuurwetenschappelijke proeven die toen vooral in Engeland waar te nemen was, maar daar kan men zijn twijfels over hebben. Samuel van Hoogstraten werd uiteindelijk een gezeten burger, die - onder meer terecht vanwege de vele talen die hij sprak - graag als een ontwikkeld man poseerde.
Thissen laat het echter hier niet bij. Terwijl hij enerzijds vanwege ruimtegebrek de in de achttiende-eeuwse Nederlandse en Neolatijnse letterkunde bekende nazaten David en Jan niet wil behandelen, besteedt hij anderzijds wel veel aandacht aan het voorgeslacht en de broer van Samuel. Zij waren afkomstig uit een Antwerpse familie die rond 1570 en 1585 naar het noorden trok. Vooral de overgrootvader Franchoys (bij Roscam Abbing Franchois) wist zich in Dordrecht een even vooraanstaande positie te verwerven als in Antwerpen. Hun vroeggestorven vader Dirk (in het andere boek Dirck) was door zijn huwelijk en de doopsgezinde relaties die hij en zijn vader onderhielden in 1640 geheel geassimileerd. Het onderzoek naar deze emigratiegeschiedenis is een mooi voorbeeld van nauwgezet archiefwerk. Naast de wereldse Samuel behandelt Thissen dus ook diens broer Frans (1632-1696), elders François, die in alles het tegengestelde was. Hij reisde dan wel een keer naar Wenen, maar daar bleef het bij. Zijn leven was teruggetrokken, hij huwde een doopsgezind meisje uit zijn naaste omgeving, handelde in financieel opzicht niet altijd zo voorspoedig, werd laat gedoopt wat op een dieper geloofsleven zou kunnen duiden en begon een uitgeverij, annex boekhandel in Rotterdam. Daar drukte hij veel (vaak door hem zelf vertaalde) katholieke, niet controversiële religieuze werken zonder, althans volgens de auteur, tot het katholicisme overgegaan te zijn (op pagina 208, op pagina 84 is dit zonder meer het geval). Bovendien had hij een neiging tot ascetisme in het geloof die hem tot het jansenisme bracht. Aan de opgenomen bijlagen met zijn bibliografie en fondslijst is te zien welke uitwerking dit had.
Zijn er al enige lovende woorden gewijd aan het werk van Thissen en mag men bewondering hebben voor zijn archiefonderzoek dat kan toch niet wegnemen dat er nadelen kleven aan het boek zoals het er thans ligt. De familie Van Hoogstraten heet dan wel het onderwerp van deze | |
| |
studie te zijn, maar de aanleiding tot het onderzoek was natuurlijk Samuel en, in de tweede plaats, de ‘libraire’ Frans. Thissen richt zich met name tegen de dissertatie uit 1984 over Samuel van een leerlinge van de Amerikaanse kunsthistorica Svetlana Alpers, Celeste Brusati. Hij verwijt haar onjuistheden bij de presentatie van gegevens en vooringenomenheid in de interpretatie. Dat is waarschijnlijk de reden waarom genealogische en andere gegevens zo uitgebreid in de tekst van zijn eigen boek voorkomen. Ook het hoofdstuk over de Dordtse literaire kringen waarin Samuel en Frans zich bewogen, terwijl er naar Thissen eerlijk vermeldt geen concreet en contemporain bronnenmateriaal omtrent hun handelen bestaat, is wel zeer omslachtig en bevat de nodige toch niet zo functionele uitweidingen. Compositorisch is het boek met zijn deels sociaal-economische, deels sociaal-culturele context daarom niet zo gelukkig en weinig strak uitgevallen. In ideeënhistorisch opzicht bevat het eveneens enkele zwakke schakels. Eén is reeds genoemd waar de achtergrond van het ontstaan van Samuels trompe-l'oeil schilderijen ter sprake kwam. Een andere betreft de vraag of Gerardus Vossius aan de Dordtse Latijnse school een vroeg cartesiaanse tendens onder de geletterden zou hebben verspreid (121). Hier moet toch hoogstwaarschijnlijk een negatief antwoord op volgen. Jammer is ook dat de behandeling van Samuel van Hoogstratens Inleyding niet erg diep graaft. Dat kan echter ook te wijten zijn aan het gegeven dat Brusati er al veel aandacht aan heeft besteed. Maar voor wie iets naders over de familie Van Hoogstraten in de zeventiende eeuw wil weten is hier een kans geschapen alles te vinden wat beschikbaar is.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
I.W. Lambrechtsen-van Essen, De stadspoorten van Leiden en stadsbouwmeester Willem van der Helm (ca. 1628-1675) (Leidse historische reeks IX; Utrecht: Matrijs, 1994, 95 blz., ƒ29,95, ISBN 90 5345 045 9).
In 1988 studeerde de auteur van dit boekje af als Leids kunsthistorica. Ze schreef een scriptie over vijf Leidse stadspoorten en hun ontwerper, Willem Leendertsz. van der Helm. Voor de Leidse historische reeks voegde ze hier gegevens over de middeleeuwse en een aantal zeventiende-eeuwse stadspoorten aan toe. Nadrukkelijk, zo deelt zij mee, ‘bleven’ Van der Helm en zijn poorten echter ‘centraal staan’. Misschien ten gevolge van de ontstaansgeschiedenis van het boekje maken de eerste hoofdstukken, over de middeleeuwse stadsverdediging van Leiden en de veranderingen in het vestingstelsel in de zestiende eeuw een wat plichtmatige indruk.
Uiteraard is de geschiedenis van de stadsmuren en -poorten onverbrekelijk verbonden met de uitbreidingen die de stad in de loop der jaren onderging, en de auteur wijst terecht op de tijdelijkheid van de Leidse verdedigingswerken, zeker in de periode dat de stad snel groeide. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in Leiden uit deze periode slechts een toren bewaard is gebleven.
Pas bij de beschrijving van de ontwikkelingen in de zeventiende eeuw wordt de auteur enthousiast. In 1611, 1644 en 1658 werd Leiden uitgebreid, en er verrees een fors aantal gebouwen. De bouw van dergelijke objecten werd veelal geleid door plaatselijke steenhouwers, timmerlieden en metselaars. In 1622 trad Willem van Helm in dienst bij de stad Leiden als meestertimmerman, een functie die hij in 1675 weer neerlegde. Hij had het vak in Leiden geleerd en bleef kennelijk zijn hele leven in de stad werken.
| |
| |
Van der Helm was meer dan een aannemer. Het waaggebouw van Pieter Post was op Van der Helms ontwerp gebaseerd, en zijn stadspoorten zijn fraaie, zelfstandig ontworpen kunstwerken. De auteur beschrijft zorgvuldig hoe een poort tot stand kwam, en de beschrijving van de werkwijze van Van der Helm en zijn werkplaats levert het spannendste deel van het boekje op. Een kort hoofdstukje over de verdere geschiedenis van de poorten sluit het boek af.
De groei van scriptie tot boek was kennelijk moeizaam. De verschillende onderdelen van het werk zitten wat ongemakkelijk in een omslag, en de uitgever heeft de zaak niet verbeterd door de korte feitelijke beschrijvingen van de poorten in kadertekstjes kennelijk willekeurig door het boek te verspreiden. De criteria om een term op te nemen in de verklarende woordenlijst zijn onduidelijk en de omschrijvingen zijn soms te lapidair om verduidelijkend te zijn (‘poorter = inwoner’!). De afkortingen die in de noten gebruikt worden blijven onverklaard en een enkele titel waarnaar verwezen wordt is niet terug te vinden (11). Zeker de eerste hoofdstukken van het boek zijn niet te lezen zonder een stadsplattegrond van Leiden er bij te nemen, de kaartjes die de uitgever verstrekt zijn zo vaag dat ze soms zinloos worden (14, 93). Op de bladzijden 45/55 zijn twee kolommen verwisseld.
Wie dorst naar kennis over stadspoorten komt er met dit deel van de Leidse historische reeks wat bekaaid af. Wie echter in Willem van der Helm, en de bouwpraktijk in de zeventiende eeuw geïnteresseerd is zal delen ervan met genoegen lezen.
F.J. Kossmann
| |
E. Schut, De joodse gemeenschap in de stad Groningen 1689-1796 (Dissertatie Groningen 1995, Groninger historische reeks XII, Bouwstoffen voor de geschiedenis van de joden in Nederland VII; Assen: Van Gorcum, 1995, vii + 290 blz., ƒ55,-, ISBN 90 232 2976 2).
De stroom van publikaties over de lokale geschiedenis van de joden in Nederland blijft nog steeds aanhouden en ook de belangstelling voor joodse genealogie is nog steeds groeiend. Deze trend is enerzijds verheugend, maar heeft ook een negatieve kant. Het vele onderzoek heeft nog steeds niet geleid tot een poging om al de heterogene gegevens samen te voegen en te structureren. Ineke Brasz heeft reeds in 1983 in haar artikel ‘De joden in de mediene. Suggesties voor een thematische aanpak voor hun geschiedenis’, Studia Rosenthaliana, XVII, 58-65 gepleit voor het opstellen van een aantal vaste sociologische, demografische en economische-sociale kaders, om tot een betere bundeling van de vaak zo verbrokkelde gegevens over de geschiedenis van de joden in Nederland buiten de grote steden te komen.
In dit licht gezien bevat de studie van Schut, die zich al vele jaren met de geschiedenis van de joden in Stad en Lande bezig houdt, eigenlijk niet veel nieuws. Uiteraard was het werk van I. Mendels, De geschiedenis van de joden te Groningen (Groningen, 1906, 1910) verouderd, maar het bevat nog steeds zeer bruikbare gegevens. Toch bewandelt de schrijver enige nieuwe wegen. Interessant zijn de analyses van de reëele politieke machtsverhoudingen in de provincie tot 1795. Het grote aantal lokale rechtstoelen, waarin plaatselijke grootgrondbezitters zowel de bestuurlijke als de rechtsmacht uitoefenden, belemmerde de machtsuitoefening van het gewestelijke bestuur evenzeer als de uitvoering van het op papier | |
| |
zeer anti-joodse beleid van het bestuur van de Nederlands hervormde kerk. Enkele joden konden sinds het begin van de zeventiende eeuw met toenemend succes profiteren van de fricties, die er tussen de lokale en gewestelijke autoriteiten bestonden.
Tenslotte ontstond er, veel later dan in sommige andere Groningse gemeenten, in de stad Groningen zelf een joodse gemeente, die in 1754 een synagoge en een begraafplaats bezat. Het stadsbestuur ging zich vanaf 1775 zeer intensief met deze gemeente bemoeien, hetgeen de schrijver duidt als een toenemende acceptatie van de joden als inwoners, al zijn de bemoeienissen van de autoriteiten niet altijd direkt als gunstig voor de joden te beschouwen.
De schrijver geeft een diepgaande analyse van de houding van de Nederlands hervormde kerk ten aanzien van de joden en andere religieuze minderheden in Groningen. Ook wijdt hij een hoofdstuk aan de joodse migranten en zwervers, die vanuit het Duitse rijk de provincie binnenkwamen. In het algemeen was de toestroom van armen gedurende de gehele achttiende eeuw een groot probleem voor het gewest. De grenzen waren open, er was een voortdurende instroom van seizoenarbeiders in de landbouw, maar uiteraard ook van bedelaars, kermisklanten en andere zwervers, waarvan de bevolking en de overheid niets moesten hebben. Ook de gevestigde joden deelden de afkeer voor de arme joodse bedelaars met de rest van de bevolking. Het bestuur van de joodse gemeente te Groningen probeerde hen dan ook met zeer strenge maatregelen weg te krijgen, als was dit in strijd met de solidariteit en de naastenliefde, die zo'n belangrijk onderdeel van de joodse religie vormen.
Het is jammer dat het zeer gedetailleerde bronnenonderzoek dat aan het leesbaar geschreven en mooi uitgegeven boek ten grondslag heeft gelegen, niet wat meer gegevens over de herkomst van de joden in Groningen en hun culturele achtergrond heeft opgeleverd. Het is duidelijk dat Amsterdam, het centrum van het joodse leven in de Republiek, heel ver weg lag voor de Groningse joden. Van enkele prominente Groningse joden uit de achttiende eeuw is bekend, dat zij uit Hamburg stamden. Ontving de joodse gemeenschap in Groningen haar culturele prikkels, religieuze literatuur en gebedenboeken uit Duitsland, of was het toch uit het verre Amsterdam?
Bij de behandeling van de instroom van arme joden in Groningen heeft Schut een mooie kans laten liggen, om het probleem van de migratie van de joden in een groter verband te behandelen. Alle aan Duitsland grenzende gewesten hadden in de achttiende eeuw in toenemende mate te kampen met de toestroom van relatief grote groepen armen. Gewestelijke verordeningen van Overijssel en Gelderland tegen arme zwervende joden zijn aan de orde van de dag en hoewel gegevens uit Limburg minder bekend zijn, zal het daar niet anders geweest zijn. Arme joden hebben zich in de grensstreken niet van criminaliteit onthouden. Hun lidmaatschap van joodse of ‘gemengde’ roversbenden is gedocumenteerd en beschreven. Bestonden ook in Groningen georganiseerde roversbenden, die van de grens gebruik maakten, om aan de hand van de justitie te ontkomen? Hoe gedetailleerd en goed gedocumenteerd de studie van Schut ook is, er blijven nog een paar onbeantwoorde vragen.
R.G. Fuks-Mansfeld
| |
J.R. Leinenga, Arctische walvisvangst in de achttiende eeuw. De betekenis van Straat Davis als vangstgebied (Dissertatie Groningen 1995; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1995, 237 blz., ƒ49,50), ISBN 90 6707 365 2).
| |
| |
De zeestraat tussen Groenland en Baffin Land, die naar zijn Engelse ‘ontdekker’ ‘Straat Davis’ wordt genoemd, was vanaf het begin van de achttiende eeuw tot de vooravond van de eerste wereldoorlog een belangrijk vangstgebied voor de walvisvaart. In navolging van de Nederlanders, die in 1719 voor het eerst walvisvaarders hier naar toe stuurden, hebben ook Duitsers, Denen, Engelsen, Schotten en Amerikanen in deze uithoek van de wereld hun geluk beproefd. In de literatuur over de geschiedenis van de walvisvaart is aan hun activiteiten de nodige aandacht besteed. De beginfase van de vaart op Straat Davis vanuit Nederland, bij voorbeeld, is vrij uitvoerig beschreven door de publicist P. Dekker. Toch biedt dit proefschrift van Jurjen Leinenga, die als AIO verbonden is geweest aan het Arctisch centrum in Groningen, nog wel iets nieuws.
De vraagstelling zou dat niet direct doen vermoeden. Die is namelijk weinig avontuurlijk geformuleerd. Leinenga stelt zich ten doel, inzicht te krijgen ‘in de plaats die het Straat Davisgebied tijdens de achttiende eeuw innam in de Europese Arctische walvisvaart’ (10). De omschrijving impliceert dat hij juist de periode waarin de walvisvaart op dit gebied (gemeten naar het aantal gevangen walvissen) haar grootste omvang bereikte, buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens een schatting van W.G. Ross en A. Mac Iver zouden in de periode tussen 1719 en 1911 in Straat Davis in totaal 28.394 walvissen zijn gevangen; voor de achttiende eeuw geeft Leinenga zelf een schatting van 9.720 exemplaren, dus circa een derde van de totale vangst in de tijd van de commerciële walvisvaart. Waarom hij de periode na 1800 niet behandelt, licht hij niet toe. De mogelijkheid voor een vergelijking op de lange termijn is door de keuze in elk geval drastisch beperkt.
Daarbij komt dat de vraagstelling maar half wordt beantwoord. Om de plaats van het Straat Davisgebied in de Arctische walvisvaart te bepalen is natuurlijk een vergelijking nodig met het vangstgebied dat de Europeanen al vanaf het begin van de zeventiende eeuw frequenteerden, de wateren rond Spitsbergen. Maar deze vergelijking (die Leinenga in zijn inleiding uitdrukkelijk aankondigt) heeft hij in hoofdstuk 3 van zijn boek slechts op een globaal niveau uitgevoerd, namelijk door te kijken naar het aantal uitgevaren schepen, het aantal gevangen walvissen, het gemiddeld aantal vaten spek per walvisvaarder en de opbrengst in liters traan. De uitkomst is, niet verrassend, dat Straat Davis in de achttiende eeuw - afgezien van een korte periode rond 1730 - altijd minder belangrijk is geweest dan Spitsbergen. Merkwaardig genoeg wordt de vergelijking niet doorgetrokken naar het microniveau. In hoofdstuk 4, dat aan ‘bedrijfsmatige aspecten van de walvisvangst’ is gewijd, heeft Leinenga wel de nodige gegevens bij elkaar gebracht over rederijvormen, rendementen, herkomst van reders, gages en samenstelling van de bemanning, maar niet een uitsplitsing gemaakt naar vangstgebied. Of op één van deze punten een verschil bestond tussen de vaart op Spitsbergen en die op Straat Davis, of reders en bemanningsleden van de ene vaart naar de andere switchten en zo ja, wanneer en waarom ze dat deden, komt de lezer helaas dus niet te weten. En dat terwijl het materiaal dat Leinenga gebruikte zo'n analyse op het niveau van actoren zonder veel complicaties had toegelaten!
Gelukkig heeft de auteur in andere opzichten juist meer gedaan dan zijn simpele vraagstelling beloofde. De kracht van zijn boek schuilt niet in de vergelijking naar vangstgebied, maar in de vergelijking tussen landen en in de analyse van de effecten van de Europese aanwezigheid in Straat Davis voor de lokale walvispopulatie en voor de inheemse bevolking. Systematischer dan enig onderzoeker voor hem heeft Leinenga voor alle Europese landen die in de achttiende eeuw gedurende kortere of langere tijd aan de walvisvaart deelnamen zowel op het niveau van de bedrijfstak als geheel als op het niveau van afzonderlijke ondernemingen gegevens | |
| |
opgespoord en naast elkaar gezet. Aantallen uitgevaren schepen, aantal gevangen walvissen, aantal liters traan, overheidssubsidies, prijzen van traan en balein, in- en uitvoercijfers van walvisprodukten, rendementen van rederijen - over al die variabelen heeft hij in Nederlandse, Duitse, Deense en Britse archieven en gedrukte bronnen data bijeen gezocht. Dit bronnenonderzoek is ook de basis voor zijn eerder aangehaalde schatting over het totaal aantal gevangen walvissen in Straat Davis voor 1800. In het laatste hoofdstuk, ‘Interculturele aspecten van de walvisvangst in Straat Davis’ schetst hij aan de hand van scheepsjournalen, reisverhalen en landbeschrijvingen een beeld van de relaties van Europese walvisvaarders, zendelingen, kolonisten en kooplieden en de oorspronkelijke bewoners van deze streek, de Eskimo's.
De conclusies van dit geduldwerk zijn de moeite waard. De steun van de Britse overheid aan de eigen reders (om redenen die niets met de walvisvaart en alles met de versterking van de marine hadden te maken) leidde in de tweede helft van de achttiende eeuw tot zo'n enorme groei in het aanbod van traan en balein op de Europese markt tegen zo'n lage prijs, dat de pioniers van de Straat Davisvaart, de Nederlanders en de Duitsers, op den duur weinig anders restte dan de strijd te staken. De omvang van de vangst in Straat Davis was voor 1800 echter toch nog zo klein dat het voortbestaan van de walvispopulatie ter plekke niet werd bedreigd. Europeanen en Eskimo's gingen in die tijd niet als concurrenten, maar eerder als oude bekenden met elkaar om. De sporadische conflicten werden op vreedzame wijze opgelost. Dit alles vertelt Leinenga in een heldere, rustige, soms zelfs wat knusse stijl. Vooroordelen worden zonder veel poespas doorgeprikt. Er ligt dus toch een nuttig en aardig boek. Jammer van de vraagstelling.
C.A. Davids
| |
Nieuwste geschiedenis F.G. Moquette, Van BEP tot BEB. De aanpassing van de bestuurlijke structuren aan de ontwikkeling van de buitenlandse economische betrekkingen in Nederland sinds 1795 (Dissertatie Leiden 1994; [S.l.: s.n.], 1994, iv + 469 blz., ƒ50,-, ISBN 90 9006528 8).
Reeds in het ‘Voorwoord’ van dit Leidse politicologische proefschrift met zijn raadselachtige titel staat te lezen waarover het zal gaan: het mandaat van 1946! Het mandaat van 1946? Het bevat een regeling van de plaats van BEB binnen het Nederlandse bestuursapparaat. BEB op zijn beurt is niets anders dan het directoraat-generaal voor de buitenlandse economische betrekkingen. Het ressorteert onder het ministerie van economische zaken maar maakt daarvan - als ik het goed heb begrepen - geen deel uit.
Tweehonderdnegentien bladzijden verder hoort de lezer er van op dat het nog ruim een jaar zal duren voor het mandaat er zou zijn. De voorgeschiedenis heeft veel tijd (en bladzijden) in beslag genomen. De lezer heeft inmiddels heel wat structuren, ontwikkelingen, betrekkingen, oude mensen en dingen die voorbij gaan gezien. Moquette deelt mee dat hij veel heeft weggelaten maar dat is mij eerlijk gezegd ontgaan. Misschien heeft hij opzienbarend nieuws verzwegen. Wat er wel staat is namelijk in de grote lijn al bekend. Van koning Willem I gaat het naar de vrijhandel. Daarover viel ook zonder economische kennis veel te praten zodat de | |
| |
Leidse juristen van het departement van buitenlandse zaken hun kans kregen en grepen. De agrarische crisis rond 1890 maakte dat de georganiseerde landbouw hen met heuse kennis van zaken heel effectief voor de voeten ging lopen. De Hoekse en Kabeljauwse competentietwisten over wie het hier te lande bij het regelen van de handelspolitiek voor het zeggen moest hebben waren begonnen. Wereldoorlog I en de economische depressie van de jaren dertig zetten de zaak op scherp. Nu kwam heel het georganiseerde bedrijfsleven in het geweer tegen de juridische beunhazerij van de heren op BZ. Gemengde commissies, subcommissies, raden en nog meer van dat goed ritselden en ratselden er flink op los. Intussen zetten onder gegrom van BZ de mannetjesputter minister Verschuur en diens alleskunner Hirschfeld BEB alvast maar in de steigers. De tweede wereldoorlog komt en gaat voorbij. Dan - oktober 1946, bladzijde 252 - is het zover: BEB heeft warempel een door alle betrokken ministers bevestigd statuut gekregen. De peetvaders hebben het kleine bastaardje als interdepartementaal orgaan voor de coördinatie van in het bijzonder bilaterale handels- en betalingsaccoorden onder aanhoudend gemor van de Leidse BZ-juristen officiëel thuis gebracht bij moedertjelief, het departement van economische zaken. Dapper wies het uit de kluiten om even later lustig mee te knabbelen aan de multilaterale GATT-koek. Maar o jé! Pappa Hirschfeld pleegde overspel. Hij vertrok van EZ naar BZ, niet zonder het een en ander mee te nemen. BZ kwam na ‘harde gevechten’ terug. OESO, EGKS, EURATOM, EEG en EG. 't Kwam allemaal niet terecht bij EZ maar bij BZ en met de coördinerende bevoegdheden van BEB bij de UNCTAD is het ook maar zo-zo gesteld. En dan is er ook nog die nare internationale milieu-problematiek. Het pad van de EZ-ambtenaar - zo blijkt telkens weer - gaat niet over rozen. Het buitenland is lastig en vervelend, maar nog lastiger en vervelender - zo blijkt telkens weer - is de collega van het andere departement. Gelukkig maar dat tenminste het Nederlandse bedrijfsleven tot de bevriende naties behoort. Zijn acties langs de flank bezorgen BZ zo af en toe een aardige klap.
Het epos van de bittere competentiestrijd die hier te lande sedert de dagen van olim rond de handelspolitieke bevoegdheden is gevoerd is in wezen even boeiend en leerzaam als vermakelijk. Het zou de argeloze burger die nooit het voorrecht heeft genoten door departementale gangenstelsels te sluipen om er de rioolgeur van op te snuiven rode oortjes kunnen bezorgen. Helaas, de schrijver heeft geen epos geschreven maar een nota. Een geducht lange bovendien en zulks in ambtelijke en tamelijk kromme stijl. De oud-ambtenaar Moquette laat waarachtig ook in zijn dissertatie nog brieven schrijven ‘zijdens’ de Minister (met hoofdletter)! Dit is een boek vàn een ambtenaar vóór ambtenaren. Belangrijk. Plichtsgetrouw. Degelijk. Precies. Nuttig. Uitputtend, zéér uitputtend, 't Is geen boek voor historici.
P.W. Klein
| |
M.E. Verburg, Geschiedenis van het ministerie van justitie, I, 1798-1898 (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1994, 544 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08131 9).
Met de vorming van de eenheidsstaat (der) Nederland(en) waren uit de aard der zaak het tot stand brengen van nationale wetgeving en het opbouwen van centrale organen voor wetgeving, rechtspraak en bestuur verbonden. Aan een deel van dat terrein is al heel wat onderzoek besteed, zoals aan codificatiegeschiedenis en aan de ontwikkeling van de rechterlijke organisatie. Het centrale bestuur, vanuit Den Haag, is tot dusver slechts in beperkte mate aan | |
| |
systematisch onderzoek onderworpen. Het naderen van het jaar waarin we een aantal departementen kunnen zien ontstaan, 1798, heeft er mede toe bijgedragen dat daarin verandering komt. Met zoveel woorden blijkt dat uit het woord vooraf van de studie van Verburg die de opdracht kreeg een beschrijving van de geschiedenis van het ministerie van justitie te schrijven sinds de oprichting van dat departement in het al genoemde jaar. In het eind 1994 verschenen eerste deel wordt de periode 1798-1898 behandeld.
Een afzonderlijke expliciete uiteenzetting over de doelstellingen, de onvermijdelijke beperkingen en de gevolgde werkwijze geeft de auteur niet. Enkele incidentele uitlatingen èn het eindresultaat maken echter duidelijk dat hij op een breed publiek heeft gemikt. In die opzet is hij mijns inziens bijzonder goed geslaagd. Justitieambtenaar en justitiabele kunnen zichzelf met dit kloeke boekwerk en met uitroepen van herkenning (‘Ook toen al ...’) uitstekend amuseren en verrijken, maar ook de onderzoeker die meer wil komt niet te kort. De leesbaarheid is, met andere woorden niet ten koste gegaan van nauwkeurigheid, annotatie en toegangen (zie ook de aankondiging, op pagina 532, van cumulatieve registers en een literatuuroverzicht, in het laatste - tweede? - deel op te nemen). Die leesbaarheid is in belangrijke mate bevorderd door de compositie. Personele bijzonderheden en andere details zijn in ruime mate aanwezig, maar niet hinderlijk doordat - goed gedoseerd - op gezette tijden vrij uitvoerig op concrete voorvallen en schandalen of juist op structuren en quantitatieve aspecten, als de ontwikkeling van het aantal en de leeftijdsopbouw van ambtenaren wordt ingegaan.
Het werk heeft zelfs nog meer te bieden dan de titel aangeeft. Dat geldt althans voor dit eerste deel dat over de negentiende eeuw gaat. Vergeleken met de ‘buitendiensten’ (zittende en staande magistratuur en het gevangeniswezen dat overigens niet steeds onder ‘justitie’ heeft geressorteerd) stelde het departement qua omvang toen nog niet zoveel voor. Alleen al daarom misschien heeft de schrijver zich niet beperkt tot het ontstaan van dat departement en de ontwikkeling van organisatie en ambtenaren van het departement zelf. Beschreven worden onder meer ook, soms zelfs vrij uitvoerig, het moeizame codificatiewerk, de perikelen rond de rechterlijke organisatie, de Conflictenwet, de eedskwestie - een term waarvan men tegenwoordig bij mondeling gebruik ook de spelling dient te vermelden! -, het gezag over het Openbaar Ministerie, dierenbescherming, de Amsterdamse politie, en abortus provocatus. Al met al is zodoende een grotere bijdrage aan de rechtsgeschiedenis van de negentiende eeuw geleverd dan op het eerste gezicht het geval lijkt te zijn. Desondanks blijft er altijd iets te wensen over. Aan de in het algemeen noodzakelijke terughoudendheid bij het uitspreken daarvan in een bespreking kan bij zo'n eerste deel als het onderhavige wat minder zwaar worden getild. In elk geval lijkt het mij aan te bevelen ook het vergelijkend perspectief toe te passen, door gebruik te maken van, om slechts twee voorbeelden te noemen, de studies van IJsselmuiden (1988) over binnenlandse zaken en van Secker (1991) over de ‘sociale en functionele herkomst van de Nederlandse ministers, 1848-1990’.
De indeling van het boek is chronologisch. Tot in de jaren dertig van de negentiende eeuw (de eerste vier hoofdstukken) was er niet steeds een ministerie van justitie. In de jaren 1802-1806 en 1811-1815 lagen de taken van dat departement in handen van de top van de zittende, dan wel staande magistratuur. Ook daarna was het voortbestaan van het departement lange tijd niet vanzelfsprekend. Boeiend is in dit verband de beschrijving van de langdurige combinatie die Van Maanen wist te realiseren: lange tijd was hij zowel minister van justitie als eerste president van het Hoog Gerechtshof. Laatstgenoemde functie nam hij overigens niet feitelijk waar. Van Maanen nam in 1842 ontslag na een justitiële carrière van 47 jaar en | |
| |
een 28-jarig ministerschap. Latere ministers van justitie dienden aanzienlijk minder lang. De enige aan wie meer - zeker relatief gezien - aandacht wordt besteed dan aan Van Maanen is de door de schrijver zeer bewonderde Modderman, aanzienlijk korter minister, namelijk in de jaren 1879-1883, ‘een man van grote intellectuele statuur, die in negentiende-eeuws Justitieland met kop en schouders boven vele van zijn voorgangers lijkt te hebben uitgestoken’.
Van de weinige ongerechtigheden, die overigens de al genoemde totaalindruk van zorgvuldigheid beslist niet wegnemen, verdienen er twee vermelding. Van miniem belang, maar opvallend gezien de dissertatie van de auteur is de ongebruikelijke spelling van de naam Dooyeweerd (154). Grondig mis is de beschrijving van de wijzigingen die het zogenaamde Gesel- en Wurgbesluit van eind 1813 bracht op het stuk van hoger beroep en cassatie (96). Cassatieberoep tegen een arrest van een Hof van Assisen bleef mogelijk, maar kon nu niet meer in Parijs, wel in Den Haag (Hoog Gerechtshof) worden ingesteld, terwijl voor een deel van de overige zaken een mengvorm van cassatie en appèl werd gecreëerd.
Sjoerd Faber
| |
R. Filarski, Kanalen van de koning-koopman. Goederenvervoer, binnenscheepvaart en kanalenbouw in Nederland en België in de eerste helft van de negentiende eeuw (Dissertatie Leiden 1995, NEHA-series III-xxi; Amsterdam: NEHA, 1995, 490 blz., ƒ69,90, ISBN 90 71617 89 0).
De prachtige (hoofd)titel van dit aan de RU te Leiden verdedigde proefschrift refereert aan de activiteiten van de rusteloze koning Willem I die gedurende de eerste decennia van de negentiende eeuw behalve als ‘koopman’ en ‘ondernemer’ tevens naam maakte als fanatieke kanalenbouwer. Onder zijn leiding werd in het koninkrijk der verenigde Nederlanden zo'n 820 km aan vaarwegen aangelegd of ingrijpend verbeterd. Waaronder, om slechts enkele voorbeelden te noemen, het Noordhollandsch Kanaal, het Voomse Kanaal en het Kanaal Gent-Temeuzen.
Wat maakt dit terrein van koninklijke ambities zo bijzonder en (mede) daarom de onderhavige studie zo belangwekkend? De eerste helft van de negentiende eeuw behoort - evenals de gouden eeuw - tot de meest fascinerende tijdvakken in de Nederlandse economische geschiedenis. Over geen andere periode zijn zoveel uiteenlopende meningen door historici geventileerd en zijn historici het zo grondig oneens (gebleven). Volgde op de relatieve positieverslechtering gedurende de achttiende eeuw na de eeuwwisseling inderdaad economische stagnatie of zelfs absolute achteruitgang? Was men - naar analogie van I.J. Brugmans - in ieder geval in het noorden van het land zover ingedut dat men, zoals tijdgenoten berichten, er ‘een blad kon horen vallen’ en de fabrikanten zich bij voorkeur aan de dichtkunst wijdden? Of deed de economische en politieke elite het zo slecht nog niet, zeker tegen de achtergrond van de toenmalige ongunstige economische omstandigheden bekeken?
Een dergelijk geluid laat bijvoorbeeld R.T. Griffiths horen, al gaat het ook hem te ver om tot geweldige dynamiek te concluderen. Toch logen de prestaties er niet om: in diverse sectoren was er zelfs sprake van bescheiden economische groei. Zelf heb ik in mijn in 1973 verschenen Delta getracht aan te tonen dat Nederland wat zijn economische belangen betreft toen | |
| |
allesbehalve ‘achter’ of ‘achterlijk’ was. Met name ten aanzien van het Duitse achterland en in het bijzonder de lucratieve Nederlandse monopoliefuncties op de (Duitse) Rijn bleken de Haagse onderhandelaars de oosterburen keer op keer te slim af te zijn. Daarvoor was nieuwe technologie geen conditio sine qua non. En dat niet alleen: begrijpelijkerwijs lieten kooplieden en fabrikeurs bij voorkeur alles bij het oude zolang beurtdiensten en trekschuiten bij wijze van spreken nog ‘goud’ opleverden en de (Duitse) ‘koeien’ melk gaven. De oude ambachten floreerden bijna als vanouds, de windmolens leverden nog voldoende energie, kortom: het wegkwijnen van de innovatieve energie vertaalde zich nog onvoldoende in dalende inkomsten. Ter verklaring zou men hier naar de zogenaamde ‘wet van de remmende voorsprong’ kunnen verwijzen maar de conclusie blijft dezelfde: de Nederlandse kooplieden en fabrikanten in de eerste helft van de negentiende eeuw waren beslist niet ingeslapen en ook geen slapjanussen doch onveranderd op winst beluste en hoogst pragmatisch calculerende ondernemers.
Dat het koninkrijk ‘anders’ was dan het omringende buitenland zal daarentegen niemand ontkennen. Alleen al de vereniging met België zadelde Willem I met een dualisme in 's lands economische doelstellingen op dat de kiem tot mislukking van begin af aan in zich droeg. Iets ‘anders’ - hoewel daarmee onverbrekelijk verbonden - is tevens dat Nederland thans in de literatuur niet te boek staat als een land waar zich ooit een industriële revolutie naar klassiek Engels model heeft voltrokken. Hier geen analoog spectaculaire stijging van het reële nationale inkomen per caput en/of geen meer dan gemiddelde toename van de investeringsvoet binnen kort tijdsbestek. De industriële oriëntatie van het Belgische zuiden bleek niet te sporen met de commerciële Noordnederlandse tradities én voorkeuren hetgeen de scheiding uiteindelijk onontkoombaar maakte. Maar ondertussen had de koning het industriële moderniseringsproces na 1815 als het ware aan de zuidelijke provincies van het koninkrijk gedelegeerd waar hij op dat moment - wellicht niet ten onrechte - de betere levenskansen zag en met kracht trachtte te bevorderen.
Onder meer door kanalen. Zonder de eigenzinnige vorst, die niet zelden tegen krachtige oppositie in eigen land in ieder middel aangreep om de benodigde financiën bij elkaar te brengen, zouden toen weinig of praktisch geen vaarwegverbeteringen in Nederland tot stand zijn gekomen. Dankzij zijn krachtige stimulansen verkregen Amsterdam, Rotterdam en Gent een nieuwe verbinding met zee en werd onder meer de vaarweg van Amsterdam naar de Rijn verbeterd die voor de handel met het Duitse achterland van levensbelang was. De aanleg van de kanalen Mons-Condé, Pommeroeul-Antoing en Brussel-Charleroi vergemakkelijkte de afvoer van steenkolen uit de belangrijkste Belgische mijnbouwgebieden. De bouw van de Zuid-Willemsvaart ontsloot niet alleen het oostelijke deel van Noord-Brabant maar vormde tevens een nieuwe verbinding tussen het noordelijke en het zuidelijke deel van het koninkrijk en zo kan men nog een tijdje doorgaan. Aan de infrastructurele voorzieningen heeft het in Nederland nooit gelegen.
We kennen het verdere verloop. De kanalenbouw in Nederland en België maakte deel uit van een ingrijpend internationaal veranderingsproces dat zowel het personen- als het goederenvervoer omvatte en op termijn tot een spectaculaire snelheids- en productiviteitsverhoging leidde. Dat het industrialisatieproces in het (rest)koninkrijk per definitie trager dan elders moest verlopen doordat het commerciële noorden het na het vertrek van de Belgen alleen moest zien te redden, maakt de prestatie van Willem I als visionaire ondernemer par excellence er uiteraard niet minder om. Het is duidelijk: zeker achteraf bekeken was de koning met zijn voorwaarden scheppende aktiviteiten zijn tijd ver vooruit. De | |
| |
vooruitstrevende industriële natie die zich ook nog handelsgrootmacht mocht noemen, was in de eerste helft van de negentiende eeuw domweg niet haalbaar.
De grote verdienste van Filarski is dat hij het proces van de toenmalige infrastructurele verbeteringen niet alleen helder in al zijn facetten analyseert én in beeld brengt, maar de bijdrage ervan tot de totstandkoming van het vroeg-moderne Nederland zeer genuanceerd weet te plaatsen. De auteur beheerst zijn stof als geen ander, doch kent zijn plaats. Hij biedt - vaak overtuigende - verklaringen aan doch beschouwt deze niet als alleen zaligmakend. De vele met elkaar in verband gebrachte details nodigen tot eigen conclusies uit. Veelal wordt de link met het heden bewust gelegd. Geschiedschrijving van de bovenste plank dus en nog eens - terecht - schitterend uitgegeven, hoewel ook weer niet té overdadig. Ik heb slechts één schoonheidsfoutje in deze meesterlijke studie kunnen ontdekken. Terwijl hij anders dan gebruikelijk onder de vele tabellen zelf geen bron vermeldt - die stopt hij moeizaam in voetnoten weg - beklaagt de auteur op bladzijde 171 de veelal in oudere publikaties ontbrekende bronvermeldingen. Filarski hanteert een vlotte pen met de nodige ironie, doch dit heeft hij vast niet als een grap bedoeld.
J.F.E. Bläsing
| |
E.J. Fischer, ed., Katoen voor Indië. Sociale ondernemers op het spoor naar vooruitgang 1815-1940 (Amsterdam: NEHA, 1994, viii + 173 blz., ƒ27,50, ISBN 90 71617 84 X).
Negen opstellen van overwegend pas afgestudeerde Nijmeegse historici vormen deze bundel, die tot stand kwam in het verlengde van de geschiedschrijving over het Oldenzaalse textielbedrijf H.P. Gelderman & zonen, getiteld Bestemming Semarang (1991) door E.J. Fischer, J.L.J.M. van Gerwen en H.J.M. Winkelman.
Fischer en Van Gerwen schreven ook de inleiding van Katoen voor Indië. Daarin stellen zij, dat interessante thema's in de in opdracht vervaardigde bedrijfsgeschiedenissen vaak noodgedwongen buiten beschouwing blijven. Welnu, in deze bundel worden vier thema's nader uitgediept op basis van het rijke Geldermanarchief. Dat zijn achtereenvolgens: infrastructuur en economische ontwikkeling; investeringsgedrag; de Nederlands Oost-Indische markt en de relatie werkgever-werknemer.
Het eerste opstel van de bundel door P. Friesen en J.L. Notenboom is gewijd aan het thema infrastructuur en economische ontwikkeling, waarbij het accent ligt op de spoorweg Almelo-Salzbergen, die de stad Oldenzaal uit een economisch isolement haalde. De titel van deze bijdrage, ‘Spoor naar vooruitgang’, komt terug in de ondertitel van de bundel.
Het investeringsgedrag van Gelderman is door S.Th.A. Roemaat aan een nader onderzoek onderworpen. Hij onderkent voor de periode 1860-1914 drie verschillende fasen, waarin de onderneming zich achtereenvolgens liet leiden door afzetontwikkelingen, technische vernieuwingen en smaakveranderingen van consumenten. De volgende drie bijdragen betreffen de markt in Nederlands-Indië. In ‘Berichten over en weer’ vestigen H. Simons en N. Tophoven de aandacht op de betekenis van de telegraaf voor het contact tussen de firma Gelderman en haar Indische handelshuis Harmsen, Zorn & Co. Enigszins aansluitend hierop geven J.A.M.L. Huijts en S. Tils een indruk van de gevolgen van de overschakeling van zeil- op stoomvaart | |
| |
tussen 1870 en 1930 voorde handel op Indië. In de vijfde bijdrage stellen J.W.A. Korsten en R.M. van Londen vast, dat de deelneming in het Indische handelshuis Geldermans verkoopresultaten ten opzichte van zijn concurrenten niet opvallend positief beïnvloedde.
De laatste vier artikelen zijn gewijd aan het thema werkgever-werknemer. H.M.C. Franken beschrijft het sociaal ondernemerschap van H.P. Gelderman & zonen rond 1890. Vervolgens behandelt L. Keij de bruikbaarheid van de staatsenquête van 1890 als bron voor onderzoek naar vrouwenarbeid in de Twentse textielindustrie. J.H. Berends' bijdrage gaat over de grootste staking in de Nederlandse textielindustrie. Zijn onderzoek in het archief van de werkgeversvereniging de ‘Bond voor textielondernemingen in en buiten Twente’ wijst uit dat het conflict van 1923-1924 een prestigekwestie was. Het laatste opstel van R.S. van de Sande en M.B.J. Schulte beschrijft het sociale beleid bij Gelderman tussen 1920 en 1940. Er wordt stilgestaan bij de activiteiten van de in 1920 opgerichte personeelsvereniging.
Daarna volgen nog een overzicht van gebruikte bronnen en literatuur, een verklarende lijst producten en een curriculum vitae van elk van de zestien medewerkers.
Katoen voor Indie is een verzameling korte geschriften, die verschillende onderwerpen en tijdsintervallen uit de geschiedenis van Gelderman behandelen. Het betreft hier geen casestudies, waarbij aan de hand van archiefonderzoek theoretische vraagstukken uit de textielhistorie of de bedrijfsgeschiedenis worden belicht, maar veeleer een inhoudelijke aanvulling op de geschiedschrijving over de firma Gelderman. De stukken bevatten relatief veel, ten dele nieuw, cijfermateriaal. De afwerking van de grafieken en tabellen laat overigens te wensen over. Zo staan er nogal wat foutjes in boven - en onderschriften. Bronvermelding wordt niet overal gegeven. Een ander punt van redactie betreft het fotomateriaal. Vijf van de acht foto's zijn eveneens opgenomen in Bestemming Semarang, waarvan twee gespiegeld.
Interessant is de bijdrage van Simons en Tophoven over informatiestromen en de gevolgen van de invoering van de telegraaf. Over dit onderwerp is nog weinig bekend, zodat het te hopen is dat de auteurs hun werk als opmaat zullen gebruiken voor een breder onderzoek naar de contacten tussen Nederlandse producenten en hun vertegenwoordigingen overzee.
J. Mooij
| |
K. ter Laan, K. ter Laan's Multatuli encyclopedie, Ch. Keijsper, ed. (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1995, xii + 575 blz., ƒ69,90, ISBN 90 12 08181 5); H. van Straten, Multatuli, van blanke radja tot bedelman. Een schrijversleven (Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 1995, 432 blz., ƒ75,- (gebonden), ISBN 90 73978 38 6 (paperback), ISBN 90 73978 43 2 (gebonden)); Ph. Vermoortel, De schrijver Multatuli (Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1995, 87 blz., ƒ19,90, ISBN 90 12 08182 3).
1995 was een Multatuli-jaar en wat voor een! Het was immers precies één en driekwart eeuw geleden dat Eduard Douwes Dekker, op 2 maart 1820, te Amsterdam geboren werd. Het altijd actieve Multatuli-Genootschap liet dit feit niet onopgemerkt passeren. Het organiseerde een feestavond in de Amsterdamse stadsschouwburg waar, na de schrijver en gevreesd Multatulikenner W.F. Hermans, die later dat jaar zou overlijden, de kroonprins, de achterachterkleinzoon van de man aan wie Douwes Dekker in 1860 de Max Havelaar opdroeg, de | |
| |
planken betrad voor een geestige toespraak. Tegelijkertijd, maart 1995, werd met de bezorging van het 25ste en laatste deel de uitgave van de Volledige Werken, een project dat al in de vroege jaren vijftig gestart was, voltooid. Noch de oorspronkelijke redacteur van de verzamelde werken, de onvergetelijke Garmt Stuiveling, noch zijn even onvergetelijke uitgever Geert van Oorschot, mochten deze finale beleven. Het is aan Hans van den Bergh, editeur van de laatste tien delen van de Volledige Werken, tevens gewezen voorzitter van het eerder genoemde genootschap, te danken dat deze Titanenarbeid werd volbracht. Dat laatste deel is ook daarom zo belangrijk, omdat daarin, naast aanvullingen, de registers op de voorgaande 24 delen van Multatuli's opera omnia zijn opgenomen. De toegankelijkheid van het werk van Multatuli, met inbegrip van vele delen door hem gevoerde correspondentie, is daarmee enorm toegenomen.
Ook de, alweer op initiatief van Hans van den Bergh, uitgegeven Multatuli-encyclopedie van K. ter Laan maakt het werk van Nederlands grootste schrijver toegankelijker. Het manuscript van dit werk, in werkelijkheid een verzameling fiches, lag al een twintigtal jaren op de zolders van het Multatuli-museum te Amsterdam (gevestigd in het geboortehuis van de schrijver) voordat het daar in 1983 door Van den Bergh ontdekt werd. Ter Laan, die zelf bekendheid verwierf als Nederlands eerste ‘rode’ burgemeester (van Zaandam), had zich een groot deel van zijn lange leven - hij werd 92- bezig gehouden met de verzameling van aantekeningen voor een naslagwerk op Multatuli. Uiteraard moest veel van het door hem nagelaten materiaal worden geactualiseerd of aangevuld, maar nu ligt er, dank zij de medewerking van Chantal Keijsper, een uiterst bruikbaar trefwoordenboek op door Multatuli gehanteerde begrippen, plaatsnamen, door hem aangehaalde historische figuren, op tijdgenoten die in zijn leven een rol speelden, publicisten en literatuur over Multatuli enz., enz., voor ons. Ik voorspel dat, in samenhang met het registerdeel, de Multatuli-studies een nieuwe bloei zullen beleven, ook en vooral onder historici. Veel zoekwerk blijft hun in elk geval in de toekomst bespaard.
Een nieuwe biografie van de schrijver ontbrak in 1995 evenmin op het tableau. Hans van Straten schreef een vervolg op het werk van Paul van 't Veer, ook al iemand die in het journalistieke métier zijn sporen had verdiend. Helaas kwam Van 't Veer, die in 1979 overleed, in zijn postuum uitgegeven Het leven van Multatuli niet verder dan tot het jaar 1859. Van Stratens boek is bepaald beter dan de povere titel Multatuli van blanke radja tot bedelman doet vermoeden. Hij heeft dankbaar gebruik gemaakt van de (toen bijna) volledige werken, in het bijzonder van Multatuli's briefwisseling. Op die wijze zijn vele, uit andere geschriften en publikaties veelal reeds bekende, onderwerpen en episodes in een overzichtelijk geschreven levensverhaal, dat aan de vooravond van de verschijning van de Max Havelaar begint, samengevat.
Anders dan Van 't Veer deed, schrijft Van Straten nogal oppervlakkig. Het is ook maar goed dat hij zich, afgezien van een algemene inleiding, niet aan de Indische jaren van zijn hoofdpersoon hoefde te wagen, want zijn belezenheid en kennis van koloniale onderwerpen is uiterst gering. Voor een voorbeeld verwijs ik naar pagina 94, waar het cultuurstelsel op Java wel heel gedateerd beschreven wordt. Op zulke manco's zou Van 't Veer nooit betrapt zijn. In het algemeen weet Van Straten wel een gezonde distantie tot zijn hoofdpersoon te bewaren, laat hij zowel diens goede als slechte kanten zien, een afstandelijkheid die zeker bij een controversiële figuur als Multatuli geen geringe opgave is. Een enkele keer worden in dit haastig geschreven boek sommige zinnen echter wel eens tè haastig neergeschreven, bijvoorbeeld in het verhaal van Multatuli's liaison met de Bloemendaalse domineesdochter | |
| |
Charlotte de Graaff - een van de weinige hoofdstukken uit zijn boek waarvoor Van Straten zelf oorspronkelijk onderzoek heeft gedaan. Op pagina 124 wordt Multatuli, c.q Tine, maar even beticht van een mogelijk medeplegen van, of ten minste medeplichtigheid aan, kindermoord op de uit deze relatie geboren baby. Voor de lezer is het duidelijk dat Van Straten enigszins gefrustreerd is geraakt doordat hij dit kind niet heeft kunnen opsporen - dat zou nog eens in dit Multatuli-jaar een ontdekking zijn geweest! - maar het houden van beschouwingen over de plee in het huis van de schrijver, waardoor het wicht verdwenen kan zijn, voert zelfs als theoretische mogelijkheid wat ver. Een enkele keer komt Van Straten nogal naief over. Zo besluit hij alle in zijn boek genoemde geldbedragen, doorgaans het geld dus dat Multatuli niet had, met de factor 30 te vermenigvuldigen om de huidige koopkracht te kunnen uitdrukken. Al valt er dus wel het een en ander op Van Stratens schrijversleven aan te merken, voor het eerst is er nu toch maar een nagenoeg complete biografie beschikbaar, zij het in twee delen van de hand van twee auteurs, die in elk geval dit met elkaar gemeen hebben dat zij er goed in slagen de aandacht van hun lezers vast te houden.
Ten slotte is ook Multatuli's beheersing van en meesterschap in de Nederlandse taal voorwerp van een korte monografie geworden. Zij is van de hand van de Vlaamse Multatuli-kenner Philip Vermoortel. Deze sluit daarmee aan op een rijke traditie. Zijn warmste bewonderaars heeft Multatuli in zijn tijd immers in Vlaanderen gehad, waar de strijd voor het Nederlands en tegen het Frans toen en later zo'n cruciale rol speelde. Vermoortel laat, doorspekt met veel citaten uit het werk van Multatuli, zien hoe deze speelde met de Nederlandse taal, hoe hij in zijn natuurlijk schrijverschap en taalvirtuositeit alle rigide stijl- en taalwetten van zijn tijd (en later tijd) relativeerde. Getuige bijvoorbeeld Multatuli's weigering zich druk te maken om de dubbele e of o: ‘het verschil in spelling is voor 't ganse menselijke geslacht, op héle kleine jongetjes en professoren na, slechts bijzaak. Al wat er ligt tussen schoolknapen en hoogleraren in, behoorde zich bezig te houden met iets van degelijker gehalte’ (48). De aantrekkingskracht van Multatuli heeft voor Vermoortel dan ook niets raadselachtigs: ‘Wie zich de moeite getroost om een paar weken lang elke avond door te brengen in gezelschap van de Nederlandse negentiende-eeuwse groten vóór Multatuli, en dan iets van hem leest, zal begrijpen waarom zijn tijdgenoten tegelijk zo verbijsterd en in de wolken waren. Zijn spelling alleen al was choquerend én bevrijdend’ (49). Het aardige van Vermoortels boekje, een verzameling van vier essays, waarvoor hij heeft geput uit vroeger werk, is dat wie het leest wordt aangespoord om Multatuli's werk zelf weer ter hand te nemen. En nu maar wachten op het volgende Multatuli-jaar, in 2010, wanneer wij herdenken dat anderhalve eeuw geleden de Max Havelaar verscheen ....
C. Fasseur
| |
A.I.L. Schoon, De gynaecologie als belichaming van vrouwen. Verloskunde en gynaecologie 1840-1920 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995; Zutphen: Walburg pers, 1995, 332 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 938X).
‘Diesen körperlichen Vorgang, dem die Frau monatlich unterworfen ist, nennt Herr von Bischoff ‘ihren eigentlichtsten Beruf in der menschlichen Gesellschaft’. Nicht die Enzyklopedisten in ihren verwegensten Ausschreitungen, nicht La Mettrie in seinem verrufenen Buch L'Homme Machine ist so weit gegangen wie unser conservativer Deutscher Professor. | |
| |
Die Materialisten des voriges Jahrhunderts sind nur Zwerge im vergleich zu diesem materialistischen Goliath, Hernn von Bischoff, der den Daseinszweck der Hälfte des menschlichen Geschlechts in einer animalischen Funktion sieht’ (Geciteerd bij Claudia Honegger, Die ordnung der Geschlechter:Die Wissenschaften vom Menschen und das Weib. (Frankfurt, 1992)).
Dit citaat van de Duitse feministe Hedwig Dohm, die in 1876 haar stem verhief tegen medici als Bischoff die vrouwen het studeren meenden te moeten ontzeggen op grond van hun lichamelijke constitutie, toont bij uitstek het intrigerende verband tussen de vrouwenbeweging en medische macht, die met name in de specialisatie gynaecologie tot uitdrukking kwam. Met de woorden van Schoon: ‘Juist de maatschappelijke onrust van het laatste kwart van de negentiende eeuw vormde het ideale klimaat voor de gynaecologie om wortel te schieten. Dat ‘vrouwen’ op dat moment behoorden tot een sociale kwestie, dat sociale bewegingen druk doende waren om nieuwe betekenissen in te voegen van sekse, creëerde bestaansruimte voor een dergelijk nieuw specialisme. Gynaecologen presenteerden zich als de nieuwe hulpverleners die hopeloos zieke vrouwen genezing te bieden hadden. Hun definiëring van het vrouwenlichaam was echter niet enkel medisch, maar tevens politiek gekleurd door opvattingen ‘dat de vrouw ter wille van het kind geboren wordt’. Daarom zou de gynaecologie door haar bijdrage aan de vrouwenkwestie, evengoed een politieke gynaecologie genoemd kunnen worden. Zij heeft goede diensten bewezen aan het Nederlands patriciaat dat ‘de macht van het geslacht’ van vader op zoon doorgaf’ (222).
In haar dissertatie De gynaecologie als belichaming van vrouwen richt Schoon de blik echter niet exclusief op de gynaecologie, al heet haar studie op pagina 15 een ‘historischepoliticologische studie over de ontstaansgeschiedenis van de negentiende-eeuwse gynaecologie’; de ondertitel spreekt van ‘Verloskunde en gynaecologie 1840-1920’. Nog breder is haar omschrijving waar het onderzoek wordt getypeerd als een poging om sekse of gender te integreren in de historische analyse van de medische wetenschap, waarbij de aandacht uitgaat naar de invloed van sekse op het definiëringsproces van ziekte en gezondheid (1), de taakafbakening van medische beroepen (2) en de totstandkoming van zeggenschap over medische behandeling van vrouwelijke geslachtsorganen (3). Gegeven de centrale rol van de medische wetenschap in het negentiende-eeuwse moderniseringsproces is dat een belangrijke onderneming, waaraan Schoon op boeiende wijze gestalte heeft gegeven. Het sekseperspectief levert niet alleen een verhelderende bijdrage op aan allerlei facetten van deze geschiedenis, Schoon bewijst ook de feministische visie daarop een dienst door een aantal reeds lang gekoesterde vermoedens en inzichten soms te relativeren en soms te bevestigen op grond van een rijk arsenaal aan bronnen.
Zo bevestigt het materiaal dat Schoon aandraagt ruimschoots de veronderstelling dat - althans voor de belangrijkste buikoperaties - de ‘waardeloze lichamen’ van vooral arme, ongehuwde vrouwen een belangrijk oefenterrein hebben gevormd door de uitvoering van steeds meer keizersneden, waaraan tussen 1835 en 1873 tussen de zeventig en tachtig procent van de vrouwen overleed. Dat die operaties aanvankelijk vooral bij de kraamvrouwen thuis werden uitgevoerd, laat zien dat de scheiding tussen openbaar en privé met de verwetenschappelijking van de geneeskunde zich pas geleidelijk voltrok. Eerst werden familieleden, buren en omstanders uit de kraamkamer verdrongen door de soms grote aantallen vroedmeesters en medicinae doctores: de keizersnede die de Leidse hoogleraar Simon Thomas in 1862 verrichtte bij een vrouw in Pemis werd bijgewoond door maar liefst elf andere geneesheren. Later, toen vrouwen - mede door toedoen van de ‘Vereenigingen tot | |
| |
ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen’ - in groter getale naar de kliniek kwamen voor deze ingreep, werd binnen deze medische openbaarheid een professionele private ruimte afgeperkt waarin geen plaats meer was voor pottekijkers die in vroeger tijden het theatrum anatomicum bevolkten. Terecht wordt ruim aandacht besteed aan de door medici zelf veroorzaakte kraamvrouwenkoorts en Catharine van Tussenbroeks briljante analyse daarvan, die een nog steeds te onbekend en onderschat staaltje van kritische medische geschiedschrijving vormt.
Een inzicht dat juist door Schoons onderzoek wordt tegengesproken is dat van de verlostang als (geheim) wapen waarmee mannen zich een toegang forc(ip)eerden tot de kraamkamer. De geschiedenis van de Drentse vroedvrouw A. Kleinenberg-Zeven leert dat vroedvrouwen op veel ruimer schaal dan algemeen wordt aangenomen handelingen verrichtten waarvoor zij strikt genomen geen bevoegdheid hadden. Daarbij lijkt de geografische scheiding tussen platteland en stad trouwens een systematischer rol te hebben gespeeld dan in het boek naar voren wordt gebracht. Meer oog toont de auteur voor verschillen in klasse en burgerlijke staat in relatie tot verschillende medische praktijken. De ‘waardeloze lichamen’ die al even ter sprake kwamen, behoorden vooral toe aan ongehuwde zwangere vrouwen. Het moederschap als roeping en beroep van vrouwen was kennelijk onlosmakelijk verbonden met het huwelijk. De geringe belangstelling van de negentiende-eeuwse vrouwenbeweging voor de vroedvrouw wordt door de auteur toegeschreven aan het pijnlijk verschil aan afstand tussen vrouwen van verschillende klassen.
De opkomst van het specialisme gynaecologie brengt Schoon terecht in verband met veranderende opvattingen over het lichaam van vrouwen. In navolging van de hier te lande vooral bekende Laqueur en Schiebinger, stelt zij dat het sekseverschil, dat in de klassieke humoraal-fysiologie (sappen- of temperamentenleer) nog een gradueel verschil was, in de achttiende eeuw tot een wezenlijk verschil tussen mannen en vrouwen werd gemaakt dat vooral in de vrouwelijke voortplantingsorganen zijn oorsprong en verklaring vond. In Nederland voltrok volgens Schoon deze polarisering, naturalisering of biologisering van sekse zich pas omstreeks 1870 onder invloed van de evolutieleer, hetgeen zij onderstreept door te laten zien dat de aderlating tot ongeveer deze zelfde datum een algemeen aanvaarde praktijk bleef. De nieuwe, paradigmatische rol van de voortplantingsorganen verschafte medici de benodigde legitimatie voor de vestiging van de gynaecologie, die volgens Schoon haar succes in eerste instantie dankte aan de operatieve behandeling van de vrouwelijke organen. In tweede instantie werd de blik verbreed van de organen naar de ‘gehele vrouw’, waarvoor het antropologische werk van Stratz model staat. Deze laatste ontwikkeling ziet Schoon bevestigd door een verandering in de gehanteerde terminologie van ‘gynaecopathologie’ naar ‘gynaecologie’.
Maar juist op het punt van deze hecht doortimmerde relatie tussen definities van sekse en ontwikkeling van de gynaecologie overtuigt de dissertatie mij echter niet. Want waar Schoon de verandering in de definitie van sekse die de voorwaarde vormde voor het ontstaan van de gynaecologie typeert als ‘van geslachtsorganen naar voortplantingsorganen’, zie ik precies het omgekeerde gebeuren. Volgens mij is de revolutionaire ontwikkeling in het denken over sekse juist te zien als een verschuiving van aandacht voor de vrouwelijke voortplantingsorganen als functionele organen in het tijdelijke proces van zwangerschap en baring (hetgeen van oudsher al aanleiding gaf tot medische beroepsvorming!), tevens als enige plaats waar in het ‘één-sekse-model’ een (gradueel) verschil werd gemaakt, naar aandacht voor vrouwelijke voortplantingsorganen als ‘geslachtsorganen’, dat wil zeggen, als | |
| |
bepalend voor de ‘gehele vrouw’ in alle fasen en aspecten van haar leven en wezen. Hiermee samenhangend zou ik ook in het wordingsproces van de gynaecologie andere accenten willen leggen. Kenmerkend en beslissend voor deze afbakening was mijn inziens namelijk niet zozeer de strijd tussen gynaecologen en heelkundigen om de operatieve behandeling van de vrouwelijke voortplantingsorganen, maar juist de daaraan voorafgaande vanzelfsprekende toeëigening van ‘vrouwenziekten’ door verloskundigen: die wisten na eerst de operatieve verloskunde aan zich getrokken te hebben ook de ‘vrouwenziekten’ tot hun terrein te maken. Met de keizersnede namen zij een voorsprong op de heelkundigen, terwijl de allesbepalende rol van de geslachtsorganen in leven en lichaam van vrouwen een behandeling van ‘zieke vrouwen’ of ‘vrouwen’ voor deze beroepsgroep voor de hand liggend maakte.
Het verschil in interpretatie heeft een aantal oorzaken. In de eerste plaats hanteert Schoon een impliciete definitie van het specialisme gynaecologie als bij uitstek de operatieve gynaecologie die in de jaren tachtig tot wasdom kwam. Sprekend in dit opzicht is de titel van hoofdstuk 5: ‘Een voorliefde voor het mes: de vorming van de gynaecologie’. Deze definitie staat een nauwkeurige en systematische behandeling van institutionele veranderingen die leidden tot toenemende specialisatie in de weg. Schoon maakt niet alleen geen onderscheid tussen leerstoel-inhoud, leer- en examenstof en bevoegdheid, ze hanteert ook de begrippen ‘gynaecoloog’ en ‘gynaecologie’ op onhistorische wijze, waardoor de verschillende momenten in de afbakeningsgeschiedenis onhelder worden. Zo stelt Schoon bijvoorbeeld dat pas met de geneeskundige wetgeving in 1865 de verloskunde een zelfstandige tak van de medische wetenschap werd door een taakafbakening tussen heel- en verloskunde. In het Organiek Besluit van 1818 (waarvan in het boek geen melding wordt gemaakt) is echter al sprake van twee duidelijk gescheiden en te onderscheiden vakken, waarin naast het doctoraat in de medicijnen kon worden gepromoveerd, maar die gescheiden bevoegdheden opleverden die niet gecombineerd mochten worden uitgeoefend Dat betekent echter niet dat die vakken ook door verschillende hoogleraren werden gedoceerd. De opheffing van het verbod op een combinatie van bevoegdheden in 1838 betekende niet zozeer dat heel- en verloskundigen nu één groep vormden, zoals Schoon lijkt te denken (onder andere op pagina 132), als wel dat verloskundigen nu ook operatieve handelingen mochten verrichten. Evenmin is het zo dat toen het vak gynaecologie in 1878 op het leerplan werd gezet de behandeling van ‘vrouwenziekten’ nog op de chirurgen veroverd moest worden. Zoals Schoon zelf uitvoerig laat zien werd het vak ‘vrouwenziekten’ al vanaf de jaren vijftig door (opvallend genoeg!) de eerste exclusieve verloskundigen gedoceerd, en behoorde het ook na 1878 tot de examenstof van het derde, verloskundige deel van het doctoraalexamen en niet tot het tweede heelkundige gedeelte. Betwist werd dus slechts een klein deel van de ‘vrouwenziekten’, namelijk dat van de operatieve behandeling van de geslachtsorganen van de niet-zwangere vrouw. Onhistorisch noem ik de typering van Simon Thomas als iemand die zich ‘profileerde als gynaecoloog’ op grond van het feit dat hij ‘vrouwenziekten’ op het collegerooster zette en een polikliniek oprichtte voor ‘arme lijderessen met gebreken, tot het gebied de gynaecologie behoorende’. Gezien dit citaat uit 1857 lijkt bovendien Schoons bewering dat de term gynaecologie pas rond 1900 opkwam (hoofdstuk 6, noot 3), en dat door Simon Thomas en zijn generatiegenoten slechts werd gesproken van ‘gynaecopathologie’, op zijn minst onvolledig.
Schoons impliciete definitie van het specialisme gynaecologie als bij uitstek de toeëigening van de operatieve behandeling van voortplantingsorganen begrijp ik als een zekere verknochtheid aan de oudere feministische geschiedschrijving waaraan namen zijn verbonden als Barker-Benfield (The horrors of the half-known life) en Ehrenreich en English (For her
| |
| |
own good) die in de annotatie en de bibliografie terug te vinden zijn. Een titel die ik daarin echter node mis, is het boek van de boven aangehaalde Claudia Honegger. In dat boek draagt zij een onmisbare schakel aan tussen Laqueurs studie naar veranderende opvattingen over sekse en opkomst van de gynaecologie door de aandacht te vestigen op het verband tussen het materialisme van artsen-filosofen als De Lamettrie en de achttiende-eeuwse antropologie, die een vruchtbare voedingsbodem vormde voor de succesvolle en invloedrijke Franse geneeskunde rond 1800. Zij laat zien dat de wetenschap der mens - als samenhangend geheel van lichaam én geest - niet alleen vanaf het begin samenging met een ‘bijzondere antropologie der vrouw’, maar dat de eerste formulering van ‘het systeem mens’ vorm kreeg in een studie naar ‘de vrouw’: Système physique et moral de la femme ou tableau philosophique de la constitution, de Ɩ' état organique, du tempérament, des moeurs, & des fonctions propres aux sexe door de Franse fysioloog Pierre Roussel. Waar de ‘universele’ wetenschap der mens in de negentiende eeuw echter uitwaaierde in een veelheid van menswetenschappen, werd de ‘wetenschap der vrouw’ afgezonderd in een tak van de medische wetenschap die zich in Duitsland al rond 1920 begon uit te kristalliseren.
Schoon lijkt deze verbinding met het Verlicht materialisme niet te hebben gezien en ook niet te hebben gezocht, hoewel ook Moscucci in haar geschiedenis van de Engelse gynaecologie op deze oorsprong van de gynaecologie in de Verlichte ‘science of man’ wijst. Dat deze achttiende eeuwse wortels in het medische debat rond ‘vrouwen’ door tijdgenoten onderkend werden, bewijst het begincitaat. Maar ook in het eind-negentiende-eeuwse vertoog over de gynaecologie in Nederland zijn sporen hiervan te vinden. Zo verwijst Mendes de Leon in zijn beroemde rede uit 1889 naar een (veel latere Duitse vertaling) van uitgerekend Roussel. Juist het fysiologisch materialisme, dat voor vrouwen veel makkelijker consequent door te denken was dan voor mannen, maakt begrijpelijk waar Schoon zich over lijkt te verbazen, dat niet zozeer de verschuiving van baarmoeder naar eierstokken in een definitie van vrouwelijkheid van belang was voor de opkomst van de gynaecologie, maar de reductie van vrouwen tot hun lichaam (178). De reflextheorie die nogal ad hoe wordt aangedragen, is stevig verankerd in een materialistische visie op de mens waarin het zenuwstelsel een centrale rol werd toegedacht in de ‘organisatie’ van het lichaam, dat wil zeggen in de verbinding tussen lichaam en geest. De antropologische wortels van de gynaecologie laten tenslotte het ‘exotische’ werk van Stratz begrijpen als een oude gewoonte, in plaats van een nieuw verschijnsel, terwijl de aanvankelijke opereerwoede wellicht buitennissiger was dan Schoon kan bevroeden.
Deze tegenwerpingen mogen niet tot verkeerde conclusies leiden. Een boek dat zozeer aanzet tot denken en zoveel tegenspraak uitlokt is per definitie een belangrijk boek. Lidy Schoon heeft baanbrekend werk verricht dat navolging verdient.
Mineke Bosch
| |
J.F. Th. de Beukelaer, G.B. Janssen, Een factor van wezenlijke betekenis. De kamer van koophandel en fabrieken voor Midden-Gelderland en de sociaal-economische ontwikkeling in haar regio 1845-1995 (Aalten: Fagus, 1995, xii + 340 blz., ISBN 90 70017 08 3).
Ter gelegenheid van het feit dat honderdvijftig jaar geleden de kamer van koophandel te | |
| |
Arnhem werd opgericht liet de kamer van koophandel en fabrieken voor Midden-Gelderland een gedenkboek schrijven, dat in 1995 is verschenen. De auteurs kregen het verzoek de geschiedschrijving van de kamer te verweven met hoofdstukken over de ontwikkeling van het bedrijfsleven in haar gebied dat sinds de twintiger jaren van deze eeuw de regio's Arnhem, West-Veluwe en de Zuid-Achterhoek omvat.
De tijd om de opdracht uit te voeren was beperkt. In hun inleiding schrijven de auteurs, J.F. Th. de Beukelaer en G.B. Janssen, dat er vanwege gebrek aan tijd betrekkelijk weinig aandacht is besteed aan analyses en interpretaties. Dit maakt het boek uiteraard een stuk minder interessant voor de wetenschappelijk geïnteresseerde lezer. Het boek vertelt voornamelijk gebeurtenissen en feiten, die in grote getale zijn verzameld. Daardoor heeft het boek meer het karakter van een bladerboek en naslagwerk gekregen. Het is dan ook nuttig dat via het register de namen van mensen, bedrijven en instellingen zijn terug te vinden. Overigens zijn plaatsnamen niet opgenomen. De honderdvijftigjarige geschiedenis is in vijf perioden verdeeld (vóór 1851, 1851-1922, 1922-1951 en 1951-1995). Per periode worden eerst de economische ontwikkelingen en daarna de gebeurtenissen bij de kamers besproken.
De geschiedenis van het bedrijfsleven is door De Beukelaer behandeld. Hij heeft in 1990 een boek gepubliceerd over de industriële ontwikkeling in Achterhoek en Liemers, Nijverheid in het groen (Doetinchem, 1990). Dit materiaal heeft hij in verkorte vorm opnieuw gebruikt en aangevuld met informatie over Arnhem en omgeving. Ook de indeling is hetzelfde gebleven. Per periode wordt een korte algemene inleiding gegeven, waarna de belangrijkste bedrijfstakken worden besproken. Ook ontwikkelingen in infrastructuur en dienstverlening komen aan bod. De Beukelaer geeft veel aandacht aan de ontwikkeling van individuele bedrijven. Door de hele tekst heen worden regelmatig minibedrijfsgeschiedenissen verteld met veel feitelijke informatie over stichtingsdata, ondernemers en vestigingen. Af en toe komt ook het productieproces aan de orde. Qua chronologie lopen die beschrijvingen niet altijd gelijk met de hoofdstukindeling, waardoor de lezer af en toe een sprong in de tijd moet maken. De besprekingen zijn niet erg diepgravend en zelden kritisch, maar interessant is wel dat veel kleinere en minder bekende bedrijven worden belicht. Bij de korte beschrijving van de sociaal-economische toestand tot in de jaren negentig is nog te zien dat de passage uit het boek uit 1990 is overgenomen, want de auteur eindigt al begin jaren tachtig, waarschijnlijk omdat zijn toen geraadpleegde literatuur niet verder doorliep.
G.B. Janssen heeft de beschrijving van de ontwikkeling van de diverse kamers van koophandel voor zijn rekening genomen. Ruime aandacht wordt besteed aan alle mensen die in bestuurlijk opzicht bij de kamers betrokken zijn geweest. Verder komen de vele interne reorganisaties aan de orde. Janssen citeert voor de eerdere jaren uitvoerig uit de jaarverslagen van de kamer van koophandel, waardoor een overlapping met de hoofdstukken van De Beukelaer optreedt. Het is niet eenvoudig een beeld te schetsen van het eigenlijke werk van de kamers. De auteur betoogt zelf al dat het voor de naoorlogse periode gezien de veelheid en diversiteit van het werk van de kamer ondoenlijk is daarvan een totaal overzicht te geven. Hij heeft dit probleem opgelost door enkele zaken die hem van belang leken in kort bestek te behandelen. Het verhaal wordt afgesloten met de fusie tussen de kamers van Arnhem en Nijmegen in 1995.
Tussen de stukken van beide auteurs bestaat geen merkbare interactie. De belangrijke vraag naar de invloed van de kamers van koophandel op de ontwikkeling van de regionale bedrijvigheid wordt door de auteurs helaas niet aan de orde gesteld. De conclusie die met de | |
| |
titel wordt gesuggereerd dat de kamer van koophandel een factor van wezenlijke betekenis was, is weliswaar aannemelijk, maar wordt in het boek niet beargumenteerd. Het boek bevat geen grafieken en weinig tabellen, maar wel zeer fraaie oude en recente foto's.
Keetie E. Sluyterman
| |
N. Markus, ed., ‘Waarom schrijf je nooit meer’? Briefwisseling Henriette Roland Holst-Henk Sneevliet, met een inleiding van E Tichelman (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1995, 606 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6861 104 6).
Dit boek bevat 330 brieven van de links-socialistische geestverwanten Roland Holst (1869-1952) en Sneevliet (1883-1942) uit de periode 1911-1935. Blijkens recensies leent de briefwisseling zich goed voor het navertellen van hun persoonlijke geschiedenissen en de politieke verwikkelingen links van de sociaal-democratie. Dit is interessant omdat verschillende historici de geschiedenis van de arbeidersbeweging tegenwoordig als verouderd en afgedaan beschouwen, maar kennelijk kan dit soort politieke ontwikkelingen bezien vanuit het zeer persoonlijke oogpunt van twee prominenten nog steeds bekoren. De briefwisseling maakt overigens inzichtelijk hoe in de jaren twintig de linkse vakcentrale Nationaal-arbeidssecretariaat en de communistische partij in Nederland (toen ook CPH) steeds meer uit elkaar groeiden, en waarom Roland Holst begin 1927 nog geen afstand van de CPN nam. ‘Geloof toch dat er geen enkele gevoels-oorzaak is, die mij bindt aan de CPH. Integendeel: mijn gevoel drijft mij altijd, om zoo hard mogelijk weg te loopen van een partij, die zóó formalistisch en schoolsch, zoo benepen en dogmatisch is. Het is uitsluitend de vraag, of je gerechtigd bent het kleine stukje rev[olutionair]-poƖ[itieke] beweging, wat hier onder zoo veel moeite is opgebouwd, door wat je doet, of nalaat te doen, te verzwakken’ (287). En een paar maanden later: ‘De CPH is voor mij de schakel, die mij organisatorisch aan de rev[olutionaire] int[emationale] beweging bindt. Er is voor mij op het oogenblik geen andere. Ik ben geen vakarbeider of ambtenaar, en kan mij niet in het NAS organiseeren. Als ik bedank, weet ik dat dit uitgespeeld zal worden tegen de geheele rev[olutionaire] beweging’ (360). Na het monddood maken van de oppositie in de Sovjet Unie bedankte zij echter in november.
Doordat Roland Holst de gewoonte had brieven na lezing weg te gooien, zijn er minder brieven van Sneevliet, maar gelukkig zijn er van zijn (getypte) brieven nog doorslagen achterhaald. Terwijl Sneevliet in de brieven minder uit de verf komt, krijgt hij in de inleiding van Tichelman (en de in mijn ogen overbodige Ten geleide-zegen van Sal Santen) meer nadruk. Anders dan Tichelman zou ik de SDAP in 1900 nog geen ‘factor van gewicht’ op partijpolitiek vlak willen noemen (22) en geloof ik niet in het ‘bestuurlijk, bureaucratisch centralisme’ (25) als verklarend element voor vroege sociaal-democratische braafheid met ‘nagenoeg uitsluitend op parlementaire hervormingen georiënteerde pragmatische politici’ als meerderheid in de SDAP (18). Deze Vierde Intemationale-these wordt niet bewezen en ontsiert helaas de gedegen inleiding. Terwijl Tichelman het ‘proces van disciplinering, centralisering en ook bureaucratische professionalisering’ bij het NVV een negatieve lading geeft (26), heeft het feit dat Sneevliet een Indonesische vakbond weet te ‘professionaliseren’ een positieve lading (28-29).
| |
| |
Het boek is duidelijk met liefde samengesteld, al meen ik dat over de gekozen aanpak wel iets te zeggen is. Vanuit de angst dat de lezers ‘waarschijnlijk veel [zal] ontgaan wanneer niet enige uitleg wordt gegeven bij de grote hoeveelheid informatie die regelmatig over hen wordt uitgestort’ (14), is er voor gekozen om alle in de correspondentie voorkomende namen van personen, organisaties en tijdschriften van een beschrijvende noot te voorzien (15). Hier heeft, vrees ik, de samensteller te veel hooi op zijn vork genomen, niet alleen omdat een dergelijke annotatie een forse opgave is (vaak zijn ‘geen gegevens bekend’) maar ook omdat het notenapparaat te zwaar is aangezet met noten die eigenlijk te veel informatie bevatten voor de passage waar zij bij horen of geen antwoord geven op wat je verwacht. Dat het ‘neutrale’ dagblad De Telegraaf voor het eerst in 1893 verscheen, zegt niets over het feit dat dit blad als eerste het overlijden van Gorter in 1927 bracht (375). Verder moet mij van het hart dat het notenapparaat nogal wat fouten en foutjes bevat. Fimmen bijvoorbeeld was in de jaren twintig geen NVV-leider (47, 197), de ITF staat voor International Transport workers Federation en werd niet in 1893 maar 1896 opgericht (170), Nathans werd pas in 1924 en niet in 1921 tweede secretaris en zijn voornaam is Nathan (425). Meer correcties bij: E. Etty (NRC Handelsblad, 1.7.95); I. Cornelissen (Vrij Nederland, 22.7.95, 69) en G. Voerman (Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, nr. 40, 12.95, noten 27 en 34). Liever dan dit kleine, over de noten verspreide biografisch woordenboek had ik achterin het boek een beknoptere alfabetische lijst gezien samen met een chronologie. Onhandig is ook dat niet alle in de noten gebruikte literatuur (zoals Mannoury, 248, noot 1) is opgenomen in de literatuurlijst, waarin ook de door Huib Riethof in 1967 in De Gids gepubliceerde briefwisseling tussen beiden, ‘De vrouw in het woud en de man in de storm’, ontbreekt. Laat deze kritiek echter niemand afhouden van het lezen van de brieven, want die zijn de moeite waard en dankzij de noeste arbeid van Markus in boekvorm beschikbaar.
Bob Reinalda
| |
J.H.A. Lokin en C.J.H. Jansen, Tussen droom en daad. De Nederlandse juristen-vereniging 1870-1995 (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1995, xii + 280 blz., ƒ45,-, ISBN 90 271 4201 7).
De Nederlandse juristen-vereniging (NJV) werd in 1870 opgericht. Het comité van initiatief wilde uitdrukkelijk niet als pressiegroep fungeren om bij regering en parlement eventueel wenselijk geachte wetgeving te bepleiten. Neen, men stelde zich voor het ‘rechtswezen’ nieuw leven in te blazen. Discussie en overleg zouden de juristen kunnen stimuleren hun vak scherper te overdenken en creatiever vorm te geven. Het waren aanvankelijk vooral advokaten en professoren die deelnamen; de leden van de rechterlijke macht hielden zich voorlopig op een afstand. De formule die beide auteurs voor dit gedenkboek hebben gekozen - het vorige verscheen een kwart eeuw geleden: Honderd jaar rechtsleven. NJV 1870-1970 -, is deze: per rechtsgebied (personenrecht, zakenrecht enz.) kiezen zij een karakteristiek thema dat in de loop der tijd de NJV heeft beziggehouden. Ruggegraat daarvoor zijn de Handelingen der NJV; de preadviezen ter jaarvergadering en de interventies en discussies waartoe deze aanleiding gaven. Dit alles wordt omlijst door korte hoofdstukken over de lotgevallen van de NJV, over wetgeving in het algemeen en over de juridische opleiding in Nederland. Dit is ongetwijfeld een effectieve oplossing van het compositieprobleem waarvoor de auteurs zich | |
| |
gesteld zagen (zij vermelden hun onderlinge werkverdeling overigens niet). Daar staat tegenover dat het ontstaan van de NJV in het kader van haar tijd onderbelicht blijft.
De gekozen thema's geven een kaleidoscopisch beeld van de onderwerpen waarmee de NJV zich occupeerde en waarmee zij natuurlijk toch trachtte te ‘scoren’: geen wonder dat de auteurs soms spreken over relatieve successen of effecten op langere termijn. Ik noem een paar der behandelde thema's: de burgerrechtelijke emancipatie van de (gehuwde) vrouw (waarover onder andere S. van Houten en Th. Borret, in 1882); zekerheidsrecht op roerende zaken; beperking van de contractsvrijheid; de - thans weer actuele - positie van de kantonrechter; de verhouding tussen wet en andere rechtsbronnen; de invloed van het ‘moderne’ denken op de strafrechtspleging. Leerzaam is ook de slotbeschouwing waarin de auteurs opzet en structuur van 125 jaar preadviezen analyseren. Hun conclusie is dat de Handelingen een soort ‘voorraadschuren van het Nederlandse juridische gedachtengoed’ zijn. Ook gewone historici zullen er af en toe stof tot overweging in vinden. In de bijlagen vindt de lezer een compleet inhoudsoverzicht van die Handelingen (249-268), gevolgd door een zakenindex daarop. Een register op het gedenkboek zelf ontbreekt.
A.H. Huussen jr.
| |
R. Cribb, ed., The late colonial state in Indonesia. Political and economie foundations of the Netherlands Indies 1880-1942 (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, landen volkenkunde CLXIII; Leiden: KITLV press, 1994, 295 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6718 075 0).
De Nederlandse bemoeienis met het voormalig Nederlands-Indië blijft een onuitputtelijke inspiratiebron voor wetenschappers om over te publiceren. Naast de dekolonisatiefase is met name de laat koloniale periode vanaf 1870 tot aan de Japanse inval in maart 1942 een tijdperk waar de aandacht in het bijzonder naar uitgaat. Verwonderlijk is dit niet. Immers, in het laatste kwart van de negentiende eeuw begon Nederland de gehele archipel daadwerkelijk onder zijn gezag te brengen. Werd de Nederlandse aanwezigheid daarvoor gekenmerkt door veelal informeel, dat wil zeggen indirect, bestuur, als gevolg van de als bedreigend ervaren belangstelling van andere koloniale mogendheden naar nauwelijks onderworpen perifere Indonesische gebieden (Nieuw-Guinea, Borneo), ging het Nederlandse gouvernement in Batavia op instigatie van Den Haag ertoe over zijn gezag in het gehele gebied te vestigen door ter plekke een militair en bestuurlijk gezagsapparaat te stationeren. De periode van het formeel imperialisme was begonnen. Inheemse vorsten die weigerden de Nederlandse suzereiniteit te erkennen, werden met geweld tot inkeer gebracht. De oorlog in Atjeh en de Lombok-expeditie zijn de bekendste voorbeelden van de gewelddadige wijze waarop Nederland zijn gezag oplegde. De uitbouw van de Nederlandse koloniale aanwezigheid bracht grote veranderingen met zich mee. De uitbreiding van het koloniaal gezag ging gepaard met een toenemende overheidsbemoeienis met het leven in de kolonie. In deze periode van modernisering kreeg de koloniale staat in staatkundige en economische opzicht haar basis, die uiteindelijk geërfd werd door het onafhankelijke Indonesië. Wil men dan ook de wezenskenmerken van het huidige Indonesië begrijpen, zo betoogt de Australische historicus en eindredacteur R. Cribb in zijn inleiding, dan dient vooraleer de periode te worden onderzocht waar Indonesië zijn fundamenten heeft gekregen.
Het gegeven van continuïtiteit van patronen in de Indonesische geschiedenis vormt aldus | |
| |
het uitgangspunt voor de bijdragen van de Nederlandse, Australische en Indonesische deelnemers aan het in 1989 op het NIAS gehouden congres over de hoogtijdagen van het Nederlandse kolonialisme. De onderwerpen die zij behandelen zijn zeer uiteenlopend, variërend van de ontwikkeling van het boswezen op Java tot de verbreiding van militairen in het koloniaal bestuur, van de organisatie van de inlichtingendienst tot het vraagstuk van de landrente. Terwijl de Rotterdamse historicus J. à Campo in een heldere, verkorte weergave van zijn in 1991 met cum laude bekroonde proefschrift over ‘De Koninklijke Paketvaart Maatschappij’ de interactie tussen economie en politiek weergeeft door de opkomst van (stoomvaart)verbindingen en de Indonesische staatsvorming te analyseren, beschrijft de Leidse hoogleraar C. Fasseur in de hem zo kenmerkende puntige stijl hoezeer de koloniale gemeenschap een strikt door ras gescheiden samenleving was en hoe weinig Nederland zich heeft ingespannen om de Indonesiër ook in juridische zin te verheffen. Hij acht het dan ook niet verwonderlijk dat de Indonesische bevolking er niets voor voelde zich te weren tegen de Japanse inval. Het beginsel van juridische gelijkheid ongeacht huidskleur in de Indonesische grondwet van 1945 bestempelt Fasseur terecht als een fundamentele breuk met het koloniale verleden.
Schetsen beide genoemde historici meer het grotere kader, de overige bijdragen zijn veel meer specialistisch. Daarbij gaan de contribuanten soms wel erg ver in de details, hetgeen de leesbaarheid niet altijd ten goede komt. De kwaliteit van de bijdragen is navenant nogal verschillend. Wat ze allemaal evenwel aantonen en waar mijns inziens ook de waarde van deze bundel in schuilt, is dat ieder van de veertien bijdragen illustreert hoezeer de uitbouw van het formele gezag gepaard ging met een toenemende bemoeienis met de koloniale maatschappij en Nederlands-Indië hoe langer hoe meer een ambtenarenstaat werd. Een tweede verdienste is dat duidelijk gemaakt wordt hoezeer de bewegingsvrijheid van de Indonesiërs op elk denkbaar terrein gereguleerd en vooral ook ingeperkt werd. Het artikel van de Indonesische historicus Ismail over de economische positie van de inheemse heersers (uleëbalang) in Atjeh is van dit laatste een illustratief voorbeeld. Een fundamenteel punt van kritiek op deze bundel is evenwel dat de meeste artikelen weliswaar de uitbouw van de moderne koloniale staat beschrijven, maar niet of nauwelijks hebben kunnen aantonen dat er sprake is van continuïteit van de in de koloniale tijd gevormde patronen naar het Indonesië van nu. Op zich is dit niet verbazingwekkend, omdat ook weer niet zoveel lijnen vanuit het verleden naar het heden te trekken vallen. De continuïteitsgedachte dient ook weer niet al te ver te worden doorgevoerd. Op een paar uitzonderingen na doen de pogingen een link tussen het verleden en het heden te leggen dan ook geforceerd aan en ware het beter geweest wanneer ze achterwege waren gebleven.
Hans Meijer
| |
H.J. van der Windt, En dan: wat is natuur nog in dit land? Natuurbescherming in Nederland 1880-1990 (Dissertatie Groningen 1995; Amsterdam/Meppel: Boom, 1995, 336 blz., ƒ43,50, ISBN 90 5352 132 1).
Onder het motto van een dichtregel van J.C. Bloem (die liever in de Dapperstraat liep dan in ‘een stukje bos, ter grootte van een krant’) heeft de bioloog Van der Windt een proefschrift | |
| |
gewijd aan de ontwikkeling van de natuurbeschermingsbeweging in Nederland vanaf het eind van de negentiende eeuw tot heden. Zijn aanpak is vernieuwend. Anders dan H.P. Gorter, die de geschiedenis van de natuurbescherming vanuit het perspectief van één organisatie beschreef (de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten) of Marga Coesèl, die leven en werk van één natuuronderzoeker (J. Heimans) tot uitgangspunt nam, heeft Van der Windt de ontwikkeling in het denken over de natuur als invalshoek gekozen. De kern van zijn boek bestaat uit een Begriffsgeschichte van het concept ‘natuur’ in Nederland in de afgelopen eeuw. De inhoud van dit begrip ligt namelijk niet ‘van nature’ vast. De betekenis kan nu eens veranderen, dan weer kristalliseren. Fasen van ‘transformatie’, aldus Van der Windt in zijn inleiding, worden afgewisseld door perioden van ‘stabilisatie’. De ontwikkeling van het begrip is volgens hem van drie variabelen afhankelijk: ‘gebeurtenissen in de ‘reële’ natuur, in de wetenschap en in de rest van de samenleving’ (14). Door deze ingang te kiezen kan de geschiedenis van de natuurbescherming dus op verschillende niveau's worden ontleed, namelijk niet alleen op dat van de ideeën zelf, maar ook op het niveau van de praktijk van het natuurbeheer en het niveau van de personen en instanties die in de begripsontwikkeling een dragende rol speelden, zoals natuurbeschermingsorganisaties, wetenschapsbeoefenaars en beleidsbepalende organen in Den Haag.
Na een overzicht van de groei van de natuurbeschermingsbeweging tussen ongeveer 1880 en de eerste wereldoorlog, analyseert Van der Windt in vier hoofdstukken de oorsprong, opkomst en verspreiding van enkele van de belangrijkste concepten die in de afgelopen eeuw in de wereld van de natuurbeschermers naar voren zijn gekomen, zoals ‘natuurmonument’, ‘natuurtechniek’, ‘half-natuur’, ‘oernatuur’, ‘natuurontwikkeling’ en ‘ecosysteem’. Hoe verschillend deze begrippen ook zijn, ze hebben gemeen dat ze allemaal een antwoord geven op de centrale vragen die natuurbeschermers zich van het begin af stelden: wat was de natuur in dit land: alleen maar ‘een stukje bos, ter grootte van een krant’ of ook nog iets meer? welke natuur was het waard te worden beschermd en waarom? in hoeverre moest de mens de natuur een handje helpen? en zo ja, hoe kon hij dat dan het beste doen? Van der Windt is niet over één nacht ijs gegaan. Om de geschiedenis van de begrippen nauwkeurig te kunnen reconstrueren, heeft hij behalve publikaties van ‘werkers in het veld’ en periodieken, verslagen, nota's, plannen en adviezen van overheidsinstanties en particulieren, archieven van verschillende verenigingen en instellingen op het gebied van de natuurbescherming doorgewerkt (zoals Natuurmonumenten, de Vogelbescherming, de Contact commissie voor natuur- en landschapsbescherming, Staatsbosbeheer en de afdeling Domeinen van het ministerie van landbouw) en een groot aantal sleutelfiguren die bij deze organisaties werkzaam zijn geweest, zoals V. Westhoff, H.P. Gorter en B.J.E. ten Brink, geïnterviewd.
De ontwikkeling in het denken over de natuur kan zodoende in dit boek haast op de voet worden gevolgd (hoewel de auteur niet pretendeert een volledig overzicht te bieden, maar alleen enkele belangrijke episoden te behandelen). Van der Windt laat tot in detail zien, waar bepaalde concepten vandaan kwamen, wie ze bedacht, in welk ‘netwerk’ de bedenker zich bewoog, welke strategieën hij volgde om zijn geesteskind te pousseren en wanneer en waarom de omstandigheden rijp waren om zo'n nieuw begrip in brede kring ingang te laten vinden. Een centrale rol in zijn verhaal spelen wat Van der Windt in navolging van Eyerman en Jamison de ‘bewegingsintellectuelen’ noemt: ‘doorgaans professioneel getrainde personen’ die ‘door hun activiteiten de cognitieve identiteit van [een sociale] beweging articuleren’ (97), zoals de plantensocioloog Westhoff, die in de jaren veertig en vijftig het denken binnen de Nederlandse natuurbeschermingsbeweging domineerde. De laatste jaren zijn ze ook meer binnengedrongen in het overheidsapparaat.
| |
| |
Toch is de analyse van de ‘transformatie’ en ‘stabilisatie’ van begrippen die Van der Windt ontvouwt - hoe goed ze ook is gedocumenteerd en hoe genuanceerd en zuiver geformuleerd - naar mijn indruk niet helemaal volledig. Dat ligt niet aan de aanpak op zich. Het probleem is eerder, dat Van der Windt zijn eigen richtlijnen niet in alle opzichten consequent heeft gevolgd. Het brede perspectief dat hij in zijn inleiding biedt, wordt in de loop van het boek drastisch vernauwd. Na het hoofdstuk over de opkomst van de natuurbescherming voor de eerste wereldoorlog vertoont het verhaal een duidelijke breuk. Het betoog neemt dan een intemalistische wending. Buitenlandse invloeden en maatschappelijke verhoudingen die in de beginfase van de natuurbescherming nog een grote rol speelden, worden nauwelijks meer als relevant beschouwd zodra de natuurbeschermingsbeweging eenmaal was ontstaan. De ‘rest van de samenleving’, die volgens Van der Windt de ontwikkeling van begrippen mede zou bepalen (naast de wetenschappers en de ‘reële’ natuur), blijkt in werkelijkheid voornamelijk te bestaan uit boeren, bosbouwers en beleidsambtenaren; andere maatschappelijke groeperingen en instanties worden meer pro memorie vermeld (bijvoorbeeld 201). De discussie die hij beschrijft lijkt zich vrijwel alleen af te spelen in de wereld van de nota's, notities, plannen en verslagen. Impliciet houdt de auteur er kennelijk de opvatting op na dat de ontwikkeling van het denken over de natuur in Nederland na de institutionalisering van de natuurbescherming rond de eerste wereldoorlog praktisch uitsluitend door interne factoren werd bepaald. Maar de denkers, inclusief de ‘bewegingsintellectuelen’, opereerden binnen organisaties en instellingen, die hoe dan ook van een maatschappelijk draagvlak afhankelijk waren. Om te begrijpen waarom sommige ideeën een vastere status kregen dan andere, is het dus ook nodig te onderzoeken waardoor die organisaties meer of minder aanhang in de samenleving verwierven, waardoor ze meer of minder gewicht in de schaal legden in de discussie over natuurbescherming en waardoor de inbedding van bepaalde stromingen van natuurbeschermers bij de overheid tot stand kon komen. Wanneer Van der Windt zijn contextuele perspectief tot de uiterste consequentie had doorgevoerd, zou hij deze vragen natuurlijk in zijn analyse hebben betrokken. Maar ook zonder dat logische sluitstuk is het boek al vernieuwend en instructief genoeg.
C.A. Davids
| |
H.M.T.M. Giebels, Katholicisme en socialisme. Het zelfbeeld van de Eindhovense christensocialisten in het spanningsveld tussen traditie en moderniteit 1885-1920 (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1994, Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland IC; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1994, xxxi + 584 blz., ƒ87,50, ISBN 90 70641 49 6).
In het kader van de studies over het socialisme en de moderne arbeidersbeweging in Brabant verscheen in de serie ‘Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland’ (onder hoofdredactie van H.F.J.M. van den Eerenbeemt) de dissertatie van Giebels over de opkomst en ontwikkeling van het socialisme in Eindhoven. Na de publikaties over dit thema van Ten Teije (over Breda, 1986), Van Gaal (over Den Bosch, 1989) en van Wagemakers (over Tilburg, 1990) lag de geschiedschrijving van de socialistische beweging in Eindhoven in de lijn der verwachting. In een goed gedocumenteerde en zeer leesbare studie geeft Giebels een boeiend | |
| |
verhaal over de strijd van de eerste Eindhovense socialisten. Zij bepleitten een samengaan van katholicisme en socialisme, enigszins te vergelijken met hun protestantse medechristenen rond het blad De blijde wereld. Maar in Brabant had men te maken met een sterk hiërarchisch gestructureerde rooms-katholieke kerk, die geen enkele ruimte liet voor zelfstandig denken en handelen in het gemeenschappelijk-politieke vlak en, anders dan bij de protestanten in het algemeen het geval was, hun geloofsgenoten met uitstoting bedreigden.
Een enkele jonge arbeider - katholiek gedoopt en opgevoed, vaak met slechts enige jaren lagere school - trotseert de afwijzende houding van de kerk en van familie en kennissen. Vermeld mag worden de houtbewerker Hendrik Rooijmans, die in 1894 kennismaakte met de propagandist Spiekman en enige jaren later het initiatief nam tot een breuk met de onder geestelijke leiding staande RK Volksbond, hetgeen leidde tot de oprichting van de onafhankelijke ‘Christelijke werkliedenvereniging De Eendracht’. In 1900 werd door deze vereniging het maandblad ‘De Eendracht’ opgericht, dat zich krachtig inzette voor samengaan van godsdienst en socialisme. Omstreeks deze periode verenigde zich ook een aantal vooruitstrevende Eindhovenaren, in een neutrale organisatie ‘Eindhoven vooruit’, die zich onder andere ten doel stelde progressieve kandidaten te steunen voor tweede kamer- en gemeenteraadverkiezingen, maar die soms op het terrein van woningbouw, alcoholbestrijding en onderwijs (oprichting van een HBS) actief zou zijn. Tot haar leden behoorden de gebroeders Gerard en Anton Philips, die ook aan de coöperatie ‘Helpt elkander’ en aan het genoemde maandblad financiële steun verleenden. Een belangrijk man achter deze activiteiten was Eduard Redelé - een katholieke zeepfabrikant, geboren in 1866 in Eindhoven en een achterneef van de gebroeders Philips. In zijn jonge jaren schreef hij gedichten en had hij contact met Frederik van Eeden. Wij leren hem uit de studie van Giebels kennen als een bevlogen man en een groot idealist. In ‘De Eendracht’ schreef hij vele artikelen over het ‘niet-materialistisch socialisme’ en in de jaren 1902 en 1903 polemiseerde hij met Anton Pannekoek in ‘De nieuwe tijd’ over godsdienst en socialisme. In deze tijd komt hij in conflict met Het Volk, dat zijns inziens voor gelovigen kwetsende berichten opneemt. De kwestie kwam op het SDAP-congres in Dordrecht (1904) nog aan de orde, maar behoudens een enkele stem (onder andere van Schaper) ondervond Redelé voor zijn ideeën in de SDAP weinig of geen gehoor. Ook door de felle reacties tegen zijn persoon zou Redelé zijn activiteiten in 1907 moeten staken. Als een gebroken man werd hij in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen en overleed op 47-jarige leeftijd. Terecht merkt Giebels op, dat Redelé in de socialistische geschiedschrijving ten onrechte onderbelicht is gebleven.
In 1904 werd in Eindhoven een afdeling van de SDAP opgericht en de Brabander Jan Jansen werd secretaris. Hij was werkzaam bij Philips, waar hij een belangrijke functie vervulde bij de personeelsafdeling en aanvankelijk veel vertrouwen genoot van de gebroeders Philips. Na het vertrek van Redelé was Jansen de belangrijkste voorman van het Eindhovense christen-socialisme en hij voerde in het openbaar vaak een hard gevecht met de katholieke geestelijkheid, die ook hem de communie weigerde, waardoor deze oprechte katholiek pijnlijk werd getroffen.
In de loop der jaren zou door de uitbreidingen van Philips ook het ledental van de SDAP-afdeling toenemen, in het bijzonder met nieuwelingen van elders. Hierdoor werd het harmoniemodel van het Brabantse christen-socialisme steeds meer verdrongen door het conflictmodel van het landelijk socialisme, hetgeen niet alleen tot interne problemen aanleiding gaf, maar ook de goede relatie met Philips, die door de autochtone Eindhovense socialisten was opgebouwd, in gevaar bracht. In 1911 zou dit leiden tot een door de ‘Algemeene | |
| |
Nederlandsche metaalbewerkersbond’ (ANMB) uitgeroepen staking, die verloren werd en een gevoelige klap betekende voor SDAP en vakbond in Eindhoven. In de komende jaren zou de Eindhovense SDAP zich nauwelijks meer onderscheiden van een afdeling elders in den lande. Hoewel Giebels met zijn sudie een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de geschiedenis van het socialisme in Eindhoven beschrijft hij de ontwikkelingen zo gedetailleerd en in bijzonderheden, dat soms de rode draad in het verhaal verloren dreigt te gaan - en dat kan bij dit onderwerp zeker niet de bedoeling zijn! Zijn streven naar acribie leidt ertoe, dat bepaalde onderwerpen tot in de kleinste onderdelen worden behandeld; een voorbeeld is met name de uitgebreide uiteenzetting over de gang van zaken met de verbruikscoöperatie. Aan de andere kant is het te betreuren, dat hij slechts zijdelings ingaat op de opkomst van het socialisme in Brabantse gemeenten als Breda, Tilburg en Den Bosch en een vergelijking tussen deze steden en Eindhoven niet verder wordt uitgewerkt. Ook een nadere uiteenzetting over de verhouding socialisme en godsdienst in landelijk perspectief, mede tegen de achtergrond van de ontwikkeling in het protestantse milieu, zou voor de hand hebben gelegen. De discussies in de SDAP over de relatie tot de godsdienst worden door Giebels wel vermeld, maar verdient in deze studie meer aandacht.
In de gemeentepolitiek speelden de socialisten in het Eindhovense aanvankelijk geen enkele rol. Tot de herindeling van 1920 bestonden er zes gemeenten - Gestel, Stratum, Strijp, Tongelre, Woensel en Eindhoven -, die in genoemd jaar werden samengevoegd tot het tegenwoordige Eindhoven. In 1913 kwam J. Jansen als eerste SDAP-er in de gemeenteraad van Woensel. Op 21 mei 1919, de eerste raadsverkiezing na de invoering van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, werden in vijf van de genoemde gemeenten in totaal acht raadsleden gekozen. Het begin van de parlementaire fase van de SDAP in Eindhoven, zo schrijft Giebels enthousiast. Maar bij de verkiezing in 1920, voor de raad van Groot-Eindhoven, viel de SDAP terug op drie zetels! Een verklaring hiervoor geeft de auteur niet.
In een korte epiloog beschrijft Giebels de lotgevallen van de SDAP in de jaren 1920-1960. Weinig kwam er door de socialisten in de gemeenteraad tot stand. Het aantal zetels bedroeg zes in 1939; in 1946 verkreeg de PvdA er negen. In het laatstgenoemde jaar sprak het episcopaat geen verbod uit over het stemmen op de PvdA. Giebels schrijft in zijn samenvatting dat toen uiteindelijk de doorbraak in de verhouding tussen katholicisme en socialisme een feit was geworden. De publikatie van het mandement in 1954 maakte aan deze illusie echter spoedig een einde.
G.W.B. Borrie
| |
M.G. Kemperink, Nederlands toneel in het fin de siècle 1890-1900 (Amsterdam: Amsterdam university press, 1995, 202 blz., ƒ39,50, ISBN 90 5356 145 5).
Het boek opent met de situatie rond 1890, als een ‘oude’ toneelstijl beïnvloed wordt door de (realistische) Meiningen. Prototypisch zijn salonstuk en melodrama. Daarna volgt een uiteenzetting over het naturalisme: eerst wordt het buitenlands naturalisme behandeld (Antoine, Ibsen); dan het Nederlandse, gevolgd door een profielschets van het naturalistisch repertoire. Tenslotte volgt een uiteenzetting over het symbolistisch toneel. Ook nu wordt éérst gekeken naar het buitenland en dan naar de eigen oogst. In dit slothoofdstuk worden | |
| |
een aantal niet realistische experimenten behandeld, alsmede de discussie over opvoering van versdrama. Ook dit eindigt met een overzicht van de productkenmerken.
Het boek pretendeert, hoewel verkennend (9), het samenspel te laten zien van een hele reeks krachten die bepalen hoe een dramatekst tot voorstelling wordt. Die krachten omvatten elementen als de inrichting van de toneelgezelschappen, scholing van acteurs, visie op de regisseursfunctie, opvattingen over decors en kostuums, theater-faciliteiten en ‘het beoogde of feitelijke publiek’ (8). Die pretentie wordt allerminst waargemaakt, zeker niet inzake het publiek.
Dit werk is van het soort ‘whig-interpretation’ geschiedenis dat de theaterwetenschappelijke historiografie doordrenkt. Het ‘Nederlands’ toneel beperkt zich tot de randstad, daarbinnen hoofdzakelijk tot Amsterdam en tot ‘vernieuwingen’. De bronnenbasis is vooral een selectie tijdschriften, ‘memoires’ en dramateksten; sporadisch verschijnen wat brieven van ‘groten’. Het analytisch apparaat waarmee zelfs dit beperkte veld wordt geconstrueerd is pover. Het moet toch verrassing wekken dat moderne cultuurhistorische of cultuursociologische opvattingen en inzichten (bijvoorbeeld Bourdieu) nog niet bestaan (zelfs niet om te verwerpen). Het Nederlands toneel staat niet op de planken: er wordt geen rekenschap gegeven van het Nederlands theatrale systeem als geheel (wat naast ‘de inrichting van gezelschappen’ ook een analyse vereist van de verhoudingen tussen die gezelschappen, van de exploitatie van accommodaties en de verhoudingen daartussen). Daarmee was bijvoorbeeld de turbulente situatie in de Rotterdamse theaterwereld te verhelderen geweest en de discussie over de wenselijkheid om een nieuw type (meerzalige) theaters te bouwen, welke discussie ook in dit decennium opnieuw actueel wordt.
Zeer zwak is de analyse van productie en receptie-verhoudingen. Deze wordt bijvoorbeeld nooit gerelateerd aan de strategieën waarmee producenten zich tot een publiek wendden (of: zich er bewust van afwendden), terwijl achtergrond en motieven van feitelijk publiek onbesproken blijven. Een analyse van verhoudingen tussen naturalistische en niet-realistische voorkeuren in termen van distinctie, cultureel kapitaal en ideologie had ons hier misschien kunnen helpen. Dit boek houdt het erop dat het een tijd was waarin ‘wat eerst beschouwd werd als louter amusement ... nu de status [kreeg] van een serieuze kunstvorm die een cultureel ontwikkeld publiek verdiende’ (8). Maar die verhouding staat al vanaf de renaissance voortdurend ter discussie, in een proces waarin film en televisie, algemeen kiesrecht en subsidies (ofwel: maatschappelijke emancipatie- versus culturele distinctie-processen) de uitkomsten méér hebben bepaald dan de eerste verschijning van de aartsengel.
Het onderzoek lijdt onder een volstrekt gemis aan perspectief. Dat had bijvoorbeeld de conclusies van de analyses van het corpus dramateksten gerelativeerd, waaruit specifieke kenmerken worden afgeleid die, vanuit een lange-termijn perspectief; niet specifiek genoeg zijn (wat zowel voor de naturalistische als symbolistische stukken geldt). Ook was dan duidelijk geworden hoe sterk symbolistische kunstopvattingen, zeker van katholieke zijde, overeenstemden met eerder geventileerde elitaire denkbeelden, bijvoorbeeld in de Spectator van Tooneel etc. (1843-1850). De auteur had zich moeten hoeden voor allerlei uitspraken die zo'n perspectief impliceren en vergelijkingsmateriaal vereisen (alle ‘meer-’ uitspraken, bijvoorbeeld die over de toneelkritiek op pagina 159), of voor uitspraken (161), als zou met het niet-realistisch toneel de achttiende-eeuwse toneeldictie eerherstel gekregen hebben (een aspect dat totaal niet onderzocht is). Een ander, hiermee verbonden, bezwaar tegen deze als historisch gepresenteerde studie is dat de dramateksten ‘systematisch’ en niet ‘historisch’ geanalyseerd worden, waardoor niet belicht wordt waarom tijdgenoten zo geschokt waren | |
| |
bij het zien van productkenmerken waarmee ze, vanuit ‘systematisch’ perspectief, toch al zo'n twee eeuwen vertrouwd waren (zelfs het tranche de vie principe vindt men al bij bijvoorbeeld Iffland).
Het basisonderzoek is niet goed uitgevoerd en er is een neiging tot vertekening. Op pagina 79 wordt gesteld dat de regisseur naast de directie een eigen plaats kreeg. Maar de belangrijkste regisseurs zijn in dit decennium óók directieleden (Le Gras, De Vos) en de Koninklijke Vereeniging heeft altijd een andere directiestructuur gehad dan de meeste overige gezelschappen. Het is vreemd te vernemen dat Wagner in Frankrijk ná 1871 ‘uit’ was, terwijl nét gemeld is dat daar in 1872 en 1874 belangrijke op Wagner gebaseerde werken geschreven zijn (102) en ergerlijk is altijd weer de Amsterdamse wishful thought dat Wagner in Nederland via de Wagner-Vereniging doordrong (pagina 119 met veronachtzaming van de Rotterdamse Opera, 1860-1892). Soms worden dubieuze bronnen gebruikt, zoals de gepubliceerde repertoire-lijsten voor productiegegevens. Vaak worden uitspraken gedaan zonder zelfs maar bronnen aan te geven, vooral over de zaalbezetting. Eén voorbeeld: De Artiest werd ‘in totaal zes maal opgevoerd: twee maal in Rotterdam ... De voorstellingen, met uitzondering van de première, trokken (...) weinig publiek’ (89). In Rotterdam is het stuk toen echter zes maal gespeeld. Inderdaad, de zaalbezetting was matig (van ca. 20 tot 45%). De première staat op de vierde plaats. Het stuk wordt later nog een enkele maal herhaald (bron: Archief Tivoli, GAR). Dat wekt weinig vertrouwen in de rest van de ‘factische’ uitspraken.
Dit boek sluit nauw aan bij de theaterwetenschappelijke historiografische tradities. Dat is helaas geen compliment.
H. Gras
| |
B. Hageraats, ed., ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen ...’. Honderd jaarJan Romein, 1893-1993 (Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1995, 278 blz., ƒ29,50, ISBN 90 6861 102 X).
In de voorbije tien jaren is de interesse in de ontwikkeling van de Nederlandse geschiedschrijving en historische cultuur in de negentiende en twintigste eeuw toegenomen. Dat geldt natuurlijk voor het oeuvre van Huizinga, maar ook het werk van minder bekende historici als Th. Jorissen, W.J.F. Nuyens en Gerard Brom geniet tegenwoordig historiografische belangstelling. Ook Jan Romein deelt in deze renaissance. In 1988 werd uitvoerig aandacht besteed aan het feit dat het eerste deel van de Erflaters van onze beschaving vijftig jaar tevoren was verschenen (zie H.M. Beliën, ed., Vijftig jaar Erflaters, 1990). In 1990 werd een symposium georganiseerd rond de vraag in welke mate Romeins breukvlakconcept als breekijzer voor het Nederlandse fin-de-siècle kan dienen (zie BMGN, CVI (1991) afl. 4). Enkele jaren later publiceerde de redactie van Theoretische geschiedenis een themanummer over de man wiens naam zo met dit tijdschrift is verbonden (XXI (1994) afl. 3).
Alle artikelen van dit themanummer (met uitzondering van dat van M.C. Brands) zijn herdrukt in ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen ...’. Deze bundel, geredigeerd door de Amsterdamse historicus Bart Hageraats (die in 1988 al een monografie over Romeins benoemingsperikelen liet verschijnen), bevat de neerslag van het herdenkingscongres dat in oktober 1993 naar aanleiding van het eeuwfeest van Romeins geboortedag aan de Universiteit | |
| |
van Amsterdam werd georganiseerd. De teksten van de op dat congres gehouden voordrachten werden bovendien aangevuld met een aantal speciaal voor deze bundel geschreven artikelen. Het resultaat is een fraai geïllustreerd boek geworden, waarin - naast enkele persoonlijke herinneringen van zoon Bart Romein - opstellen over de meest diverse aspecten van Romeins leven en werk zijn verzameld.
De kwaliteit van deze opstellen verschilt sterk. Sommige auteurs hebben zich beperkt tot een parafrase van het materiaal dat zij in het Romein-archief in het Internationaal instituut voor sociale geschiedenis hebben aangetroffen. Dat geldt bijvoorbeeld voor Jan Wiezer, die een artikel aan Romeins voorstelling van zijn jeugd wijdt. Anderen hebben een hogere standaard gehanteerd. André Otto, die een dissertatie terzake voorbereidt, biedt een helder overzicht van de ontwikkeling van Romeins theoretische geschiedenis. Hij legt daarbij de nadruk op de cultuurkritische motieven van de Amsterdamse hoogleraar. Die cultuurkritiek keert terug in het opstel van Ad Faber over Romeins periodieke spreekbuis, De nieuwe stem. Het opstel wordt weliswaar ontsierd door moralisme ten aanzien van ‘het modevolkje in de huidige postmoderne speeltuin’, maar legt ook een interessante ambivalentie in het redactiebeleid van De nieuwe stem bloot: progressief in de politiek, conservatief in de cultuur. Het meest verrassende artikel is dat van P.B.M. Blaas over het Breukvlak. De auteur reconstrueert er de oorspronkelijke opzet van het boek, waarvan - zo blijkt nu - niet slechts één van de twee, maar van de drie voorgenomen delen postuum kon verschijnen. Tegelijkertijd analyseert hij er de (autobiografische) achtergronden, het conceptuele instrumentarium en de niet vervulde doelstellingen van het opus famosum. Blaas' opstel kan zonder meer het beste van de bundel worden genoemd.
Evenals de kwaliteit wisselt ook de toon van de bijdragen sterk. Sommige ervan zijn nuchter getoonzet, bijvoorbeeld die van de slavist Willem Weststeijn over de Dostojevski-dissertatie en - opvallend - die van Ger Harmsen over het (beperkt) marxistische karakter van De Lage Landen. Maar andere verraden meer emoties, gaande van piëteit over bewondering tot ontgoocheling. Piëteit kenmerkt het opstel van W.F. Wertheim over de door zijn vriend ontwikkelde theorie van de dialectische gang van de geschiedenis en de ‘Aziatische afwijking’ (zie ook Theoretische geschiedenis, XXII (1995) 165-174). De politieke geloofsbelijdenis die het bevat, heeft redacteur Hageraats tot een weinig elegante manoeuvre verleid: in de inleiding verontschuldigt hij zich voor het opstel. Verderop excuseert hij ook zichzelf voor de verbazing over zoveel ‘politieke tinnegieterij’, die hij in zijn eigen bijdrage over Romeins utopieën van een ‘Nieuw Nederland’ en een nieuwe internationale orde toont: ‘Hij realiseert zich vooralsnog niet in de schaduw van Romeins geleerdheid, werkkracht en eruditie te kunnen staan’. Ontgoocheling ten slotte tekent de opstellen van Fritjof Tichelman en Theo Stevens over respectievelijk Romeins theorie van het Algemeen Menselijk Patroon en diens bijdrage aan de geschiedschrijving van Indonesië: een te ‘grove penseelvoering’ en een ‘buitengewoon beperkte voorstelling’, zo klinkt het teleurgesteld.
Maar die teleurstelling zal Hageraats (en anderen) er - terecht - niet van weerhouden het Romein-onderzoek voort te zetten. Ook dat blijkt uit ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen ...’. Behalve afgeronde analyses van themata uit Romeins leven en werk bevat de bundel immers ook een aantal hulpinstrumenten voor verder onderzoek: een voorstelling van het Romein-archief (een babbelend stuk, dat uitloopt op een pleidooi voor een uitgave van de correspondentie), een levenskroniek en een bibliografie van studies over Romein, die de uitvoerige literatuurlijst in Hageraats' De stoelendans rond Jan Romein aanvult. Beter was het wellicht geweest dat deze bibliografie, waarin nu het meest disparate materiaal wordt | |
| |
opgesomd (van de Erflaters-bundel tot passages in Reve's Rode jaren uit 1967), was vervangen door een beredeneerde bibliografie of door een grondig historiografisch opstel over de verschuivingen in de beeldvorming rond Romein. Een dergelijk alternatief had richting en betekenis aan het toekomstige onderzoek kunnen geven en de vergruizing van het beeld waarover de redacteur nu klaagt, kunnen keren. ‘Geloof niet wat geschiedschrijvers zeggen.’ had er ook zelf meer samenhang door gekregen.
J. Tollebeek
| |
L. Bervoets, Opvoeden tot sociale verantwoordelijkheid. De verzoening van wetenschap, ethiek en sekse in het sociaal werk in Nederland rond de eeuwwisseling (Dissertatie Wageningen 1993, IISG studies + essays XXI; Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1994, 183 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6861 086 4).
De studie van Liesbeth Bervoets behandelt de ontstaansgeschiedenis van het sociaal werk en in het bijzonder die van de eerste school voor maatschappelijk werk, die in 1899 in Amsterdam van start ging. Het is geen institutionele geschiedenis geworden, maar een studie van de ideeënhistorische en sociaal-politieke context waarin het plan voor de opleiding ontstond. De sociaal-liberale oprichters van de school hadden de niet geringe verwachting dat het sociaal werk zou kunnen bijdragen aan het oplossen van de sociale en de vrouwenkwestie.
Hoofdstuk één behandelt Bervoets' theoretische inzet. Het eerste waartoe zij zich verhoudt is de theorievorming over professionalisering. Het gaat haar om het doorbreken van de dichotomie van altruïsme versus eigenbelang, die deze theorievorming in een impasse heeft gebracht. Terwijl de ene school, in navolging van Parsons, de ‘professionals’ objectiviteit, superieure kennis en belangeloosheid in hun dienstverlening aan de mensheid toekent, meent de andere dat onder het altruïstische masker van de professionals eigenbelang schuilgaat. In deze laatste visie is het sociaal werk in feite een handlanger van de bestaande (kapitalistische) orde. Bervoets' vruchtbare alternatief is om altruïsme en eigenbelang niet langer als een a-historisch en elkaar uitsluitend begrippenpaar te hanteren. In plaats daarvan stelt zij de vraag welke rol de tegenstelling tussen beide in de ontstaansgeschiedenis van het sociaal werk heeft gespeeld. Tevens gaat het daarbij om de vraag ‘aan welke negentiende-eeuwse noties over klassen en seksen het ‘wetenschappelijk altruïsme’ van het sociaal werk rond de eeuwwisseling appelleerde’ (12).
De tweede theoretische kwestie sluit hier nauw op aan: het gaat om de werking van sekse in professionaliseringstheorieën. Door cruciale concepten als altruïsme en eigenbelang te historiseren kan zichtbaar gemaakt worden hoe deze, ondanks de schijn van objectiviteit, gebaseerd waren op bepaalde opvattingen over mannelijkheid en vrouwelijkheid, aldus Bervoets. Zij besteedt eveneens aandacht aan de pogingen die tot nu zijn gedaan om de betekenis van de professies voor vrouwen te verklaren en bekritiseert met name het werk van de Amerikaanse historica Nancy Cott op dit punt.
In de derde plaats gaat Bervoets op de relatie tussen zorg en vrouwelijkheid in. Ze bekritiseert de gangbare aanname dat professionele vrouwelijke zorg als het ware vanzelfsprekend uit de zorg van vrouwen in de privé-sfeer zou zijn voortgekomen. Het sociaal werk was daarentegen gebaseerd op nieuwe (wetenschappelijke) opvattingen over vrouwen, het sociale, arbeid en armoede. Sociaal-liberalen keurden het idee af dat vrouwen vooral deugdzaam waren indien | |
| |
zij zich tot hun eigen gezin beperkten. In het sociaal-liberale denken was dit (traditionele) burgerlijke vrouwenbestaan exemplarisch voor ‘burgerlijke ledigheid en gebrek aan sociale verantwoordelijkheid’ (29). De notie dat vrouwen een ‘sociale verantwoordelijkheid’ hadden die verder ging dan het eigen gezin nam een belangrijke plaats in het sociaal-liberale vertoog in en werd een onderdeel van de professionele identiteit die de school haar leerlingen aanreikte.
Tenslotte bekritiseert Bervoets het bekende concept van het burgerlijke beschavingsoffensief. Haar bezwaar hiertegen is dat het alle vormen van filantropie en weldadigheid over één kam scheert en daarmee het specifieke van de sociaal-liberale aanpak aan het eind van de negentiende eeuw onderbelicht. In die sociaal-liberale zienswijze moesten niet alleen de lagere klassen opgevoed worden, maar de eigen kring net zozeer. Het opvoeden tot sociale verantwoordelijkheid uit de titel van het boek verwijst dan ook naar beide groepen.
Het tweede hoofdstuk analyseert de betekenis van nieuwe wetenschappelijke theorieën over de vrouw, de verhouding tussen het individu en het sociale en arbeid. Ruime aandacht gaat hierbij uit naar het werk van Comte, wiens Cours de philosophic positive in Nederland, Engeland en Amerika (Huil House) veel invloed had op feministen en andere sociale hervormers.
In het derde hoofdstuk staan de ideeën van Hélène Mercier en haar geestverwanten over het ‘vrouwenarbeidsvraagstuk’ (in de midden- en hogere klassen) centraal. Merciers artikelen brachten Muller-Lulofs op het idee voor een opleiding voor sociaal werk. In Merciers nieuwe levensplan voor de moderne vrouw stond arbeid centraal. Het vierde hoofdstuk laat zien hoe sociaal-liberalen met de sociale kwestie zijn omgegaan. Bervoets benadrukt dat hun opvattingen over armoede en individuele verantwoordelijkheid fundamenteel verschillen van die van de ‘behoudend’-liberalen.
Hierna stellen de laatste twee hoofdstukken enigszins teleur. Hoofdstuk vijf bevat biografische portretten van de drie hoofdpersonen in de voorgeschiedenis en de beginjaren van de school: Hélène Mercier (1839-1910), Arnold Kerdijk (1846-1905) en Marie Muller-Lulofs (1854-1954). Deze zijn evenwel zo kort (ruim zeven bladzijden in totaal) dat het de vraag is waarom dit in de vorm van een apart hoofdstuk moest en wat Bervoets er mee beoogd heeft.
Hoofdstuk zes tenslotte is getiteld ‘Een programma van en voor verlichte vrouwen. Opleiding en beroepspraktijk van het sociaal werk (1899-1915)’. Wat hier beloofd wordt komt niet uit de verf. Dit hoofdstuk beschrijft wel de ideeën van bestuurders, docenten en sociaal werkpioniers als Emilie Knappert (1860-1952) maar nauwelijks de praktijk van de school en het maatschappelijk werk. De lezer blijft dan ook met de vraag achter of de ‘verzoening van wetenschap, ethiek en sekse’ uit de ondertitel van het boek inderdaad heeft plaatsgevonden.
Op diverse plaatsen in het boek is het jammer dat Bervoets zich niet verhoudt tot recente literatuur. Paragraaf 1.7 heet ‘zorgende macht’. Dit begrip is enige jaren geleden geïntroduceerd door de sociologe Annemieke van Drenth. Bervoets verwijst daar in een noot naar, maar daar houdt het mee op. De term ‘zorgende macht’ wordt hierna niet meer genoemd, noch uitgelegd. Wat is dan de reden om een paragraaf van vier bladzijden onder deze noemer te plaatsen? Een tweede voorbeeld betreft Bervoets' behandeling van de betekenis van arbeid in de vrouwenbeweging. Bervoets heeft interessante dingen te zeggen over de ontwikkeling van het feministische denken op dit terrein. Zo vergelijkt ze de ideeën van Catharine van Tussenbroek, in haar lezing op de Nationale tentoonstelling van vrouwenarbeid in 1898, met die van Mercier, Charlotte Perkins Gilman en Jane Addams. Diverse recente dissertaties bespreken het ‘vrouwenarbeidsvraagstuk’, deze nationale tentoonstelling en de beroemde | |
| |
lezing van Van Tussenbroek. Bervoets verwerkt deze niet en laat daardoor de kans liggen om te laten zien in welk opzicht haar bijdrage iets toevoegt.
Een laatste punt van kritiek betreft de index. Wie daar op af gaat, komt niet eens te weten dat Van Tussenbroek in Bervoets' studie voorkomt. Andere - willekeurige - voorbeelden van interessante vrouwen die wel in het boek, maar niet in de index voorkomen zijn Octavia Hill, Olive Schreiner en Jeltje de Bosch Kemper. De index is volkomen onbetrouwbaar en daarmee onbruikbaar.
Bervoets laat overtuigend zien dat het moderne sociaal werk niet voortvloeide uit traditionele vrouwelijke zorg in de privé-sfeer of de filantropie. Er is door Mercier c.s. hard gewerkt om het nieuwe beroep van sociaal werker een vrouwelijk profiel te geven. Bervoets is er in geslaagd ‘vrouwen’ en ‘zorg’ te historiseren en zo de vaak schijnbaar vanzelfsprekende verbinding van zorg aan vrouwen te doorbreken. Hoewel de auteur niet in alle opzichten in haar opzet is geslaagd, is dit al met al een belangrijke en vernieuwende studie.
Francisca de Haan
| |
G. Vanthemsche, De beginjaren van de sociale zekerheid in België 1944-1963 (Balans; Brussel: VUBpress, 1994, 205 blz., ISBN 90 5487 081 8).
De sociale zekerheid is momenteel - december 1995 - een heet hangijzer, zowel in binnenals buitenland. In Frankrijk bijvoorbeeld ligt het openbare leven al bijna twee weken zo goed als stil. In eigen land nemen de verschillende partners in het debat hun posities in, terwijl de eerste minister de gemoederen tracht te bedaren. Het boekje van Vanthemsche - met ‘boekje’ wijs ik enkel op het handige formaat - biedt voor allen niet noodzakelijk discussiestof, maar toch heel wat stof tot nadenken. Het legt de oorsprong van het sociale zekerheidsstelsel bloot en wijst op de verschillende breuklijnen (sociaal-economische, ideologische en communautaire) die ook nu nog in het debat een rol spelen.
In zijn inleiding vangt Vanthemsche onmiddellijk mogelijke kritiek op: ‘Dit boek heeft zeker niet de ambitie de hele geschiedenis van de sociale zekerheid in België te analyseren’. Het wil enkel een inleidende synthese brengen, geen volledigheid; enkel ‘de krachtlijnen van het systeem, de belangrijkste strijdpunten, de houdingen en de acties van de grote sociale en politieke organisaties’ (10-11). En daar is Vanthemsche zeker in geslaagd.
In een eerste hoofdstuk blikt hij terug op wat aan sociale verzekeringen bestond voor de besluitwet van 28 december 1944 die de sociale zekerheid voor werknemers instelde. Hij haalt er de mythe neer dat sociale zekerheid in België slechts een naoorlogs fenomeen is. De mutualiteiten ontstonden al in de negentiende eeuw; het systeem van de gesubsidieerde vrijheid, waarbij de overheid subsidies uitkeerde aan privé-initiatieven van sociale voorzorg, werd al rond 1900 ingesteld; werkloosheidskassen, opgericht in de schoot van de vakbonden, kregen al na de eerste wereldoorlog overheidssteun. De verplichte verzekering tegen ziekte, invaliditeit en werkloosheid bleef echter uit, maar was voor de arbeiderspensioenen en de kinderbijslagen al een feit.
Op de initiatieven en discussies tijdens de tweede wereldoorlog gaat Vanthemsche in een tweede hoofdstuk in. Het kwam toen tot een deblokkering van de sociale verzekeringen. Clandestiene contacten van prominenten van de socialistische en christelijke vakbonden met | |
| |
hogere ambtenaren en werkgeversvertegenwoordigers vanaf oktober 1941 leidden uiteindelijk tot het zogenaamde sociaal pact, dat door de regering-Pierlot (die niet wordt vermeld) en meer bepaald door minister van arbeid en sociale voorzorg Achille van Acker snel - omdat er vele opposanten waren - in een besluitwet werd gegoten. Die voerde de verplichting inzake werkloosheids- en ziekte- en invaliditeitsverzekering in en richtte de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid in die de bijdragen van werknemers en -gevers centraliseerde en herverdeelde.
De besluitwet op de sociale zekerheid van 1944 wordt vaak geïdealiseerd, maar droeg vanaf het begin vele lacunes in zich, die de auteurs van de wet trouwens erkenden. Voor hen ging het om een voorlopig initiatief. Die structurele problemen, die vaak met geld en macht te maken hadden, belicht Vanthemsche in een derde hoofdstuk. Ondanks de verschillende opvattingen van patroons en vakbonden en tussen de vakbonden onderling, waarbij Vanthemsche onder meer stilstaat bij de vrees van de christelijke organisaties voor de ‘etatistische neigingen’ van de socialisten, hielden ze vast aan het ‘voorlopig’ systeem dat voordeel bood aan alle partners: sociale vooruitgang voor de werknemers, sociale vrede en hoge productiviteit voor de werkgevers.
Het vierde en vijfde hoofdstuk zoemen in op de verschillende takken van de sociale zekerheid: de ziekte- en invaliditeitsverzekering, die in de behandelde periode altijd een ‘zorgenkind’ zou blijven dat de mutualiteiten tegenover elkaar en tegenover de artsen plaatste, en de ouderdomspensioenen, de kinderbijslag en de werkloosheidsverzekering, die veel minder conflictstof in zich droegen.
Zoals in de inleiding gezegd, biedt Vanthemsche met dit boek een handig naslagwerk voor al wie zich interesseert in de sociale geschiedenis van het naoorlogse België èn voor wie nu de sociale zekerheid en de discussies erover wil volgen. Hij haalt een aantal mythes neer, maar - en dit is mijn enige kritiek - hij houdt ze met de titel van zijn boek, De beginjaren van de sociale zekerheid, 1944-1963 mee in stand. Zoals hij zelf mooi aantoont, kent het sociale zekerheidsstelsel in België een lange voorgeschiedenis.
Luc Vints
| |
J. Brabers, De faculteit der rechtsgeleerdheid van de Katholieke Universiteit Nijmegen 1923-1982 (Dissertatie Nijmegen 1994; Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt-instituut XXXIII; Nijmegen: Gerard Noodt-instituut, 1994, xiii + 565 blz., ƒ75,-, ISBN 90 71478 33 5).
De Nijmeegse universiteit begon in 1923 met drie faculteiten: godgeleerdheid, letteren en wijsbegeerte, en rechtsgeleerdheid. Bij haar oprichting was het traditionele verzet tegen een bijzondere universiteit nog niet overal geweken. Met name in juridische kringen kon de mening worden gehoord dat haar toekomstige alumni niet voldoende weet zouden hebben van wat er maatschappelijk in den lande omging. Tengevolge van een eenzijdige vorming zouden zij, zeker voor alleenrechtspraak, ongeschikt zijn. Hoewel dergelijke geluiden nooit geheel verstomden, pakte de werkelijkheid kennelijk anders uit. Met toenemend succes zette het Nijmeegse corpus doctum alles op alles om binnen de Nederlandse juridisch-academische wereld voor vol te worden aangezien. Het niveau van de opleiding genoot prioriteit; de kwaliteit van de ordinarii was een voorwerp van voortdurende en van zelfkritische zin | |
| |
getuigende zorg. De juridische faculteit, aldus de auteur van bovengenoemd boek, heeft dan ook na verloop van tijd een aanzienlijke hoeveelheid alom gerespecteerde lieden afgeleverd: rechters, advocaten, wetenschapsbeoefenaars, volksvertegenwoordigers, bestuurders en topfunctionarissen binnen het bedrijfsleven. Welke andere faculteit kan erop bogen onder haar afgestudeerden vier twintigste-eeuwse minister-presidenten (Beel, Marijnen, Cals en Van Agt) te tellen?
De geschiedenis van haar eerste zestig jaren is door de historicus Brabers met vaardige hand en in beeldrijke taal beschreven, en door haar bestuur in een fraaie, rijk geïllustreerde uitgave op de markt gebracht. Door het aanbrengen van twee cesuren, 1945 en 1965, heeft de schrijver zijn stof in drie ongeveer gelijke perioden verdeeld. Van elke periode geeft hij een gedetailleerd maar niettemin redelijk samenhangend beeld. Daardoor is hij goeddeels ontkomen aan het gevaar dat bij dit soort geschiedenissen steeds weer dreigt: een reeks parallelle, niet geïntegreerde schetsen van het wetenschapsbedrijf, de institutionele verwikkelingen, de politieke achtergronden, het studentenleven alsmede de culturele en maatschappelijke context. Aan het eind van de tweede wereldoorlog was de juridische faculteit van het zwaar getroffen Nijmegen weer terug bij af. In de voorafgaande periode was zij ‘vanuit het niets gegroeid tot volle wasdom, om vervolgens weer tot het vrijwel niets terug te keren’ (161). Onder de titel ‘Van kleinschaligheid naar massaliteit’ beschrijft Brabers de veelzijdige groei van de daaropvolgende twintig jaren. Hoewel 1965 eerder het begin inluidde van een in menig opzicht ‘revolutionaire’ ontwikkeling dan dat het zelf een significant jaar was, markeerde dit in ieder geval de komst van een aantal faculteitsinstituten en de opbouw van het administratieve apparaat. Studentenoproeren, nieuwe structuren voor zowel gevarieerder onderwijs als gedifferentieerder onderzoek en ingewikkelder organisatie, externe democratisering en daarmee gepaard gaande toename van het studentenaantal (in de vroege jaren tachtig telde de faculteit ruim 2400 studenten) - dat alles kenmerkt de laatste periode. Opmerkelijk is de relatief beperkte omvang van het interne democratiseringsproces. ‘Werd de Katholieke Universiteit - mede door de inbreng van de juristen - minder ‘gedemocratiseerd’ dan de rijksuniversiteiten, de faculteit werd op haar beurt de minst ‘gedemocratiseerde’ faculteit van Nijmegen en wellicht daarmee van Nederland’ (380). Het boek eindigt ‘midden in een overgangsfase’ (468) met 1982, het jaar van de invoering van de twee-fasenstructuur en van de verhuizing uit de binnenstad naar de universitaire campus. Bovendien trad juist in die tijd een nieuwe lichting van jonge hoogleraren aan.
Brabers heeft met deze dissertatie bewezen een goed historicus te zijn, die vooral bedreven is in de methode van de oral history. Als niet-jurist was hij sterk aangewezen op de inzichten en het getuigenis van talloze oud-docenten en alumni. Openstaand voor diverse meningen en subjectief geladen visies heeft hij zich zo objectief mogelijk opgesteld. Aan zijn boek ligt geen enkele vooronderstelling, hoe voor de hand liggend ook, ten grondslag. Niet zelden tegenstrijdig aandoende gegevens heeft hij, hoewel met de nodige slagen om de arm, tot een genuanceerde synthese weten te brengen. Onder min of meer respect voor ieders standpunt is hij telkens tot een rijp en afgewogen oordeel gekomen. Treffende citaten en een schat van anekdotes zijn vaart blijven geven aan zijn soms wel erg uitgesponnen betoog. Met grote openhartigheid, een enkele maal op het schaamteloze af, beschrijft hij de benoemingsperikelen, de deels principiële tegenstellingen en de vaker nog kleinmenselijke incompatibilités d'humeur. Compositorisch heeft de rijkdom aan realia de auteur vooral in het laatste hoofdstuk parten gespeeld. Rechtvaardigde het feit dat juridische hoogleraren gedurende de meest stormachtige jaren het rectoraat bekleedden, wel een dermate uitvoerig relaas van de univer- | |
| |
sitaire gebeurtenissen in het algemeen, als in deze faculteitsgeschiedenis wordt gegeven? Steeds meer bijzonderheden zijn in de uitgedijde annoteringen gestopt, terwijl over het geheel genomen de verdeling over de tekst en de ver boven strikte annotatie uitgaande voetnoten nogal onevenwichtig is.
De juridische faculteit, aldus Brabers, is eigenlijk nooit aan de vervulling van de haar oorspronkelijk toebedachte rol toegekomen. De meerderheid van de katholieke jongeren die na de oorlog rechten studeerden, deed dat niet in Nijmegen en had voor haar emancipatie de katholieke universiteit niet nodig. Bovendien werd door secularisering en ontzuiling, alsmede door externe democratisering de kwestie van de gelijkgerechtigdheid van het katholieke volksdeel achterhaald (317). Dat neemt natuurlijk niet weg dat de faculteit een belangrijke rol heeft gespeeld in het emancipatieproces. Minder duidelijk is de betekenis die zij heeft gehad voor het uitdragen van het katholieke gedachtengoed; dat werd volgens de auteur ‘eerder als een aangename bijkomstigheid’ (185) beschouwd. Voor de latere tijd was naar eigen zeggen van een coryfee als de orthodox katholieke W.C.L. van der Grinten ‘het katholieke karakter van de faculteit nog nauwelijks herkenbaar’ (406). Toch is Brabers van mening dat, ondanks de nadruk die de faculteit heeft gelegd op de overdracht van kennis van het geldend recht, een eigen gezicht is getoond op bijvoorbeeld het terrein van de rechtsfilosofie en dat van het strafrecht en de criminologie, verder op het terrein van het arbeidsrecht en dat van de economie. De opvatting van het recht als de verwerkelijking van de goddelijke orde (226), het leggen van een synthese tussen het publiek- en privaatrecht (202) en het stellen van de fundamentele vraag naar de zin en de doeleinden van het opleggen van straf (365, noot) waren enige tijd typisch Nijmeegse themata. Het is jammer dat de auteur op deze problematiek, die voor de in beginsel nagestreefde identiteit van cruciaal belang is geweest, niet echt is ingegaan. Dat geldt evenzeer voor de ontwikkeling die de rechtswetenschap na de tweede wereldoorlog heeft doorgemaakt. Nu is het dikke boek voor wat dit soort thematieken betreft, met als uitzondering het breed uitgemeten abortus-vraagstuk, aan de buitenkant blijven steken. Uit hetgeen wel is geboden resulteert de indruk dat Brabers best tot een adequate behandeling in staat zou zijn geweest. Troosten we ons met het verheugende feit dat er binnen korte tijd een proefschrift is vervaardigd, dat er zonder meer mag zijn.
J.A. Bornewasser
| |
R. van Doorslaer, ed., met medewerking van D. Dratwa, e.a., Les juifs de Belgique. De l' immigration au génocide, 1925-1945 (Brussel: Centre de recherches et d'études historiques de la seconde guerre mondiale, 1994, 246 blz., ISBN 2 9600043 3 7).
Hoewel deze bundel gaat over de jodenvervolging in België, is het toe te juichen dat niet alleen voor de bezettingsperiode is gekozen. In de korte inleiding wordt gezegd dat de geschiedenis van het moderne jodendom in België, de negentiende en de twintigste eeuw, nog in de kinderschoenen staat. De studies van Maxime Steinberg over de jodenvervolging vormen een duidelijke uitzondering. In 1989 vond op initiatief van professor Dan Michman van de Universiteit Bar Ilan in Ramat-Gan een colloquium plaats onder de titel ‘La période de l'holocaust en Belgique’. Het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog (het Belgische RIOD) was de belangrijkste participant en het instituut gaf ook de bundel uit.
| |
| |
Aan sommige stukken is sinds het colloquium een en ander veranderd, andere zijn zonder revisie in de bundel gekomen.
Het boek valt in twee delen uiteen; de vooroorlogse periode wordt in drie hoofdstukken behandeld (100 bladzijden) en deel twee beslaat de bezettingsperiode (120 bladzijden). Het is belangrijk in het oog te houden dat meer dan 90% van de joden in België buitenlander was: emigranten en vluchtelingen en dus buitenstaanders. Dat is voor en tijdens de bezetting vanzelfsprekend van grote invloed geweest, ook op de zionistische aspiraties.
Saerens heeft voor zijn artikel over de vooroorlogse houding van de clerus veel katholiekfrancofone (tijdschrift)artikelen doorgenomen en constateert dat het vaak niet-Belgen zijn die een ‘joods probleem’ zien èn willen bestrijden. Van Doorslaer laat de moeizame integratie zien van Poolse, communistische joden die België binnenkomen. Deze weigeren bijvoorbeeld met Poolse, niet-joodse emigranten samen te werken binnen en buiten de communistische partij. Interessant is het relaas van Schreiber over de economische boycot van Duitsland. Natuurlijk was er geen complete boycot; het was maar een kleine linkse groep die het initieerde en vond natuurlijk geen wereldwijde weerklank. Maar het blijft extra zuur dat er Antwerpse diamantairs waren, die hun kostbare stenen in Duitsland lieten bewerken, omdat de lonen daar lager waren.
Steinberg geeft een inleidend stuk over de Judenpolitik van de bezetter en hij vergelijkt ook een en ander met de situatie in Frankrijk en Nederland. Hoewel de aanvang, de administratieve anti-joodse maatregelen in alle drie de landen gelijktijdig aanvangen, net zoals het vertrek van de treinen naar het oosten, is de uitkomst verschillend. In Nederland is 75-80% van de joden vermoord, in Frankrijk ligt het cijfer tussen 20-28% en België zit daar tussen met 44%. Hij geeft verschillende aanzetten tot verklaringen en hij verwerpt gelukkig de verklaring van burgerlijk versus militair bestuur. Van den Wijngaert beschrijft de houding van de katholieke kerk tot de zomer van 1942. Dat was er een van accommodatie, maar de kerk onderscheidde zich daarmee nauwelijks van de rest van België. Dat vanaf toen ‘la majorité de la population prit parti pour les juifs persécutés et humiliés’ (123) lijkt mij wat al te kras. De meerderheid van de clandestiene pers maakt trouwens geen melding van de jodenvervolging. Volgens ‘een naoorlogse enquête’ zou een op de vijf priesters joden hebben geholpen en die hulp was ook vergemakkelijkt omdat de kerk niet officieel protesteerde tegen de jodenvervolging. Anders zouden de priesters wel harder zijn belaagd door de bezetter, aldus de originele, maar weinig overtuigende vondst van Van den Wijngaert. Gotovitch’ artikel over het verzet en de ‘question juive’ is te kort en te onuitgewerkt, een ‘rapide tour d'horizon’ (136), zoals hij zelf schrijft, om echt inzicht te krijgen in het probleem. Uit het artikel van Laureys komt duidelijk naar voren dat net als de andere geallieerden ook de Belgische regering in Londen weinig aandacht had voor de jodenvervolging. De Belgische Joodse Raad, de Association des Juifs en Belgique, die begin 1942 tot stand kwam, bijna een jaar later dan in Nederland, werd ook in België door notabelen gerund, ‘om erger te voorkomen’. Daarnaast ontstonden clandestiene organisaties, waarbij Steinberg uitsluitend communisten en extreem-linkse zionisten de revue laat passeren. Ondanks het bestaan van organisaties van jonge zionisten, zijn de leden ervan meestal individueel in verzet gekomen volgens Michman. Ook vluchtpogingen werden volgens Michman niet vanuit deze organisaties opgezet. Voedselpakketten, Palestina-certificaten, hulp bij vluchten, verzet en zelfverdediging; met deze vier zaken hield de vertegenwoordiger van Eretz Israël in Genève zich bezig. Mondjesmaat, maar toch, en ook jonge zionisten in België profiteerden van het werk van Nathan Schwalb.
Het laatste artikel, van Dratwa, beschrijft in het kort een paar Belgische monumenten die de | |
| |
grote moord herdenken en het eindigt met een lijst van 22 gedenkstenen en 14 monumenten. Een 16 pagina's lange bibliografie sluit deze bundel af.
Een lijstje met gebruikte afkortingen zou, ook voor Belgische lezers, geen overbodige luxe zijn geweest. Het is ook hinderlijk dat de opzet (introductie, conclusie) en de annotatie per artikel afwijkend is; een strakkere redactie had dat kunnen vermijden. Dat geldt ook voor de inhoud. Stond er nu nauwelijks iets over de jodenvervolging in de illegale pers (Van den Wijngaert) of viel het wel mee (Gotovitch)? Toch zullen meerdere artikelen onderzoekers in andere landen aan het denken (en hopelijk aan het onderzoeken) zetten, wat dat betreft een goede opmaat voor vergelijkende geschiedenis tussen Nederland, België en Frankrijk.
David Barnouw
| |
H.A. Poeze, ed., Politiek-politioneele overzichten van Nederlandsch-Indië, IV, 1935-1942 (Leiden: KITLV uitgeverij, 1994, xcix + 485 blz., ƒ60,-, ISBN 90 6718 051 3).
Met dit deel sluit H. Poeze de publikatie af van de politiek-politionele overzichten die in Nederlands-Indië zijn opgemaakt van 1927 tot 1942. Deze uitgave sluit goed aan op de bronnenpublikaties over onder andere de Volksraad (S.L. van der Wal ed.) en de nationalistische beweging (R.C. Kwantes ed.), die eerder zijn verschenen onder auspiciën van het Nederlands historisch genootschap. Evenals in de verzameling van Kwantes staat in het onderhavige werk de nationalistische beweging in al zijn geledingen centraal en wordt zij belicht vanuit een Nederlandse, gouvernementele invalshoek. Anders dan in Kwantes' werk waarin de visie van diverse ambtelijke diensten op deze problematiek aan bod komt, is hier echter slechts één instelling aan het woord, de Algemeene recherche dienst. Deze had na de communistische opstand van 1926-1927 tot taak de vinger aan de pols van (potentieel) revolutionaire groepen en bewegingen te houden. Enerzijds is hierdoor het beeld versmald tot een staalkaart van politionele fixaties van een opsporingsdienst. Anderzijds leidt deze politionele invalshoek ertoe dat niet alleen informatie over de belangrijkste seculiere en Islamitische nationalistische partijen wordt aangereikt, maar ook messianistische, regionale, jongeren- en vakorganisaties, alsmede de Arabische en Chinese bevolkingsgroep de revue passeren, althans voor zover zij orde en rust in de archipel bedreigden.
Het seriële karakter van de overzichten - helaas zijn die van oktober 1939 tot mei 1940 en na juli 1941 onvindbaar - maakt het mogelijk de ontwikkelingen in nationalistische kring van 1935 tot 1941 op de voet te volgen. Op hoofdlijnen verschijnt het beeld dat de langs ideële, strategische en religieuze lijnen verdeelde nationalistische groeperingen geleidelijk naar elkaar toe groeiden. Of beter, naar elkaar toe werden gedreven, want duidelijk is dat de eendracht werd bevorderd door teleurstelling over de onbuigzame Nederlandse houding tegenover de diverse staatsrechtelijke initiatieven waarmee de grenzen van de Nederlandse stellingname werden afgetast. Die teleurstelling leidde ook tot een zekere radicalisering, zoals bleek na de verwerping van de petitie-Soetardjo, ingediend door de loyaal gematigde vleugel. Een conglomeraat van gematigde en radicalere groepen, die gedreven werden door uiteenlopende idealen als zelfbestuur en onafhankelijkheid, stelde daarna de verdergaande eis van een Indonesisch parlement. Maar tegelijk spreekt uit de overzichten de angst van nationalistische groepen voor een radikalere stellingname en ageren zij publiekelijk althans | |
| |
binnen de speelruimte die het gouvernement hen gunt. Zo moest de klip van de repressie worden omzeild waarop illustere voorgangers als Soekamo's PNI/Partindo waren lekgeslagen. De nationalisten poogden ook de oplopende internationale spanningen te gebruiken om het gouvernement tot concessies te bewegen. Die poging vergrootte echter slechts de kloof tussen beiden. Het gouvernement wenste vooralsnog de rijen en het debat te sluiten. Wel groeide zijn achterdocht ten aanzien van contacten tussen Japan(ners) en Indonesische malcontenten. Met name in Parindra-kring werden sinds 1938 pan-Aziatische affiliaties geconstateerd, maar van meer dan een duistere affaire in augustus 1940 in Balikpapan wordt in de overzichten niet verhaald (365).
De prijs voor dit tactisch gemanoevreer binnen de marges van de wet was dat de werfkracht van de nationalistische organisaties gering was. Daartoe droeg ook de repressie bij. Zo is in een overzicht sprake van ‘de vrees der massa om met P.N.I.-leden om te gaan’ (194). De overzichten geven ook een beeld van het arsenaal waaruit het gouvernement kon putten om de orde te beveiligen - zo behoorden onder meer het afluisteren van telefoon en het censureren van privé-correspondentie tot de wettige mogelijkheden (45) - en hoe laag zijn tolerantiedrempel was. De aanbieding van een rood-wit boeket op een congres kon leiden tot politie-ingrijpen (25). Dit alles doet verlangen naar een nadere studie van de wijze waarop het gouvernement in het interbellum gestalte gaf aan zijn orde-en-rust beleid. Boven-Digoel en de inzet van het KNIL zijn bekende laatste redmiddelen, maar wat kon het gouvernement in stelling brengen om te voorkomen dat daarnaar moest worden gegrepen.
De uitgave van de overzichten is omlijst met adequate registers, een uitgebreide, deels beredeneerde bibliografie en een 70 pagina's lange inleiding waarin op voorbeeldige wijze de overzichten worden samengevat en in hun koloniaal-politieke en internationale context worden geplaatst. Echter, als er kritiek moet worden geleverd, dan is het op dit laatste onderdeel. De vraag rijst of deze inleiding zijn doel niet voorbij schiet. Een onderzoeker van de nationalistische beweging is toch primair geïnteresseerd in de overzichten in plaats van in de samenvatting, terwijl de niet-onderzoeker in de verleiding komt na zo'n uitgebreid resumé de overzichten te laten voor wat ze zijn en dat zou jammer zijn.
P.M.H. Groen
| |
P.E. de Hen, J.G. Berendsen, J.W. Schoonderbeek, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het Nederlandse accountantsberoep na 1935 (Assen: Van Gorcum, 1995, xiii + 325 blz., ƒ55,-, ISBN 90 232 3018 3).
Dit boek, geschreven in opdracht van het Nederlands instituut van registeraccountants (NIVRA), is een vervolg op de Geschiedenis der accountancy in Nederland. Aanvang en ontplooiing, 1895-1935 door Joh. de Vries. Deze vervolgstudie begint in 1935 en eindigt rond 1970 als het NIVRA een feit is. De auteurs - een economisch redacteur en twee accountants - kozen voor een thematische aanpak van het onderwerp, hetgeen uitmondde in veertien hoofdstukken.
In deze geschiedschrijving speelt het Nederlandsch instituut van accountants (NIvA), de oudste en veruit belangrijkste accountantsorganisatie in Nederland, een belangrijke rol. Het waren met name zijn (bestuurs)leden, die aandrongen op een wettelijke regeling van het accountantsberoep. Dit doel werd in 1967 bereikt met de vorming van het NIVRA. Vier | |
| |
jaren later kreeg met de wet op de jaarrekening van ondernemingen ook het werkterrein van de nieuwe registeraccountant een wettelijk fundament.
Het eerste hoofdstuk is gewijd aan het functioneren van het NIvA. Deze beroepsorganisatie was in de eigen gelederen het referentiepunt, ‘soms gevreesd, of zelfs gehaat om zijn hautaine opstelling, maar onontkoombaar’, aldus de auteurs. Binnen het NIvA was het een kleine groep accountants, merendeels verbonden aan enkele toonaangevende Amsterdamse kantoren, aangeduid als de Binnenkring, die de koers bepaalden. Onder hen bevond zich de bekende Amsterdamse hoogleraar Th. Limperg jr., wiens beroeps- en wetenschappelijke opvattingen uiteindelijk maatgevend werden voor de accountantsopleiding in Nederland. Na zijn dood in 1962 werd de invloed van de Binnenkring geleidelijk minder en kon het NIvA een andere koers gaan varen. Dit hoofdstuk dient in feite als opmaat voor de rest van het boek.
Na twee kleinere hoofdstukken, waarin de positie van de verschillende groepen accountants, te weten de openbare, de interne en de overheidsaccountants, respectievelijk de betekenis van de bezettingsjaren voor de ontwikkeling van de accountancy als bedrijf worden beschreven, volgen twee lijvige hoofdstukken die min of meer de kern van het boek vormen.
Het vierde hoofdstuk gaat over de moeizame strijd om een wettelijke regeling van het accountantsberoep. Na enkele mislukte pogingen komt die er in 1962. Met de inwerkingtreding van de wet op de registeraccountants in 1967 kon uit vier accountantsverenigingen, waaronder het NIvA, de publiekrechtelijke organisatie het NIVRA worden gevormd. Via een naschrift wordt ook de ontwikkeling van de wetgeving in de jaren 1972-1993 geschetst.
Hoofdstuk vijf beschrijft vervolgens de accountancy als bedrijf. Van een bedrijfstak met veel kleinschalige bedrijven die vooral regionaal opereerden, groeide hij in de beschreven periode via fusies uit tot een sector met een aantal grote kantoren die ook internationaal opereerden. Behalve als beroepsorganisatie trad het NIvA ook op als werkgeversorganisatie, in welke hoedanigheid het stringente regels opstelde over samenwerkingsvormen en bedrijfsvoering. Zo bestond er lange tijd een associatieverbod met niet-leden en werd samenwerking met buitenlanders ontoelaatbaar geacht.
De economische overheidsvoorschriften en de rol van de accountant komen in het zesde hoofdstuk aan bod. Hierin besteden de auteurs onder meer aandacht aan de discussie rond de mogelijkheid van accountantscontrole bij het bank- en effectenbedrijf. Limperg had hiertegen principiële bezwaren. Anderen meenden dat accountantscontrole wel mogelijk was. Tot slot wordt kort ingegaan op de recente opvattingen over de taak van de accountant in de fraudebestrijding.
De volgende twee hoofdstukken behandelen de accountantsopleiding en de voortgezette educatie registeraccountants (VERA). Bij dat laatste is ook een taak toebedeeld aan het lijfblad De accountant, waarin naast vergaderverslagen ook wetenschappelijke artikelen over de accountancy verschijnen. Enigszins in het verlengde van deze bijdrage staat het kleine hoofdstuk ‘Aartsvaders van het Nederlandse accountantsberoep’ met biografische schetsen van Th. Limperg jr., J. Kraayenhof, A.B. Frielink. Deze drie personen hebben volgens de auteurs een bijzondere bijdrage geleverd ‘om het accountantsberoep te brengen op het niveau waarop het zich thans - wetenschappelijk gefundeerd en maatschappelijk aanvaard - bevindt’.
De laatste vijf hoofdstukken zijn geheel gewijd aan vraagstukken uit de accountancypraktijk, te weten de leer van het gewekte vertrouwen, diverse aspecten van de accountantscontrole en de tuchtrechtspraak. Het geheel wordt afgerond met een bronnenoverzicht en een personenregister, waarbij opgemerkt zij dat de beknopte literatuurlijst niet alfabetisch, maar chronogisch is gerangschikt. De verwijzingen zijn als voetnoten afgedrukt.
| |
| |
Zoals gezegd, is deze geschiedschrijving een vervolg op het werk van De Vries. Toch zijn beide publikaties zeer verschillend. De Vries beschreef de geschiedenis van de accountancy tegen de achtergrond van de economische ontwikkeling van Nederland, terwijl De Hen, Berendsen en Schoonderbeek kozen vooreen ‘interne geschiedschrijving van de accountancy’. De laatstgenoemde aanpak heeft geleid tot soms uitvoerige beschrijvingen van discussies en regelingen. Een dergelijke werkwijze heeft evenwel als nadeel dat zij voor buitenstaanders niet altijd even boeiend is. Dit bezwaar had mijns inziens ten dele ondervangen kunnen worden door de toevoeging van een samenvattend hoofdstuk. Dit neemt overigens niet weg dat deze degelijke studie, voorzien van enkele zwart-wit foto's en opmerkelijk weinig tabellen en grafieken, veel wetenswaardigheden bevat. Met name voor historici die regelmatig in aanraking komen met financiële (bedrijfs)gegevens bieden de Hoofdstukken waardevolle achtergrondinformatie.
J. Mooij
| |
H.J.C. Termeer, ‘Het geweten der natie’. De voormalige illegaliteit in het bevrijde zuiden, september 1944-mei 1945 (Dissertatie Nijmegen 1994; Assen: Van Gorcum, 1994, xliv + 745 blz., ƒ75,-, ISBN 90 232 2907 X).
Deze Nijmeegse dissertatie is misschien het sluitstuk en in ieder geval een bekroning van het door Manning in de jaren zeventig gestarte project ter bestudering van bevrijd Zuid-Nederland, 1944-1945. Termeer verdient bewondering voor de minutieuze reconstructie van de dadendrang en de drijfveren van talrijke oud-illegale groepen en hun leiders in de overgangstijd tussen de bevrijding van het zuiden en de Duitse capitulatie. De lijst van geraadpleegde archieven, boeken en kranten getuigt van de indrukwekkende hoeveelheden tijd en speurzin die werden geïnvesteerd. De auteur toetst zijn bevindingen consequent aan bestaande inzichten en maakt zijn betoog met behulp van een uitvoerig notenapparaat controleerbaar en doorzichtig en levert zodoende klassiek vakwerk.
Termeer stelt de vraag welke rol de verzetsorganisaties hebben gespeeld bij de transformatie van de bezette naar de bevrijde samenleving. Hij zoekt het antwoord in hoofdzaak op het politieke vlak. De opzet van het boek is ten dele thematisch, ten dele chronologisch en dit leidt soms tot overlapping en complicaties. Eerst wordt de institutionele sfeer (organisaties en kranten van oud-illegalen, de Binnenlandse Strijdkrachten, het Militair Gezag) behandeld, vervolgens komt de rol van al deze categorieën in het politieke proces aan de orde. Door de uitermate gedetailleerde behandeling van de opbouw van de organisaties verloor ik soms uit het oog, welke ordening de auteur in zijn weergave wilde aanbrengen.
Het boek bevat niettemin vele boeiende passages, die tonen hoe in het zicht van de bevrijding vanuit de overigens zeer diverse verzetsbeweging een ‘tegenmacht’ werd gevormd. We leren talrijke mensen bij naam kennen, lezen over de netwerken waartoe ze behoorden en over hun maatschappelijke achtergronden. Ze stonden klaar om te helpen de vijand te verjagen en daarna het heft in handen te nemen. Termeer toont hoe in de verzetsorganisaties het idee leefde dat de ‘illegalen’ (in tegenstelling tot de ‘legalen’, in het bijzonder de in diskrediet geraakte ambtenaren en bestuurders) door hun verzet gelegitimeerd waren om in bevrijd Nederland de toon aan te geven. Formeel waren ze natuurlijk geen ‘tegenmacht’ toen het moment van de bevrijding was aangebroken, maar de parlementaire enquête naar het Londense | |
| |
regeringsbeleid heeft al vlak na de oorlog uit de doeken gedaan hoe in het bevrijde zuiden een strijd om de macht heeft gewoed.
Belangrijk is Termeers constatering dat oud-strijdersorganisaties veelal werden opgericht als uitvloeisel van lokale gezagscrises. De eerste spontane bundelingen kwamen voort uit ergernis over burgemeesters of andere bestuurders, die meegaandheid met de bezetter werd verweten. De juiste mensen op de juiste posten in het bevrijde Nederland, dat was wat de oud-verzetslieden in de eerste plaats wilden bereiken. Politieke en bestuurlijke zeggenschap behoorden toe te vallen aan wat heette ‘het geweten der natie’ - dit in tegenstelling tot een veronderstelde zedelijke onverschilligheid bij de protagonisten van het oude bestel. De aanspraken op representatie van de politieke legaliteit raken de kern van dit boek. Alles draait om de aspiraties van het voormalig verzet om na de bevrijding de vurig beleden vemieuwingswil gestalte te geven. Resteert natuurlijk de ook door Termeer gestelde vraag wat er van dit schone streven terecht is gekomen.
Onmiddellijk na de Duitse terugtocht kon het Militair Gezag weinig greep krijgen op de gang van zaken in bevrijd gebied. De oud-illegalen bundelden zich in de ‘Bond Nederland’, later in de ‘Gemeenschap van oud-illegale werkers Nederland’ (GOIWN). Deze organisaties hoopten de voor de hand liggende partner van het wettig gezag te zijn. Toch raakten ze spoedig in conflict met de militaire bestuurders, en stelden hen, onder meer door een massale arrestatie van echte en vermeende collaborateurs, voor voldongen feiten. De militaire bestuurders constateerden daarop dat ze voor het slagen van hun missie niet veel anders konden doen dan oud-illegalen inschakelen. De confrontatie verhevigde, toen de eerste ministers eind november 1944 naar het bevrijde zuiden kwamen; dezen raakten verwikkeld in een reeks van conflicten met het Militair Gezag en de voormalige illegaliteit. Uiteindelijk brachten, zo schrijft Termeer nogal stellig, ‘de GOIWN, het MG, de leiding van de BS en de koningin het kabinet in de gecoördineerde actie ten val’ (681).
Een tweede belangrijke conclusie van Termeer is, dat met het aantreden van Gerbrandy's laatste oorlogskabinet, in februari 1945, tegelijk de fase van normalisatie begon. Als de GOIWN (als eerste genoemd in bovenstaande opsomming) inderdaad een sleutelrol heeft gespeeld in de partiële machtswisseling, die vertegenwoordigers van het bevrijde zuiden aan de regeringsmacht hielp, dan zou dit succes tegelijkertijd de teloorgang van haar invloed markeren. Deze paradoxale situatie stelt de vraag aan de orde, in hoeverre de GOIWN werkelijk een ‘sleutelrol’ (679) heeft gespeeld. Ik ben geneigd te denken dat zij vooral de munitie heeft geleverd voor de oude en nieuwe politici en bestuurders, die kritiek op zittende bewindslieden hadden en daarvoor een alternatief wilden bieden.
Inmiddels trad in het zuiden namelijk een vernieuwingsgezinde richting, in het boek aangeduid als de ‘Volksbewegingsgroep’ naar voren: Beel, De Quay, Tromp en anderen. Zij beschikten over de opleiding en bestuurlijke ervaring, die onder de gebundelde oud-illegalen ontbraken, aldus Termeer. Deze groep deelde de regionale binding en de vernieuwingsdrang van de oud-illegalen en kon daarom op steun rekenen. Eenmaal aan het bewind was echter hun eerste zorg het normaliseren van de maatschappelijke en bestuurlijke verhoudingen, dan kwam het verwezenlijken van beperkte modernisering en pas in de derde plaats het rekening houden met de wensen van de illegaliteit. Het lijkt er dus op dat de ‘sleutelrol’ als kwalificatie voor het optreden van de oud-illegalen in de breedte mag worden gerelativeerd. Dit blijkt ook uit de spoedig in deze kringen alom verwoorde teleurstelling.
De GOIWN wilde vernieuwing, maar de aandacht ging meer uit naar mensen dan naar structuren. Het ging vooral om een vernieuwing van het ‘politieke personeel’: idealistische, | |
| |
beproefde, opofferingsgezinde mensen - verzetslui dus - moesten in staat worden gesteld de oude tegenstellingen te overbruggen. Oud-illegalen zijn wel in het overheidapparaat opgenomen, maar minder dan hen lief was. Hierin heeft het streven naar normalisatie een rol gespeeld; er werd geselecteerd met behulp van formele criteria als opleiding en ervaring. Illegale bevlogenheid was vaak onvoldoende tegenwicht. Degenen, die wel werden opgenomen, werden om hun persoonlijke capaciteiten en achtergronden gevraagd en niet per se als representanten van de beweging. In dit opzicht heeft het voormalig verzet vooral de betekenis van kweekvijver voor bestuurlijk talent gehad.
Termeer heeft de vraag gesteld of in het bevrijde zuiden vooruit werd gelopen op een dikwijls veronderstelde restauratie van de vooroorlogse verhoudingen in het naoorlogse Nederland. Het is om twee redenen moeilijk binnen het bestek van dit boek een antwoord te geven. Ten eerste zijn ‘het noorden’ en de periode na mei 1945 geen deel van deze studie en is vergelijking niet echt aan de orde. Ten tweede was de situatie in het bevrijde zuiden door een gezagsvacuüm van enkele maanden uitzonderlijk. Toen het MG en de nieuwe regering-Gerbrandy effectief konden optreden, was het gauw gedaan met de politieke betekenis van de oud-illegale beweging. Nu weten we dat boven de grote rivieren het proces van normalisatie nog sneller gestalte heeft gekregen. De nieuwe regering, onder leiding van Schermerhorn en Drees, koos als een van zijn prioriteiten het ‘demobiliseren’ van de illegaliteit. Hier is eerder sprake van een parallel dan van een causaal verband. Ook Beel, die bij Termeer veelvuldig naar voren komt, heeft daaraan een belangrijke bijdrage geleverd. Maar of men dit tenslotte mag karakteriseren als restauratie van de vooroorlogse verhoudingen? Vanuit het verzet zijn in ieder geval talrijke getalenteerden geabsorbeerd in de instituties die Nederland na de bevrijding weer op poten hebben gezet. Termeer besluit zijn studie terecht met deze constatering, die hopelijk tot verdere studie van bevrijd Nederland zal inspireren.
Peter Romijn
| |
H. Maier, D. van Minde, H. Poeze, ed., Wisseling van de wacht. Indonesiërs over de Japanse bezetting 1942-1945 (Leiden: KITLV uitgeverij, 1995, 177 blz., ƒ17,50, ISBN 90 6718 087 4).
Het is een gelukkige keuze van de samenstellers van deze bundel geweest om in het herdenkingsjaar 1995 aandacht te besteden aan de ervaringen van Indonesiërs tijdens de Japanse bezetting. Er is in de loop van 1995 een stroom ego-documenten en memoires verschenen waarin Nederlanders verslag doen van hun ervaringen in de Japanse interneringskampen, maar tot nu toe is in Nederland nauwelijks aandacht besteed aan de lotgevallen van de Indonesiërs tijdens de Japanse bezettingsperiode.
Terecht merken de samenstellers van de bundel op dat de Japanse periode in Indonesië zelf ook nauwelijks leeft. Alle aandacht gaat uit naar de revolutietijd. Maar dat is niet alleen de reden dat men liever zwijgt over de Japanse bezettingsperiode. De meeste Indonesische intellectuelen en politici voelen zich toch enigszins ongemakkelijk over het feit dat ze zo actief hebben meegewerkt aan het totalitaire Japanse militaire regime. Voor hen is het een tijd die maar beter vergeten kan worden. Het is echter de vraag of het merendeel van de Indonesische intellectuele elite zich actief heeft ingezet voor de Japanse oorlogsdoeleinden | |
| |
en de door Japan gepropageerde Groot-Oostaziatische welvaartssfeer. Voor Sukamo geldt dat zeker. Zijn steun bij de werving van romusha's is hem nog lang nagedragen door zijn landgenoten. De schaamte over de ervaringen met de Japanners, die de samenstellers constateren, kan echter niet eenzijdig teruggevoerd worden op het samenwerken met de bezetter. De grote ontgoocheling van de intellectuele en nationalistische elite, die de Japanners binnenhaalden als bevrijders van hun land, maar er binnen de kortst mogelijke keren achter kwamen dat ze opnieuw de status van kolonie kregen, is hier mede debet aan.
De bundel bevat zowel literaire verhalen die de oorlogsperiode als thema hebben als herinneringen van Indonesiërs die in verzet kwamen tegen de Japanse bezetter. Hoogtepunten van de literaire bijdragen zijn het verhaal ‘Heiho’ van Idrus en het kort verhaal ‘De Japanner’ van Ajip Rosidi. Deze verhalen geven een beeld van het dagelijks leven van gewone mensen en de moeizame verhouding tussen hen en hun Japanse bezetters. De verzetsherinneringen van de Javaan Soeryana en de Ambonees Matta Mezach Matjane geven geen coherent beeld van de wijze waarop het verzet waarbij zij betrokken waren, was georganiseerd. De waarde van deze bijdragen ligt in het indringende en afschuwelijke beeld dat geschetst wordt van de Japanse militaire politie, de Kenpeitai, en hun vervolgings- en verhoormethoden. Duidelijk wordt dat vele Indonesiërs hun verzet tegen de Japanse militaire overheersing met de dood hebben moeten betalen.
Onduidelijk blijft welke criteria ten grondslag liggen aan de selectie van de teksten. Was er wel sprake van een keuze of was het aantal teksten zo beperkt dat er nauwelijks sprake was van een selectie. Dat neemt niet weg dat de teksten opgenomen in de bundel een goed beeld geven van de ervaringen van Indonesiërs tijdens de Japanse bezettingsperiode. Een verantwoording van de herkomst van de teksten is achterin de bundel opgenomen, zodat wie wil, de meer uitgebreide versie van sommige bijdragen kan raadplegen.
Elly Touwen-Bouwsma
| |
K. Groen, Als slachtoffers daders worden. De zaak van de joodse verraadster Ans van Dijk (Baarn: Ambo, 1994, 292 blz., ƒ39,90, ISBN 90 263 1328 4).
Op 14 januari 1948 werd in het fort Bijlmer buiten Amsterdam een 42-jarige vrouw wegens het opsporen en verraden van ondergedoken joden geëxecuteerd. Dit gebeurde in het kader van de naoorlogse rechtspleging en van de 39 gefusilleerden was Ans van Dijk de enige vrouw. Bovendien was zij joods èn lesbienne. Een gegeven waar een romancier jaloers op zou kunnen zijn. De feiten zijn als volgt: Tussen juli 1942 en de lente van 1943 heeft het grootste deel van de joden zich gemeld of is door middel van razzia's via Westerbork naar het oosten afgevoerd om daar vermoord te worden. Nu moesten de Duitsers nog de ondergedoken joden te pakken krijgen en dit werd bijna een hoofdtaak van een handjevol Duitse en Nederlandse agenten, bijgestaan door ‘lokale’ verraders. Het instituut V-Mann was natuurlijk niet typisch Duits, maar zou in Nederland een sinistere klank krijgen; Anton van der Waals is wel een van de beruchtste namen op dit gebied. In Amsterdam was het bureau joodsche zaken actief bij het opsporen van joden en dit bureau probeerde opgepakte joden in te zetten om anderen te verraden. Vanzelfsprekend ging dit gepaard met bedreigingen en mishandelingen en dat eerste werd ook toegepast op de eind 1943 opgepakte Ans van Dijk. Ze droeg niet de verplichte jodenster, ze verbleef bij een niet-jood en had een vals | |
| |
persoonsbewijs. Zij was actief geweest bij het onderdak brengen van joden en volgens haar naoorlogse verklaringen dreigden de rechercheurs Schaap en Kaper haar dood te laten schieten, wanneer ze niet voor hen ging werken. En zo werd ze van slachtoffer dader. Ans van Dijk heeft tientallen ondergedoken joden opgespoord en verraden, niet alleen vreemden, maar ook haar eigen broer met zijn gezin.
In de eerste weken na de bevrijding komen aanklachten tegen Ans van Dijk binnen bij de politieke opsporingsdienst, de POD en op 20 juni wordt zij in Rotterdam gearresteerd. Anderhalf jaar later staat Ans van Dijk terecht voor het Bijzonder Gerechtshof en ontkent de meeste feiten niet, maar heeft als verdediging dat haar angst om doodgeschoten te worden, tot haar daden heeft geleid. Schaap en Kaper, nu als getuigen aanwezig, ontkennen haar te hebben bedreigd. De eis die de procureur-fiscaal stelt, wekt geen verbazing: de doodstraf. Haar verdediger vraagt om een psychiatrisch onderzoek, dat evenwel door de rechtbank afgewezen wordt, hetgeen de gebruikelijke gang van zaken was bij de naoorlogse rechtspraak. Vlak na haar stond de vriendin, waarmee ze had samengewoond, terecht voor haar ‘passieve’ rol bij het verraad van Ans van Dijk. Terwijl de rechtbank Ans van Dijk ter dood veroordeelde, kreeg haar vriendin vier jaar. De doodstraf werd uitgesproken, zonder recht om in beroep te gaan, zodat alleen gratie haar van de kogel zou kunnen redden.
De minister van justitie grijpt in en de zaak van de veroordeelde komt drie maanden later voor de Bijzondere Raad van Cassatie. Deze wijst het beroep op alle punten af en de minister van justitie brengt haar gratieverzoek na ingewonnen advies in de ministerraad aan de orde. De sociaal-democraat Lieftinck wijst erop dat een college van mannelijke rechters een vrouw ter dood heeft veroordeeld, maar dit argument zal geen gewicht in de schaal werpen. Volgens de richtlijnen, die destijds door de ministerraad zijn aangenomen, verzet zich er niets tegen om het gratieverzoek af te wijzen. Slechts twee ministers, een KVP-er en een PvdA-er zijn tegen. Het vonnis werd voltrokken en aangezien Ans van Dijk vlak voor de executie tot de rooms-katholieke kerk overging, wist De Linie te melden dat zij rechtstreeks ‘in de hemel van Gods heerlijkheid’ zou binnentreden.
In de diverse werken over de naoorlogse rechtspleging komt de zaak Ans van Dijk natuurlijk voor en bijvoorbeeld L. de Jong vindt het vonnis in schril contrast staan met de straf voor ‘echte’ jodenjagers. De auteur, Koos Groen, heeft vaker over de naoorlogse rechtspleging geschreven en zijn 20 jaar geleden verschenen Landverraders, wat deden we met ze? was een baanbrekend boek. In deze biografie van een slachtoffer-verrader heeft hij te veel willen doen, want naast de zaak waar het om draait, krijgt de lezer ook veel feiten onder ogen die een impressie van de oorlog moeten geven: titels van films die draaien en voetbaluitslagen. En hoe erg het wel niet was in de hongerwinter en nog veel meer, want hij heeft al zijn doorgeploegde materiaal willen gebruiken.
In zijn conclusies komt de auteur tot veel sterkere karakteriseringen dan in zijn relaas zelf. Zo eindigt hij met: ‘Ans van Dijk leek het vleesgeworden cliché van de leugenachtige, laffe, listige, onbetrouwbare jood en de vieze wellustige homosexueel’. Noch uit de behandeling van haar zaak, noch uit de geciteerde krantenverslagen is iets te halen, wat aanleiding tot zo'n karakteristiek zou kunnen geven. Ze was joods en daarom door de foute politieman Schaap voor een afgrijselijk dilemma geplaatst; ze was lesbienne, maar niets wijst erop dat dat enig deel van haar gedrag verklaart. Dat de rechters en een deel van de pers het ‘ongelooflijk’ vinden wat zij gedaan heeft, is niet bijzonder. De krantenverslagen over de bijzondere rechtspraak staan daar vol van.
David Barnouw
| |
| |
| |
L. Huyse, K. Hoflack, ed., De democratie heruitgevonden. Oud en nieuw in politiek België 1944-1950 (Leuven: Uitgeverij van Halewyck, 1995, 230 blz., ISBN 90 5617 001 5).
In deze bundel buigen historici en sociologen zich over de vraag hoe en in welke mate het democratisch regime onmiddellijk na de tweede wereldoorlog werd hersteld. Verschillende aspecten komen daarbij in afzonderlijke hoofdstukken aan bod. De repressie en de rol van het gerecht; de betekenis van het verzet; de wisseling van het politiek personeel op lokaal vlak; de wijzigingen in het politiewezen, administratie en het buitenlands beleid en de politiek van de prins-regent passeren de revue. De bijdragen zijn geschreven vanuit het perspectief verandering/continuïteit dat door R. van Doorslaer in een inleidende bijdrage wordt verduidelijkt. Centrale vraag daarbij is in hoeverre de onmiddellijke naoorlog al dan niet als een breukmoment in de Belgische politieke geschiedenis moet worden beschouwd. Deze vraag wordt in het algemeen genuanceerd beantwoord. De jaren 1944-1950 gaven de doorbraak te zien van de pacificatiedemocratie, maar de kiemen ervan waren al vroeger aanwezig, met name onmiddellijk na de eerste wereldoorlog. Wat vooral nieuw was, schrijven Huyse en Hoflack in hun besluit, is het ontstaan van sterke organisaties (partij en zuil) na de tweede wereldoorlog, die ervoor zorgden dat de mechanismen van de pacificatiedemocratie ook daadwerkelijk konden functioneren (213-214).
De gestelde ambities worden niet geheel ingelost. De kwaliteit van de bijdragen is ongelijk en bepaalde artikelen missen originaliteit. Tweede element dat het eindresultaat negatief beïnvloedt is de eng politiek-organisatorische invulling van het begrip ‘democratisering’. De meeste auteurs van deze bundel huldigen een tamelijk ‘elitistische’ visie op de democratie. Het optreden van de partijen en de zuilen staat centraal. De aspiraties en de leiding van de acties van de achterban worden minder belicht. Niet alleen aan de elites, ook aan partijen en zuilorganisaties wordt een (te) grote betekenis gehecht. Symptomatisch in dit verband is de afwezigheid van patronale organisaties. Nochtans waren zij van gewicht, zowel rechtstreeks, bijvoorbeeld via de nationale arbeidsconferenties, en de ‘voorlopige bedrijfsorganisatie’ als onrechtstreeks, door de economische macht die ze representeerden, op het politieke besluitvormingsproces. Ook het vrouwenstemrecht, electoraal gezien een fundamentele vernieuwing, krijgt niet de aandacht die het verdient.
In tegenstelling tot andere gelijkaardige bundels wordt hier uitgebreid ingegaan op de rol van de rechterlijke macht. Dit gebeurt in een bijdrage van de twee redacteuren over de repressie en in een artikel van L. Huyse en H. Sabbe over de magistratuur. Huyse en Hoflack herhalen wat in ‘Onverwerkt verleden’ geschreven werd over de repressie. Die wordt vooral gezien als een afrekening tussen de elites uit de traditionele partijen en de elites van de Nieuwe Orde partijen. Deze stelling, die niet wordt gestaafd met nieuw onderzoek, dient mijns inziens te worden genuanceerd. Blijkt uit het artikel van E. Gerard niet dat de katholieke rechterzijde en het VNV elkaar voor de oorlog niet enkel zagen als concurrenten, maar ook als bondgenoten, met de rechtse concentratie als duidelijkste voorbeeld? Bovendien was de politieke tegenstelling er voor de oorlog geen tussen democratie en fascisme, wel tussen democratie en nieuwe orde, waarbij de adepten van de laatste maatschappij-opvatting ook bij de traditionele partijen te vinden waren. Na de oorlog kunnen de lijnen tussen de traditionele elites en de elites van de nieuwe orde-bewegingen ook niet altijd even scherp worden getrokken. Binnen de katholieke partij/ CVP werd al snel gepleit voor een verzachting van de repressie, niet alleen om electorale maar ook om ideologische redenen.
In de bijdrage over de magistratuur wordt de stelling verdedigd dat de rechterlijke macht | |
| |
een vorm van zelfcensuur toepaste en besloot de economische collaboratie ongemoeid te laten, wat ook de wens van de regering was. Die stelling wordt niet onderbouwd door nieuw onderzoek en een aantal beweringen kunnen empirisch niet hard worden gemaakt. Zo menen de auteurs dat er in de eerste maanden na de bevrijding geen duidelijk beleid voor de bestraffing van de economische collaboratie bestond. Het tegendeel is waar. Ganshof wist van in de beginne zeer goed hoe hij de economische collaboratie zou aanpakken. De aanpassing van de strafwet in mei 1945 was precies een reactie tegen het te streng geacht vervolgingsbeleid. Bij de beoordeling van de bestraffing van de economische collaboratie gaan de auteurs daarenboven uit van de impliciete veronderstelling dat de economische collaborateurs a priori even schuldig waren als bijvoorbeeld de politieke collaborateurs en daarom harder moesten worden aangepakt dan het geval is geweest. Deze stelling moet verder geverifieerd worden, onder meer aan de hand van een onderzoek naar de precieze aard en omvang van de ‘economische collaboratie’.
Dirk Luyten
| |
P. den Hoed, Bestuur en beleid van binnenuit. Een analyse van instituties (Dissertatie Leiden 1995; Amsterdam-Meppel: Boom, 1995, 296 blz., ƒ43,50, ISBN 90 5352 193 3).
‘Inleiding tot de kennis van de ambtenaar’, zo had dit boek kunnen heten, als de schrijver A. Alberts die titel niet al bijna tien jaar geleden voor zich had opgeëist. Den Hoed maakt in zijn boek, als proefschrift verdedigd aan de Rijksuniversiteit Leiden, een bestuurssociologische rondgang langs ‘instituties’. Voor de niet in de sociale wetenschappen ingewijde lezer moet direkt aangetekend worden dat daarmee niet zozeer staatsinstellingen als zodanig bedoeld worden maar ‘manieren van doen en denken die instituties worden genoemd’ (271). De auteur gaat in acht min of meer afzonderlijke hoofdstukken na welke waarden geïnstitutionaliseerd zijn in bestuur en beleid. Die waarden, zo betoogt hij, zouden niet het exclusieve domein mogen zijn van organisatiedeskundigen, staatsrechtgeleerden en politici, die van buitenaf de aktiviteiten van het openbaar bestuur proberen te begrijpen en te sturen, maar ze vormen (of ze zouden moeten vormen) de basis van waaruit de ambtenaren zelf iedere dag hun gedrag bepalen. Daarmee lijkt Den Hoed, zelf stafmedewerker van de Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, te willen zeggen dat buitenstaanders geen al te hoge verwachtingen hoeven te koesteren van pogingen tot ‘metasturing’ van bestuur en beleid. Waarden zijn nu eenmaal niet van de ene op de andere dag maakbaar. Maar daarnaast zouden ambtenaren zich die waarden meer aan moeten trekken om hun handelen te relativeren. In het eerste deel zijn vier opstellen opgenomen die gaan over algemene onderwerpen van bestuur: systemen van bestuur en hun ontwikkeling via planning of evolutie, beleidsintegratie in het ministerie van algemene zaken en zijn voorgangers, ambtenaren en de beleving van hun burgerschap, de rol van adviesorganen. Het tweede deel behandelt het beleid ten aanzien van enkele aktuele maatschappelijke vraagstukken. Hierin komen welzijns- en onderwijsbeleid, arbeidsvoorziening en maatschappelijk werk aan de orde.
Er zijn tenminste twee goede redenen om dit boek, dat ogenschijnlijk weinig met geschiedenis van doen heeft, hier te signaleren. Aangezien de auteur zichzelf het etiket ‘ambtenarenschrijver’ opplakt, mogen we het boek lezen als een egodocument. Het biedt immers een doorkijk naar de beleving van ‘ambtenaarlijk’ werk door een direkt betrokkene. Wie later | |
| |
wil construeren hoe een beleidsambtenaar in het twintigste-eeuwse fin-de-siècle zijn taken opvatte, kan bij dit boek terecht. Dat voert ons naar de tweede reden voor een recensie in dit tijdschrift, namelijk de veelvuldige verwijzing naar historische voorbeelden. Beleidsintegratie, bijvoorbeeld, begint niet bij de oprichting van het ministerie van algemene zaken vlak voor de tweede wereldoorlog maar gaat voor Den Hoed terug naar de Geheime Raad in de zestiende eeuw. De paradoxen inherent aan het burgerschap van ambtenaren worden belicht aan de hand van gevallen van dubieuze taakuitoefening tijdens de bezetting. De geschiedenis van het welzijnsbeleid wordt uitgelegd als een proces waarin vorm en inhoud niet synchroon lopen maar in wisselwerking staan, hetgeen de beleidsmakers in het parlement en op sociale zaken zich kunnen aantrekken. Vloeien deze historische illustraties voort uit de overtuiging van de schrijver dat de hedendaagse bestuurskunde de geschiedenis veronachtzaamt en daarmee de ambtenaren historisch besef van de waarden die hun doen en denken bepalen ontzegt? Dat zouden lovenswaardige motieven zijn, ware het niet dat ze geen vrijbrief zijn om naar believen het verleden op te eisen. Dat gevaar is in de methode van Den Hoed wel aanwezig. Herhaaldelijk dekt hij zich in tegen mogelijke kritiek door te stellen dat zijn artikelen geen bijdragen zijn aan de historische wetenschap, alsof het putten uit andermans werk geen nobele bezigheid kan zijn. Niettemin schuilt er enige willekeur in de keuze van historische parallellen. Een bezwaar dat hij niet heeft ingecalculeerd, is de betrekkelijk schaarse produktie op het gebied van de Nederlandse bestuursgeschiedenis, zeker als het gaat om de geschiedenis van de ambtelijke cultuur. Meer dan hij zich realiseert, is de schrijver gebonden aan de invalshoeken van de bestaande literatuur. Om niet te blijven steken in illustraties uit het verleden, zou het interessant zijn historisch te verklaren waarom Nederlandse ambtenaren, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Franse, hun functioneren zo weinig verinnerlijkt hebben, of daar althans zo weinig blijk van hebben geven in woord en geschrift. Daarmee slaan we echter een weg in die de auteur expliciet niet heeft willen gaan. Bijna naïef tenslotte is de opmerking (19) dat de studie van overheidsbestuur en -beleid het terrein is van parlementaire historici. Als er historici zijn die zich juist niet met bestuursgeschiedenis hebben beziggehouden, is het wel deze groep.
N. Randeraad
| |
M. van Bottenburg, met medewerking van H. Israëls, e.a., ‘Aan den arbeid!’ In de wandelgangen van de Stichting van de arbeid, 1945-1995 (Amsterdam: Bert Bakker, 1995, 277 blz., ƒ45,-, ISBN 90 351 1558 9).
Veel gedenkboeken verhalen louter de feitelijke en institutionele ontwikkeling van de jubilaris. Dit boek is anders. Het beoogt een relaas te geven van het informele overleg dat het werk van de Stichting van de arbeid karakteriseert. Bovendien, zo wordt in het voorwoord gesteld, is het doel de ervaringen van de deelnemers te boekstaven. De auteur en zijn medewerkers hebben daartoe naast onderzoek in het archief, veel uitgebreide interviews afgenomen. De geciteerde notulen en de interviews laten ons inderdaad regelmatig over de schouders meekijken bij de deelnemers aan het centraal overleg over loonpolitiek en sociaal-economisch beleid. De schets van de doelstellingen en beweegredenen van de hoofdrolspelers aan de zijde van werknemers en werkgevers verhelderen de gebeurtenissen. Maar de motivatie aan regeringszijde wordt in dit boek niet op vergelijkbare wijze onthuld, zodat niet alle posities | |
| |
aan de onderhandelingstafel even helder in beeld komen. Van Bottenburg voegt punten toe aan de kennis over de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid. Maar werpt vooral interessant licht op de gemeenschappelijke belangen van de leidinggevenden in de verzuilde organisaties van werknemers en werkgevers anno 1940-1950 en de daaropvolgende ontwikkelingen. Het boek is met recht een historisch-sociologische analyse.
Duidelijk komt een professionaliseringsproces tot uitdrukking in de beschrijving van de hoofdpersonen. De eerste generaties deelnemers, ondernemers en de, in de vakbond geschoolde, arbeiders zijn omstreeks 1965 vervangen door volledig professionele onderhandelaars. Uit de markante rol van Stikker, in de oorlogsjaren en daarna, komt zijn houding en visie als ondernemer naar voren, fraai samengesteld uit correspondentie, memoires, (klad)notities en interviews. Daartegenover staan de figuren van Rinnooy Kan en Stekelenburg als beroepsmatige vertegenwoordigers van de sociale partners, die in hun interview met Van Bottenburg, terloops een verwisselbaarheid van hun rollen opperen.
Het relaas van de oprichting en de eerste jaren van de stichting is boeiende lectuur. De vooroorlogse initiatieven, de rol van de bezetter en oorlogsomstandigheden worden genuanceerd uiteengezet. Maar centraal in het boek staat een latere episode, het einde van de geleide loonpolitiek. Dit was het keerpunt voor de Stichting van de arbeid in de vijftig jaar van haar bestaan. De auteur tekent de leden van de stichting tussen 1960-1970 als actoren in een sociaal dilemma. Hoe kan het ‘free-rider’ gedrag van de achterban worden tegengaan zonder de geloofwaardigheid als belangenbehartiger en onderhandelingspartner te verliezen? Het was deze dubbele loyaliteit, zo laat Van Bottenburg zien, die tot zwarte lonen, bonussen en de dreigende inflatie bijdroeg en tegelijkertijd het werk van de stichting ondermijnde. Het einde van de geleide loonpolitiek verminderde het centralistische karakter van de Nederlandse overlegeconomie, maar beëindigde niet het overlegstelsel, in tegendeel.
Het vertrouwensmodel van overleg tussen de sociale partners, dat in de Stichting van de arbeid vorm had gekregen, werd op alle lagere niveaus nagevolgd. Confrontaties vormden ook hier slechts intermezzi. De Swaan trekt hierbij, in het nawoord, een parallel met de gelijktijdige vervanging van de ‘bevelshuishouding’ door een ‘onderhandelingshuishouding’ elders in de samenleving. Een interessante gedachte, die hij niet volledig uitwerkt. Wel laat hij zien dat de omgang op elk niveau een specifieke vorm aannam. Praten over lonen en salarissen blijft in Nederland voorbehouden aan gedelegeerden in het onderhandelingscircuit. Tussen kennissen is zo'n gesprek vaak taboe.
Het neo-corporatieve karakter van de overlegeconomie is onder druk komen te staan. Decentralisatie, ontzuiling en verlaging van de organisatiegraad veranderen het collectief overleg. Meer individuele regelingen, flexibilisering en een bijhorend neo-liberale ideologie komen hiervoor in de plaats. De gevolgen van deze decentralisatie op bedrijfstak en lager niveau is uiteraard niet meer het onderwerp van het boek. Wel worden de huidige gespreksonderwerpen in de stichting besproken en in Europees perspectief geplaatst. Volgens Van Bottenburg staan op de actuele agenda van de stichting niet meer loonpolitieke of arbeidsrechtelijke vraagstukken, maar zaken als de werkgelegenheid in het midden- en kleinbedrijf, de herziening van het sociale-zekerheidsstelsel, de mondialisering van de economie en ecologisch verantwoorde economische groei. De vraag of zo'n verbreding van vraagstukken een eeuwfeest van de Stichting van de arbeid waarschijnlijk maakt, beantwoordt hij heel impliciet.
Maarten Duijvendak
| |
| |
| |
F. Thissen, Bewoners en nederzettingen in Zeeland. Op weg naar een nieuwe verscheidenheid (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1995, Nederlandse geografische studies 191; Utrecht: Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, Amsterdam: Instituut voor sociale geografie, Faculteit ruimtelijke wetenschappen Universiteit van Amsterdam, 1995, 237 blz., ƒ37,50, ISBN 90 6809 207 3, ISSN 0169 4839).
De provincie Zeeland is in de laatste dertig jaar sterk ontsloten geraakt. In geen ander deel van Nederland zijn de reistijden naar de Randstad en die tussen de verschillende delen van de regio zelf, in zo'n korte tijd, zo sterk verminderd. Juist hierdoor lijkt Zeeland extra beïnvloed door grootschalige processen: migratie, economische globalisering en vergrijzing. Wat dit betekent voor de bevolking van de Zeeuwse dorpen en stadjes is het onderwerp van de dissertatie van F. Thissen. Kern van de studie is de vraag welke soorten nederzettingen zich (kunnen) ontwikkelen als woonomgeving met voor nader omschreven groepen bewoners aantrekkelijke kenmerken.
Drie boeiende, maar sterk verschillende, case-studies vormen de empirische basis van de studie. Thissen onderzoekt met een ‘ecologische benadering’ de veranderde eisen van de bevolking aan de directe omgeving. Het ‘ecologische’ schuilt in de - wat voor de hand liggende - gedachte dat een woonomgeving meer of minder geschikt zal zijn voor de ontplooiing van een bepaalde levensstijl. En aangezien een levensstijl wordt verondersteld de afgeleide te zijn van de maatschappelijke positie van de bewoner, zoekt de auteur in de case-studies naar relaties tussen kenmerken van de omgeving en de maatschappelijke positie van de lokale bevolking.
In de eerste case-studie worden de verhuismotieven van vertrekkers uit kleine kernen op Schouwen-Duivenland besproken. Daarbij wordt gekeken of er een lokale woningmarkt bestaat. In de kleine kernen heerst onrust over het krappe aanbod van woningen in de eigen woonplaats. Veel geduld en weinig wensen zijn voorwaarden voor een nieuwe woning in de eigen woonplaats. Dit veroorzaakt migratie vanuit de kleine kernen naar elders in de regio: naar het regionale centrum Zierikzee of orthodox bevindelijke dorpen. Starters en mensen die aanmerkelijk beter willen gaan wonen vormen hierin de hoofdmoot. Thissen constateert wat droogjes dat er geen ‘dorpse’, maar een regionale woningmarkt bestaat, met instemming van de meerderheid van de vertrekkers. Immers ‘nog geen 20% van alle vertrekkers’ bleek uiteindelijk in de woonwensen gefrustreerd.
De tweede case-studie betreft de vraag naar het sociaal-netwerk en de zorgbehoefte van ouderen in de Bevelanden. Is de zorgzame samenleving hier realiteit? Thissen onderscheidt twee groepen ouderen: de autochtone ouderen en de pensioenmigranten die juist na een loopbaan naar aantrekkelijke delen van het platteland verhuizen. In de Bevelanden zijn beide typen aanwezig. Tussen hen bestaan sterke verschillen in woongeschiedenis, welstand en opbouw van het sociale netwerk. Thissen constateert dat het sociale netwerk van buren en vrienden informele hulp biedt aan alleen autochtone ouderen in een kleine woonkern. De pensioenmigranten blijven hier buiten. Ze bezitten veelal geen omvangrijk lokaal sociaal-netwerk, maar compenseren dit door het wonen in de grotere plaatsen met een relatief uitgebreid voorzieningenniveau.
In de derde case-studie worden de deelname aan, bereikbaarheid en kwaliteit van de sociale kaart van Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen onderzocht. De meeste bewoners, zo blijkt, hanteren een regionaal kader voor hun arbeidsmarkt en in hun sociale en culturele activiteiten. Daarbij is het gebruik van een auto een voorwaarde. Laag opgeleide bewoners, vrouwen en ouderen blijven aangewezen op de schrale lokale voorzieningen.
| |
| |
De laatste hoofdstukken bespreken de dynamiek van het nederzettingenpatroon in Zeeland in de periode 1971-1993. Thissen constateert enerzijds regiovorming en anderzijds het ontstaan van differentiatie in woonmilieu tussen kernen. Hij wijst op de sociaalruimtelijke uitsortering van verschillende bevolkingsgroepen over uiteenlopende typen nederzettingen. Financiële kracht, religie en levensfase blijken de belangrijkste coördinaten op de sociale atlas van Zeeland. Het ontstaan van ‘mooie’, ‘suburbane’, ‘schrale’ en ‘orthodox-bevindelijke’ dorpen ziet hij als een gevolg van de schaalvergroting, gewestvorming en counterurbanisation. Economische herstructurering treft de regionale industriële centra en de oude hoofddorpen op de eilanden, terwijl de groei zich concentreert in de ‘mooie’ en ‘suburbane’ dorpen. De ‘religieuze’ dorpen weten hun karakteristiek te bewaren. Echter, de passages over de indeling in nederzettingstypen zijn niet de sterkste in het boek. Het was nuttig geweest, indien op dit punt Zeeland werd afgezet tegen andere perifere plattelandsgebieden.
Het boek gunt de lezer een gedetailleerde blik in de recente ontwikkeling van het Zeeuwsche platteland. Het accent ligt op de analyse hiervan en niet op een historische beschrijving. De auteur stelt verklaringsvragen en de variabelen worden op hun sterkte onderzocht. Thissen kiest daarbij uit een baaierd van hypothesen en methodieken. De tekst wordt ondersteund door statistische procedures, tabellen en een groot aantal kaarten en figuren, die soms wel heel veel informatie tegelijk bevatten. Toch, in wezen leest het boek als een moderne sociografie - minder belast met de pretentie alles over de regio te melden, maar wel het leven van elke dag verbindend met grootschalige ontwikkelingen. Het boek eindigt, zoals een sociaal-geograaf betaamt, met een perspectief op de toekomst en scenario's voor het beleid.
Maarten Duijvendak
| |
W. Jansen, Kunstopdrachten van de Rijksgebouwendienst na 1945 (Rotterdam: Uitgeverij 010, 1995, 195 blz., ƒ85,-, ISBN 90 6450 195 5).
Het is jammer, maar de titel beschrijft de inhoud van dit boek zeer onvolledig. De eigenlijke kunstopdrachten vormen slechts een beginpunt voor de verdere opzet van het boek. De verwachting dat hier de betekenis van een groot aantal kunstwerken zal worden beschreven komt niet uit. Alleen een overzicht van de kunstopdrachten (met foto's) die door de rijksgebouwendienst zijn verstrekt en zijn opgeleverd van 1862 tot 1995 en de appendix komen hieraan tegemoet. Het overzicht is daarbij tussen de zeven hoofdstukken, waaruit het boek verder bestaat, lukraak verdeeld. De chronologische indeling in hoofdstukken wordt daarbij door het overzicht niet gevolgd. Het hoofdstuk over het naoorlogse debat over de verhouding tussen architectuur en beeldende kunst 1945-1968 is rustig ingebed tussen een lijst en foto's van kunstwerken uit de jaren tachtig.
De inhoud van het hierboven aangegeven hoofdstuk geeft al aan dat het in dit boek niet gaat om de kunstopdrachten zelf. Dit boek schetst eerder het kader waarin de kunstwerken tot stand kwamen. Centraal staat daarbij het ontstaan van de percentageregeling voor overheidsgebouwen en de uiteindelijke uitvoering ervan tot 1995. In 1951 werd er in de ministerraad een besluit genomen ‘dat bij werkelijk belangrijke gebouwen de rijksgebouwendienst kan voorstellen een bedrag van bijvoorbeeld 1,5% van de bouwsom te bestemmen voor decoratieve aankleding, waarbij dit voorstel dan op normale wijze wordt | |
| |
bekeken’. Door de vaagheid van de formulering en het ontbreken van een wettelijke status van het ministerraadsbesluit heeft het een tijd geduurd voordat deze regeling werkelijk werd geïmplementeerd. Het lijkt uiteindelijk meer de in de volksmond bekende term ‘1%-regeling’ geworden te zijn, ook al geldt deze benaming officieel alleen voor de decoratie van rijksscholen.
In 1969 begonnen de belangenverenigingen van de kunstenaars zich nadrukkelijk te roeren in de discussies rond het kunstbeleid van de rijksoverheid, waarvan de percentageregeling slechts een onderdeel vormde. Er werden ludieke acties gevoerd, zoals de bezetting van de Nachtwacht, voor het verkrijgen van meer zeggenschap voor kunstenaars. Sinds 1970 is via de wensen en aanbevelingen van opeenvolgende commissies en overlegorganen de openheid over de gang van zaken groter geworden. Daarnaast is door het instellen van een kerngroep van adviseurs de uitvoer van de regeling professioneler geworden.
Het verhaal van de besluitvorming rond de percentageregeling is in dit boek zeer droog en feitelijk weergegeven. De rol van de rijksgebouwendienst blijft daarbij onderbelicht, terwijl het boek gezien de titel eigenlijk over deze dienst zou gaan. Het best leesbaar zijn dan ook de twee hoofdstukken die niet over deze regeling handelen, maar een ander deel van het kader waarin de kunstwerken tot stand kwamen, beschrijven. Het gaat daarbij om de ontwikkelingen binnen de monumentale kunst. Stilgestaan wordt onder andere bij de veranderende opvattingen over de verhouding tussen architectuur en beeldende kunst en de opkomst van omgevingsvormgeving als nieuwe discipline.
De auteur roept duidelijk op tot meer onderzoek rond de betekenis van de kunstopdrachten die in en rond tal van overheidsgebouwen zijn uitgevoerd. Ook vraagt zij aandacht voor een beter onderhoud van de kunst- en cultuurhistorisch vaak zeer belangrijke kunstwerken. Hoe droevig het soms gesteld is met zo'n kunstwerk of ook hoe mooi zo'n kunstwerk kan zijn, toont de auteur in het meest geslaagde deel van het boek: de appendix. Zij beschrijft daarin (met foto's) een tiental geselecteerde projecten, waaronder de Rijksluchtvaartschool (thans KLM Luchtvaartschool) in Eelde, het Centraal bureau voor de statistiek in Voorburg en het ministerie van VROM in Den Haag. In dit deel van het boek lijkt de auteur het meest te slagen in wat haar opzet is: het in zijn complexiteit beschrijven van het kader waarin de hier verzamelde kunstopdrachten tot stand kwamen.
Afsluitend bevat dit boek nog een literatuurlijst, een samenvatting in het Engels, een overzicht van de rijksbouwmeesters en de leden van de Adviesgroep beeldende kunst, en tenslotte een personenregister en een plaatsnamenregister, behorend bij de opgenomen lijst van kunstopdrachten.
Marc van Kuik
| |
R.B.M. Rigter, ed., Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw. Verslag van het symposium ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van de Stichting Historia Medicinae op 7 mei 1993 (Pantaleon reeks XVIII; Rotterdam: Erasmus publishing, 1995, 139 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5235 084 1, ISSN 0926 3292).
Het symposium Overheid en gezondheidszorg in de twintigste eeuw had als onderwerp de historische achtergronden van de huidige bemoeienissen van de overheid met de gezondheidszorg. De negen op dit symposium gehouden voordrachten zijn door de sprekers bewerkt en in bovenstaande bundel samengebracht.
| |
| |
Volgens het voorwoord wordt in de eerste vier artikelen een overzicht gegeven van de gezondheidsproblemen waar de overheid in de twintigste eeuw mee te maken heeft gekregen. De overige artikelen zouden de reactie van de overheid op deze problemen behandelen. Deze afbakening van onderwerpen is in de artikelen niet duidelijk terug te vinden. Zo wordt reeds in het eerste artikel (‘Overheid tussen overlaten en overhalen’, door P. Schnabel, 9-29) uitgebreid het overheidsbeleid ten aanzien van gezondheidsproblemen behandeld. Schnabel beschrijft in zijn artikel dat de overheid aan het begin van deze eeuw heel terughoudend was in het nemen van maatregelen op het gebied van de volksgezondheid. Andere overwegingen (zoals economische factoren of openbare orde en zedelijkheid) leidden tot de eerste maatregelen van de overheid. In de loop van de twintigste eeuw is zij zich actiever gaan opstellen. In het artikel geeft de auteur een overzicht van zaken waarin de overheid betrokken is geweest, zoals de zuigelingenzorg en de gezondheidsvoorlichting. De laatste jaren zou er sprake zijn van een terugtredende overheid, waarbij het volgens de auteur steeds moeilijker wordt om onderscheid te maken tussen overheid en particulier initiatief.
J.P. Vandenbroucke laat in zijn artikel ‘Opkomst en ondergang van ziekten’ (31-37) zien dat het gezondheidszorgbeleid van de overheid telkens bijgesteld zal moeten worden, omdat het patroon van ziekten kan veranderen door veranderingen in sociale en economische omstandigheden. Met behulp van voorbeelden legt hij het verschil uit tussen een echt nieuwe ziekte (AIDS) en een nieuwe ziekte die ontstaat door een nieuwe onderverdeling van een bestaande ziekte (mitochondriale diabetes mellitus). Het huidige westerse patroon is gekenmerkt door een lange levensduur, met voornamelijk chronische ziekten op latere leeftijd (in tegenstelling tot de negentiende eeuw, toen men een lagere levensverwachting had en vooral getroffen werd door infectieuze aandoeningen op jeugdige leeftijd). Op dit moment zijn kanker en hart- en vaatziekten de belangrijkste dodelijke aandoeningen. De auteur legt de lezer twee theorieën voor die het frequenter voorkomen van deze ziekten proberen te verklaren. In de eerste theorie gaat men ervan uit dat deze ziekten meer voorkomen omdat mensen tegenwoordig ouder worden en deze ziekten pas in de tweede helft van ons leven tot uiting komen. In de tweede theorie gaat men ervan uit dat hart- en vaatziekten inderdaad beschavingsziekten zijn, die veroorzaakt worden door voeding, stress etc.
Verder bespreken H. Rigter en A. Dercksen de medisch-technologische ontwikkelingen op het gebied van de hartchirurgie. Ook de rol van de overheid op deze ontwikkelingen komt in dit artikel ter sprake. Behalve door het bieden van een infrastructuur heeft de overheid nauwelijks een rol gespeeld bij de innovaties. Wel heeft zij grote invloed uitgeoefend op de verspreiding van de nieuwe technologieën door het hanteren van een vergunningstelsel en het aanwijzen van speciale hartcentra. Het eerste gedeelte van de bundel wordt afgesloten met het artikel: ‘Overheid, medisch beroep en instellingswezen. De contouren van de overheidsbemoeienis met de infrastructuur van de Nederlandse gezondheidszorg in deze eeuw’ door M.J. van Lieburg (59-76).
Bij de laatste vijf artikelen (de middaglezingen van het symposium) vallen de namen van de auteurs R.J.H. Kruisinga (staatssecretaris van volksgezondheid 1967-1971) en E. Borst-Eilers (huidige minister van VWS) op. Borst bespreekt in haar artikel drie centrale overheidsinstellingen: Het rijksinstituut voor volksgezondheid en milieuhygiëne (RIVM), Het staatstoezicht op de volksgezondheid en de gezondheidsraad. Kruisinga is op het symposium opgetreden als inleider. In zijn artikel ‘Gezondheidszorg in de twintigste eeuw: reactie en beleid van de overheid’ (77-81) stelt hij zich een aantal vragen waarbij hij vooral ingaat op de vraag wat de gezondheidsproblematiek van de twintigste eeuw is. De explosief | |
| |
groeiende bevolking, de enorme mobiliteit, veranderde bevolkingsopbouw en scholingsniveau en de economische groei zijn van invloed op de gezondheid van de bevolking. Volgens Kruisinga is er onvoldoende onderzoek gedaan naar de gevolgen van de hierboven genoemde zaken op de volksgezondheid om daar een weloverwogen gezondheidszorgbeleid op af te stemmen. Hierdoor is het beleid van de overheid vaak te laat of inadequaat. Ook pleit hij in zijn artikel voor een objectievere benadering van de stijging van de kosten in de gezondheidszorg die zich de afgelopen jaren heeft voorgedaan. Zijn voorstel om te spreken over bestedingen in de gezondheidszorg in plaats van kosten, en zijn overdenking dat stijgende bestedingen in de gezondheidszorg heel natuurlijk zijn bij een toenemend nationaal inkomen, zijn uitdagend en prikkelend.
Verder kan men in dit tweede gedeelte achtereenvolgens artikelen vinden over de internationalisering van gezondheidsvraagstukken (door J. van Londen), de gemeentelijke gezondheidszorg in deze eeuw (door A.H.M. Kerkhoff) en een artikel (in het Engels) over de Britse ‘National Health Service’. De uitgebreide literatuurlijsten die aan alle artikelen zijn toegevoegd, zullen zeker bijdragen aan de opzet zoals die in het voorwoord van de bundel is omschreven: een opstap bieden voor toekomstige medisch-historici en andere onderzoekers bij het bestuderen van het verleden van de gezondheidszorg.
Biene C. Meijerman
|
|