Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||
De oorlog op herhaling: recente literatuur over de Duitse bezetting van Nederland
| |||||||||||||||||||||
Voorbij goed en fout?Het ‘zingevend perspectief’ dat J.C.H. Blom in 1983 signaleerde, bepaalde ook in 1995 voor het grootste deel het beeld van de bezettingGa naar voetnoot1. Dit perspectief, waarin de strijd tussen het nationaal-socialisme en zijn tegenstanders centraal staat, had en heeft nog steeds een sterk politiek-morele lading. De bijzondere rechtspleging in de eerste na-oorlogse jaren wettigde een algemene consensus over een tweedeling van het Nederlandse volk in ‘goed en fout’, die tijdens de oorlogsjaren was ontstaan. Deze consensus bepaalde in hoge mate de wijze waarop Nederland zich rekenschap gaf van het oorlogsverleden. Maar het publieke debat, waartoe ook het werk van historici gerekend kan worden, wenste de vraag over goed en fout niet slechts op juridische gronden te beantwoorden. Het gedrag van Nederlanders tijdens de bezetting werd ook langs een morele meetlat gehouden. Collaboratie en verzet, en sinds het eind van de jaren zestig door de aandacht voor de jodenvervolging in de belangstelling geraakte thema's als aanpassing en passiviteit gaven vorm aan een beeld van het oorlogsverleden, waarin de lotgevallen van de Nederlandse bevolking in het middelpunt staan. Aan de totstandkoming van dit beeld heeft het werk van L. de Jong in belangrijke mate bijgedragen. Maar ook na voltooiing van de eerste tien delen van L. de Jongs Het koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog bleef bovengenoemd perspectief het beeld dat van de bezetting werd geconstrueerd in sterke mate beïnvloeden. Bloms constatering dat ‘men kan zeggen, dat met de voltooiing van het werk van De Jong een fase in de geschiedschrijving | |||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||
over de bezettingstijd wordt bekroond en afgesloten’ lijkt dan ook niet geheel juist te zijn geweest. De wens om een nieuwe aanpak van de bezettingsgeschiedenis in gang te zetten was wellicht de vader van deze gedachteGa naar voetnoot2. Waar Blom in zijn programmatische oratie een aantal nieuwe thema's voor de geschiedschrijving voorstelde, daar is zijn betoog wel begrepen als een pleidooi voor het geheel afschaffen van de thema's collaboratie en verzetGa naar voetnoot3. Blom wilde echter niet het onderzoek naar deze twee thema's vervangen door ander onderzoek, maar hoopte dat het politiek-morele, oordelende perspectief zou plaatsmaken voor analyse van en inzichten in de achtergronden van het gedrag van Nederlanders tijdens de bezettingGa naar voetnoot4. Toch lijken sommige auteurs zijn opmerkingen te hebben begrepen als zou het vermijden van morele oordelen de enige juiste methode zijn om zicht te krijgen op het tussen collaboratie en verzet liggende gebied van aanpassing of accommodatie. Een hiermee gepaard gaande tendens is dat deze aandacht voor accommodatie lijnrecht tegenover het goed-fout-perspectief wordt geplaatst, alsof het ene het andere geheel uitsluit. Zo zou het werk van L. de Jong door een beperkt goed-fout-perspectief geen, of tenminste te weinig inzicht verschaffen in de aanpassing van het grootste gedeelte van de Nederlanders aan de politiek van de Duitse bezetterGa naar voetnoot5. Soms wordt zijn beeld van het oorlogsverleden zelfs gekwalificeerd als een ‘zwart-wit-weergave’Ga naar voetnoot6. De Jong lijkt het slachtoffer te worden van een heus generatieconflict: de jongere historici willen het anders doen dan hij en zetten zich tegen hem af. Maar wie het werk van De Jong goed leest, merkt dat het niet eenvoudigweg als een zwart-wit-weergave kan worden gediskwalificeerd. Het valt te hopen dat de historici die de Duitse bezetting van Nederland bestuderen zich in dit opzicht niet als tovenaarsleerlingen van Blom blijven gedragen. De soms felle kritiek op De Jong maakt duidelijk dat de huidige generatie historici een minder moreel geladen bezettingsgeschiedenis wil schrijven. Maar terwijl tegenwoordig de aandacht meer uitgaat naar aanpassing, blijven toch steeds de uitersten waartussen dit grijsgebied zich bevindt aanwezig. Het is de vraag of deze uitersten geheel kunnen worden genegeerd. Zoals gezegd is in de jaren negentig de oorlog nog steeds een soort moreel ijkpunt. Het bestaande geschiedbeeld van de bezetting drukt zwaar op de schouders van de hedendaagse historicus. ‘Wie iets over 1940-1945 te berde wil brengen, wordt welhaast gedwongen zich te schikken naar de regels die in dit hermetische universum gelden’, schreef J.A.A. van Doorn, waarbij hij met dit hermetisch universum doelde op het verbond tussen het politiek-morele geschiedbeeld van De Jong en het collectieve geheugen van de NederlandersGa naar voetnoot7. Van Doorn acht een | |||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||
nuancering van het goed-fout-schema niet toereikend en pleit dan ook voor een ‘moderner mensbeeld’, dat de mens vooral als een minder rationeel wezen beschouwt dan tot nu toe in de bezettingsgeschiedenis het geval is geweest. Maar dit (post?-) moderne mensbeeld kan uiteraard voor een ieder anders zijn. Wellicht zal een verbrokkeld rakend beeld afbreuk doen aan het hermetische universum van de bezettingsgeschiedenis. | |||||||||||||||||||||
Lokale studiesVerreweg het grootste deel van de sinds 1980 verschenen boektitels over de Duitse bezetting van Nederland behoort tot de lokale geschiedenis. Daar het werk van L. de Jong de bezetting op nationale schaal behandelt en er dus veel onbesproken blijft, ontstond bij velen de behoefte om de bezetting op kleinere schaal te boekstaven. Veel van deze studies zijn overigens zonder veel wetenschappelijke pretentie geschreven. Een schoolvoorbeeld van dergelijke geschiedschrijving is Schaduwen over Schiedam. Gebeurtenissen en belevenissen tijdens de bezettingsjaren 1940-'45 onder eindredactie van Bas van Bochove, Ser Louis en Herman Noordegraaf. Het boek is geschreven om ‘zowel de herinnering aan die duistere periode levend te houden als wel een eresaluut te geven aan allen die, genoemd en ongenoemd, met grote of kleine daden, zich hebben ingezet voor de bevrijding van het nationaal-socialisme’Ga naar voetnoot8. Aan bod komen opkomend fascisme en nationaal-socialisme en de economische crisis in de jaren dertig als aanloop naar de meidagen van 1940, waarna onder andere het Schiedamse verzet, de industrie, het maatschappelijk leven, de politie, de jodenvervolging, de voedselvoorziening en de bevrijding volgen. Hoewel de redactie in de inleiding schrijft dat zij gepoogd heeft een goed-fout-perspectief zoveel mogelijk te vermijden (een dergelijk perspectief zou volgens haar tot verkeerde interpretaties kunnen leiden - waarom wordt niet vermeld), bepaalt dit toch voor een groot deel de visie op het gevonden materiaal. Het gedrag van burgemeester D.G. Draaijer tijdens de bezetting wordt bijvoorbeeld beoordeeld aan de hand van materiaal over het na-oorlogse tribunaal waarvoor hij moest verschijnen. De auteurs doen zijn proces nog eens dunnetjes over. Draaijer was volgens hen pro-Duits en heeft de joden te weinig hulp geboden. Geconcludeerd wordt dat Draaijer een ‘lichte straf’ kreeg. Evenwichtiger is Gouda in de tweede wereldoorlog van M.J. van Dam, H.C. van Itterzon en H.J. Maarsingh. De auteurs behandelen de bezettingsjaren op een manier die sterk lijkt op die van L. de Jong. Niet toevallig worden de jaren dertig naar analogie van De Jongs deel 1 behandeld onder de titel Voorspel. De auteurs schetsen op grond van uitgebreid bronnenonderzoek een beeld van Gouda tijdens de bezetting, waarin onderdrukking en verzet centraal staan. Bart van der Boom ruimt in zijn proefschrift Den Haag in de tweede wereldoorlog meer plaats in voor analyse. Van der Booms studie verschilt van wat hij noemt ‘anecdotische plaatselijke bezettingsgeschiedenissen’ door een thematische aanpak, | |||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||
waarbij hij zich richt op vijf onderwerpen: het gemeentebestuur, de politie, de evacuatie en vestingbouw, de jodenvervolging en de illegaliteit. De keuze van de laatste twee thema's noemt Van der Boom ‘vooral een persoonlijke’. Hij motiveert deze persoonlijke keuze door erop te wijzen dat de politieke en ethische vragen die de bezetting oproept, nergens dramatischer aanwezig zijn dan in die twee thema's. Maar daardoor ontstijgen ze toch juist de persoonlijke interesse? Het is merkwaardig dat hij de behandeling van klassieke thema's van de bezettingsgeschiedenis op een dergelijke wijze verantwoordt. Zou Van der Boom denken dat er sinds de oratie van Blom voor de keuze van dergelijke thema's (die politieke en ethische vragen oproepen) geen wetenschappelijke criteria meer zijn, en zou hij daarom vooral persoonlijke interesse als criterium opvoeren? Van der Boom behandelt deze vragen met distantie. De wel zeer correcte houding van het Haagse gemeentebestuur tegenover de bezetter in de eerste twee oorlogsjaren valt achteraf gemakkelijk te veroordelen, maar Van der Boom wijst erop dat zij voortkwam uit ‘schipperen tussen compromitterende vriendelijkheid en onproduktieve vijandigheid’Ga naar voetnoot9. Hij toont begrip voor het massaal tekenen van de Ariërverklaring door ambtenaren: zij waren immers bang te worden ontslagen als zij zouden weigeren. Ook begrijpt hij dat zij het nut van weigering niet inzagen: de bezetter had dan immers toch langs andere weg kunnen vaststellen wie joods was en wie niet? Hij lijkt over het hoofd te zien dat de ambtenaren door massaal te tekenen het treffen van antijoodse maatregelen gemakkelijker maakten. Als Van der Boom daaraan nog toevoegt ‘dat niemand kon bevroeden wat de joden boven het hoofd hing’ (of dat werkelijk niet kon valt te betwisten) klinkt hij welhaast apologetisch. Met eenzelfde mildheid beoordeelt hij het in 1942 aantredende NSB-bestuur onder leiding van NSB-burgemeester H. Westra. Hoewel Westra volgens Van der Boom als politicus en bestuurder ‘een ramp’ was en zijn wethouder voor sociale zaken P. Kuiper een wel erg fanatieke nazi, waren de andere NSB-ers in het bestuur ‘redelijk competent, pragmatisch en, hoe afstotelijk hun politieke overtuiging ook, fatsoenlijk’Ga naar voetnoot10. Wat hier met fatsoenlijk bedoeld wordt, is echter onduidelijk. Hoe fatsoenlijk kan een al dan niet opportunistische nationaal-socialist uiteindelijk zijn? Het hoofdstuk over de jodenvervolging is Van der Booms pièce de résistance. Hierin beschrijft hij met een geslaagde synthese van verhalende en analytische geschiedschrijving het lot van de 17.000 Haagse joden, waarvan er 11.000 werden gedeporteerd en er niet meer dan 500 zijn teruggekeerd. Beknopt, maar met aandacht voor details en voor het persoonlijke, schetst hij het proces van isolering tot en met deportatie van de slachtoffers. Zijn analyse van percentages gedeporteerden verdeeld over drie welstandsklassen (arbeidersbuurten, middenstandsbuurten en ‘gegoede’ buurten) levert interessante resultaten op. Het blijkt dat er in Den Haag verhoudingsgewijs meer arbeiders dan beter gesitueerden werden gedeporteerd en dat zij eerder | |||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||
werden gedeporteerd. Hiervoor was de Haagse afdeling van de Joodse Raad, die de deportatielijsten vervaardigde, verantwoordelijk. Dit in tegenstelling tot Amsterdam, waar de Zentralstelle für jüdische Auswanderung deze lijsten samenstelde. Van der Boom stelt de rol van de Haagse afdeling van de Joodse Raad zeer voorzichtig vast, omdat hij slechts na-oorlogse verklaringen van Duitse en Nederlandse vervolgers hierover heeft gevonden (hij noemt deze verklaringen ‘beschuldigingen’). Vreemd genoeg had hij eerder in zijn verhaal over de deportaties deze ‘foute’ bronnen wel zonder kritiek gebruikt. Het is trouwens jammer dat Van der Boom zijn bevindingen nauwelijks in verband brengt met andere studies over de Joodse Raad. Een ander voorbeeld van goed gedocumenteerde lokale bezettingsgeschiedenis is Bewogen jaren. Zwolle in de tweede wereldoorlog van Kees Ribbens. Ook Ribbens schrijft mild over de worsteling tussen het lokale bestuur en de bezetter. Het Zwolse gemeentebestuur was volgens hem een ‘beleidsinstrument van de bezetter’, maar er waren wel degelijk mogelijkheden tot onderhandelen met de Duitse autoriteitenGa naar voetnoot11. Door benoeming van nationaal-socialistische korpschefs en de gezagsgetrouwheid die een politie-apparaat eigen is, wist de bezetter in Zwolle, net als elders, de politie in te zetten bij de deportatie van joden. Ribbens spreekt in dit verband over ‘zowel zelfgekozen als gedwongen aanpassing’ van de politie aan de bezetter. Hij concludeert eufemistisch, dat ‘uiteindelijk zowel bezetter als bevolking met gemengde gevoelens [konden] terugkijken op de inzet van de politie tijdens de oorlog’Ga naar voetnoot12. Een uitstekende stadsgeschiedenis is Een gewone stad in een bijzondere tijd. Utrecht 1940-1945. De auteurs van deze bundel onder redactie van Jan van Miert gingen niet op zoek naar het bijzondere van hun onderwerp, maar stelden reeds vooraf vast dat Utrecht geen gebeurtenis heeft gekend zoals de Februaristaking in Amsterdam, het bombardement van Rotterdam of operatie Market Garden in Arnhem. Opvallend is dat de bundel twee onderwerpen buiten beschouwing laat: jodenvervolging en verzet. In de eerste plaats blijven zij buiten beschouwing omdat er elders al uitvoerig over gepubliceerd is. In de tweede plaats willen de auteurs nadrukkelijk aandacht besteden aan ‘de grote middengroep, die zich niet verzette tegen het bezettingsregime, noch daarmee collaboreerde’Ga naar voetnoot13. Het besluit om verschillende auteurs verschillende aspecten van de bezetting te laten behandelen - aspecten die behoren tot het specialisme van de auteur - pakt in dit boek bijzonder gelukkig uit. Ditmaal niet één auteur die vijf jaar bezetting moet omvatten, en zich noodgedwongen beperkt tot een aantal facetten daarvan, maar negen auteurs die zich elk verdiepen in één facet. De relatief bescheiden omvang van het onderwerp biedt hen meer kans verbanden te leggen met de nationale bezettingsgeschiedenis. Juist deze verbanden maken een dergelijk boek interessant. Ook in Utrecht is de aanpassing aan de richtlijnen van de bezetter niet vlekkeloos verlopen. Burgemeester Ter Pelkwijk werd op last van secretaris-generaal van binnenlandse zaken K.J. Frederiks ontslagen, omdat de NSB een burgemeester uit | |||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||
eigen kring wenste in de stad waar haar hoofdkwartier was gevestigd. De fanatieke nationaal-socialist C. van Ravenswaay volgde hem op. Willem Melching stelt in zijn bijdrage over de politieke en bestuurlijke ontwikkelingen in het eerste oorlogsjaar vast dat de sfeer op het stadhuis binnen enkele weken ‘grimmig’ werd: verschillende ambtenaren werden ontslagen of stapten op en de wethouders traden af. Volgens Melching kreeg de Nederlandse ambtenaar te maken met wat hij noemt de ‘paradox van de loyaliteit’Ga naar voetnoot14. Loyaliteit aan de eigen bevolking vroeg om loyaliteit aan de bezetter. Een goede aanvulling op de Utrechtse bezettingsgeschiedenis is het boek Ook al voelt men zich gewond. De Utrechtse universiteit tijdens de Duitse bezetting 1940-1945 van Sander van Walsum. Ook de universiteiten kregen te maken met een loyaliteitsconflict: in hoeverre moesten zij met de bezetter samenwerken om wetenschapsbeoefening en onderwijs in stand te houden? Van Walsum laat zien dat het Utrechtse universiteitsbestuur bereid was tot verregaande aanpassing en dat het daarin werd gesteund door het grootste deel van de studenten. Hoewel enkele hoogleraren protesteerden tegen de schorsing van hun joodse collega's - de Utrechtse professor Koningsberger deed dit op 25 november 1940 waarschijnlijk als eerste hoogleraar in Nederland - deed de universiteit weinig tot niets voor de joodse hoogleraren en studenten. Overigens stelt Van Walsum vast dat de nazificatie van de wetenschap nauwelijks resultaat had. Hoewel het aantal contacten tussen Nederlandse en Duitse wetenschappers tijdens de bezetting aanzienlijk steeg, kregen studiegebieden als antropogenetica of op nationaal-socialistische leest geschoeide land-, taal- en volkenkunde geen plaats op het Utrechtse curriculum. Niet alleen de bezetting zelf, maar ook de herinnering aan de bezetting wordt tegenwoordig op lokaal niveau bestudeerd. In Stilstaan bij de oorlog. De gemeente Amsterdam en de tweede wereldoorlog 1945-1995 schetsen Martin Harlaar en Jan Pieter Koster een beeld van de activiteiten van het Amsterdamse 4 + 5 mei Comité. De herdenking van bezetting en bevrijding in Amsterdam kan, zo blijkt uit dit boek, in vier periodes worden verdeeld. In de eerste vijf na-oorlogse jaren had de bemoeienis van de gemeente met de herdenkingsactiviteiten nog geen vaste vorm. Vanaf 1950 werd ieder jaar een aantal ambtenaren vrij gemaakt om de organisatie van de herdenking voor te bereiden. Zij deden dit in samenwerking met vertegenwoordigers van de wijkcentra. Zo kreeg de tijdens de wederopbouw populaire wijkgedachte, die moest bijdragen aan verantwoordelijkheidsgevoel en burgerzin, een rol in de activiteiten op 4 en 5 mei. De derde fase ging in toen het comité in 1968 werd uitgebreid met acht maatschappelijk vooraanstaande personen, waaronder J. Presser en de hoofdredacteur van Trouw C. Troost. Tien jaar later, toen door toenemende aandacht voor anti-racisme een groter verband werd gelegd tussen verleden en heden, werd het comité uitgebreid tot 29 leden uit verschillende geledingen van de maatschappij. Nadat in januari 1979 een gemeentelijk 5-mei Comité werd geïnstalleerd, kreeg het in 1987 een officiële status. Tot de doelstellingen van het comité behoort dan ‘het hooghouden van de anti-fascistische traditie van Amsterdam’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||
Persoonlijke lotgevallenHet Oorlogsdagboek van Jaap Burger vormt niet alleen het verslag van individuele ervaringen met de bezetting, het levert ook een bijdrage aan de bezettingsgeschiedenis van de gemeente Dordrecht in de periode mei 1940 - februari 1943. Burger, destijds advocaat te Dordrecht, schreef dit dagboek in de vorm van brieven aan zijn neef Bram, die op Curaçao verbleef. De geëngageerde Burger hield zich niet afzijdig van de maatschappelijke ontwikkelingen en worstelde voortdurend met de vraag wat hij onder de oorlogsomstandigheden voor zijn land zou kunnen beteken. Een worsteling die hem uiteindelijk begin 1943 als Engelandvaarder naar Londen deed gaan, alwaar hij in augustus 1943 werd benoemd tot minister van binnenlandse zaken. Hoewel Burger aanvankelijk probeerde zich van elke samenwerking met de bezetter te onthouden, begon hij hieraan te twijfelen nadat hij een aantal joden na succesvolle onderhandelingen met de bezetter aan deportatie wist te onttrekken. In de zomer van 1942 realiseerde hij zich dat diegenen die hun functie niet hadden neergelegd het niet minder moeilijk hadden dan diegenen die dat wel deden: ‘'t is niet eenvoudig en toch is permanente weerstand mijns inziens het enige wat op den duur iets uit kan halen, daarvoor is het nodig in functie te blijven’Ga naar voetnoot15. Burgers genuanceerde opvattingen over goed en fout zijn een aardige bijdrage avant la lettre aan de wetenschappelijke discussie over accommodatie. In Finale mei. Het einde van de oorlog in Nederland schetsen Paul Arnoldussen en Albert de Lange een levendig beeld van de chaotische meimaand 1945, toen het einde van de bezetting voor diverse Nederlanders een zeer verschillende betekenis had. Het boek is een goed voorbeeld van hoe interviews, aangevuld met egodocumenten en literatuurstudie, nog vijftig jaar na dato een beeld kunnen geven van de individuele beleving van historische gebeurtenissen. Opmerkelijk is het hoofdstuk waarin de laatste oorlogsdagen van H.C. van Maasdijk, vanaf maart 1945 waarnemend NSB-burgemeester van Den Haag, aan bod komen. Het vult trouwens tevens de bovengenoemde studie van Van der Boom aan. Van Maasdijk werd na zijn gevangenneming op 7 mei 1945 tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld en kwam in 1956 vrij. Twee van zijn kinderen vertellen over hun jeugd in na-oorlogs Nederland, die grotendeels beheerst werd door de gevangenschap van hun vader. De na-oorlogse ervaringen van gezinnen waarvan een of meerdere leden een nationaal-socialistisch verleden hadden, kregen tot nu toe nauwelijks aandacht van historici. In haar proefschrift Heimat in Holland. Duitse dienstmeisjes 1920-1950, dat een toonbeeld is van oral history, laat Barbara Henkes zien dat de Duitse vrouwen die in de jaren twintig naar Nederland kwamen om als dienstmeisje te werken, al voor de bezetting te maken kregen met loyaliteitsconflicten. Zeker toen zij vanaf december 1938 door het nazi-regime vanwege een Hausmädchenheimschaffungsaktion werden gedwongen naar het vaderland terug te keren en de oorlogsdreiging toenam, werden de dienstmeisjes die in Nederland achterbleven geconfronteerd met de vraag naar | |||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||
hun nationale identiteit: waren zij Duits of Nederlands? Volgens Henkes konden bij deze immigranten verschillende identiteiten samengaan. Dit betekende dat voor veel van deze vrouwen de duidelijke scheidslijnen tussen goed (Nederlands) en fout (Duits) niet bestonden. Zij konden goed zijn en tevens Duits, of zij konden fout zijn uit overtuiging en niet vanwege hun nationaliteit. Daardoor kregen zij te maken met de achterdocht van autochtone Nederlanders, ook in het na-oorlogse Nederland. Sommigen van hen werden bijvoorbeeld kort na de bevrijding opgepakt alleen omdat zij Duits waren, hoewel zij tijdens de bezetting in het verzet actief waren geweest. | |||||||||||||||||||||
CollaboratieVooral wanneer het de jodenvervolging betreft, roept de collaboratie van Nederlanders met de Duitse bezetter vaak hevige emoties op. C. Hilbrink, die eerder een veelgeprezen proefschrift schreef over de illegaliteit in Twente, toont verontwaardiging bij de behandeling van de vraag hoe het kon dat Nederlanders meewerkten aan de deportatie van joden. In zijn boek ‘In het belang van het Nederlandse volk...’. Over de medewerking van de ambtelijke wereld aan de Duitse bezettingspolitiek 1940-1945 probeert hij de lezer stof tot nadenken aan te reiken. Ook heeft hij zijn boek geschreven uit een toenemende onvrede over de wijze waarop de nationale dodenherdenking jaarlijks plaatsvindt. Hilbrink betreurt het dat er geen plaats is voor ‘het negatieve’ bij die herdenking, omdat een nationale herdenking volgens hem de nadruk legt op ‘het goede’ en vooral de omgekomen verzetsstrijders en militairen herdenkt. Omdat Nederland de joden in de steek liet en er in niet onaanzienlijke mate werd gecollaboreerd met de bezetter, pleit Hilbrink voor meer bezinning op het oorlogsverleden. Het ‘complex van nationale gevoelens’, dat volgens Hilbrink onder andere bestaat uit nogal onschuldige zaken als de doelpunten van Ronald Koeman en trots op Rembrandts Nachtwacht, zou moeten worden verrijkt met ontsteltenis, berouw en schuldbesef over de moord op de joden en de medewerking van niet-joodse Nederlanders daaraan. Hilbrink schuwt de emotie niet, wanneer hij schrijft dat het hem de grootste moeite kost over de daders anders te denken dan in termen van ‘schoften’ en ‘ongedierte’. Wanneer hij zich vervolgens afvraagt of er wel een nuchterder oordeel kan worden geveld over collaboratie dan dat L. de Jong en J. Presser hebben gedaan, lijkt hij deze vraag niet anders dan ontkennend te kunnen beantwoorden. Als hij aan het einde van het boek de vraag stelt of ‘het naakte feit van de voor iedereen zichtbare verwijdering van deze mensen [de joden] uit de Nederlandse samenleving ... geen onrecht genoeg was’ om de leiding van de NS bij de na-oorlogse zuiveringen harder aan te pakken, lijkt hij sinds zijn inleiding niet veel te zijn opgeschoten. Want het antwoord op deze vraag is ‘neen, blijkbaar niet’. En daar ontstond Hilbrinks verontwaardiging: in het feit dat de jodenvervolging tijdens de bezetting en daarna in Nederland te weinig als een onrecht is ervaren en dat er (daarom) te weinig schuld is betuigd. Maar waarom dat zo is - schaamte en het verdringen van schuldgevoelens spelen daarbij een rol - daar gaat Hilbrink niet op in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||
Medewerking aan de activiteiten van de bezetter leverde ook Nederlands beruchtste V-Mann Anton van der Waals. Over hem schreef Auke Kok een meeslepende biografie. Kok koos ervoor om zijn uitgebreide bronnenonderzoek en interviews te presenteren in de vorm van wat hij noemt ‘een leesboek’. Voetnoten en verwijzingen in de tekst ontbreken daarom, al noemt Kok wel per hoofdstuk de bronnen die hij heeft geraadpleegd. Op vele plaatsen in zijn boek voert hij de hoofdrolspelers sprekend op en krijgt het boek het karakter van een roman. Het knappe van het boek is dat het de lezer behalve over het gewetenloze opportunisme van de hoofdpersoon, die al voor de Duitse inval criminele activiteiten ontplooide en tijdens de bezetting zijn finest hour kende, veel vertelt over andere facetten van de bezettingsgeschiedenis. Zo duidt het gemak waarmee Van der Waals door het hele land in allerlei kringen opereert op zijn acteertalent en geslepenheid, maar wijst het tegelijkertijd op het amateurisme van veel verzetsgroepen in de eerste twee jaar van de bezetting. Tevens werpt het boek licht op de niet ideologisch geïnspireerde collaboratie. Een gebrek aan geweten, gecombineerd met egoïsme en geldingsdrang vanwege een mislukte studie en carrière, maakten Van der Waals tot collaborateur. Zijn bereidheid tot verraad van landgenoten maakte hem in de ogen van zijn Duitse opdrachtgever J. Schreieder verachtelijk. Van der Waals was geen Schreibtischmörder die vanwege zijn beroep mensen de dood in joeg, maar maakte op eigen initiatief carrière juist door zijn slachtoffers persoonlijk te benaderen. Dit verschil tussen de amateur Van der Waals en de professionele Schreieder leidde er tijdens de na-oorlogse rechtspleging toe dat Van der Waals de doodstraf kreeg, terwijl zijn opdrachtgever werd vrijgesproken, omdat hij als politieman slechts zijn werk zou hebben gedaan. Een vrijspraak waar men achteraf, of zoals L. de Jong destijds al, twijfels over mag hebben. Een ander terrein waar velen tijdens de bezetting net als voor de oorlog hun werk deden, was het bedrijfsleven. Over de collaboratie van de Nederlandse industrie is tot dusver door historici niet veel gepubliceerd. Ted Schouten richt zich in Duistere zaken. Infiltratie en collaboratie van Nederlandse ondernemingen in oorlogstijd hoofdzakelijk op grote ondernemingen als Philips, Fokker en Shell. Daarnaast passeren de Duitse familie Krupp, H.M. Hirschfeld, H.L. Woltersom en M.M. Rost van Tonningen de revue. Dit alles wordt gepresenteerd in korte hoofdstukken, waarin eigenlijk niets nieuws te berde wordt gebracht. Wanneer Schouten op de laatste bladzijde schrijft dat ‘officiële instanties’ slechts over beperkte en oppervlakkige informatie beschikken en dat de auteur tijd en geld ontbraken om diepgaand onderzoek te doen, rijst de vraag waarom hij het boek eigenlijk geschreven heeft. | |||||||||||||||||||||
VerzetIn 1995 verscheen een relatief grote hoeveelheid boeken waarin het verzet van Nederlanders tegen de bezetter centraal staat. Na de lokale geschiedenis krijgt het verzet in monografieën de meeste aandacht. Want hoewel er reeds veel over dit onderwerp geschreven is, zijn er in de geschiedenis van het verzet nog braakliggende | |||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||
terreinen. Vooral onderzoek op lokaal en regionaal niveau kan het historische beeld verfijnen. Dat de omvang en de diversiteit van het verzet in Rotterdam nauwelijks bekend waren, was voor J.L. van der Pauw aanleiding zijn proefschrift Guerrilla in Rotterdam. De paramilitaire verzetsgroepen 1940-1945 te schrijven. Van der Pauw richt zich in het bijna 500 pagina's tellende boek bijna uitsluitend op het paramilitaire verzet, dat wil zeggen de vrijwel geheel illegaal opererende sabotagegroepen, knokploegen en ordediensten. Spionagediensten, verzorgingsgroepen, verzetsvormen als kerkelijk verzet of studentenverzet, de illegale pers en ondergrondse activiteiten van verboden politieke partijen laat hij buiten beschouwing. De geschiedenis van de verschillende paramilitaire verzetsgroepen in de Maasstad verdeelt hij in twee periodes, namelijk 1940-1942 en 1943-1945. Als vanaf eind 1942 de Duitse oorlogvoering met aanzienlijke tegenslagen te kampen krijgt en de ‘eerste generatie’ verzetsgroepen door het werk van provocateurs en de loslippigheid van sommige leden vrijwel geheel door de bezetter is opgerold, begint een periode waarin de bezetter in mindere mate als onoverwinnelijk wordt beschouwd, waardoor de bereidheid verzet te plegen toeneemt. Een belangrijke reden voor de komst van een ‘tweede generatie’ was dat door het groeiende aantal onderduikers de behoefte aan hulp sterk toenam. Deze groeiende vraag zorgde samen met de ervaringen van de eerste generatie voor een grotere professionaliteit. Deze professionalisering maakte vervolgens een toename van verzetsactiviteiten mogelijk. Van der Pauw beoordeelt de illegaliteit kritisch. Zo constateert hij dat het werk van vooral de eerste generatie verzetsstrijders gedeeltelijk gekenmerkt wordt door argeloosheid, goedgelovigheid en dilettantisme, simpelweg omdat deze mensen geen enkele ervaring hadden met illegale activiteiten (met uitzondering van de communisten onder hen). Van der Pauw concludeert dat het werk van het paramilitaire verzet vrijwel geen betekenis heeft gehad voor de geallieerde operaties ter bevrijding van Nederland. Maar de verzetsgroepen konden niet weten dat Nederland geen rol zou spelen in de eindstrijd en volgens Van der Pauw valt vooral hun inzet te prijzen. In een genuanceerde afweging tussen de betekenis van het paramilitaire verzet voor de bevolking - aan de ene kant bijvoorbeeld de overvallen op distributiekantoren of het liquideren van verraders, aan de andere kant (het gevaar van) represailles - komt Van der Pauw tot de conclusie dat het paramilitaire verzet de bevolking vooral een hart onder de riem stak. Dat is een mooie gedachte, maar het is voor de historicus bijzonder moeilijk na te gaan in hoeverre dit daadwerkelijk het geval was. Wie de inleiding leest van C.M. Schultens ‘En verpletterd wordt het juk’. Verzet in Nederland vraagt zich wellicht af of de Nederlandse bevolking wel een hart onder de riem nodig had. Volgens Schulten was er in Nederland tijdens de bezetting vanaf het begin ‘een onmiskenbare verzetshouding aanwezig, die zich uitte in een hartgrondige Deutschfeindlichkeit. Dat was de belangrijkste voedingsbodem van de verzetsbeweging die geleidelijk tot ontwikkeling kwam’Ga naar voetnoot16. Schulten wil met zijn boek | |||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||
duidelijk maken dat ‘meer Nederlanders op de een of andere wijze bij het verzet betrokken waren dan achteraf wel eens wordt aangenomen’Ga naar voetnoot17. Toch schuwt ook Schulten de conclusie niet dat de betekenis van het verzet voor de militaire bevrijding van Nederland klein is geweest. Hij schenkt de meeste aandacht aan het paramilitaire verzet, de vorm van verzet waarin toch relatief het kleinste aantal Nederlanders actief was. Het boek, dat duidelijk voor een breed publiek geschreven is, biedt de lezer een tamelijk compleet overzicht van de illegale activiteiten die tijdens de bezetting werden ontplooid. De verzetsgeest van Nederlanders komt aan het licht in biografieën van verzetsstrijders. Omdat rond de persoon van Johannes Post, één van Nederlands bekendste verzetsstrijders, een mythe is ontstaan schreef Geert C. Hovingh een nieuwe biografie over hem. De mythevorming rond Post vindt haar oorsprong in de historische roman die Anne de Vries in 1948 over hem schreef. De Vries wilde niet-christelijke Nederlanders laten zien dat een sterk gereformeerd geloof kon leiden tot principieel verzet. Tegelijkertijd diende Post als voorbeeld voor gelovigen: zijn verzet tegen de bezetter liet hen zien waartoe gewone, gelovige mensen onder extreme omstandigheden in staat waren. Hovingh haalt dit ideologische beeld voor een deel onderuit. Natuurlijk putte Post inspiratie uit zijn geloof, maar zeker ook het bijzondere van zijn persoonlijkheid (in tegenstelling tot het algemene van zijn geloof) maakte hem tot een zeer actief verzetsman. Hoewel principes een belangrijke rol speelden, waren ook Posts neiging tot avontuur en eigenzinnigheid voorwaarden om gewapend verzet te plegen. In zijn Dodelijke dilemma's in het Friese verzet. Het veemgericht en Esmée van Eeghen zet Ype Schaaf alle tot nu toe bekende feiten over de praktijk van het Friese veemgericht op een rij. De geschiedschrijving over deze vorm van rechtspraak, waarbij rechters op verzoek van de illegaliteit in het geheim een doodvonnis velden over een verrader, is altijd onvolledig gebleven, aangezien er nauwelijks bronnen bestaan en Friese verzetsmensen niet over deze zaak wilden praten. Hoewel Schaaf met instemming de contactpersoon tussen de Friese KP en de rechters citeert, die kort na de bevrijding zou hebben verklaard dat er ‘enige tientallen’ doodvonnissen zijn geveld, komt hij zelf tot de voorzichtige slotsom dat er tenminste elf doodvonnissen zijn geveld, waarvan er vijf zijn voltrokken. In het tweede gedeelte van zijn boek staat de Amsterdamse verpleegster Esmée van Eeghen centraal, die samen met haar verloofde voor de Friese illegaliteit ging werken, vervolgens een verhouding kreeg met een Duitse officier en uiteindelijk wegens jaloezie aan de Sicherheitsdienst werd verraden. Het is het tragische verhaal van een vrouw voor wie de liefde belangrijker was dan het gevaar dat haar dubbele loyaliteit met zich meebracht. Over Van Eeghen is door sommige Friese oud-illegalen negatief geoordeeld. Ze zou verraad hebben gepleegd tijdens de verhoren door de SD en ze zou nymfomaan zijn geweest, wat haar tot roekeloos gedrag heeft aangezet. Schaaf is het daar niet mee eens en neemt het voor zijn hoofdpersoon op. In een rommelig | |||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||
betoog probeert hij aan te tonen dat Esmée door haar afkomst nu eenmaal een andere seksuele moraal had dan de meeste Friezen die haar hebben ontmoet, maar dat zij toch eigenlijk niets liever wilde dan het stichten van een gezin. Wie zich verder wil verdiepen in de geschiedenis van de Friese illegaliteit en de naoorlogse activiteiten van Friese oud-illegalen kan niet heen om Otto Kuipers' Voor vrijheid en recht. Inventaris van de archieven van de Vereniging ‘Friesland 1940-1945’ en van het door haar verzamelde en verworven documentatiemateriaal. Bij het Friese Ryksargyf bevindt zich sinds 1983 een ruime collectie bronnenmateriaal, welke grotendeels in de eerste na-oorlogse jaren bijeen gebracht is door Y.N. Ypma, de auteur van Friesland annis domini 1940-'45, die onder andere honderden interviews maakte met oud-illegalen. Hierdoor is een grote hoeveelheid persoonsgegevens van Friese verzetsstrijders toegankelijk, die een systematische bestudering van de Friese illegaliteit mogelijk maakt. Bob de Graaff schreef op verzoek van The escape, de Nederlandse vereniging van pilotenhelpers, een studie over Nederlanders die leden van de geallieerde luchtmacht hielpen ontsnappen uit vijandelijk gebied. Omdat hij tevens niet-georganiseerde helpers meerekent, komt hij tot een ongeveer zes keer zo hoog aantal pilotenhelpers als de ruim duizend die L. de Jong telde. De Graaff heeft nuttig gebruik gemaakt van de lokale en regionale studies, die een goede bron kunnen zijn bij de bestudering van een facet van de bezettingsgeschiedenis. Daarnaast hanteert hij de kwantitatieve analyse om regionale en internationale verschillen aan te tonen en te verklaren. In De oorlog achter de oorlog. Christenen onder Hitler in Duitsland en Nederland van Marie van Beijum en Bart Jan Spruyt vertelt C.L. Patijn over zijn ontmoetingen met Adam von Trott zu Solz, een hoge functionaris van de inlichtingendienst van het Auswärtige Amt en nauw betrokken bij de groep officieren die in 1944 een aanslag op Hitler pleegden. Voor Patijn was het geen verrassing een vertegenwoordiger van het andere Duitsland te ontmoeten. Opgegroeid met de Duitse cultuur, die voor de oorlog een grote invloed had in Nederland, had hij steeds Duits verzet tegen Hitler verwacht. Verder bevat de bundel een aantal artikelen, vaak gebaseerd op interviews, over tijdgenoten van Patijn die op de een of andere manier betrokken waren bij het Duitse christelijk geïnspireerde verzet. Besloten wordt met een bijdrage over het onderzoek dat Ger van Roon sinds de jaren zestig verricht naar het Duitse verzet. In de bundel Een lastige erfenis. De rol en betekenis van het Duits verzet tegen Hitler onder redactie van Rob Aspeslagh en Susanne Raven wordt duidelijk gemaakt waarom de nationaal-conservatieve oppositie geen onderhandelingspartner kon zijn voor de geallieerden. Hoewel in het na-oorlogse Duitsland de aanslag op Hitler, gepleegd door een groep rond Claus von Stauffenberg, wordt gebruikt om een lijn te trekken van het Duitsland voor 1933 naar het heden, maakt Hans Mommsen in zijn twee bijdragen duidelijk dat de nationaal-conservatieven een aantal wapenfeiten van Hitler, zoals de inlijving van Oostenrijk en de bezetting van Frankrijk, toejuichten en Duitsland ook na de dood van de Führer als leider van een nieuw Europa beschouwden. Vooral Britse beleidsmakers meenden dat een dictatuur van Wehrmacht-officieren | |||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||
stabieler en dus gevaarlijker was dan het regime van Hitler. Joachim Bläsing besteedt aandacht aan de Nederlanders die zijn terechtgesteld in de Duitse strafgevangenis Berlijn-Plötzensee. Hij heeft als eerste precieze gegevens over de aantallen slachtoffers en hun afkomst achterhaald. Zijn onderzoek bevestigt dat de Duitse autoriteiten harder gingen optreden naarmate de situatie aan het front verslechterde. Het aantal strafzaken tegen buitenlanders die gedwongen waren in Duitsland te werken nam overeenkomstig toe. | |||||||||||||||||||||
Militaire geschiedenisIn het werk van L. de Jong is de militaire geschiedenis ondergeschikt aan de sociale en politieke geschiedenis. De militaire operaties in Nederland waren voor De Jong vooral van belang wanneer zij direct ingrepen in het leven van de Nederlandse burger. Hij besteedde daarom relatief veel aandacht aan de meidagen in 1940. De snelle overrompeling heeft Nederland immers een traumatische schok bezorgd. Dat is volgens Christ Klep en Ben Schoenmaker, redacteuren van de bundel De bevrijding van Nederland 1944-1945. Oorlog op de flank, de belangrijkste reden waarom er over de vijf meidagen zoveel meer geschreven is dan over de bijna acht maanden strijd die voorafgingen aan de bevrijding. Klep en Schoenmaker stellen vooraf vast dat Nederland van secundair belang was in de algemene oorlogvoering in West-Europa na de geallieerde landing in Normandië. Vanuit deze invalshoek komen de gevolgen van de eindstrijd voor het militaire beleid van de bezetter in Nederland, het beleid van de Nederlandse regering in Londen en de activiteiten van de illegaliteit aan bod. De auteurs maken hierbij gebruik van de zogenoemde moderne operationele geschiedschrijving. Deze besteedt, meer dan de traditionele militaire geschiedschrijving, aandacht aan de wisselwerking tussen de gevechtshandelingen en de politieke en strategische besluitvorming. Hierbij wordt meer dan voorheen het militaire beleid beoordeeld op kwaliteit. Daarnaast is er aandacht voor de beleving van de individuele militair. Hierdoor wordt het traditionele beeld van de tweede wereldoorlog als de good war die leidde tot een onvermijdelijke overwinning op het barbaarse nazi-Duitsland bijgesteld en is er meer ruimte voor kritiek op de geallieerde bevelhebbers. Dat het Nederlandse grondgebied een bijrol speelde in de geallieerde oorlogvoering komt het duidelijkst naar voren in de reactie van de geallieerde bevelhebbers op de dreigende hongersnood in West-Nederland. Premier Gerbrandy en koningin Wilhelmina drongen aan op een snelle bevrijding van West-Nederland, maar de staf van Montgomery, bevelhebber van de 21st army group, wees erop dat dit de overwinning op de Duitse legers zou vertragen. Het is niet zeker of de bevolking in het Westen van Nederland geholpen zou zijn geweest met een poging tot snelle bevrijding. De geallieerde bevelhebbers gingen er, achteraf gezien terecht, van uit dat de Wehrmacht West-Nederland niet vrijwillig zou opgeven. De strijd die een poging tot bevrijding zou opleveren zou waarschijnlijk gepaard zijn gegaan met inundaties, | |||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||
vernielingen en bloedvergieten. Montgomery waarschuwde opperbevelhebber Eisenhower dat ‘the state of the Dutch at the end of it is likely to be considerably worse than it is now’Ga naar voetnoot18. Eisenhower nam de waarschuwing ter harte en gaf voorrang aan een zo snel mogelijke opmars naar Berlijn. Het positieve beeld van de Nederlander dat te vinden is in de herinneringsliteratuur van veteranen verklaart Klep uit het feit dat veel geallieerde soldaten vanwege de snelle opmars door Frankrijk en België pas in Nederland de kans kregen de bevolking te leren kennen en te zien wat de bezetter had aangericht. Dit riep identificatie en sympathie op. Daarnaast zal het relatief grote aantal Nederlanders dat Engels sprak hiertoe hebben bijgedragen. Ondanks de wederzijdse sympathie was er ook irritatie. Plundering en zwarte handel door geallieerde soldaten kwamen volgens Klep op tamelijk grote schaal voor. Hoewel de situatie in september 1944 chaotisch was - veel Duitse eenheden trokken zich via Nederland met in beslag genomen voedsel en voertuigen terug uit België richting Duitsland - bleef de moraal van de Duitse soldaat tot aan de capitulatie over het algemeen hoog. Het merendeel van de Duitsers beschouwde de geallieerde soldaten als relatief beschaafd in vergelijking met de vijand aan het Oostfront. De angst om krijgsgevangen te worden gemaakt was daarom niet groot. Tegelijkertijd achtte de Duitse militair zichzelf in moreel, professioneel en materieel opzicht superieur. Desondanks komt Klep na ‘een ruwe berekening’ tot de conclusie dat er in Nederland ‘meerdere duizenden’ Duitse militairen zijn gedeserteerdGa naar voetnoot19. Dit opvallend hoge aantal wijst er op dat vele duizenden Nederlanders betrokken moeten zijn geweest bij het onderduiken van deze deserteurs. Naar de lotgevallen van deze Duitsers en hun Nederlandse helpers is echter nog geen verdere studie verricht. Ervaringen van Duitse soldaten in Nederland zijn tevens te vinden in Standort Holland. Duitse soldaten over hun oorlogstijd in Nederland van A. Jongbloed. Jongbloed heeft zeven voormalige soldaten bereid gevonden te vertellen over hun oorlogstijd in Nederland. Hoewel hij niet duidelijk maakt hoe hij deze mannen gevonden heeft, en zijn historische toelichting bij de interviews een rommelige en willekeurige indruk maakt, zijn de interviews op zichzelf bijzonder, want zeldzaam. De bezetting van Nederland werd door de soldaten die niet aan het front actief waren als een rustige, vaak zelfs prettige periode ervaren. Een degelijker indruk maakt De schaduw van de bevrijders. Geallieerde oorlogsmisdaden tijdens de tweede wereldoorlog van Wim Berkelaar. Uit behoefte aan een systematisch overzicht van geallieerd optreden dat in strijd is met het oorlogsrecht schreef Berkelaar een goede inleiding op dit thema. Hier ook aandacht voor de plunderingen door geallieerde militairen op Nederlands grondgebied, die soms nog plaatsvonden na de capitulatie van het Duitse leger. Hoewel Berkelaar in zijn inleiding schrijft niet moreel te willen oordelen, stelt hij vast dat de plunderingen een smet vormen op het blazoen van de rechtvaardige strijd tegen de nazi's. | |||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||
JodenvervolgingHet vastleggen van de herinneringen van overlevenden vijftig jaar na de bevrijding was voor filmmaker Willy Lindwer één van de redenen om een documentaire te maken over de Joodse Raad van Amsterdam. In Het fatale dilemma staan de teksten van de interviews uit de documentaire afgedrukt, voorzien van een inleiding van Johannes Houwink ten Cate. Tevens wordt in het boek voor de eerste maal een groot aantal foto's gepubliceerd, die fotograaf J. de Haas in 1942 maakte ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Joodse Raad-voorzitter Cohen. Elf voormalige medewerkers van de Raad, waarvan sommigen voor het eerst, vertellen hun herinneringen, die vooral laten zien tot welke onmogelijke keuzes zij door de bezetter werden gedwongen. Deze dwang maakte de Joodse Raad tot een machteloos instrument in handen van de bezetter. De herinnering aan hun onmacht staat tegenover de hoop die de geïnterviewden hadden de joodse gemeenschap te kunnen dienen en het persoonlijke voordeel dat een baantje bij de Raad hen bood. Deze dubbelzijdige herinnering maakt de interviews tot boeiende lectuur. Het fatale dilemma wordt helder verwoord door G. Polak, die werkte voor de centrale voorlichtingsdienst van de Raad. Het niet willen samenwerken met de bezetter betekende voor de joden tegelijkertijd een zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor de eigen groep. Objectieve maatstaven om de Joodse Raad te veroordelen zijn er daarom niet volgens Polak. De leden van de Joodse Ereraad die de beide voorzitters van de Joodse Raad na de oorlog veroordeelden hebben dit, volgens hem, wellicht gedaan om rechtvaardiging te zoeken voor hun gekozen afzijdigheid. Aan de hand van de aantekeningen van A. Toncman, secretaris van de kerkeraad van de Nederlands-Israëlitische gemeente te Pekela schetsen Dirk Mulder, Aalje Tiktak en Harm van der Veen in Weinigen van velen. Notulenboek van een joodse gemeenschap 1940-1942 een beeld van de Groningse kille van Oude en Nieuwe Pekela. Het gevolg geven aan de eerste anti-joodse maatregelen van de bezetter, zoals de aanschaf van een bedwelmingsapparaat na het verbod op het slachten van niet verdoofde warmbloedige dieren, alsmede aan de richtlijnen van de Joodse Raad voor Amsterdam wordt inzichtelijk gemaakt. Helaas ontbreken in het notulenboek om onbekende redenen de verslagen van de vergaderingen na 1 februari 1942. Juist in deze periode is het grootste deel van de joodse gemeenschap uit Pekela weggevoerd. Zo krijgt de lezer wel een indruk van de aanvankelijke aanpassing en de schijnbare onderschatting van wat de joden te wachten stond, maar komt hij niet te weten hoe de gemeente gereageerd heeft op de toenemende vervolging in 1942 die vooraf ging aan de deportaties. In Verhalen uit kamp Westerbork, een uitgave van het herinneringscentrum kamp Westerbork onder redactie van Dirk Mulder en Ben Prinsen, wordt een indruk geboden van het bronnenmateriaal over het kamp. Het betreft hier voornamelijk egodocumenten, omdat volgens de samenstellers geschiedenis immers ‘in eerste en laatste plaats geschiedenis van mensen’ is. Citaten uit het werk van onder anderen G. Durlacher, | |||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||
Marga Minco en Etty Hillesum worden afgewisseld met brieven, foto's en tekeningen. Peter Manasse behandelt in zijn Verdwenen archieven en bibliotheken de roof van hoofdzakelijk joodse boek- en archiefcollecties door de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg für die besetzten Gebiete. Deze organisatie verzamelde onder leiding van Alfred Rosenberg ‘ontaarde’ kunstvoorwerpen, archieven en bibliotheken. Hoofdzakelijk gaat Manasse in op de activiteiten van de Einsatzstab in Nederland. Onder leiding van SS-officier Albert Schmidt-Stähler hield de Hauptarbeitgruppe Niederlande zich bezig met het verzamelen en het naar Duitsland zenden van inbeslaggenomen goederen. Hoewel de titel van het boek anders suggereert, richt Manasse zich voornamelijk op de roof van boekcollecties. | |||||||||||||||||||||
GeschiedschrijvingEen nuttige bundel voor diegene die zich bezighoudt met de bezettingsgeschiedenis is Bronnen en geschiedschrijving van de tweede wereldoorlog onder redactie van A.P. van Vliet en E.J.W.M. van der Dennen. Hierin vertellen een aantal historici en archiefmedewerkers over hun ervaringen met verschillende archieven. A.J. van der Leeuw gaat in op de ontstaansgeschiedenis van het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging en op de betekenis van de daar aanwezige dossiers. Daarnaast behandelt hij de archiefbestanden met betrekking tot de na-oorlogse zuivering. Elke historicus die opziet tegen het doorwerken van meters archiefstukken zou de amusante en enthousiasmerende bijdrage van P. Koedijk moeten lezen. Koedijk geeft een aantal intrigerende voorbeelden van wat het toeval aan mooie vondsten kan opleveren. D. Martin geeft een beknopte opsomming van de overheids- en particuliere archieven die van belang zijn voor de bestudering van de bezetting van België. Ook archieven buiten België komen aan bod; archieven die trouwens ook voor de Nederlandse bezettingsgeschiedenis van belang zijn. A.P. van Vliet gaat in op de acquisitie en openbaarheid van wat hij noemt politieke archiefcollecties in het Rijksarchief in Noord-Brabant. Tevens geeft hij een korte inventaris van deze collecties, waaronder de persoonlijke archieven van J.E. de Quay, Arnold Meijer en de archieven van organisaties als Zwart Front en het Dietsch studentenverbond. In de lokale en regionale geschiedschrijving wordt veel gebruikt gemaakt van het interview als bron. J. Talsma laat aan de hand van een steekproef van ruim 200 lokale studies, verschenen in de periode 1944-1993, zien dat vanaf 1979 het gebruik van het interview toeneemt. Hij stelt echter vast dat dit nauwelijks tot reflectie op het gebruik van oral history heeft geleid. Talsma beschouwt dit als een gemiste kans, omdat er in Nederland op dit gebied wel een kleine traditie bestond. In de eerste na-oorlogse jaren werden veel mondelinge getuigenissen vastgelegd en ook maakte B. Sijes veel interviews voor zijn studies De Februaristaking en De razzia van Rotterdam. Twee tabellen bevestigen het beeld van een golfbeweging in de bezettingshistoriografie. De steekproef levert voor de eerste na-oorlogs jaren (1944-1948) evenveel titels op als voor de periode 1949-1978. Daarna neemt het aantal titels toe met een hoogtepunt | |||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||
in 1985, om vervolgens in de jaren 1989-1993 iets te dalen. Opvallend is dat relatief gezien het gebruik van interviews gedurende de gehele periode toeneemt, terwijl het gebruik van egodocumenten als dagboeken en brieven sinds 1979 afneemt. Hoewel hij bekend staat als een historicus die niet veel vertrouwen heeft in het gebruik van oral history, heeft L. de Jong alvorens aan het schrijven van zijn ‘Geschiedwerk’ te beginnen tal van interviews afgenomen. De werkwijze van De Jong alsmede de totstandkoming van zijn magnum opus staan centraal in de bundel ‘Een dure verplichting en een kostelijk voorrecht’. Dr.L. de Jong en zijn geschiedwerk onder redactie van Madelon de Keizer. Hoewel De Jong in de afgelopen vijftien jaar in toenemende mate is bekritiseerd vanwege zijn moralistische goed-fout-perspectief, wijst De Keizer er in haar inleiding op, dat de kritiek die De Jong kreeg bij het schrijven en het verschijnen van de delen van zijn seriewerk niet zo zeer dit perspectief betrof als wel zijn te weinig onafhankelijke positie als ‘rijksgeschiedschrijver’ (J. Rogier), zijn nationaal-pedagogische aanpak (H.W. von der Dunk) of het gebrek aan thematische analyses van structuren en processen (P. W. Klein). J.C.H. Blom typeert in zijn bijdrage over de methodiek en geschiedopvatting van De Jong zijn werk als een Fundgrube voor toekomstige onderzoekers van de oorlog. Tevens wijst hij hedendaagse critici van De Jong erop dat deze zowel in deel één, Voorspel, als in de nabeschouwing van deel twaalf, Epiloog, duidelijk maakt vanuit welke visie hij de bezettingsgeschiedenis heeft geschreven. De Jongs wens een samenvattend epos te schrijven vroeg om een samenbindende problematiek. Het nationaal-politieke kader van collaboratie en verzet dat De Jong koos was daarvoor bij uitstek geschikt. Juist het feit dat collaboratie en verzet geen duidelijk gedefinieerde begrippen zijn, gaf De Jong mogelijkheden tot variatie en nuancering. Volgens Blom is het ‘dus geen zwart-wit schema waarin De Jong de gebeurtenissen perst, het is een via een vraagstelling ordenend principe, al heeft de gekozen nogal stellende en docerende stijl die hij hanteert het zicht daarop hier en daar wel enigszins belemmerd’Ga naar voetnoot20. Overigens heeft De Jong bij herhaling gewezen op het persoonlijke en dus subjectieve karakter van alle geschiedschrijving. Het is niet verwonderlijk dat hij als tijdgenoot koos voor een morele benadering van zijn onderwerp. C. Kristel wijst er in haar bijdrage over De Jongs behandeling van de jodenvervolging op dat hij het belangrijk vond dat de lezer weet dat het werk door een tijdgenoot is geschreven. De Jong heeft er voor gekozen niet afstandelijk over de bezetting te schrijven; een afstandelijkheid die van hem niet verwacht kon worden - zeker niet wanneer het de jodenvervolging betrof. De bundel bevat verder nog een drietal lezenswaardige bijdragen. C. Fasseur schrijft over het beeld van koningin Wilhelmina in het werk van De Jong. J. Th. M. Bank gaat in op De Jongs behandeling van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de dekolonisatie. Geen enkel deel riep zoveel controverses op als de vijf banden die De Jong hieraan wijdde, omdat de consensus, die er over de Duitse bezetting wel bestond, over de Japanse bezetting en de dekolonisatie ontbrak. H. Beunders tenslotte behandelt De Jongs eigenzinnige optreden in de media. De Jong manipuleerde | |||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||
de moderne media uitstekend en kan als trendsetter op dit terrein nog steeds menig hedendaags historicus tot voorbeeld dienen. | |||||||||||||||||||||
HerinneringFrank van Vree schreef onder de titel In de schaduw van Auschwitz een bundel essays over de publieke herinnering aan de tweede wereldoorlog. Daarin ligt de nadruk op representaties van de oorlog met, wat hij noemt, ‘ruime publieke verbreiding’, zoals monumenten, films, romans, documentaires en historische publikaties. Van Vree ziet in de herinneringscultuur van de afgelopen vijftig jaar een verschuiving optreden. Een traditioneel, nationaal en ideologisch geschiedbeeld maakt plaats voor de ‘schaduw van Auschwitz’, waarbij Auschwitz synoniem en symbool is voor de nationaal-socialistische vernietigingspolitiek. De plaats in en de betekenis voor onze cultuur van deze vernietiging van joden, zigeuners, homoseksuelen, gehandicapten en ‘a-socialen’ is nog onbepaald. Dit Kwaad of juist de banaliteit ervan is van groot belang voor de plaatsbepaling van de (post-)moderne mens. Hiermee ageert Van Vree tegen de postmodernistische geschiedopvatting van Pierre Nora, volgens wie de levende herinnering door globalisering en atomisering plaatsmaakt voor een ‘vloed aan tekens die naar het verleden verwijzen’, maar die op zichzelf lijken te staan, leeg zijn of slechts nostalgische waarde bezitten. Van Vree maakt echter uit de aanwezigheid van ‘Auschwitz’ in de hedendaagse cultuur op dat het met het door Nora gesignaleerde verval van de levende herinnering wel meevalt. In de eerste twee decennia na de oorlog ontwikkelde de herinnering zich volgens traditionele nationale en politieke patronen. De behoefte aan herleven, getuigen en herdenken krijgt vooral vorm in de publikatie van vele egodocumenten en de oprichting van monumenten. Daarnaast wordt de herinnering, ingebed in de Koude Oorlog, samengebald tot nationale herinnering. In Nederland krijgt dit vorm in het veel gebruikte beeld van ‘onderdrukking en verzet’, waarin de schok van de overrompeling, de wreedheid van de onderdrukker en de heldhaftigheid van de Nederlanders werden benadrukt (Van Vree noemt dit ‘normalisering’ door ‘inpassing’) en waarin collaboratie en het leed der slachtoffers (van vooral de jodenvervolging) werden weggelaten (‘isolering’ door ‘uitstoting’). Van Vree illustreert dit in het hoofdstuk over de monumenten en films die in de eerste tien jaar na de oorlog in Nederland zijn gemaakt. Deze nationale geschiedschrijving vindt haar hoogtepunt in de reeks televisiedocumentaires van L. de Jong en Milo Anstadt, die van mei 1960 tot en met mei 1965 werden uitgezonden onder de naam De bezetting. Zijn analyse van de totstandkoming van dit geschiedbeeld roept wel enkele vragen op. Normalisering en isolering zijn volgens Van Vree strategieën die een geschiedbeeld vormgeven. Nu is het probleem bij een begrip als collectieve herinnering (dit is toch waar Van Vree het over heeft) dat een actor niet aan te wijzen is. Wie dan deze strategieën hanteert en waarom dit gebeurt is moeilijk te beantwoorden. Natuurlijk gaat het om een samenspel van verschillende actoren en leidt dit samenspel tot bepaalde | |||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||
tendensen (en daarover zegt Van Vree waardevolle dingen), maar het blijft allemaal erg abstract. Het hoofdstuk over de monumenten illustreert de theorie, terwijl je je kunt afvragen of het niet andersom had gemoeten: de theorie verduidelijkt de feiten. Het door Van Vree op licht ironische wijze beschreven geklungel rond de totstandkoming van enkele monumenten kan toch niet gerekend worden tot strategieën die het geschiedbeeld bepalen? Ook de ‘retorische of semiotische strategie’ die De Jong zou hebben gehanteerd bij het maken van De bezetting is een te abstract begrip. Het signaleren van een dergelijke strategie is nuttig, maar de vraag waarom De Jong haar hanteerde blijft grotendeels onbeantwoord. Dat hij haar hanteerde als middel om zijn beeld op de bezettingsgeschiedenis te presenteren is duidelijk, maar waarom hij een dergelijk beeld als doel had, blijft een interessante vraag. Toch zijn de intellectuele beschouwingen van Van Vree over de herinnering waardevol voor het denken over geschiedenis en geschiedschrijving, en niet alleen omdat er in het Nederlandse taalgebied weinig verschijnt op dit terrein. De Jongs De bezetting wordt ook uitgebreid onder de loupe genomen door Chris Vos in zijn proefschrift Televisie en bezetting. De eisen die aan een dergelijk betoog gesteld worden, hebben er toe geleid dat Vos een meer nuchtere benadering van zijn studiemateriaal hanteert dan Van Vree. Daarnaast heeft Vos ook meer ruimte: zijn thema bestaat ‘slechts’ uit de televisie-documentaires over de bezetting die in de periode 1951-1990 op de Nederlandse televisie te zien zijn geweest. Uiteraard besteedt hij veel aandacht aan De bezetting. De totstandkoming, inhoud, vorm van de serie en de reacties in de pers komen aan bod. Vos wijst er op dat de serie een grote terughoudendheid tentoonspreidde bij haar kritiek op de rol van Nederlandse instanties tijdens de bezetting. Het morele aspect van De Jongs geschiedopvatting is meer te vinden in de nadruk die hij legt op de onderdrukking van een onschuldige natie door het dictatoriale kwaad en het heldhaftige verzet daartegen dan in scherpslijperij over goed en fout. Vos constateert dat de serie meer nadruk legt op goed dan op fout (ook Van Vree merkt iets dergelijks op: De Jongs ‘retorische strategie’ anonimiseert de collaborateurs en marginaliseert de rol van Nederlanders bij de jodenvervolging). Vos' studie van ruim 300 televisie-documentaires levert niet alleen interessante inzichten in de Nederlandse televisiegeschiedenis op, maar geeft tevens zicht op de ontwikkeling van de herinnering aan de bezetting. Terwijl hij de thematiek van de documentaires in ogenschouw neemt en deze plaatst tegen een achtergrond van de thema's die in de publieke opinie (voornamelijk de geschreven pers) en de wetenschappelijke geschiedschrijving aan bod komen, komt Vos tot een periodisering van deze herinnering in vijf golven. Vooral waardevol, omdat het hier nog tamelijk onontgonnen terrein betreft, is zijn waarneming van twee golven in de afgelopen 25 jaar. Nadat er in de ‘late’ jaren zestig (die nog tot 1975 doorlopen) kritiek kwam op het geschiedbeeld van De Jong en jodenvervolging, passiviteit en aanpassing meer aandacht kregen, begint met de affaire rond de Drie van Breda een periode waarin het lijden van de slachtoffers centraal staat. Een nieuw type televisie-documentaire ontstaat: de kampdocumentaire. Terwijl de aandacht voor de slachtoffers groeit, lijkt | |||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||
ook de betekenis van de oorlog als ethisch ijkpunt toe te nemen. Met de affaires rond Menten en Aantjes lijkt ook de schuldvraag duidelijk op de agenda te zijn geplaatst: vooral omdat nu ook individuen in het openbaar op hun gedrag tijdens de oorlog worden aangesproken en hierom worden veroordeeld. Voor Vos is dit de periode van ‘schuld, boete en vergeving’, een periode ook waarin, zoals hij schrijft, fout steeds fouter lijkt te worden. Wellicht is dit, Vos merkt dit overigens niet op, ook een gevolg van het feit dat fout in vergelijking met goed vóór die tijd onderbelicht was gebleven. De aandacht voor collaboratie, de daarmee gepaard gaande schuldvraag en het besef dat er tussen de twee uitersten een groot gebied van grijstinten bestaat, leidde tegelijkertijd echter ook tot het besef dat niet slechts het individu, maar ook ‘het systeem’ schuldig was. Dit leidde op zijn beurt weer tot het besef van een relatieve onschuld van de schuldige, maar ook tot meer aandacht voor de individuen die ‘het systeem’ bevolkten, bijvoorbeeld ambtenaren of politiemensen. De wetenschappelijke belangstelling voor accommodatie is ook in deze periode ontstaan. Hoewel Vos' periodisering loopt tot 1990, lijkt het er op dat we ons op dit moment nog niet in een nieuwe periode bevinden. Gezien deze interessante en adequate periodisering die aan de hand van de televisiegeschiedenis tot stand kwam, doet het merkwaardig aan dat Vos in zijn conclusie opmerkt dat ‘de audiovisuele geschiedschrijving in haar ‘omslagpunten’ een voortdurende achterstand [blijkt] te vertonen op zowel de maatschappelijke discussie als op de academische geschiedschrijving’Ga naar voetnoot21. Dit lijkt enerzijds niet geheel overeen te stemmen met zijn visie op de televisie als agenda-setter, en is anderzijds in een aantal gevallen onjuist. De Jongs televisie-serie was er bijvoorbeeld eerder dan zijn Koninkrijk en bij de maatschappelijke aandacht voor slachtoffers of collaborateurs liep de televisie misschien niet voorop, maar toch ook niet achter de feiten aan. Diegene die behoefte heeft aan wijsgerige en literatuurwetenschappelijke reflectie op de verwerking van de tweede wereldoorlog kan terecht bij de nogal heterogeen samengestelde bundel Een halve eeuw geleden. De verwerking van de tweede wereldoorlog in de literatuur onder redactie van Hans Ester en Wam de Moor. Deze titel dekt de lading overigens niet helemaal, want niet slechts de na-oorlogse literaire behandeling van de oorlog komt aan bod, maar bijvoorbeeld ook de psychische gevolgen van oorlogservaringen, de relatie van het denken van Heidegger en Sartre tot het nationaal-socialisme en de tweede wereldoorlog of de oorlogsdagboeken van joodse kinderen. De historicus die verder wil kijken dan zijn vakgebied - welke historicus wil dat niet? - krijgt in deze bundel zicht op verschillende niet-historische aspecten van de betekenis van de tweede wereldoorlog. | |||||||||||||||||||||
Tot slotZoals gezegd heeft in 1995 het door Blom gesignaleerde zingevend perspectief in belangrijke mate de wijze van geschiedschrijving over de bezetting bepaald. Ook in | |||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||
de keuze van thema's lijkt er weinig vernieuwing te hebben plaatsgevonden. Wat dat betreft kan hier herhaald worden wat Renate Rubinstein 31 jaar geleden schreef: ‘... het is rot om te zeggen, maar het verhaal van de oorlog met zijn vaste momenten dreigt een cliché te worden’Ga naar voetnoot22. Wel is er, vooral in de lokale geschiedschrijving, wellicht door belangstelling voor de schuldvraag, meer aandacht gekomen voor de aanpassing van overheidsfunctionarissen aan het beleid van de Duitse bezetter in de eerste oorlogsjaren. Een diepgaander studie naar de mogelijke variaties in aanpassing en collaboratie zou het beeld nog kunnen verfijnen. G. Hirschfeld wees er reeds eerder op dat meer aandacht voor het Duitse bezettingsregime, zijn organisatie en karakter in vergelijking met regimes in andere Europese landen verhelderend kan werken: ‘eine Geschichte der Kollaboration der Bevölkerung eines besetzten Landes ist immer zugleich auch eine Geschichte der Besatzungsmacht’Ga naar voetnoot23. Deze aandacht zou tevens kunnen leiden tot het afnemen van een nationaal perspectief, waarin de onderdrukking van het Nederlandse volk en het verzet daartegen centraal staan. De vele lokale studies zijn nuttig omdat zij een aanzienlijke hoeveelheid nieuw feitenmateriaal aandragen, maar tegelijkertijd kan men zich afvragen of al dit materiaal nieuwe inzichten oplevert. Er valt niet aan de indruk te ontkomen dat veel van deze boeken, hoe goed gedocumenteerd en geschreven zij ook mogen zijn, de invulling van het raamwerk van L. de Jong zijn geworden, een ‘invuloefening’ die Blom in 1983 reeds vreesdeGa naar voetnoot24. Nu verwacht mag worden dat het aantal te verschijnen lokale studies sterk zal afnemen (alleen al omdat vrijwel iedere gemeente nu haar bezettingsgeschiedenis heeft), is het wellicht tijd om deze studies te verwerken in een nieuwe synthese. Misschien heeft het feit dat 1995 een jubileumjaar was de keuze voor geijkte thema's van de bezettingsgeschiedenis tot gevolg gehad en een keuze voor minder voor de hand liggende onderwerpen in de weg gestaan. Verreweg de meeste van de hier besproken titels kunnen worden verdeeld over de trefwoorden lokale geschiedenis, illegaliteit, collaboratie en jodenvervolging. In al deze studies is wel aandacht voor bijvoorbeeld sociale geschiedenis, Alltagsgeschichte, accommodatie of economische geschiedenis, maar het zijn geen hoofdthema's en ze worden meestal niet systematisch onderzocht. Het lijkt alsof de consensus ten aanzien van goed en fout de geschiedschrijver nog zo zeer in zijn greep heeft dat hij of zij nauwelijks een nieuw thema durft te kiezen. Maar als men ervan uit gaat dat 1995 wat betreft de publieke belangstelling het hoogtepunt was in de reeks na-oorlogse herdenkingen van de bezetting, valt te verwachten dat de publieke emotie over de bezetting zal afnemen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||
Wellicht kan dan de laatste en zesde fase uit Romeins fasering van de geschiedschrijving - ‘de vrucht van de verwetenschappelijking der historiografie’ - tot volle bloei komenGa naar voetnoot25. De bezettingsgeschiedenis bevindt zich nog steeds in het door Van Doorn gesignaleerde hermetische universum. Beschouwingen als die van Vos en Van Vree over de verschuivende patronen van de herinnering leiden tot meer inzicht in de omvang, inhoud en betekenis van dit universum. Het historische beeld van de bezetting is genuanceerder en gevarieerder geworden, maar niet wezenlijk veranderd. Waarbij nog moet worden opgemerkt dat de geschiedschrijving in haar aandacht voor de grijstinten van het universum niet zelden achterloopt op de beelden die in de literatuur of film worden gepresenteerd. Het lijkt erop dat niet alleen het thema, maar ook de geschiedschrijvers zelf in een universum gevangen zitten, waardoor (wijsgerige, literaire en artistieke) reflectie over de betekenis van de tweede wereldoorlog voor de hedendaagse mens meestal niet tot hen doordringt. De morele meetlat van ‘goed-aanpassing-fout’ heeft het zicht op de oorzaken van het gedrag der Nederlanders en hun bezetter vertroebeld. Voor een goed begrip van dat gedrag is het vellen van een oordeel misschien zelfs overbodig. Het problematische aan het stellen van morele vragen is immers dat zij gericht worden tot het individu. Zo wordt bij de vaststelling van goed of fout gedrag (of iets ertussen) in feite de schuldvraag beantwoord. Maar met deze vaststelling van schuld wordt nog geen oorzaak voor het slechte gedrag gevonden. Bij de poging de oorzaak van de schuld te vinden treedt een ‘eindeloze regressie’ in werking, die uiteindelijk voor de historicus geen bevredigend antwoord oplevertGa naar voetnoot26. De historicus dient zich daarom niet in de eerste plaats in te laten met morele vragen, maar moet proberen de configuratie bloot te leggen waarbinnen het individu tot zijn handelingen komt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||
Besproken titels
| |||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||
|
|