Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |||||
RecensiesAlgemeen
| |||||
[pagina 217]
| |||||
gekenmerkt door geometrische regelmaat, waarbij iedere centrale plaats het middelpunt vormt van een zeshoek, met op iedere hoek weer een kleinere centrale plaats. Naast dit centrale plaatsenmodel hanteren de auteurs het concept van het stedelijk netwerk. Dit concept is gebaseerd op de verbindingen die er tussen grote centrale plaatsen bestaan, verbindingen die verband houden met verkeers-, handels- en migratiestromen. Tenslotte wordt in de bundel ook nog gebruik gemaakt van het zogeheten rank-size model van steden. Hierbij gaat het uitsluitend om een stedenhiërarchie op basis van bevolkingsaantallen. Verbindingsaspecten tussen de steden komen in de rank-size hiërarchie niet aan de orde. (Zie bijdragen van Klep en Leboutte.) Over de waarde en betekenis van de drie stedelijke systeemmodellen wordt verschillend geoordeeld. Klep, in zijn bijdrage over Nederland, maakt onder andere gebruik van het rank-size model. Hij ziet in de zeventiende en negentiende eeuw een perfecte rank-size distributie van Nederlandse steden zonder dat dit toegeschreven kan worden aan een hiërarchie van centrale plaatsen. De ‘perfecte’ verdeling is in beide gevallen meer te danken aan incidentele, met name internationale invloeden òp, dan aan structurele, interne ontwikkelingen vàn het stedensysteem (242). Boone, Prevenier, Sosson, Hélin en ook Kooij lijken zich van het rank-size model te willen distantiëren (519). Een ander probleem heeft betrekking op de relatie tussen Christallers hiërarchie van centrale plaatsen en de analyse van steden als netwerken. Pim Kooij suggereert, in het voetspoor van Lynn Lees en Paul Hohenberg, dat het verschillende benaderingswijzen zijn die overigens wel een complementaire functie kunnen hebben. Zo fungeren regionale hoofdsteden dikwijls als ‘draaischijf’ tussen hun systeem van centrale plaatsen en een meer omvattend stedelijk netwerk (515). Kooij geeft als voorbeeld Groningen dat voor migratie- en goederenstromen de verbinding tot stand bracht tussen bijvoorbeeld de veenkoloniën en andere grote steden in Nederland. Op een andere wijze brengt Klep ditzelfde probleem ter sprake. Een stedelijk netwerk kan verschillende systemen van centrale plaatsen met elkaar verbinden. In navolging van Jan de VriesGa naar voetnoot1 wijst Klep op het feit dat vóór het midden van de zeventiende eeuw in de Republiek slechts een aantal afzonderlijke systemen van centrale plaatsen bestond. Tussen 1660 en 1700 werden in Holland, Zeeland en Friesland deze systemen geïntegreerd tot één stedelijk netwerk. Na 1700 viel, volgens De Vries/Klep, dit systeem uiteen om in de negentiende eeuw, weliswaar in een andere gedaante, te herleven (220-221). De aard van het netwerk van steden in België is meer ‘oligarchisch’ dan hiërarchischp-piramidaal te noemen. Niet één stad maar een groep van steden heeft de leiding in het stedensysteem, van een echte ‘primaatstad’ is geen sprake. Het ontstaan van stedelijke netwerken kan het best gedemonstreerd worden aan de hand van de ontwikkelingen in Vlaanderen. Door een gunstige geografische ligging, een infrastructurele dynamiek onder invloed van politieke impulsen, bevolkingsgroei door gunstige geboorten- en sterftecijfers en positieve migratie vanwege de economische bloei ontstond in Vlaanderen al in de elfde eeuw een netwerk van steden. De crisis van de vijftiende eeuw zorgde wel voor enige wijzigingen, maar het netwerk zelf bleef grotendeels in tact. In de zestiende eeuw werd het Vlaamse stedensysteem opgenomen in het Brabantse, waarbij Antwerpen natuurlijk als ‘lasser’ fungeerde. In de achttiende eeuw vond er een zekere renaissance van het Vlaamse stedensysteem plaats, al bleef het beperkt tot een aantal steden (189-190). In de bijdragen van Prevenier, Sosson en Boone wordt hierbij gewezen op een interessant aspect van het ontstaan en de duurzaamheid van stedensystemen. Het ontstaan van dergelijke systemen moet vooral op economisch terrein gezocht worden, het behoud vindt zijn oorzaak in de politiek (190). Van Uytven attendeert er op dat het stedelijk netwerk in Brabant uitermate stabiel is. In 1977 hebben geografen een hiërarchie van centrale plaatsen opgesteld. Deze kaart wijkt maar in | |||||
[pagina 218]
| |||||
beperkte mate af van de kaarten die Van Uytven samengesteld heeft voor het Brabantse in de zestiende en veertiende eeuw (49, 66, 68 en 75). De stabiliteit van het Brabantse stedennetwerk wordt maar gedeeltelijk bevestigd door de zogenaamde ‘practijkgevallen’. Myriam Carlier lijkt nog het meest de stabiliteitsthese te bevestigen. Zij signaleert dat de expansie van Antwerpen en Brussel in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw zowel een stimulerende als een remmende invloed op Mechelen gehad heeft, stimulerend door transport en handel, remmend door emigratie (125-140). Kathleen de Vroe bestrijdt impliciet genoemde these. Zij constateert een complete ineenstorting van de interregionale en internationale economische functies en een terugval in een beperkte regionale functie van Diest door diezelfde expansie (153-154). Voor Vlaanderen geldt eigenlijk, althans volgens Peter Stabel, hetzelfde in tegenovergestelde richting. Oudenaarde, Dendermonde, Kortrijk, Aalst en Geraardsbergen winnen bijvoorbeeld in de zestiende eeuw aan centraliteitswaarde. Ook de verschuiving van het zwaartepunt van Brugge naar Antwerpen in dezelfde periode heeft duidelijke wijzigingen te weeg gebracht in de interne structuur van de Vlaamse en Brabantse stedensystemen (352-354). Brigitte Foission wijst er op dat door de verzanding van het Zwin het Zwinse stedensysteem compleet verviel. Dit betekende de ondergang van steden als Hoeke, Monnikerede, Sint Anna ter Muide en Damme. Sluis is de enige stad van dit systeem die zijn centrumfunctie kan handhaven (327-339). Dit alles wijst erop dat ‘from the bottom up’, dat wil zeggen vanuit de ‘practijkgevallen’ de stedelijke netwerken minder stabiel lijken dan ‘from the top down’. Het artikel van Morsa geeft verschillen weer tussen de ontwikkelingen van de ‘Vlaamse’ en de ‘Waalse’ steden. Onder ‘Vlaams’ moet hier verstaan worden de steden uit de Vlaamse, BrabantseGa naar voetnoot2 en Antwerpse gewesten, tot de ‘Waalse’ steden reken ik die in Luxemburg, Henegouwen, het Doornikse, Luikse en Naamse. In de periode van 1500 tot 1800 weten de Brabantse steden Brussel en Antwerpen steeds de eerste twee plaatsen te bezetten, al wisselen ze in 1600 stuivertje. Alleen het Waalse Luik slaagt erin vanaf 1600 de top vier binnen te dringen, daarmee Brugge naar een vijfde plaats verwijzend. Doornik weet zich de gehele periode door op een zesde plaats te handhaven. In het Waalse deel ontwikkelen zich ook geen rivaliserende tweelingsteden zoals tussen Antwerpen en Brussel in het Brabantse en Brugge en Gent in het Vlaamse. Jan de Vries heeft in zijn belangrijke boek over de Europese urbanisatieGa naar voetnoot3 als grens tussen stedelijke en (nog) niet-stedelijke nederzettingen een inwonertal van 10.000 inwoners genomen. Als we op basis daarvan naar het verschil tussen Vlaamse en Waalse steden kijken, zien we een zeer matige verstedelijking in het Waalse deel van België. Luik en Doornik zijn de enige twee steden die tussen 1500 en 1800 meer dan twin tigduizend inwoners tellen. Bergen en Namen schommelen de gehele periode rond de vijftienduizend inwoners en Charleroi overschrijdt pas in 1801 de tienduizend inwoner-grens. Dit geldt trouwens voor de agglomeratie, het eigenlijk stadje Charleroi laat de tienduizend-grens pas in 1826 achter zich (303). Andere belangrijke Waalse steden overschrijden in de negentiende eeuw de tienduizendgrens. Tegenover vier Waalse steden (Luik, Namen, Bergen en Doornik) die reeds voor 1800 de tienduizend-grens passeerden, stond het dubbele aantal aan Vlaamse zijde (Gent, Brugge, leper, Kortrijk, Brussel, Antwerpen, Leuven en Mechelen). Van Uytven attendeert in dit verband op een interessante ordonnantie van 24 juli 1688, waarin de centrale overheid bepaalt hoeveel goud- en zilversmeden in de belangrijkste plaatsen van de Zuidelijke Nederlanden konden worden toegelaten. De Brabants-Vlaamse steden Brussel, Antwerpen, Gent en Brugge kregen de meeste toegewezen. Van de 29 Zuid-Nederlandse steden met edelsmeden zijn er slechts tien ‘Waals’. | |||||
[pagina 219]
| |||||
Deze gegevens zijn wat grasduinend tussen de verschillende artikelen opgepikt. Het is jammer dat in een concluderend artikel de ‘urbanisatiegraden’ van beide regio's niet naast elkaar geplaatst zijn. Morsa zoekt de verklaring voor de Waals-Vlaamse verschillen in de hypothese dat het Zuid-Oosten van België vóór 1800 buiten de invloedsfeer van het kapitalisme is gebleven, een gegeven dat het meer ‘verticale’ dan ‘horizontale’ wegennet in de Zuidelijke Nederlanden als oorzaak heeft (475-766). Van Uytven signaleert een grote achterstand van de Belgische stadshistoriografie op het terrein van het onderzoek naar stedelijke netwerken (29). Kooij constateert terecht dat uit deze bundel blijkt dat het met die achterstand nog wel meevalt. Weliswaar gaat het hier vooral om het onderzoek naar systemen van centrale plaatsen en minder om studies betreffende stedelijke netwerken, maar een dergelijke inductieve werkwijze - de netwerken zijn immers grootschaliger dan de systemen van centrale plaatsen - is juist in dit stadium te prefereren, aldus Kooij (518). Concluderend kan gezegd worden dat het colloquium en deze bundel het Belgische onderzoek betreffende stedelijke netwerken in één klap min of meer op gelijke hoogte met het Nederlandse gebracht heeft. In Nederland bijvoorbeeld is Clé Lesger een van de weinigen die zich voor een analyse van centrale plaatsen in middeleeuwen en vroeg-moderne tijd interesseertGa naar voetnoot4. Als er al sprake is van een achterstand dan moet die aan Nederlandse kant gezocht worden. En wel op het terrein van de sponsoring van historisch onderzoek door het bedrijfsleven. Wordt het immers niet hoog tijd dat er ook in Nederland een bedrijf of bank opstaat met dezelfde ‘maecenatische’ instelling als het Gemeentekrediet in België?
Harry S.J. Jansen | |||||
O. Moorman van Kappen, ed., Les juridictions supérieures. Actes des journées internationales tenues à Leeuwarden du 20 au 23 mai 1993 (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt instituut XXXII; Nijmegen: Gerard Noodt instituut, 1994, vii + 118 blz., ISBN 90 71478 32 7).De vereniging van rechtshistorici uit de Benelux en Noord-Frankrijk, de ‘Société d'histoire du droit et des institutions des pays Flamands, Picards et Wallons’, wijdde haar jaarlijkse bijeenkomst in mei 1993 aan de met hogere rechtspraak belaste colleges. Van de dertien voordrachten vielen er acht binnen het thema; hun teksten - van ongelijke diepgang, omvang en reikwijdte - vullen dit boekje. Dat gewesten als Vlaanderen, Brabant en Holland daarin ontbreken, zal samenhangen met het enige maanden eerder in Tilburg gehouden colloquium ‘Hoven en Banken in Noord en Zuid’, waarvan de handelingen in 1994 bij Van Gorcum te Assen verschenen zijn (B.C.M. Jacobs e.a., ed.). Kortheidshalve parafraseer ik van enige bijdragen | |||||
[pagina 220]
| |||||
slechts de titel, terwijl ik aan andere iets meer aandacht schenk. In ‘Le Grand Conseil de Malines de 1580 à 1590’ geeft C. Douxchamps-Lefèvre een voorproefje op de publikatie van de 676 geëxtendeerde sententies uit deze periode. Mevr. M. van de Vrugt somt in acht bladzijden de lotgevallen op van enkele te Utrecht residerende rechtscolleges, vanaf de Schive van David van Bourgondië tot het provinciaal gerechtshof, opgeheven in 1877, terwijl Florence Carré een Franse wet uit 1824 bespreekt, die de positie van de rechter versterkte ten opzichte van de jury en de uitvoerende macht. De in 1668 door Lodewijk XIV in het ingelijfde Doornik opgerichte (in 1686 tot parlement verheven) Souvereine Raad vormt het voorwerp van twee chronologisch op elkaar aansluitende bijdragen, tezamen 47 bladzijden beslaande: J. Lorgnier, ‘La justice du roi soleil dans les anciens Pays-Bas. Organisation de la justice dans le ressort du Conseil souverain de Toumai [1668-1686]’ (met een zeer omvangrijk notenapparaat), en R. Martinage, ‘Quelques aspects des relations du pouvoir royal et du Parlement de Toumai au début de son existence [1689-1699]’. Lorgnier toont aan, hoe het beginsel van assimilatie aan Frankrijk de hoeksteen was van Lodewijks rechterlijke organisatie in de voormalige Nederlanden, een steen ook, waartegen het gewestelijk particularisme zich langzaam stuk wreef (29). Martinage laat daarbij zien, dat de koning de in de capitulatieverdragen vastgelegde verplichting om de lokale wetten en gebruiken - ook die terzake van de rechtspositie van de rechters - te respecteren, niet volledig wilde negeren, maar wel verwachtte dat deze laatsten zich onderwierpen aan zijn interventies in civiele en criminele processen. Eveneens twee bijdragen betreffen het Hof van Friesland in Leeuwarden. Mevr. B. Hempenius-van Dijk stipt in een beknopte studie over de vorming van de jonge advocaten ten tijde van de Republiek drie punten aan (67-73): dat jonge advocaten sinds 1544 gedurende het eerste jaar na hun admissie tot de balie onder de patronage van een oudere confrater stonden; dat de kloof tussen de academische (romeinsrechtelijke) opleiding en de rechtspraktijk mede overbrugd werd door het zeer populaire boekje Advocatus van Jacob Bouricius (eerste druk 1606), waarin de gang van de civiele procedure voor het Friese Hof werd uiteengezet, maar ook de beroepsethiek der advocatuur een plaats vond; en tertio, dat één Franeker hoogleraar, Elias Wigeri, van 1765 tot 1780 het ambt bekleedde van professor praxeos, dus van professor in de procespraktijk. Er zijn collegedictaten bewaard gebleven. Een korte notitie schreef A.H. Huussen jr. over hetzelfde Hof als ‘Collège de Conciliation’ (75-79). Het archief van het Hof (in het RA te Leeuwarden) bevat een serie registers van het verhandelde in zijn zogenaamde Vertrekkamer (1734-1811). Daar werden alle mogelijke kleinere zaken door twee raadsheren mondeling afgedaan. Huussen onderzocht de familierechtelijke affaires en werd gefrappeerd door de toon die de raadsheren aansloegen: niet die van strenge rechters doch die van vaders die een standje uitdelen en verzoening tot stand willen brengen. Hij denkt dat dit nieuw paternalisme ontstond onder invloed van de Verlichting, maar ook tengevolge van het verslappen van de censura morum in de gereformeerde kerk (78). Hoogst interessant voor Noord-Nederland is het artikel van Sylvie Humbert-Convain over het ‘Cour prévôtale des douanes’, dat van 1811 tot 1814 in Valenciennes zetelde (91-108). Deze uitzonderingsrechtbank had exclusieve bevoegdheden in douane-aangelegenheden in het Noordwesten van Napoleons keizerrijk, trad op als appèlgerecht voor de gewone douanerechtbanken van onder andere Antwerpen, Groningen en Utrecht en berechtte (op milde wijze) in eerste instantie de gevallen van smokkelarij.
P.L. Nève | |||||
[pagina 221]
| |||||
G.J. van Gelder, E. de Moor, ed., Eastward bound. Dutch ventures and adventures in the Middle East (Orientations II; Amsterdam-Atlanta, GA: Rodopi, 1994, 178 blz., ƒ60,-, ISBN 90 5183 717 8).Volgens de titel gaat het bij deze bundel om een verzameling van tochten en avonturen door Nederlanders in het Midden-Oosten. Bij nadere beschouwing beperken de bijdragen zich echter niet tot Nederlandse reisondernemingen maar wordt, in veel bredere zin, aandacht besteed aan het tweeslachtige karakter van de toenemende westerse betrokkenheid bij het Midden-Oosten van 1600 tot aan heden. Waarom tweeslachtig? In ieder geval niet omdat de auteurs van deze tweede bundel uit de reeks Orientations zouden worstelen met een gevoel van schuld en onbehagen ten aanzien van de hegemoniale positie die westerlingen langzaam maar zeker in het Midden-Oosten gingen innemen. Het is verfrissend om te constateren dat zij zich niet laten afleiden door de behoefte toch vooral met terugwerkende kracht ‘politiek correct’ te zijn. Neen, het tweeslachtige van het westerse optreden lijkt voornamelijk te schuilen in het spanningsveld tussen de noodzakelijke behoefte aan zowel associatie als disassociatie met de lokale samenleving. Hier konden zeer uiteenlopende motieven aan ten grondslag liggen zoals ook moge blijken uit de verschillende personages die in deze bundel aan de orde komen: een gezant van de Verenigde Oostindische Compagnie in Yemen, een reiziger op ‘Grand Tour’ in Perzië, katholieke missionarissen in de Levant, ‘drogmannen’ (diplomatieke tussenpersonen) aan het Osmaanse hof en, wellicht nog het meest nadrukkelijk, een vrouwelijke antropoloog op veldonderzoek in Marokko. De eerste bijdrage is van de hand van C.G. Brouwer en behandelt de zeer onplezierige ervaringen van de Nederlandse koopman Willem de Milde met de lokale Osmaanse autoriteiten in Yemen (1622-1624). Als gevolg van de Nederlandse piraterij werd deze doorsnee agent van de VOC danig in de problemen gebracht. Brouwer verhaalt in een overigens wat moeizaam Engels, hoe De Milde zich steeds meer gaat ergeren aan de Osmaanse gouverneur ter plaatse, Ahmad Fadli Basha. In zijn rapportages bevestigt De Milde het bekende stereotiepe van de ‘oosterse despoot’: onbetrouwbaar, gewelddadig en gierig. Niet geheel onverwacht constateert Brouwer dat dit beeld schril contrasteert met de positievere interpretatie van de Arabische chroniqueur Kani Shalabi. Hoewel de VOC-agent steeds dieper in de lokale politiek verwikkeld raakt, blijkt zijn belangstelling voor de lokale samenleving volledig afwezig. De behoefte om contacten te leggen met de lokale bestuurders wordt slechts ingegeven door pragmatische motieven. Los daarvan wil De Milde het liefst zo snel mogelijk terug naar huis. In het artikel van Jan de Hond wordt de lezer geconfronteerd met een meer verlicht motief om het Midden-Oosten aan te doen. Het gaat hier om de reizen van de Nederlandse schilder Cornelis de Bruyn (1652-1726/1727) naar de Levant en Perzië. De Bruyn werd gedreven door een mengeling van nieuwsgierigheid en een wens naar culturele vorming. Ondanks dat hij de lokale talen niet beheerst en, zoals gebruikelijk, de bekende clichés van zijn voorgangers herhaalt, blijken zijn commentaren genuanceerd en rijk aan informatie. Volgens de auteur staat De Bruyn hiermede aan het begin van de Verlichting. Tegelijkertijd echter markeert deze nieuwe drang naar kennis en ervaring de verdergaande divergentie tussen de belevingswereld van de Europese waarnemer en zijn Arabische omgeving. De bijdragen van Johan van Droffelaar en Richard van Leeuwen gaan beide in op de activiteiten van de katholieke missie-orden in de Levant. Van Droffelaar bestudeert vooral de manier waarop de Nederlanders zich ontfermden over de franciscanen en hoe hun protectie-politiek interfereerde met het wel en wee van de wisselende internationale betrekkingen. Zeer wel hierop aansluitend geeft Van Leeuwen in zijn betoog een lokale dimensie aan het opereren van de | |||||
[pagina 222]
| |||||
orden. Interessant is zijn waarneming dat de jezuïeten-vestiging in Ayn Tura in Libanon een zeer complexe juridische en economische grondslag kende waarbij zowel Franse, katholieke, lokaal Maronitische en Osmaanse netwerken een rol speelden. Deze vermenging van jurisdicties begon pas aan het einde van de achttiende eeuw tot conflicten te leiden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat ook juist in deze periode het klooster veranderde van een meer geïntegreerde vrome stichting (auqaf) in een exotisch fremdkörper. Op basis van het boeiende materiaal over de drogman dynastieën benadrukt Alexander de Groot in zijn artikel de onmisbare rol die zij als intermediair aan het Osmaanse hof vervulden. De drogman representeerde niet alleen de belangen van zijn steeds wisselende Europese werkgevers maar fungeerde tevens als voorloper van de Osmaanse verwestersing. In de negentiende eeuw daarentegen worden de eens zo eclectische drogman netwerken steeds sterker genationaliseerd en afgezonderd van de lokale imbroglio's. In het laatste artikel wordt de lezer opnieuw geconfronteerd met de moeizame zoektocht naar het evenwicht tussen enerzijds het opgaan in, en anderzijds, het afstand nemen van de lokale samenleving. In het geval van de antropologe Marjo Buitelaar betekent dit vooral het dilemma van de ‘participant-observator’, met andere woorden, tussen participatie met, en wetenschappelijke observatie van Marokkaanse vrouwen. Ook de antropoloog kan er niet omheen: de objectivering van de ‘ander’ moet nu eenmaal gepaard gaan met een zekere mate van distantiëring en vervreemding. Al met al verdient de bundel alle lof voor het hoge inhoudelijke gehalte van de bijdragen. Het valt echter te betreuren dat het ontbreekt aan een begeleidende inleiding die de lezer kan wijzen op het bindende thema van de diverse artikelen. Ik hoop dat de samenstellers mij dan ook zullen vergeven dat ik hiermede in retrospectief alsnog een poging daartoe heb ondernomen.
Jos Gommans | |||||
H.B. van Aller, Van kolonie tot koninkrijksdeel. De staatkundige geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba van 1634 tot 1994 (Dissertatie Maastricht 1994, Dissertatie-serie Vakgroep staatsrecht, Rijksuniversiteit Groningen I; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1994, xvii + 631 blz., ƒ89,-, ISBN 90 01 045590 1).Dit boek behandelt de geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba vanaf de Nederlandse kolonisatie. Na een inleidend hoofdstuk komt in chronologische volgorde een aantal perioden in de geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba aan bod. De schrijfster laat haar geschiedenis beginnen in 1634 (hoofdstuk 2, De Nederlandse kolonisatie van de West). Het bestuur van de Westindische compagnie komt aan de orde, daaronder mede begrepen de vernieuwingen in octrooi en organisatie van 1674, alsmede de staatkundige reorganisaties ten tijde van koning Willem I en II. Het regeringsreglement van 1865 markeert een nieuwe periode (hoofdstuk 4, De periode van de koloniale stabilisatie 1865-1936). Het staatsverband van Curaҫsao met vijf aan haar onderhorige eilanden, te weten Aruba, Bonaire, Sint Eustatius, Saba en Sint Maarten, zoals ingesteld in 1845 wordt bestendigd in het regeringsreglement van 1865. In dat reglement krijgt de leer van de machtenscheiding (trias politica) nader gestalte. Twee politieke ontwikkelingen vragen om aandacht van Nederlandse zijde. Curaҫaose betrokkenheid bij Venezolaanse opstanden schaadt de verhouding tussen Nederland en (olieproducent) Venezuela, terwijl in het interbellum de roep om kiesrecht vanuit Curaҫao in Nederland niet meer te negeren valt. De staatsregeling van 1936 brengt vernieuwingen in de vorm van | |||||
[pagina 223]
| |||||
verkiezingen en politieke partijen. Aanvankelijk vormen die partijen een weerspiegeling van verzuild Nederland; later komt het met overheidsmiddelen aan zich binden van het electoraat voorop te staan (hoofdstuk 5, Geleidelijke dekolonisatie 1936-1950). Na de tweede wereldoorlog worden de Antillen staatsrechtelijk een autonoom land binnen het koninkrijk der Nederlanden. Ze gaan een semi-federatief staatsverband vormen met bestuurders die zich alleen nog tegenover overzeese volksvertegenwoordigers verantwoorden moeten (hoofdstuk 6, Verantwoordelijk bestuur). In 1969 breekt er sociale onrust uit op Curaҫao, waarbij Nederlandse mariniers als ordebewakers moeten optreden; de reactie van Nederlandse zijde is aandrang tot zelfstandigheid van de Antillen (hoofdstuk 7, Ongeregeldheden en ongewenste onafhankelijkheid). In 1986 accepteert Nederland dat Aruba dat ageert tegen vermeende overheersing vanuit Curaҫao, los komt te staan van het staatsverband van de overige vijf Antilliaanse eilanden. De voorwaarde daarbij is dat Aruba's ‘status aparte’ in 1996 zal uitmonden in onafhankelijkheid (hoofdstuk 8, Aruba en de ‘Separación’). Na de afscheiding van Aruba geeft Nederland in 1990 zijn streven naar onafhankelijkheid op. De Antilliaanse politici sturen, nadat het thema onafhankelijkheid van de baan is, aan op een totaal uiteenvallen van de ‘Antillen van vijf’. Referenda op de vijf eilanden wijzen echter op een voorkeur van de eilandbevolkingen vooreen geherstructureerd Antilliaans staatsverband. De discussie is weer terug bij af: zou er uiteindelijk toch een toekomst zijn voor een staatsrechtelijke band tussen de diverse Antilliaanse eilanden? Los van deze elkaar chronologisch opvolgende historische episoden staan hoofdstuk 3 (De slavernij in de Nederlandse koloniën) en hoofdstuk 10 (Een les uit het verleden: een (con)federale structuur). De subtitel ‘De staatkundige geschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba (van 1634 tot 1994)’ van dit boek geeft al aan wat de lezer verwachten mag: een omvangrijke compilatie van historische materialen. De term ‘staatkundig’ moge daarbij wat misleidend zijn. In feite wordt de lezer een geschiedenis van de staatsrechtelijke regelgeving gepresenteerd. De schrijfster merkt zelf ook op dat zij wat betreft haar werkmethode aansluiting heeft gezocht bij staatsrechtelijke auteurs (11). Beschrijvingen van de staatkundige werkelijkheid heeft zij niet op het oog. Over de feitelijke gang van zaken binnen de kolonie Curaҫao komt de lezer niet veel te weten. Toch moeten er relevante feitelijkheden geweest zijn: gebrek aan politieke belangstelling in Nederland, lange communicatielijnen, chronische - met geld vanuit Nederland aan te vullen - begrotingstekorten en ruzies, roddel en achterklap in bestuurlijke kringen (zie voor dit laatste: P.V. Sjiem Fat, Biba Willem Sassen. Curaҫaos rechtsleven in de 19de eeuw (diss. Nijmegen; Zutphen: Walburg Pers, 1986)). De schrijfster volgt bijna geheel eerder gehanteerde indelingen voor Westindisch staatsrecht (C.D. Ooft, Ontwikkeling van het constitutionele recht van Suriname (diss. Leiden; Assen: Van Gorcum, 1972)). Bij wijze van uitzondering wordt echter de periode van de Westindische compagnie onder één noemer gebracht met de periode 1815-1865 waarin de Nederlandse kroon fungeerde als opperste wetgever voor de kolonie. Mogelijkerwijze speelt hierbij een rol dat de schrijfster de thema's kolonisatie en slavernij aan elkaar heeft willen koppelen, hoofdstuk 2 over de kolonisatie en hoofdstuk 3 over de slavernij behandelen dezelfde periode van meer dan twee eeuwen. Het gevolg is dat de experimenten van Willem I die gericht waren op een werkbare staatsvorm voor een economisch gezien zelfstandig Westindisch gebied - geen Nederlandse steun dus -, relatief weinig aandacht krijgen. Dat is jammer nu de door Willem I gesignaleerde problemen heden ten dage nog steeds aan de orde blijken te zijn. De beschrijvende gedeelten van dit proefschrift vertegenwoordigen een schat aan informatie. Wie dit proefschrift samen met de Politieke geschiedenis van de Nederlands Antillen en Aruba: 1950-1993 van A.J.G. Reinders (Zutphen: Walburg Pers, 1993) als naslagwerk hanteert, krijgt | |||||
[pagina 224]
| |||||
een zeer volledig overzicht van gepubliceerde historische materialen met betrekking tot de Antillen en Aruba. Vooral met betrekking tot de naoorlogse periode zijn de informatiebronnen divers: wetenschappelijke artikelen, de Antilliaanse en Nederlandse dagbladpers, stenografische verslagen, interne notities van politieke partijen en Keesings historisch archief. In de opiniërende gedeelten van het boek krijgt de lezer soms het gevoel dat concluderen de auteur soms beter afgaat dan analyseren. Zo wordt ter afsluiting van de periode 1936-1950 gemeld dat de ‘burgerlijke rechter in de Nederlandse Antillen zich in het algemeen minder terughoudend opstelde in de toetsing van onrechtmatig overheidshandelen dan de rechter in Nederland’ (245); merkwaardig genoeg wordt in het hele desbetreffende hoofdstuk geen enkel rechterlijk vonnis, waar dan ook uitgesproken, ter sprake gebracht. De auteur doet soms loze aankondigingen. Zij zegt te gaan beschrijven hoe in de periode 1634 tot 1994 de rechter de burger tegen de overheid in bescherming genomen heeft (7,8); zonder een serieuze intentie de lezer met rechtspraakarchieven kennis te laten maken dient men een dergelijke aankondiging niet te doen. Soortgelijke gevoelens roept de aankondiging om de geschiedenis van de inspraak te gaan beschrijven op (7, 8): òf men laat het thema achterwege als zijnde een modeverschijnsel uit het Nederland van de jaren zestig (zie 551) of men doet daadwerkelijk archiefonderzoek om te zien hoe burgers met gebruikmaking van hun petitierecht overheidsbeslissingen beïnvloed hebben. De schrijfster wijdt een heel hoofdstuk aan het fenomeen slavernij omdat zij vindt dat de staatsrechtelijke literatuur ‘deze donkere bladzijde in de Nederlandse staatkundige geschiedenis blijkbaar angstvallig vermijdt’ en blijk geeft van ‘een ethisch vacuüm’ (137). Het lijkt mij toe dat de schrijfster hier eerder moraliserend dan wetenschappelijk bezig is. Voor eeuwen van slavernij in de West kunnen we ons als plaatsvervangers van onze voorouders schamen. Dat kunnen we echter ook doen voor eeuwen van kinderarbeid in Nederland: moeten alle Nederlandse staatsrechtelijke handboeken dan ook aangepast worden aan dat laatste inzicht? Voor een verklaring van het verschijnsel ‘patronagepolitiek’ zijn beschouwingen over het slavernijverleden bovendien geheel overbodig. De schrijfster noemt in haar noten als gezaghebbende bronnen de antropologen Boissevain en Bax (135); deze namen patronagepolitiek waar op Sicilië, Malta en Ierland; dit zijn eilanden die veel met de Antillen gemeen hebben - stemrecht, geringe economische mogelijkheden, katholicisme, etc. - maar geen slavernijverleden. Concluderend zou ik dit boek een goed naslagwerk willen noemen. Nieuwe uitgewerkte inzichten worden er echter niet in gepresenteerd. Dat de geschiedenis vanaf 1634 ons zou leren dat (con)federalisme de oplossing is voor huidige staatkundige problemen (opschrift hoofdstuk 10) wordt zeker niet aangetoond: deze staatsrechtelijke constructie komt pas na de tweede wereldoorlog het Nederlandse gedachtengoed binnen en heeft nadien noch in Oost-noch in West-Indië gewerkt. Aan aspecten die wèl kunnen worden beschouwd als constanten in de geschiedenis, zoals eeuwen van financieel bankroet van het Westindische bestuur, gaat dit boek jammer genoeg voorbij.
Harold F. Munneke | |||||
Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië 1764-1962 (Hilversum: Verloren, 1994, 400 blz., ISBN 90 6550 378 1 (paperback), ISBN 90 6550 391 9 (gebonden)).Het boek van Stevens over de vrijmetselarij in Indië is een opvallende publikatie. Over de | |||||
[pagina 225]
| |||||
geschiedenis van de vrijmetselarij als maatschappelijk fenomeen is weinig geschreven. Wel zijn uiteraard in binnen-en buitenland vele verhandelingen verschenen over haar oorsprong, wezen en doel, haar werkwijze met symbolen en ritualen en over de geschiedenis van afzonderlijke loges in gedenkboeken, maar over de waarde van de vrijmetselarij als geestelijke stroming en haar maatschappelijke betekenis gedurende haar meer dan 275-jarig bestaan is weinig wetenschappelijk werk gepubliceerd - noch in Nederland, noch in andere landen, met uitzondering wellicht van Frankrijk. Stevens, hoofddocent economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, stelt zich de vraag welke invloed de vrijmetselarij in Indië heeft uitgeoefend, binnen de context van het Nederlandse koloniale beleid, hoe vrijmetselaren hebben getracht de wereld die hen omringde meer leefbaar te maken, in het bijzonder voor de minderdraagkrachtigen en in hoeverre zij voor de Indonesische nationale beweging van betekenis zijn geweest. Het boek is verdeeld in een viertal hoofdstukken: de jaren van opkomst (1764-1870), de overgang naar een nieuwe tijd (1870-1890), de bloeiperiode (1890-1930) en de jaren van crisis, oorlog en herstel, en het vertrek van de vrijmetselarij uit Indonesië (1930-1962). De eerste loge werd gesticht in Batavia op initiatief van J.C.M. Radermacher, een zoon van de eerste grootmeester van de orde van vrijmetselaren in Nederland. Radermacher jr. was toen 21 jaar en hij zou in Indië een grote carrière maken. Hij was ook de oprichter van het Bataviaasch Genootschap voor kunsten en wetenschappen, de oudste wetenschappelijke instelling in Indië, en schreef vele wetenschappelijke artikelen. In de loop van enkele jaren kwamen er op Java loges tot stand in Semarang en Soerabaja en in 1858 zien wij de eerste loge in Padang, aan de westkust van Sumatra. Het is in de periode nà 1870 dat een groot aantal loges wordt opgericht, onder andere op Java in Djokjakarta, Rembang en Soerakarta, maar ook in Kota Radja (Atjeh), Medan (Sumatra) en Makassar (Celebes) en de vrijmetselaren zich actief gaan bezighouden met maatschappelijke problemen. In het bijzonder het lot van de Indo-Europese bevolkingsgroep kreeg veel aandacht. Dit uitte zich in de oprichting van bibliotheken, scholen, schoolklerenfondsen en zogenaamde hulpbanken om de bevolking tegen woeker te beschermen. In de bloeiperiode van de orde neemt het ledental snel toe. In 1923 telde zij méér dan 1500 leden; daarna volgde een daling, mede door de internationale economische crisis. Stevens geeft een overzicht van de beroepen van bijna 1400 vrijmetselaren in Nederlands-Indië in 1928. Hieruit blijkt, dat 21,1% bestond uit medewerkers in de sector overheid, 13,8% cultures, 10,8% handel, 9% militairen en ook 9% onderwijs, 7,2% vrije beroepen en 6,2% verkeer en scheepvaart. De overige sectoren waren bank en verzekering, middenstand en gepensioneerden. Opvallend is dat het aantal Indonesiërs onder de leden altijd gering is geweest en veelal beperkt is gebleven tot leden van de Javaanse adel. Stevens wijst op de contacten van vrijmetselaren met politieke organisaties als ‘Boedi Oetomo’ en ‘Sarekat Islam’, maar komt tot de conclusie dat ondanks ernstige pogingen van de kant van de orde zij er niet in is geslaagd het inheemse element tot zich te trekken. Eerst in 1955 wordt een zelfstandige Indonesische grootloge door de Nederlandse grootmeester geïnstalleerd. De auteur besteedt veel aandacht aan de politieke en maatschappelijke discussies in de kring van vrijmetselaren in de jaren dertig, waarbij de toekomst van de Indonesische samenleving een belangrijke rol speelde. De latere luitenant gouvemeur-generaal H.J. van Mook was in deze tijd een actief vrijmetselaar en hield in diverse loges voordrachten over het opkomend nationalisme in Indië. Ook het toenemend conservatisme en de invloed van de NSB in de Indische samenleving kwam in de loges ter sprake, waarbij zelfs gesproken werd over het organiseren van ‘maҫonnieke acties’ tegen deze beweging. De laatste hoofdstukken van Stevens' boek geven een vaak ontroerende beschrijving van de lotgevallen van vrijmetselaren in de kampen en | |||||
[pagina 226]
| |||||
behandelen de moeilijke positie van de vrijmetselarij na de Japanse bezetting als gevolg van de politieke spanningen. In 1962 verbood Soekamo, naast onder andere de rotary, de vrijmetselarij om haar westerse karakter. Toen twee jaar later Nieuw-Guinea werd overgedragen viel ook daar het doek over de vrijmetselarij. Naast woorden van waardering moeten bij de studie van Stevens ook een aantal kritische kanttekeningen worden geplaatst. In de eerste plaats heeft hij voor zijn onderzoek slechts gebruik gemaakt van bronnen van secundaire aard, dat wil zeggen van gedrukte stukken, in de vorm van gedenkboeken, tijdschriften en andere maҫonnieke publikaties. Notulen van loges, brieven van vrijmetselaren uit Nederland en Nederlands-Indië en nog vele andere bescheiden, die zich in het archief van de orde in Den Haag bevinden, zijn niet systematisch geraadpleegd. Ook het vaak ontbreken van nadere informatie over personen die een belangrijke rol hebben gespeeld moet als een gemis worden gevoeld. Vele personen in het boek worden met name genoemd - het personenregister telt er ruim 400 - maar vaak met te weinig biografische gegevens. Zo telde Nederlands-Indië tenminste twaalf gouverneurs-generaal die lid van de orde zijn geweest. Ook wordt vermeld dat A.H.J. Lovink, de laatste hoge vertegenwoordiger van de kroon, in augustus 1949 een delegatie van ordebestuursleden ontving, echter niet, dat hij zeven maanden later teruggekeerd in Nederland, zelf tot de orde zou toetreden. De auteur schrijft in zijn studie vaak uitvoerig over interne kritiek op het ‘reilen en zeilen’ in de loges en de vele ruzies die binnen de kring van de orde plaatsvonden, ook met leidinggevende vrijmetselaren in het moederland. Weinig komen wij te weten over de kritiek van de buitenwereld op de positie van de vrijmetselarij in Indië. Stevens noemt wel met name een studie van de Amerikaanse historicus R. van Niel, die in zijn studie The emergence of the modern Indonesian elite (1960), de grote betekenis aangeeft van de orde voor de vorming en ontwikkeling van de Indo's en in latere jaren ook voorde emancipatie van intelligente en talentvolle jongeren uit de Javaanse wereld, maar kritisch commentaar van niet-maҫonnieke zijde uit wetenschappelijke of politieke hoek ontbreekt. In het boek zijn een dertigtal foto's opgenomen, die helaas niet allen even scherp zijn. Bovendien zijn in de tekst van enkele onderschriften storende fouten geslopen (onder andere bij afb. 30, 31 en 32).
G.W.B. Borrie | |||||
Middeleeuwen
| |||||
[pagina 227]
| |||||
systematisch te behandelen. Het jaar 1543, waarin Gelre zijn onafhankelijkheid definitief verloor, vormde een voor de hand liggend eindpunt voor het onderzoek maar bracht, zoals Kuys met nadruk vaststelt, geen wezenlijke verandering in aard en inhoud van het ambtmanschap: dit bleef tot 1798 in grote lijnen ongewijzigd. Dank zij dit werk weten we nu alle bijzonderheden omtrent de competenties en de verplichtingen van de ambtman, van zijn verhouding tot de landsheer en tot zijn plaatsvervangers, en van de uitzonderingen op wat zich als regel presenteert, van de gerechten die hij voorzat en zijn relatie met de stadsbesturen. De uit de dertiende eeuw daterende functie kreeg in de eerste helft van de veertiende eeuw zijn definitieve vorm toen het beheer van de domeinen ervan afgesplitst en aan afzonderlijke rentmeesters toevertrouwd werd. Hoe de districten hun begrenzing kregen is slechts ten dele na te gaan. Veel aandacht besteedt schrijver aan de jurisdictie van de ambtman, zijn rol bij criminele, voluntaire en contentieuze rechtspraak (140-262). Hier is hij niet altijd overtuigend; hetgeen hij (207) zegt over het nauwelijks voorkomen van ‘waarheden’ in het kwartier, stemt niet overeen met noot 177 van hetzelfde hoofdstuk en evenmin met een bepaling van de Landbrief voor de Neder-Betuwe uit 1410 over het houden van waarheden ‘in volle heimaal’ - een term die in dit boek niet voorkomt. En hoe staat het met het al of niet verplichte transport van onroerend goed vooreen gerecht (niet, volgens 165, wel, volgens 166 en weer niet, volgens 167)? Voor dit pars geldt echter evenals voor het hele werk: wie zich met detailstudie van de geschiedenis van het kwartier bezig houdt, zal er met vrucht en dankbaarheid gebruik van kunnen maken. Maar wie al eens te maken heeft gehad met ambtmannen, drosten, schouten in Gelderland of Overijssel ziet het beeld dat hij zich daarvan gevormd had slechts bevestigd. Verrassingen van enige betekenis heeft het onderzoek niet opgeleverd. Die had Kuys ook kennelijk niet verwacht, maar enigszins sneu lijkt me deze uitkomst toch wel. Na dit proefschrift is een studie van de ambtsorganisatie in het kwartier Zutphen gegeven deze conclusie onvermijdelijk meer van hetzelfde. Kuys heeft getracht dit euvel te ondervangen door zijn tweede, veel kortere, publikatie enigszins anders op te zetten en enkele in zijn proefschrift nog wat onderbelicht gebleven aspecten naar voren te halen. Het enige essentiële verschil tussen beide kwartieren is de hiërarchische verhouding tussen drost en schoutambten, waarin de landdrost de voornaamste figuur was, zij het dat ook de schout van Zutphen met zijn grote ambtsdistrict en de tijdelijk onder Gelre ressorterende drosten van Bredevoort en Anholt regelrecht onder de landsheer stonden. Kuys verklaart de situatie uit de ingewikkelde, onduidelijke voorgeschiedenis van het kwartier dat pas in het tweede kwart van de veertiende eeuw als herkenbaar territorium in de bronnen naar voren komt. In dit boek neemt hij het ambtsrecht opnieuw onder de loep, nu aan de hand van de aan de Zutphense functionarissen verstrekte ambtsbrieven. Het verschijnsel van de ‘ambtsverpanding’ - de nieuwbenoemde levert de landsheer een geldsom die hem aan het eind van zijn ambtstermijn door de vorst of zijn eigen opvolger terugbetaald wordt - behandelt schrijver zelfs tweemaal (71 en volgende, 129 en volgende) waarbij hij de lezer de voor- en nadelen voor het gezag van de landsheer van dit algemeen gebruikte systeem in overweging geeft. In een hoofdstuk over taken en bevoegdheden van de landdrost en de schout van Zutphen bepaalt de auteur eerst de grenzen van hun respectieve bevoegdheden en vervolgens hun rol in de rechtspraak. Ditmaal komt het heimaal wèl ter sprake, namelijk als ‘beroeps’ instantie in een paragraaf over ‘civiele zaken’. De competentie van het heimaal was echter veel ruimer, zoals schrijver uit de studie van Hermesdorf over dit onderwerp (Het Heymaal, 1950) en de lange daarin opgenomen citaten had kunnen zien, maar dat werk ontbreekt op zijn literatuurlijst. In het heimaal werden in eerste instantie klachten over doodslag berecht (volgens de in een, in de Groningse UB aanwezig, ‘drostenhandboek’ uit ca. 1500 opgenomen rechtsgang was dat een procedure met de dode hand - ms. 230 f. 282 en volgende), | |||||
[pagina 228]
| |||||
maar werd ook, uiteraard eveneens in eerste instantie, onroerend goed getransporteerd. Overigens werd niet alleen in Zutphen, maar ook in Lochem, in een voorbeeld uit 1508 door de richter als vertegenwoordiger van de landsheer, heimaal gehouden. In zijn proefschrift liet Kuys expliciet kwesties van sociale afkomst, carrièreverloop en onderlinge familiebanden, kortom het privébestaan van de ambtsdragers buiten beschouwing. In de studie over Zutphen heeft hij de sociale en tevens de politieke positie van de ambtmannen wel nader bekeken en een poging gedaan tot kwantificatie van de beschikbare gegevens. Heel verrassend is de uitkomst niet: de prestigieuze (en nogal wat eigen kapitaal vereisende) functie van landdrost was voor leden van de ridderschap gereserveerd, met een hoog percentage oude adel. De schouten van Zutphen waren evenals de ondergeschikte richters overwegend van ministeriale komaf. Vanzelfsprekend hadden de politieke troebelen die Gelre plachten te teisteren hun weerslag op de benoemingen van de landdrost; bij de andere functionarissen was dit niet aantoonbaar. Tot omstreeks 1460 was de landdrost kennelijk niet slechts vertegenwoordiger van de landsheer maar werd hij ook gezien als vertegenwoordiger van de ingezetenen van het kwartier, daarna werd hij een zuiver landsheerlijke overheidsdienaar. Meer dan in de studie over Nijmegen geeft Kuys zich in die over Zutphen over aan hypotheses - bijvoorbeeld inzake de kracht van het landsheerlijke gezag en de omkoopbaarheid van de ambtsdragers - en bovendien aan een neiging tot omslachtigheid en herhalingen die op den duur wat irriteert. Maar het tweede boek vormt een nuttig complement van het eerste. Het eerste bevat een bijlage met chronologische lijsten van ambtmannen (302-364), het tweede een editie van nog ongedrukte ambtsbrieven (135-227).
J.A. Kossmann-Putto | |||||
M. Krauwer, F. Snieder, ed., Nering en vermaak. De opgraving van een veertiende-eeuwse markt in Amersfoort (Utrecht: Matrijs, 1994, 174 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 053 X).Vanaf de jaren zeventig gaan steeds meer gemeenten met een oude stadskern ertoe over een archeologische dienst op te richten om op deze manier althans een deel van het zogenaamde bodemarchief te inventariseren en zo mogelijk veilig te stellen; al is dit natuurlijk de spreekwoordelijke druppel op een gloeiende plaat gezien de vele infrastructurele projecten die Den Haag nog voor ons in petto heeft. Pas in 1984 volgt de gemeente Amersfoort met zijn deels nog middeleeuwse centrum deze trend en richt eveneens een stadsarcheologische dienst in. Onderhavige publikatie behandelt de resultaten van het archeologisch onderzoek van de oude binnenstad in de periode 1984-1994. Het accent ligt hierbij op de opgraving van de hof in 1991, het plein waar sinds de middeleeuwen markt wordt gehouden. Behalve een inleidend deel bevat het boek ook een omvangrijke catalogus waarin de vondsten ingedeeld zijn naar materiaal. Enige vondstgroepen zoals leisteen, munten, mondharpen, dobbelstenen, en speelkloten kregen van de auteurs een aparte beschrijving. Het boek geeft de lezer een aardig kijkje achter de archeologische schermen. Het beschrijft het doel van het opgravingsproject op de hof, toetsing van nieuwe theorieën over de ontstaansgeschiedenis en de sociaal-economische ontwikkeling van de stad. De beperkingen die het gebrek aan tijd en geld met zich meebrengen, komen eveneens aan bod. Zo zeefden vrijwilligers bij het onderzoek op de hof 70.000 liter aarde, die vervolgens nog met een metaaldetector werd belopen. De nieuwbouwprojecten die meestal de aanleiding vormen voor opgravingen in de binnenstad dulden nu eenmaal weinig uitstel. De rond 1360 met marktafval gedempte drenkplaats op de hof bleek bij het onderzoek een ware | |||||
[pagina 229]
| |||||
Fundgrube voor onze kennis over de materiële cultuur in een veertiende-eeuwse stad. Een dergelijk vondstencomplex uit de veertiende eeuw komt binnen de Nederlandse stadsarcheologie niet of nauwelijks voor. De vondsten van grote aantallen kannen en kruiken van Duits steengoed en ook luxe artikelen zoals glaswerk vormen een bewijs voor de internationale handel die de Amersfoortse (jaar)markten met zich meebrachten. Vlees en dan vooral rund- en varkensvlees speelden volgens de auteurs een hoofdrol op het Amersfoortse menu. Wie de kopers en consumenten van deze produkten waren, blijft bij dit onderzoek onduidelijk. Hoe groot was de bevolking eigenlijk en waar leefde de stad van? Op dit soort kwesties gaan de auteurs niet of nauwelijks in; het boek heeft vooral een inventariserend en beschrijvend karakter. Dankzij al het minutieus onderzochte afval - kannen, schoenen, dobbelstenen, speelgoed, muziekinstrumenten etc. - krijgt de lezer een fascinerend beeld van het reilen en zeilen op een veertiende-eeuwse markt. Dit fraai uitgevoerde, vlot geschreven boek besluit met een uitgebreide literatuurlijst. Aanbevolen voor geïnteresseerden en studenten.
Hubert M.P. Arts | |||||
G. Verhoeven en J.A. Mol, ed., Friese testamenten tot 1550 (Boamerige IV, Fryske akademy 778; Leeuwarden: Fryske akademy, Fries genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde, 1994, xxxv + 664 blz., ƒ70,-, ISBN 90 6171 778 7).De Nederlandse historische wetenschap is momenteel gezegend met enkele uitgevers van oorkondenboeken die produkten op tafel leggen die behoren tot de absolute top in Europa. Nog onlangs heeft W. Prevenier in dit tijdschrift (CX (1995) 85-92) de loftrompet gestoken over de door J.G. Kruisheer bewerkte delen II en III van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland en de door E.J. Harenberg en anderen bezorgde uitgave van het Oorkondenboek van Gelre en Zutphen. De bewondering voor de wetenschappelijke degelijkheid van deze werken wordt wat mij betreft slechts overtroffen door het respect dat ik koester voor het doorzettingsvermogen van de uitgevers om zich elke dag maar weer te zetten aan hun filologische arbeid: in een tijd die leeft bij het moment, een niet te onderschatten prestatie. Voor de gebruikers van genoemde oorkondenboeken heeft de nagestreefde kwaliteit ook een keerzijde: de lange tijdsduur die nodig is om dergelijke topprestaties tot stand te brengen. Zo zijn de werkzaamheden aan het Oorkondenboek van Holland en Zeeland door A.C.F. Koch in 1952 begonnen. Het laatste deel van dit werk (V) zal omstreeks het midden van het volgende decennium gereed zijn. Het werk aan het Oorkondenboek van Gelre en Zutphen is in 1960 gestart en over een einddatum valt op dit moment niets te zeggen. Doordrongen van het besef dat de uitgave van een kritisch oorkondenboek van Friesland wegens het daarmee gemoeide aantal manjaren geen haalbare kaart was, hebben de uitgevers van het hier voorliggende werk Friese testamenten tot 1550, G. Verhoeven en J.A. Mol, zich beperkt tot de uitgave van oorkonden betreffende één rechtshandeling: het testament. Een verstandige keus, want nu ligt binnen acht jaar een uitgave van een deel van het Friese oorkondenmateriaal voor ons. In Friese testamenten zijn 212 oorkonden uit de periode 1373-1550 bijeengebracht waarin uiterste willen zijn opgetekend van Friezen en van enkele in Friesland woonachtige niet-Friezen. De begindatum van de uitgave werd gedicteerd door het overgeleverde materiaal (van voor 1373 zijn er geen testamentaire oorkonden van Friezen overgeleverd), de einddatum is gekozen op grond van zeer praktische overwegingen: voor een omvangrijker oorkondenboek ontbraken de financiële middelen. | |||||
[pagina 230]
| |||||
Verhoeven en Mol hebben gekozen voor een uitgave van de testamentaire oorkonden omdat het testament voor vele verschillende historische vraagstellingen een rijke bron vormt. Een testament is, simpel gezegd, een rechtshandeling waarbij een testateur bepaalt wat er na zijn overlijden met zijn vermogen moet gebeuren. Voor de geschiedschrijving van kerkelijke instellingen, religieuze gebruiken, de memorieviering, de heiligenverering, familierelaties, het recht, het notariaat, de armenzorg, het onderwijs, sociaal-economische verhoudingen en zo meer kan de testamentaire oorkonde een belangrijke bron zijn. De uitgevers hebben de toegankelijkheid van hun bronnenmateriaal zeer bevorderd door in het oorkondenboek een zestal bijlagen op te nemen (onderwerpen: zegels, notarismerken, huismerken, alfabetische lijst van testateurs, familierelaties van de testateurs en familierelaties tussen de testateurs), een glossarium (vooral handig voor Friese woorden en uitdrukkingen) en een uitgebreid register. B.R. de Melker heeft in Nieuwsbrief Signum (VI (1994) 72-86) Friese testamenten kritisch besproken. Zijn kritiek richt zich op twee punten: het door de uitgevers gehanteerde criterium voor een testamentaire oorkonde en de toegepaste editietechniek. De Melkers beschouwingen ten aanzien van het eerste punt, hoewel mijns inziens niet overtuigend, laat ik hier rusten (in een ander verband zal ik met hem daarover de degens kruisen). Zijn kritiek op de editietechniek kan ik onderschrijven. Zij betreft in hoofdzaak twee punten: 1 de plaats en de uitgebreidheid van de kopnoot, die in afwijking van de hierboven genoemde grote oorkondenboeken om esthetische reden niet vóór maar na de oorkondetekst is geplaatst en dikwijls nogal beknopt uitvalt; 2 en waar gebruik gemaakt moest worden van een afschrift hebben de uitgevers de tekst van het afschrift, niet zijnde de tekst van de afgeschreven oorkonde, en de eigenlijke oorkondetekst niet duidelijk van elkaar gescheiden (door bijvoorbeeld verschillende lettertypen te gebruiken). Hinderlijk is verder nog dat de uitgevers in het gebruik van leestekens zijn afgeweken van de door de uitgevers van de grote oorkondenboeken gestelde standaard. De kritiek op de editietechniek doet echter weinig af aan de prestatie van Verhoeven en Mol. Gegeven het feit dat het uitgeven van oorkonden behoort tot de moeilijkste opgaven binnen de mediëvistiek is het een knappe prestatie om binnen betrekkelijk korte tijd een boek met 212 oorkonden uit te brengen. Dat deze uitgave editietechnisch dan niet het topniveau haalt van de grote Nederlandse oorkondenboeken is wel te begrijpen. Friese testamenten biedt de onderzoeker een schat aan bronnenmateriaal waarop nieuwe vraagstellingen kunnen worden losgelaten. Zo heb ik zelf in het afgelopen jaar het werk met veel vrucht gebruikt voor rechtshistorische en rechtsvergelijkende onderzoekingen naar de erfstelling en de substituties in de Friese testamenten. Dergelijk onderzoek zou zonder Friese testamenten vele jaren vergen en om die reden vermoedelijk niet geschieden. De Fryske Akademy en haar medewerkers hebben met deze uitgave de geschiedschrijving over Friesland een nieuwe impuls gegeven.
C.M. Cappon | |||||
[pagina 231]
| |||||
Nieuwe Geschiedenis
| |||||
[pagina 232]
| |||||
stonden dan bij het steenhouwersambacht waar uit zij waren voortgekomen. Dit als gevolg van de unieke constellatie dat het steenhouwwerk naar tekeningen en mallen aan de groeven werd gekapt en per schip naar de bouwplaatsen kon worden vervoerd. De bekende bouwmeesters van de Brabantse gotiek zouden door deze ontwikkeling minder geschikt zijn geworden voor het werk te Brou, waar men juist behoefte had aan een rijke ornamentiek. Zo deze argumentatie al heeft meegespeeld dan lijkt mij dat toch meer een praktische dan een architectonische kwestie. De bouwmeester van de kerk van Brou moest ter plekke een steenhouwersloods opzetten, steengroeven uitzoeken, vaklieden aantrekken en instrueren in een vormgeving die hen vreemd was. Gezien zijn grote natuursteenleveranties aan verscheiden stadskerken mocht men verwachten dat Van Boghem tegen dit aspect was opgewassen. Het bouwen van de kerk te Brou kan geen aantrekkelijke opdracht zijn geweest. Vele jaren alleen maar bezig zijn aan dit ene project, ver van het Brabantse land en van collega's. Bovendien was het werk gebonden aan de persoon van één enkele opdrachtgever, hetgeen risico's voor de continuïteit meebracht. Meesters met veel werk zullen deze opdracht hebben geweigerd. Dat Van Boghem het werk heeft kunnen voltooien was het gevolg van de steun en belangstelling van Margaretha. Dat ook hij zich heeft weten te ontwikkelen van steenhandelaar tot scheppend bouwmeester was echter het gevolg van het Brabantse architectuurklimaat, waar kort na 1500 een wat zwoele Indian Summer heerste. En dat laatste was meer te danken aan de steden dan aan het hof. Ondanks deze bespiegelingen langs de zijlijn achten wij Hörsch' studie van buitengewoon belang en onmisbaar voor een juist begrip van deze voor de Nederlanden zo belangrijke architectuurperiode. Wij hopen dat het nog niet gepubliceerde deel van dit onderzoek snel in druk verschijnt.
R. Meischke | |||||
J.J. Woltjer, Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog. Over de Nederlandse Opstand 1555-1580 (Amsterdam: Balans, 1994, 159 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5018 261 5).Het was een uitstekend idee om een keuze uit de onder vakgenoten bekende en belangrijke artikelen van J.J. Woltjer over de Opstand nu onder de aandacht te brengen van een breder publiek. Eerder verschenen deze studies bij de vierde eeuwjaren van de belangrijkste gebeurtenissen uit de beginjaren van de Opstand: ‘Opstand en onafhankelijkheid’ ter gelegenheid van de herdenking van de eerste vrije Statenvergadering in Dordt; ‘De vredemakers’ was van zo'n belang dat het zowel bij de herdenking van de Pacificatie van Gent als bij die van de Unie van Utrecht een plaats vond in de historische literatuur. Ook de inaugurele rede van de auteur ‘Kleine oorzaken, grote gevolgen’ krijgt hier een reprise. Voor deze gelegenheid zijn de artikelen op elkaar afgestemd, herhalingen geschrapt en is het geheel toegankelijk gemaakt ook voor de geïnteresseerde niet-historicus. Het omslag suggereert een negentiende-eeuwse histoire de bataille, de oranje-wit-blauwe uitvoering een nationalistische toon, maar zij die Woltjers werk kennen laten zich niet misleiden. Sinds Woltjer zijn Friesland in hervormingstijd publiceerde, zijn de ‘middengroepen’ niet meer weg te denken uit de historiografie over de Opstand. Wat hebben we de felle confessionele polemieken rond de herdenkingsjaren van een eeuw geleden nu ver achter ons gelaten! De nuanceringen van Woltjer hebben voor een heilzame scherpstelling van ons geschiedbeeld gezorgd. Hij brengt onderscheid aan allereerst in de katholieke kerk van voor 1560 en wijst op | |||||
[pagina 233]
| |||||
de vele schakeringen die binnen die ruime kerk nog mogelijk waren. De traditionele zwart-wit tegenstelling tussen katholiek en protestant heeft althans voor die vroege periode plaats gemaakt voor ‘de vaagheid van alle verschillen en het vloeiende van alle overgangen’ (15). Een tweede belangrijk onderscheid geldt de diverse stromingen binnen het protestantisme: die tussen preciezen en rekkelijken, zowel in de jaren van de ballingschap als na het succes van de Opstand. Het derde onderscheid dat telkens in deze bundel wordt gemaakt, is de aandacht voor de gebeurtenissen in de Opstand tegen de achtergrond van de (West-)Europese geschiedenis. Niet alleen heeft de schrijver de polarisatie tussen katholiek en protestant behoedzaam geneutraliseerd, ook relativeert hij de traditionele tegenstelling tussen noord en zuid. Zo ziet hij de uitnodiging van Aerschot en de zijnen aan aartshertog Matthias vooral als waarborg van de continuïteit van bestuur en niet, zoals regel was, in oppositie tegen Willem van Oranje (79). Het zoekende van diens politiek en handelwijze verduidelijkt hij met concrete voorbeelden, bijvoorbeeld de anti-katholieke uitlatingen van de prins tijdens de veldtocht van 1568 (46). Bij zijn aandacht voor het zuiden zet de schrijver zich terecht af tegen Fruin, die nog sprak over archiefonderzoek in België alsof dat in een ander zonnestelsel lag (64). De schrijver nuanceert doorgaand en probeert recht doen aan het streven van alle groepen en individuele personen door het geven van het juiste voorbeeld op de juiste plaats. Zo en zo alleen kan de complexe werkelijkheid van die jaren voor ogen worden geroepen. Op die manier ondervangt hij ook de geringste verdenkingen van gepreoccupeerdheid. Slechts waar hij het succes van de universiteit van Franeker als theologenopleiding verheft boven dat van Leiden (120), twijfelt de lezer even of deze Leidse emeritus de liefde voor zijn academiestad achterstek bij die voor Friesland. Ging Leiden niet van begin af aan prat op de bloei op alle andere terreinen van wetenschap? En zou het toeval zijn dat in de algemene stukken het woord wonderjaar tussen aanhalingstekens staat (39, 126), terwijl in het artikel over de synode van Emden het wonderjaar geen aanhalingstekens krijgt (107)? Of blijkt uit dit oneffenheidje hoe de auteur bij eerste publikatie rekening hield met de stemming van zijn publiek van dat moment? Door de duidelijke uiteenzetting en de heldere voorbeelden komt de gedachte aan een eventueel ‘vergruisd beeld’ bij de lezer niet meer op. Het lijkt me dat Woltjer met opzet zijn artikel ‘Het beeld vergruisd?’ uit deze bundel heeft weggelaten en terecht. Het zou maar een herinnering zijn geweest aan een gedateerde discussie. Het beeld dat Woltjer geeft, is niet vergruisd, maar rijk, vol en - ik herhaal het - genuanceerd. Juist daarom ontslaat deze bundeling niet van de verplichting om nog eens al zijn artikelen over de zestiende eeuw bijeen te brengen.
G.A.C. van der Lem | |||||
H.A. Speelman, Calvijn en de zelfstandigheid van de kerk (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1994; Kampen: Kok, 1994, 264 blz., ƒ49,50, ISBN 90 242 8376 0).Dit boek gaat over Genève, over Bem, over Frankrijk, en voor een klein gedeelte ook over Nederland. Maar Calvijn hoort zozeer tot de Nederlandse cultuur, dat een bespreking van het gehele boek in een tijdschrift voor Nederlandse geschiedenis gerechtvaardigd lijkt, al zijn dan strikt genomen niet meer dan 36 bladzijden aan de Nederlandse calvinisten gewijd. We zouden ons hier ook niet tot dat korte gedeelte kunnen beperken, want Speelmans vraag is nu juist, in hoeverre de Nederlandse kerken in hun systeem van kerkregeling de weg van Genève zijn gegaan. | |||||
[pagina 234]
| |||||
Calvinisme staat voor zelfstandigheid: een kerk die vrij wil zijn van de overheid. Is dat echter ook in overeenstemming met de oorspronkelijke bedoelingen van Calvijn? Speelmans antwoord is duidelijk en ondubbelzinnig. Toen Calvijn in 1536 leiding moest geven aan de gemeente van Genève, plaatste hij de kerk onder zeggenschap en controle van de christelijke overheid. De burgerlijke en de kerkelijke gemeenschap vielen voor hem samen. Ook bij zijn terugkeer in 1541 huldigde hij nog dezelfde opvatting, die zich zeer goed laat weergeven met de woorden van Zwingli: ‘een christenmens is niet anders dan een betrouwbare en goede burger, en een christelijke stad is niet anders dan een christelijke kerk’. In deze visie was reformatie een taak van de christelijke overheid. Dat gold niet alleen voor Genève, maar voor alle staten die tot de christenheid behoorden. Onderdanen konden uit eigen beweging niet meer doen dan ondergrondse gemeenten vormen. De nationale reformatie zou moeten wachten tot de overheid daartoe het initiatief nam. Calvijn keurde het dan ook af, dat de Franse calvinisten in de winter van 1558/1559 voorbereidingen gingen treffen voor een nationale synode, die een nieuwe landelijke kerk zou doen ontstaan naast de rooms-katholieke. Naar zijn opvatting was het onmogelijk, dat er in één land twee kerken zouden bestaan. In de Nederlanden was eveneens een illegale kerkelijke organisatie tot stand gekomen. Ze bestond uit mannen en vrouwen, die zelf voor de reformatie hadden gekozen, en viel dus niet zoals voorheen de katholieke kerk samen met het hele volk. Na 1572 wilden de Nederlandse calvinisten geen afstand doen van dit nieuwe model. Een nationale volkskerk onder leiding van de overheid wezen ze af. Zij hielden vast aan een zichzelf besturende kerk, waarvan het lidmaatschap niet berustte op geboorte, meer op eigen keuze. De Nederlandse calvinisten volgden dus het Franse voorbeeld na. Het standpunt van de Hollandse overheid kwam daarentegen met Calvijns eigen opvatting het meest overeen. Speelman noemt de resultaten van zijn onderzoek opmerkelijk, en dat zijn ze zonder twijfel ook. Hij heeft aangetoond, dat Calvijn bij de inrichting van de Geneefse kerk zich veel sterker in het traditionele spoor heeft bewogen dan men gewoonlijk aanneemt. Kerk en natie waren voor hem één, en beide werden bestuurd door de overheid. Hadden de Hollandse regenten de zaken zo kunnen organiseren als zij het in hun kerkelijke wetten van 1576 hebben vastgelegd, dan zou de kerkorde een sterke overeenkomst vertoond hebben met die van Genève in 1541. Met die maatstaf gemeten waren mannen als Johan van Oldenbamevelt en Comelis Pietersz. Hooft betere calvinisten dan Petrus Datheen en Herman Moded. Nieuwe antwoorden roepen echter doorgaans tegelijk weer nieuwe vragen op. Als Calvijn zo traditioneel dacht, hoe komt het dan dat zijn volgelingen van die lijn zijn afgeweken? Het zijn immers overal kerken van calvinistische belijdenis, die de idee van de kerkelijke zelfstandigheid propageren. Voor de oplossing van dat vraagstuk bieden zich althans op het eerste gezicht twee mogelijkheden aan. De ene is dat we toch niet helemaal voorbij kunnen gaan aan Calvijn zelf. Speelman sluit zijn onderzoek naar de kerk van Genève af met de kerkorde van 1541. Wel zegt hij enkele malen, dat latere uitlatingen van Calvijn soms in een andere richting wijzen, zoals voor het eerst te bespeuren valt in de Institutie naar de uitgave van 1543. Dan spreekt Calvijn over de kerk en de staat als twee onderscheiden lichamen, die elk hun eigen regeerders hebben. Er heeft zich dus in Calvijns opvatting in elk geval een verschuiving voorgedaan. Zijn volgelingen in Frankrijk en in de Nederlanden hebben dan de oudere Calvijn boven de jongere verkozen. De andere mogelijkheid is dat genoemde volgelingen hun leidsman vaarwel gezegd hebben, en althans in dit opzicht een eigen weg zijn gaan bewandelen. Hun pad loopt dan parallel aan dat van de monarchomachen, bij wie de kritische beoordeling van de overheid het steeds meer gaat winnen van de gehoorzaamheid. Speelman gaat zelf op deze vragen niet in, en men kan het | |||||
[pagina 235]
| |||||
aanvaarden dat hij aan zijn promotie-onderzoek bepaalde grenzen heeft gesteld. Voor de definitieve beoordeling van zijn these zijn deze punten echter niet zonder belang. Wat tenslotte nog wel opmerking verdient, is dat het Geneefse model tolerantie uitsluit. Het kan wel zoveel mogelijk ruimte scheppen binnen de kerk, maar de eenheid van kerk en staat gedoogt niet dat er nog andere kerkgenootschappen bestaan. Een pleitbezorger van die eenheidskerk als Coolhaes wil dan ook dat het Woord Gods eendrachtig zal worden gepredikt en beluisterd. Het is verkeerd dat de één zich martinist noemt, een ander calvinist, en een derde mennist (217). Wie zo denkt streeft kerkelijke vrede na, maar hij kiest daarvoor niet de weg van de tolerantie. Hij laat mensen niet vrij te geloven zoals ze zelf willen. De Hollandse regenten deden dat wel. In dat opzicht hebben ze het systeem van Genève afgewezen. Op de Hollandse verhoudingen zou het ook niet gepast hebben. Maar dan denk ik ook niet dat je hen calvinisten kunt noemen. Wie het gezag over de kerk aanvaardt, moet ook de bijbehorende verplichtingen aanvaarden. Kan er maar één kerk zijn, dan moeten alle sekten uitgeroeid worden, zodat ieder's zondags binnengaat door dezelfde poort: het verplichte kerkbezoek, dat het Genève van Calvijn gekend heeft. We hoeven dus nog niet dadelijk nieuwe namen te verzinnen voor onze rekkelijken en preciezen. Een rekkelijke Calvijn kan ook Speelman ons niet laten zien. Nieuwe gezichtspunten biedt hij echter genoeg om de lectuur van zijn boek lonend te maken.
A. Th. van Deursen | |||||
A.P.F. Wouters, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, I, De nieuwe kerk (Dissertatie Nijmegen 1994, Werken van de vereniging voor Nederlandse kerkgeschiedenis I; Delft: Eburon, 1994, 661 blz., ISBN 90 5166 412 5); P.H.A.M. Abels, Nieuw en ongezien. Kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland 1572-1621, II, De nieuwe samenleving (Dissertatie Nijmegen 1994, Werken van de vereniging voor Nederlandse kerkgeschiedenis II; Delft: Eburon, 1994, 544 blz., ISBN 90 5166 413 3).Het is nu dertig jaar geleden, dat Tukker de classis Dordrecht in één boekdeel beschreef. Die classis Dordrecht was in de zeventiende eeuw de grootste van Holland, de classis Delft behoorde tot de kleine. Abels en Wouters hebben niettemin voor Delft twee delen nodig gehad, samen meer dan 1200 pagina's, tegenover de 200 van Tukker. Dat opmerkelijke verschil heeft echter twee goede oorzaken. Ten eerste is het onderzoek sinds 1965 niet stil blijven staan. We hebben iets meer kennis verworven, en we hebben vooral duidelijker leren beseffen dat er veel is dat we nog niet weten, zodat we allerlei nieuwe vragen zijn gaan stellen. Ten tweede hebben de beide Delftse auteurs zich laten leiden door een streven naar volledigheid, zodat een soort historische encyclopedie van kerkelijk Delft en omgeving is ontstaan. Het praktische probleem dat een dubbele promotie stelt, is opgelost door een splitsing in twee delen, die respectievelijk met de trefwoorden kerk en samenleving getypeerd zijn. Onder ‘kerk’ valt alles wat betrekking heeft op de organisatie en het personeel. In het eerste deel wordt ons dus beschreven hoe een classicale vergadering is samengesteld, hoe ze verloopt en welke taken ze verricht. Daarna verplaatst de aandacht zich naar de gemeenten: hoe groot waren ze in de bewuste periode, wie werden er lid, en wat bewoog hen daartoe? Dan komt de kerkeraad aan de orde, zowel de ouderlingen als de diakenen. Een vierde hoofdstuk tenslotte behandelt de predikanten. In deel II wordt ons dan geschetst, hoe deze organisatie in actie komt. Zij wil iets van de mensen, | |||||
[pagina 236]
| |||||
zowel van haar eigen leden als van de hele maatschappij. Haar lidmaten onderwierp zij aan de kerkelijke tucht, die hier vooral wordt beschouwd als een strenge vorm van controle. De kerk had geen middelen haar normen en waarden op te leggen aan de samenleving. Wilde zij naar buiten toe iets bereiken, dan was zij aangewezen op de medewerking van de overheid, zowel voor de bestrijding van andere kerkgenootschappen als voor de kerstening van het openbare leven. De beide laatste hoofdstukken zijn gewijd aan armenzorg en onderwijs, die onder de gedeelde verantwoordelijkheid van kerk en overheid vielen. De beide boeken hebben dus zeer veel te bieden, en ze doen dat met tamelijk grote uitvoerigheid, naar twee zijden. Aan de ene kant vertellen de schrijvers alles wat ze over de classis Delft te weten zijn gekomen, aan de andere kant geven ze ook een beeld van een gereformeerde classis in haar eerste levensfase. Wie dus informatie zoekt over de gereformeerde kerk in de behandelde tijd kan zich altijd op deze classis oriënteren. Delft geeft van nu af aan het vergelijkings materiaal voor alles wat direct of zijdelings met het kerkelijk leven te maken heeft, zoals het platteland van Utrecht dat sinds de promotie van mevrouw De Booy gebleven is voor het lager onderwijs. De lezer - of liever nog de gebruiker - vindt hier dan alles bij elkaar, zowel het nieuwe als het wel eens vaker geziene. Beide auteurs hebben gestreefd naar volledigheid, en omdat ze hun bronnen en hun litteratuur goed kennen verschaffen ze ons een helder en zakelijk juist beeld van hun onderwerp. De beide dissertaties zijn dunkt mij wel meer schatkamers van informatie dan leesboeken. De wil om alles te vertellen doet nu en dan afbreuk aan de spankracht, omdat we herhaaldelijk stuiten op gedeelten waarin nog eens gezegd wordt over Delft wat we uit andere publikaties over de Hollandse kerken ook al wisten. Iets meer beperking zou geen schade gedaan hebben, al staat daar wel tegenover dat de hoge ambachtelijke kwaliteit van deze dubbele monografie haar bruikbaarheid als eerste naslagwerk garandeert. Je kunt niet kopen bij Vroom en voorbijgaan aan Dreesmann, of goederen versturen bij Van Gend maar niet bij Loos. De verbinding van Abels met Wouters is even nauw. Het is dan ook niet mogelijk de beide delen los van elkaar te bespreken, en de bijzondere kenmerken van het ene boek zijn meestal ook in het andere terug te vinden. Maar al ontbreekt een index van zaken die de mogelijkheid van controle geeft, ik zou toch denken dat het vooral Wouters is, die een zekere voorkeur aan de dag legt voor de term ‘scherpslijper’, ter aanduiding van personen die zich kenmerken door een sterke religieuze overtuiging. Historici hebben hun vooroordelen, en daar moeten ze ook maar voor uitkomen. Of een diskwalificerend woordgebruik daartoe het beste middel is, blijft een kwestie van smaak. Moest ik met Abels in discussie treden, dan zou het vooral gaan over de kerkelijke tucht. Zijn benadering van dat verschijnsel is sterk kwantitatief. Dat brengt interessante verschillen aan het licht, zoals de stijging van het aantal tuchtgevallen in 1602 en 1603, vooral omdat zich meer conflicten voordoen in de huiselijke sfeer, of een duidelijke oververtegenwoordiging van mannen in vergelijking met vrouwen over de hele periode. Dat roept vragen op, die tamelijk kort beantwoord worden. Het eerste wordt verklaard uit de pestepidemie, het tweede uit de voorbeeldfunctie van de man. Het kan allebei waar zijn, maar het zijn niet meer dan hypothesen die getoetst moeten worden. Een inhoudelijke analyse van de gevallen zou hier misschien meer hebben kunnen vertellen dan de kale cijferreeksen doen blijken. Zo'n analyse zou ons dichter bij de mensen kunnen brengen. Dat missen we nu enigszins zowel bij Wouters als bij Abels: ze blijven meestal aan de buitenkant staan, tenzij de bronnen hun meer vertellen. Maar ze zullen zelden proberen iets aan de bronnen toe te voegen door middel van een nieuwsgierige manier van lezen. Laat ik mij tot één voorbeeld mogen beperken. Op het schutblad van het vrijdag-bedienboek van 1617 staat aangetekend: ‘zalich is hij die hem op den | |||||
[pagina 237]
| |||||
armen verstaet, psalm 40.1' (II, 249 en noot 241). In welke bijbel is die tekst zo vertaald, waar draagt deze psalm het nummer 40, en dit vers het nummer één? Als we antwoord vinden op die vragen, weten we wat meer over de armenbezorger die deze notitie heeft gemaakt. Maar dit zijn de boeken van Abels en Wouters, en zij doen de dingen op hun eigen manier. Zij hebben zich nu al weer vele jaren geleden gezet tot een taak die verreweg de meesten minder als nieuw en ongezien zouden hebben betiteld dan als hopeloos en onuitvoerbaar. Nu hebben zij die tot een triomfantelijk einde gebracht. De kerkhistorische onderzoekers zijn hun ondubbelzinnige dank verschuldigd.
A. Th. van Deursen | |||||
S. Groenveld, Was de Nederlandse Republiek verzuild? Over segmentering van de samenleving binnen de Verenigde Nederlanden (Oratie Leiden 1995; Leiden: Rijksuniversiteit Leiden, 1995, 30 blz.).Groenveld deed bij zijn oratie als (bijzonder) hoogleraar in de geschiedenis en cultuur van de Republiek der Verenigde Nederlanden iets (bijzonder) aardigs. Hij vroeg zich af of een begrip dat tot nu toe steeds aan de negentiende en twintigste-eeuwse geschiedenis was gebonden, namelijk verzuiling, ook van toepassing is op de Republiek. Een aanknopingspunt ligt daarbij natuurlijk in het belang dat veelvuldig is gehecht aan de godsdienstige segmentering ten tijde van de Republiek voor het ontstaan van de verzuiling van het moderne Nederland. Om zijn vraag te beantwoorden gebruikt Groenveld het structuurmodel van J.P. Kruijt en de ruime definitie van ondergetekende als toetsstenen. Het structuurmodel van Kruijt wordt het best samengevat, ook door Groenveld, in het beeld van de concentrische cirkels. Er is een levensbeschouwelijke, meestal kerkelijke, kern. Op zichzelf is dat nog geen zuil. Vervolgens is er een tweede cirkel, die van levensbeschouwelijk onderwijs en charitas. Ook de organisaties in die band maken op zichzelf nog geen zuil. Zodra echter de derde cirkel gevuld raakt, de sector van als zodanig niet direct met de levensbeschouwing verbonden activiteiten (politiek, vakorganisatie, sport en nog veel meer, ook van subculturele aard), dan kan het geheel rond de levensbeschouwelijke kern als een zuil worden gezien. De ruime definitie van mijn hand spreekt van ‘bevolkingsgroepen waarvan de leden een belangrijk deel van hun sociaal-culturele en politieke activiteiten binnen eigen levensbeschouwelijke kring verrichten alsmede de gezamenlijke organisaties die daartoe de mogelijkheden bieden’. Met deze heel algemene begripsbepalingen in het achterhoofd betreedt Groenveld vervolgens het hem zo vertrouwde terrein van de maatschappelijke verhoudingen in de Republiek. Met goed gekozen voorbeelden bespreekt hij de verdeling van de kerkelijke gezindten, de sector van de school en de charitas, vragen rond connubium en convivium (als relevant voor de derde cirkel van Kruijt) om tenslotte aan economische en culturele aspecten aandacht te geven. Niet echt verrassend volgt uit deze rondgang dat ‘de confessionele groepen en hun organisaties ... zonder meer passen in Kruijts structuurmodel en Bloms ruime definitie’. Kortom de Republiek was verzuild, zij het niet steeds in dezelfde mate. Tot ongeveer 1650 was sprake van verzuiling, daarna volgde een fase van globaal gelijkblijvende mate van verzuildheid, die na 1750 in vele opzichten overging in een tijdvak van ontzuiling. In de loop van de negentiende eeuw trad dan weer herzuiling op, terwijl de meest recente geschiedenis vooral nieuwe ontzuiling liet zien. ‘Zo beschouwd is verzuiling niet iets eenmaligs, maar een zich steeds herhalend verschijnsel dat zich | |||||
[pagina 238]
| |||||
heeft voorgedaan in de Nederlandse samenleving sinds deze haar godsdienstig pluriforme karakter kreeg. En dat zich kan blijven voordoen zolang die pluriformiteit bestaat', aldus de slotwoorden van deze oratie. Zoals gezegd een voor de gelegenheid heel geslaagd en nauwelijks te weerleggen betoog. De vraag is nu of hiermee ook het historisch inzicht is gebaat. Eerlijk gezegd betwijfel ik dat. Het inzicht dat zowel de Republiek als het moderne Nederland levensbeschouwelijk pluriforme samenlevingen waren met een zekere uitstraling van de godsdienst op niet strikt religieus gebied, brengt mij niet zoveel verder. En bijelke volgende stap springen mijde grote verschillen meer in het oog dan de overeenkomsten. Groenvelds verhaal is in mijn ogen dan ook vooral vernietigend voor de bruikbaarheid van het bedoelde structuurmodel en de genoemde ruime definitie. Als er zoveel in past dan hebben zij kennelijk geen betekenisvol onderscheidend vermogen. Als ik mij hier verder concentreer op mijn eigen definitie, betekent dat dan dat ik die als inadequaat zou moeten intrekken? Wellicht. Maar voor ik dat doe, wijs ik graag nog op de beperkende opmerkingen die ik bij het introduceren van deze omschrijving heb gemaakt en die Groenveld verder onbesproken laat. Waar het in het betreffende boekje, later in bewerkte vorm ook als introducerend artikel in een bundel verzuilingsstudies opgenomen, om ging was een definitie te vermijden die al direct de uitkomst van onderzoek naar verzuiling zou vastleggen. Dat noopte tot een nadrukkelijk als voorlopig gepresenteerde omschrijving, die op alle punten waar meningsverschillen over bestonden stellige uitspraken vermeed. Zo kwam bovengenoemde volzin tot stand. Daarbij werd ondermeer uitdrukkelijk gestipuleerd: ‘Door verzuiling (in deze ruime definiëring) nadrukkelijk binnen het kader van de algemene geschiedenis van Nederland in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw te bestuderen wordt de onhistorische indruk vermeden van een niet aan een bepaalde context gebonden en tijdloos verschijnsel’. In die zin ligt dan ook de kern van mijn voorlopig antwoord op Groenvelds vraag ‘Was de Nederlandse republiek verzuild?’ besloten: ja, indien men a-historisch te werk wil gaan; nee, indien men verschijnselen in hun eigen historische context wil interpreteren. Overigens voeg ik er graag aan toe dat het recente verzuilingsonderzoek mij er steeds meer toe doet neigen de bruikbaarheid van een toegespitst verzuilingsbegrip, ook voor de moderne tijd, te betwijfelen. De term werd ooit gelanceerd als een metafoor voor niet scherp omschreven, maar niettemin opvallende verschijnselen. Wellicht moet het vooral als metafoor blijven functioneren.
J.C.H. Blom | |||||
M.J. Bok, Vraag en aanbod op de Nederlandse kunstmarkt, 1580-1700 (Dissertatie Utrecht 1994; Utrecht: Universiteit Utrecht, Faculteit letteren, 1994, 264 blz., ƒ65,-, ISBN 90 393 086 2 4).Marten Jan Bok bevindt zich met dit boek in een studieveld dat in het afgelopen decennium een opmerkelijke wederopbloei te zien heeft gegeven: de economische en sociale geschiedenis van kunst, kunstenaar en kunstminnaar. Sinds het begin van de jaren tachtig zijn ten onzent de namen Montias, Schwartz, Dudok van Heel, Hoogenboom, Briels, Fock, Chong, Loughman, Pastoor, Brulez, De Vries en ondergetekende permanent of door een incidentele publikatie daarmee in verbinding te brengen. Vooral sinds zijn uitvoerige bespreking van Brulez' Cultuur en getal in | |||||
[pagina 239]
| |||||
Semiolus (1988) heeft Bok zich een vooraanstaande plaats in deze rij weten te verwerven. Zijn Utrechtse dissertatie brengt daar een bevestiging van. Dat het om de heropleving gaat van een studieveld, dat in het begin van deze eeuw toekomst leek te hebben maar door institutionele ontwikkelingen en persoonlijke omstandigheden in zijn verdere ontplooiing gesmoord werd, wordt door Bok in het historiografische hoofdstuk 2 helder en overtuigend uiteengezet. Dit hoofdstuk biedt daardoor een knappe introductie tot de huidige stand van zaken en is zodoende een must voor iedere buitenstaander die zich hierin oriënteren wil. Terwijl in Leiden de voor een voortgaande ontwikkeling van dit studieveld aangewezen leerling van Blok, Wilhelm Martin, zich vrijwel uitsluitend tot zijn museale taken beperkte en de Utrechtse student-protégé van G.W. Kernkamp en Samuel Muller, G.J. Hoogewerff, ruim veertig jaar aan het Nederlands Historisch Instituut te Rome verbonden bleef, wist de door de Utrechtse hoogleraar in de kunstgeschiedenis Vogelsang voortgestuwde esthetiserende benadering in de kunstgeschiedenis nagenoeg een monopolie in de beoefening van dit vakgebied te verkrijgen. Ook het reeds in 1901 door Floerke in Bazel verdedigde proefschrift Der Niederlän-dische Kunst-Handel im 17. und 18. Jahrhundert, waarin tal van aanzetten tot een economisch-kwantitatieve benadering van de stof opgesloten lagen, bleef daardoor zonder navolging. Het wachten was op de jaren tachtig, waarin door de in de eerste alinea genoemde personen een nieuwe start werd gemaakt met een (kwantificerende) economische en sociale geschiedenis van het verschijnsel ‘kunst’ in het verleden. Voor het beantwoorden van de door Bok opgeworpen vraag ‘in hoeverre de bloei van de Nederlandse schilderkunst, en de daarop volgende neergang na het midden van de zeventiende eeuw, direct verband hield met de economische ontwikkeling’ (19) dienen vervolgens allereerst de hoofdstukken 3 en 4, die samen met het gereleveerde hoofdstuk 2 de eerste helft van deze studie vormen. De kunstmarkt vormt hier de invalshoek waarlangs de studie van de beroepsgroep wordt aangevat. Daarvoor is het allereerst van belang te weten wanneer er ongeveer een markt voor kunstprodukten ontstond en kunstenaars dus niet meer uitsluitend of overwegend in opdracht produceerden. Het Schilder-boeck van Karel van Mander (1604) komt Bok uitstekend van pas als bron van informatie over het verzamelen van schilderijen en over de collectioneurs zelf. Rond de wisseling van de zestiende naarde zeventiende eeuw blijkt dit een tamelijk nieuw fenomeen te zijn geweest voor een betrekkelijk kleine elite van koopkrachtige kunstliefhebbers. Daarbij ging het om zowel eigentijdse topstukken als dito uit het verleden. Met behulp van veel prosopografische informatie passeren eerst enkele typen van kunstbezitters de revue: een edelman (Bernard van den Bongard, heer van Nijenrode), een schilder-kunsthandelaar (Lucas Luce), een Amsterdamse koopman (Burchman Claesz. Dob), een uit Antwerpen afkomstige koopman-immigrant (Marten van Papenbroeck) en de dito, maar door Van Mander herhaaldelijk als ‘liefhebber’ gekwalificeerde Hendrick van Os (voorman in de handel op Rusland, initiatiefnemer tot het oprichten van een ‘Compagnie van Verre’ voor de handel op Indië, groot-investeerder in de VOC (1602) en bedijker in de Beemster). Onder de 76 door Bok uit Van Mander geselecteerde schilderijenbezitters waren er 23 die het predikaat ‘liefhebber’ (of ‘beminder’ of ‘kunstlievende heer’) meekregen. Zij blijken de echte collectioneurs van hun tijd te zijn geweest. Niet alleen was hun gemiddeld bezit van topstukken aanzienlijk groter dan bij de andere 53 personen, er waren ook veel meer eigentijdse stukken onder. Vormen van mecenaat waren bij sommigen van hen aanwijsbaar. Uit het prosopografische onderzoek kwam naar voren dat deze verzamelaars avant la lettre gemiddeld tot de kapitaalkrachtigste en economisch actiefste burgers behoorden, waaronder de kooplieden een grote groep vormden. Daarnaast waren er zelf ook schilders bij en veel personen uit de top van de bestuurlijke en ambtelijke wereld. | |||||
[pagina 240]
| |||||
Deze personen hebben in het begin van de zeventiende eeuw een voorbeeldfunctie vervuld in een ontwikkeling, waarbij het schilderij (en niet alleen het topstuk) als wanddecoratie en statussymbool tot een gesunkenes Kulturgut werd, dat via een massamarkt binnen het bereik van brede lagen van de Nederlandse bevolking kwam. De wonderbaarlijke stijging van de koopkracht van kwantitatief belangrijke segmenten van de Nederlandse bevolking zorgde in combinatie met een door omvang, onderwerp en toegepaste schildertechniek aangepast prijsniveau ervoor, dat zo'n massamarkt mogelijk werd. Hoofdstuk 4 is aan die opkomst gewijd. De groei van de kunstproduktie in de Republiek was een afgeleide van de groei van de koopkracht. En andersom. Anders derhalve dan in andere landen in die tijd, waarvoor het onderzoek meer dan eens het ontbreken van een nauwe correlatie tussen economische ontwikkeling en artistieke produktie moest vaststellen, bestond die in de Republiek wel degelijk. Juist omdat verfraaiing van het leefmilieu een verlangen van de tweede orde is, was de kunstmarkt in de Republiek zeer conjunctuurgevoelig. Het moderne economisch leven uitte zich ook op dit punt in de Republiek enige eeuwen eerder dan elders. Zo rekent Bok ons voor, dat in Amsterdam tussen 1610 en 1660 de gemiddelde netto jaarlijkse produktiegroei in de kunstschilderbranche minimaal 3,7% zou hebben bedragen (115), een percentage dat vermoedelijk door geen andere belangrijke sector van de economie in de Republiek overtroffen werd (maar op deze voorstelling van zaken valt het nodige af te dingen, want zij is voor alles terug te voeren op de verdrievoudiging van het Amsterdamse huizenbestand in die periode, welke ver boven de totale Hollandse toename uitging). Twee gevaren bedreigden deze expansie evenwel: de reeds genoemde conjunctuurgevoeligheid en de relatieve duurzaamheid van schilderijen. Reeds na 1660 lijkt er sprake te zijn geweest van structurele overproduktie door het steeds grotere bestand van oude maar onvoldoend verouderde werken. Het aandeel van zogenaamde oude meesters was sterk groeiende. In die situatie van relatieve marktverzadiging kwam de crisissituatie van de oorlog van 1672 (en van de seculair aanhoudende druk op de winsten) keihard aan. Schilderijen behoorden niet tot de eerste levensbehoeften en de aanwezige voorraad was voorlopig nog immens. De vraaguitval was derhalve ook enorm, vooral in de maatschappelijk lager geplaatste segmenten van het koperspubliek. In het tweede gedeelte van zijn boek gaat Bok na in hoeverre plaatselijke omstandigheden op de ontwikkeling van de kunstmarkt van invloed hebben kunnen zijn. De stad Utrecht leende zich daarbij als onderwerp voor een case-study. De bronnensituatie met betrekking tot de (gilde-) archieven maakte deze keus aantrekkelijk, maar het feit dat Bok in Utrecht studeerde en woonde zal daaraan ook wel niet vreemd zijn. In de hoofdstukken 5 en 6 ondergaan de economische en artistieke situatie in die stad tal van scherpzinnige analysen. Het zal de lezer niet vreemd voorkomen, dat de geschetste Hollandse situatie in Utrecht - zo zwaar getroffen door de Franse inval - een als het ware geïntensiveerde herhaling te zien gaf. Ik verwijs de lezer gaarne naar deze hoofdstukken. Uit het voorgaande is hopelijk duidelijk geworden dat Marten Jan Bok het historisch onderzoek verrijkt heeft met een buitengewoon welkome studie. Natuurlijk rijzen er vragen en vanzelfsprekend bestaan er wensen. Zo vind ik de overstap van hoofdstuk 3 naar hoofdstuk 4 wel erg vlot verlopen. Was daar niet meer te zeggen geweest? Van hoofdstuk 5 over de economische en demografische ontwikkeling van de stad Utrecht kan men opmerken, dat het verlangen naar meer kennis dienaangaande in feite nu alleen maar is toegenomen, want ook na lezing van dit hoofdstuk blijft het gevoel over, dat het economisch bestaan van deze stad in nevelen gehuld blijft. Waarvan leefde Utrecht? Maar voor de doelstelling van Bok - een analyse van de kunstmarkt als medium voor de broodwinning van kunstenaars is dit een vraag van secundaire | |||||
[pagina 241]
| |||||
betekenis. Nogmaals, wij mogen Marten Jan Bok dankbaar zijn voor wat hij ons geboden heeft.
A.M. van der Woude | |||||
R.A. Stradling, Spain's struggle for Europe 1598-1668 (Londen-Rio Grande: The Hambledon press, 1994, xxv + 303 biz., £37.50, ISBN 1 85285 089 2).Er zijn weinig auteurs die de laatste vijftien jaar meer over het Spaanse wereldrijk in zijn nadagen hebben gepubliceerd dan Stradling. Zijn bezetenheid geldt niet zozeer het verval als het overleven van het Spaanse rijk. Dat blijkt ook uit zijn verspreide studies, die in dit boek zijn gebundeld, voorzien van een inleiding en een nawoord. Twee gedachten, die voor de Nederlandse geschiedenis niet onbelangrijk zijn, lopen er als een rode draad doorheen. Het ene thema is nogal belegen: de eindeloze strijd van het Spaanse rijk tegen de Republiek en Frankrijk zou ook in de zeventiende eeuw in hoofdzaak hebben gedraaid om de godsdienst en secundair om de reputatie. De economische verklaringsmodellen die de laatste decennia van verschillende kanten zijn gelanceerd, vooral door J.I. Israel, snijden in de ogen van de auteur geen hout. Dat valt moeilijk te rijmen met zijn berekening van de enorme verliezen die de Duinkerker kapers in het tijdvak 1621-1648 toebrachten aan de Hollandse handels- en vissersvloot. Rond 250 schepen zouden gemiddeld per jaar zijn genomen en tot zinken zijn gebracht; de auteur gaat niet in op de vraag hoe de Republiek dergelijke verliezen kon opvangen en waarom zij niet meer vredeslust aan de dag legde. Het tweede onderwerp is niet minder afgekloven: het Spaanse rijk zou veel langer een hegemoniale positie in Europa hebben ingenomen dan vaak wordt beweerd en zou pas na 1659 snel terrein hebben verspeeld. De auteur heeft weinig op met de these van P. Kennedy, die een nauwe samenhang poneert tussen de economische en financiële basis en de politieke en militaire kracht van het Spaanse rijk. De Habsburgers en hun favorieten hadden, aldus Stradling, geen enkele interesse voor de financiële en economische problemen van Castilië en leefden van de hand in de tand; zij leenden onbeperkt geld en trokken een onzekere wissel op de toekomst. Stradling acht de oorlog om Mantua (1628-1631) van beslissend belang voor de Spaanse bereidheid Frankrijk te vuur en te zwaard weerstand te bieden, waarop hij in drie studies terugkomt; de oorlog van 1635-1659 zou het Spaanse rijk niet zijn opgedrongen. Dat betekent niet dat alle politici in de tijd van Filips IV even krijgslustig waren. Een belangrijke pleitbezorger van vrede was Medina de las Torres, aan wie de auteur een lange en interessante studie wijdt; deze was diep doordrongen van de uitputting van het Spaanse rijk en poogde tevergeefs het tij te keren. Het verval werd volgens de auteur pas duidelijk zichtbaar na 1659, toen het Spaanse rijk geheel machteloos bleek tegen Portugal, dat steun ontving van Engeland en Frankrijk. De Spaanse intriges om Engeland te ontwrichten haalden, zoals de auteur aantoont, niets uit. Twee opstellen over het recruteren van paarden en huurlingen voor het Spaanse leger sluiten de bundel af. Alle opstellen zijn in hoofdzaak gebaseerd op ongepubliceerd materiaal en laten qua degelijkheid en leesbaarheid weinig te wensen over. De auteur weet steeds goed hoofd- en bijzaken van elkaar te scheiden en de grote lijn in de gaten te houden. De essays vertonen echter hetzelfde manco als het grote werk van de auteur: zij hebben veel meer te bieden in de feitelijke dan in de interpretatieve sfeer. Natuurlijk is een reactie op zijn plaats tegen al te seculiere, economische verklaringsmodellen, maar de lezer wordt niet bevredigd door een terugkeer naar af. Natuurlijk werd het verval van het Spaanse rijk pas duidelijk zichtbaar na 1659, doch de basis van de Spaanse machtspositie was reeds decennia ondergraven, zoals de Nederlandse regenten al vóór | |||||
[pagina 242]
| |||||
1640 onderkenden. Men kan het boek dan ook niet zonder een gevoel van teleurstelling wegleggen.
G. de Bruin | |||||
E. Kloek, N. Teeuwen, M. Huisman, ed., Women of the Golden Age. An international debate on women in seventeenth-century Holland, England and Italy (Hilversum: Verloren, 1994, 190 blz., ISBN 90 6550 383 8).Ter gelegenheid van de tentoonstelling gewijd aan de zeventiende-eeuwse schilderes Judith Leyster werd in het Frans Hals Museum een symposium over de positie van de vrouw in het vroegmoderne Nederland gehouden. Ook kwamen vergelijkingen met de situatie in Engeland en Italië aan bod. Uiteindelijk zijn tien papers met commentaren in dit boek opgenomen en zij staan alle in het teken van het onderzoek naar het begrip ‘gender’. Het beoefenen van vrouwengeschiedenis is immers veranderd. Zoals Els Kloek het in haar inleiding formuleert, kan nu in plaats van historici onder de feministen beter gesproken worden van feministen onder de historici. Zij onderwerpen met hun bijzondere uitgangspunten de bestaande hiërarchieën van analytische categorieën in de historische discipline aan een vorm van wetenschappelijke kritiek. Maar daarmee is eigenlijk maar een beperkte optiek gegeven, zeker voor de vroegmoderne periode die geen discussie kent over sexeverhoudingen en waarin de identiteit van de vrouw nog helemaal vorm moet worden gegeven. Het boek is in drieën verdeeld. Eerst proberen Agnes Sneller, Lia van Gemert en Giesela van Oostveen aan de hand van de schrijvers Cats, Van Beverwijck en Bredero een contemporain beeld van de vrouw te schetsen. Dat kan tot een interessante analyse van de ideeën van deze zeventiende-eeuwers leiden, die door commentatoren wordt bevestigd, zoals in het geval van de laatste twee. Of wij zien, zoals bij Cats, twee werelden samenkomen. Die van Sneller waarin Cats bijbelteksten manipuleert en vrouwen een ondergeschikte plaats geeft en die van A. Th. van Deursen die uitlegt dat de auteur slechts de theologen van zijn tijd volgde en tevens een verdediger van vrouwen was. In het tweede gedeelte over de sociaal-culturele benadering van vrouwenlevens gebeurt iets dergelijks. Lotte van de Pol waarschuwt voor het tekort schieten van de gegevens uit de Amsterdamse ondertrouwregisters om de migratie van vrouwen te kunnen vaststellen. Velen trouwden immers niet. Ook Marybeth Carlson geeft aan de hand van het Rotterdamse notarieel een verrassend gedifferentieerd beeld van vrouwelijk huispersoneel in die stad. Eigenlijk volgen hier slechts aanvullingen op. Dat is niet het geval met het commentaar van Brita Rang die Heidi de Mares aannemelijke ‘gender’ interpretatie van Simon Stevins verhandeling over huizenbouw, ‘Huysbou’, geheel afwijst. De Mares visie op een Stevin die in een lange traditie staat, waarin de wiskunde een ordenende inbreng heeft om de mensen deel van de natuurlijke, goddelijke orde te laten zijn, bevalt haar niet. Evenmin het idee dat Stevin, uitgaande van het aristotelische wereldbeeld in huis alles soepel (ook in technische zin) wil laten verlopen. Voor Rang behoort Stevin daarentegen rond 1600 reeds tot een streven de mens op een nieuwe verlichte manier te benaderen. Veel gematigder is de tegenstelling tussen Anne Laurence en Mary Prior over hoe vrij de Engelse vrouw in de zeventiende eeuw was. Tenslotte wordt onder het kopje ‘Transgressing gender codes’ door Mirjam de Baar een vergelijking tussen de levens van de geleerde Anna Maria van Schurman en de mystica Antoinette Bourignon gemaakt. Daarna beschrijft Silvia Evangelisti het leven van de erudiete | |||||
[pagina 243]
| |||||
non Angelica Baitelli uit Brescia, waarna Olwen Hufton in een magistraal kort commentaar het Italiaanse kloosterleven kenschetst en Baitelli's handelen als toch minder opkomend voor haar sexe typeert. Caroline Murphy overkomt hetzelfde naar aanleiding van haar boeiende relaas over de carrière van de Bolognese schilderes Lavinia Fontana. Want Cynthia Kortenhorst geeft vanuit kunsthistorisch perspectief er enkele kanttekeningen bij die deze loopbaan meer van toevalligheden afhankelijk maakt dan van haar vrouwzijn. Ook voor wie zich niet met vrouwengeschiedenis bezig houdt, geeft dit boek een goede kijk op wat op dit gebied tussen ideologische tegenstellingen en interdisciplinaire benadering tot de mogelijkheden behoort. De geïnteresseerde lezer is echter wel verrast dat het hoofdstuk over vrouwen van Simon Schama in zijn Embarrassment of riches hier zo vaak aan een doorlichting moet worden onderworpen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |||||
A. Th. van Deursen, Een dorp in de polder. Graft in de zeventiende eeuw (Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 378 blz., ƒ69,90, ISBN 90 351 1443 4 (gebonden), ƒ49,90, ISBN 90 351 1447 7 (paperback)).Onverdroten en onverstoorbaar werkt de Amsterdamse hoogleraar A. Th. van Deursen voort aan een indrukwekkend oeuvre; zonder twijfel is hij de grootste levende autoriteit op het terrein van de Republiek. Zijn laatste boek sluit nauw aan bij het in 1991 opnieuw uitgegeven Mensen van klein vermogen. Het thema is weer het dagelijks leven in Holland tijdens de Gouden Eeuw, maar het wordt nu heel anders bekeken. De globale benadering heeft plaatsgemaakt voor een minutieuze detailanalyse, waarvan de algemene geldigheid niet a priori wordt aangenomen. Het wel en wee van het gewone volk heeft moeten wijken voor het reilen en zeilen van een complete gemeenschap. De concentratie op het stedelijk gebeuren heeft plaatsgemaakt voor een fixatie op het plattelandsleven. De Tachtigjarige Oorlog heeft moeten wijken voor de zeventiende eeuw. De benadering, thematiek, plaats en tijd zijn dus ingrijpend gewijzigd. De keuze van de auteur is gevallen op het Noordhollandse polderdorp Graft, dat ligt op het Schermereiland ten zuiden van Alkmaar. Die keuze vloeit in hoofdzaak voort uit de schat aan archiefmateriaal die van het dorp bewaard is gebleven, bestaande uit vroedschapsresoluties, keurboeken, kerkeraadsnotulen, fiscale gegevens, rechterlijke stukken, notariële archieven, kasboeken en doop-, trouw- en begraafregisters. De auteur weet aan de hand van dit lacuneuze materiaal, dat ingenieus met elkaar wordt gecombineerd, een indringend beeld te schetsen van de loop van de bevolking, de opvoeding, het onderwijs, de godsdienstige verhoudingen, het huwelijksleven, de beroepsuitoefening, de sociale structuur, het culturele peil, het bestuur, de armenzorg, het gevaar van water, brand, ziekte en dood, de criminaliteit en de invloed van het supralokaal gebeuren. Graft komt naar voren als een welvarende gemeenschap van ruim 3000 zielen, die afhankelijk was van de zeevaart, de visserij en de ermee verbonden zeil-, touw- en visnetnijverheid; de bedrijvigheid en werkgelegenheid liepen dan ook snel terug toen de economische conjunctuur op het eind van de zeventiende eeuw inzakte. De gemeenschap telde geen echte vermogenden; er was een bovenlaag van welgestelden (ca. 12%), een brede laag van onafhankelijken (ca. 68%) en een onderlaag van onvermogenden en armlastigen (ca. 20%). Religieus bestonden er merkwaardige verhoudingen: de grote meerderheid was gereformeerd (64-77%); slechts een kleine minderheid was doopsgezind (12-19%) of katholiek (11-17%). Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de grote genegenheid waarmee de auteur de gemeenschap beschrijft daarmee nauw samenhangt. De bestuurselite werd gerecruteerd uit welvarende | |||||
[pagina 244]
| |||||
gereformeerden; er bestond een nauwe relatie tussen de overheid en kerkeraad. De auteur beklemtoont de geringe professionalisering van het lokaal gezag, evenals de lage specialisatiegraad van de lokale ambachten; stad en platteland verschilden in deze opzichten sterk van elkaar. Dit onderscheid komt ook naar voren bij de verhouding tussen de overheid en ingezetenen; de auteur ziet in het dorp slechts een vage scheidslijn tussen beide. Ondanks de relatieve welvaart was ca. 16% van de bevolking afhankelijk van de bedeling; deze legde een zware druk op de gemeenschap en vereiste een grote mate van solidariteit. Het verschil in lees- en schrijfvaardigheid tussen mannen en vrouwen in Graft is opmerkelijk, het geringe boekenbezit in het dorp niet. Het huwelijksleven vertoonde in Graft de gewone trekken: er waren absolute normen en waarden, waarmee in de praktijk dikwijls de hand werd gelicht; de auteur signaleert dit met mededogen voor de menselijke zwakheid. Volgens hem was Graft ‘een dorp van eenvoudige, vriendelijke mensen die goed op hun zaken passen zonder te streven naar de maximale winst en evenmin geplaagd worden door ambitie en geldingsdrang, als door zucht naar weelde en overdaad’ (318), ‘een dorp van middelmatige mensen met beperkte hulpmiddelen en bescheiden cultuur’ (321). Men vraagt zich af in hoeverre de auteur zijn eigen idealen hier naar het verleden terugprojecteert om die als spiegel aan zijn tijdgenoten te kunnen voorhouden. De auteur beklemtoont het belang van de geloofsgemeenschap en de lokale gemeenschap, die in een spanningsveld tot elkaar stonden. Volgens hem prevaleerde in de kleine gemeenschap de lokale verbondenheid boven de religieuze, maar waren beide op nationaal vlak aan elkaar gelijk (316). Het zou kunnen zijn dat deze these voor Graft opgaat, maar dat vloeit dan voort uit godsdienstige verhoudingen die beslist niet kunnen worden veralgemeniseerd. Er was op nationaal niveau meer onder de zon dan gereformeerd patriottisme. Men vraagt zich verder af of Graft echt zo'n stilstaand water was als de auteur suggereert. Bij een vergelijking met het huidige tijdsgewricht heeft hij het gelijk natuurlijk aan zijn zijde; het komt mij echter voor dat over hetzelfde thema een boek met meer spanning, dynamiek, tragiek en verandering zou zijn te schrijven, dat losser staat van de bronnen. Af en toe zou men ook wat meer analyse en wat minder beschrijving wensen. Deze marginale opmerkingen hebben niet de bedoeling afbreuk te doen aan mijn grote bewondering voor dit werk, dat bijzonder evenwichtig van bouw, helder van uitwerking, voorzichtig van toon en prettig van stijl is, vol onderkoelde humor. Vaak moet de auteur woekeren met de feiten die hij boven water heeft gebracht, maar dat vergroot slechts de bewondering voor zijn inventiviteit en combinatievermogen. Kortom, dit is een meesterwerk.
G. de Bruin | |||||
P. Grimm, ed., Heeren in zaken. De Kamer van Rotterdam van de Verenigde Oostindische Compagnie (Zutphen: Walburg pers, 1994, 112 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6011 903 7).Heeren in zaken is een modern vormgegeven boekje, met (kleuren-)illustraties en een glossy kaft, zodat het bedoeld lijkt te zijn voor een breed publiek. Hoewel het dat, wat betreft inhoud en leesbaarheid ook zeker is, gaan de verschillende auteurs misschien wat ver in hun gedetailleerde opsomming van familieverbanden, percentages, getallen en feiten. Hierdoor is duidelijk te merken dat het een samenvattende publikatie is van een uitgebreidere bronnenstudie naar de Rotterdamse tak van de VOC. Het uitgangspunt van deze studie was een serie portretten van de bewindhebbers van de Rotterdamse Kamer, die in het bezit is van het Historisch Museum Rotterdam. | |||||
[pagina 245]
| |||||
Het boek is in vijven gedeeld. Allereerst (‘De VOC en de stad Rotterdam’, 9-34) wordt door R.F. Voorman de VOC, maar met name de rol van de stad Rotterdam hierin belicht. Het gedeelte over de algemene geschiedenis van de Compagnie had wellicht wat uitgebreider gekund; de lezer valt nu wat snel met de deur in huis. Het aardige van dit hoofdstuk is dat de lezer zich beter realiseert dat de moderne stad Rotterdam een bewogen geschiedenis heeft. Het verhaal over het ronselen van de scheepsbemanning van de VOC en hoe het verder met ze ging, wordt toegelicht aan de hand van tabellen. Het tweede deel (‘Heeren in zaken; De bewindhebbers van de Kamer Rotterdam’, 35-65), geschreven door P. Grimm, behandelt de positie van de bewindhebbers in de stad en de manier waarop ze benoemd werden. Hierbij wordt vooral toegelicht welke constructies er bedacht zijn om toch vooral op de felbegeerde stoel van bewindhebber te komen. De financiële kant van de zaak, met name de plaats van de zogenaamde ‘actiën’ (aandelen) daarin zet L. Klienbannink (‘Het kapitaal van de Kamer Rotterdam’, 66-67) uiteen. Net als bij de verwerving van belangrijke functies binnen de VOC werd ook met deze actiën geknoeid; niet zelden had het een met het ander te maken. In Heeren (77-92) behandelen M. Fleurke en A. Menge de levensloop van enkele opvallende mannen, die de post van bewindhebber hebben bekleed. Hoewel het ambt zeker niet erfelijk was, laten de twee schrijfsters goed zien dat enkele families er toch in slaagden de VOC aan zich te binden. Uit het hoofdstuk blijkt dat de verschillende heren, zoals Grimm al eerder in het boek schrijft, ‘van divers allooi, diverse afkomst en diverse capaciteiten zijn’ (35) en dat de functie door de een van groter belang werd gevonden dan door de ander. Tot slot wordt in ‘... by meenigt' aan de wanden en mueren’ (93-100) het eigenlijke uitgangspunt van het boek nader bekeken; de 67 portretten die er van de in totaal 89 Rotterdamse bewindhebbers bewaard zijn gebleven. De eerste 34 portretten zijn door één en dezelfde schilder pas ver na de oprichting van de VOC vervaardigd. Interessant is ook het verhaal over de lijsten van een deel van de verzameling die tijdens een restauratie in de verkeerde kleur, protserig goud in plaats van het oorspronkelijke zwart, zijn overgeschilderd. Het boek wordt afgesloten met een overzicht van Rotterdamse bewindhebbers, kapitaalstaat van de actiën in 1712, een notenapparaat, bronnen en een literatuurlijst.
Lianne Damen | |||||
L. Bosman, Nieuw Amsterdam in Berbice (Guyana). De planning en bouw van een koloniale stad, 1764-1800 (Zeven Provinciën reeks IX; Hilversum: Verloren, 1994,92 blz., ISBN 90 6550 131 2)Dit kleine boekje verscheen in de Zeven Provinciën reeks. Deze serie brengt korte monografieën over Nederlandse geschiedenis en cultuur in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. De reeks staat onder auspiciën van het onderzoekszwaartepunt ‘De Republiek en Europa in de nieuwe tijd’ van de Rijksuniversiteit te Leiden. In de recente geschiedschrijving is opmerkelijk weinig aandacht geschonken aan de Nederlandse kolonisatie in Zuid-Amerika van de streken langs drie rivieren (de Essequebo, de Demerara en de Berbice) die door het tegenwoordige Guyana stromen. Een belangrijke reden voor deze beperkte belangstelling is mogelijk gelegen in de Britse overheersing van deze gebieden vanaf het einde van de achttiende eeuw tot in het derde kwart van de twintigste; daarnaast speelt zeker ook de relatief geringe omvang van de kolonies een rol. Waar het schriftelijke bronnenmateriaal met betrekking tot Essequebo en Demerara zeer onvolledig is | |||||
[pagina 246]
| |||||
door het verdwijnen van een groot deel van het archief van de West-Indische Compagnie, die het beheer en bestuur voerde over deze twee kolonies, biedt Berbice veel betere mogelijkheden voor historische studies. In de achttiende eeuw werd deze kolonie beheerd door de particuliere Sociëteit van Berbice en daarvan is het archief grotendeels bewaard gebleven. Het is om deze twee redenen toe te juichen dat er over deze voormalige kolonie van Nederland een boekje is geschreven. Hierin staat echter niet de algemene geschiedenis van de kolonie, maar de stichting van het stadje Nieuw Amsterdam aan de monding van de rivier de Berbice centraal. Het besluit om dit stadje te bouwen, werd genomen nadat in 1763 het centraal gelegen Fort Nassau en enkele plantages in een slavenopstand waren verwoest. Na talrijke bouwtekeningen (onder andere van de beroemde architect A. van het Hart) en pogingen van verscheidene bouwmeesters werd in 1791 uiteindelijk het gouvernementsgebouw opgetrokken. Nog voor men echter van een echte stad kon spreken, werd het in 1796 ingenomen door de Engelsen. Pas daarna zou het stadje zich verder ontwikkelen. Door deze bouwkundige benadering laat de auteur een aardig beeld zien van de heel trage besluitvorming over de kolonie, die vanuit Nederland plaatsvond. De Sociëteit zag de kolonie duidelijk als een onderneming die geld op moest leveren en zeker niet te veel mocht kosten. Daarnaast laat de auteur via een algemeen verhaal over het bouwbedrijf in de kolonie zien dat er weinig ruimte werd gegeven aan het particuliere initiatief. De Sociëteit was te bang haar monopolie in de kolonie te verliezen. Ondanks het interessante perspectief, valt er toch enige kritiek op dit boekje te leveren. Het is duidelijk gebaseerd op alles wat er over dit onderwerp in het archief van de Sociëteit is terug te vinden. Dit heeft als nadeel dat het verhaal soms veel weg heeft van een omgevallen kaartenbak. Er komen slechts flarden door van de werkelijkheid. De werkelijke beweegreden achter het optreden binnen de kolonie en in Nederland blijft vaak onduidelijk. Bij dit alles worden er meer vragen opgeroepen dan beantwoord. Misschien kan men dit onderwerp beter beschrijven in een grotere monografie waarbij ook een vergelijking wordt gemaakt met de bouwnijverheid in de andere Nederlandse West-Indische koloniën. Zo hadden enkele lacunes in de verklaringen misschien opgevuld kunnen worden met voorbeelden over de bouw van bijvoorbeeld Willemstad op Curaҫao.
Marc van Kuik | |||||
J.W. Niemeijer, J. Th. de Booy, met medewerking van A. Dunning, ed., Voyage en Italie, en Sicile et à Malte, 1778, par quatre voyageurs hollandais: Willem Carel Dierkens, Willem Hendrik van Nieuwerkerke, Nathaniel Thornbury, Nicolaas ten Hove accompagnées du peintre vaudois Louis Ducros. Journaux, lettres et dessins, I, Textes, II, Dessins: catalogue & réproductions ([Boulogne-Billancourt]: Martial, 1994,229 + 154 blz., FF290,-, ISBN 90 5349 139 2).Sinds de dissertatie over de Groote Tour in de zeventiende eeuw uit 1983 van A. Frank-van Westrienen en de tentoonstelling met catalogus over de achttiende-eeuwse toeristen in Italië van een jaar later staat het Nederlandse onderdeel van de Europese educatiereis in de vroegmoderne tijd weer op de kaart. Naast de jongeheren van goeden huize die voor hun opvoeding langs veelal dezelfde route gingen rondreizen bestonden ook nog de tocht naar universiteiten en academies en de geleerdenreis, alhoewel die soms ongemerkt in elkaar overgingen. Een reis naar Zuid-Italië bleef echter een uitzondering. De zoon van Johan de Witt vertoefde er in de jaren 1680, de Amsterdamse oudheidkundige Jean Philippe d'Orville in 1727 en vlak voor de reis die in deze | |||||
[pagina 247]
| |||||
boekdelen wordt behandeld kwamen er nog twee Nederlanders. In de jaren zeventig van de achttiende eeuw begon de stroom toeristen pas echt en vonden tochten in deze gebieden steeds meer hun neerslag in dikwijls ruim geïllustreerde boeken. Deze uitgave is er een mooi voorbeeld van. Het tweede deel - om mee te beginnen - bevat 119 schitterend gereproduceerde tekeningen. Zij zijn, naast enkele van andere hand, merendeels op reis vervaardigd door Louis Ducros en vormen een deel van een serie van 369 die sinds 1948 in het Rijksprentenkabinet te Amsterdam worden bewaard en waarvan de catalogus hier is opgenomen. Het is de weergave in beeld van scènes op de reis die drie Haagse heren met een Engelsman Nathaniel Thombury in 1778 door Zuid-Italië en met name op Sicilië en Malta ondernamen. Nicolaas ten Hove toen 46 jaar oud had de vijfentwintigjarige net getrouwde Dierkens en de twee jaar oudere Van Nieuwerkerke, die voor de gezondheid van de eerste in Marseille vertoefden, vanuit Rome voor de tocht uitgenodigd. Bovendien nam deze kunstminnende italianisant de Zwitserse tekenaar Ducros ervoor ‘als fotograaf’ in dienst. J.W. Niemeijer gaf in de bovengenoemde catalogus van 1984 al een indruk van de reis en de tekeningen maar nu krijgt hij in de inleiding van het eerste deel volop de gelegenheid nader aandacht te besteden aan de personen en de omstandigheden op zo'n niet gemakkelijke expeditie. Zonder twijfel is hij daartoe mede aangezet door zijn bezit van een prachtig portret van Dierkens. Eerst wordt het voorname Haagse milieu van de Dierkens en de Ten Hoves getekend. Van Nieuwerkerke die van heel wat minder goede komaf was, moet zeker door protectie van de met hun nauw verwante griffiersfamilie Fagel in deze kring terecht gekomen zijn en Thombury ging op dezelfde Haagse Latijnse school als de andere twee. Ten Hove die ook een geschiedenis van de Medici schreef, was dus de gangmaker van het geheel en we krijgen via het afgedrukte Franse dagboek van Dierkens (waaraan ook Van Nieuwerkerke bijdroeg als deze ziek was) over de trajecten van Den Haag via Napels naar Syracuse en terug van Napels naar Venetië een uitstekend idee wat zo'n reis inhield. Enkele brieven van Dierkens en een schets van Ten Hove completeren de beschrijving. We moeten ons wel realiseren dat het om een gezelschap van vijf heren en zes bedienden ging dat rondtrok al splitste het zich soms op zodat het verslag niet altijd geheel parallel aan de reeks tekeningen loopt. Natuurlijk was het de reizigers in de eerste plaats te doen om de bezichtiging van antieke overblijfselen als Pompei en de tempels van Agrigento die echter niet zoals eerder bij D'Orville aanleiding gaven tot oudheidkundige uiteenzettingen. Maar Niemeijer heeft gelijk als hij stelt dat Dierkens nog geen romantische trekjes vertoont: hij ergerde zich aan de vermenging van antieke resten en recentere soms ‘gotische’ aanbouwsels of van overgroeiingen door planten. Ook het opbergen van oudheden in een museum veroordeelde hij. Vooral de katholieke kerk moest het in dit verband bij de Haagse burgemeesterszoon ontgelden terwijl zij op Sicilië in de eerste plaats als de veroorzaakster van de achterlijkheid werd gezien. Het tweede belangrijke doel van de reis was de beklimming van de Etna die overigens pas bij een herhaalde poging slaagde. Intussen horen we hoe de vreemdelingen soms door de bevolking met argwaan werden bekeken maar meestal door de vooraanstaanden gastvrij werden ontvangen en in hun verzamelingen een rondleiding kregen. En dit alles geschiedde terwijl wielen van rijtuigen aan stukken gingen, hotels slecht waren of ontbraken, vlooien en andere gevaren de reizigers belaagden en bedienden ziek werden of eigengereid optraden. Hierbij merkt Niemeijer op dat we niet weten hoe de menselijke verhouding tussen heer en knecht toen was. In de hiërarchische maatschappij van de achttiende eeuw zal die afstandelijk zijn geweest, maar - en daar is door onderzoekers al eerder op gewezen - tijdens deze onderneming kan er toenadering hebben plaats gevonden. Dat merken we in dit reisverslag dan ook soms, maar men vergat zijn plaats niet. Het waren immers niet de geringsten die een reis van 125.000 huidige guldens ondernamen | |||||
[pagina 248]
| |||||
(er wordt overigens niet vermeld wat het bedrag toen waard was). De terugreis eindigde in mineur want Dierkens bezweek in Padua aan zijn ziekte. Dank zij deze verzorgde en door veel onderzoek rijk geannotateerde uitgave kunnen we zijn reacties op de Italiaanse wereld van muziek, kunst en cultuur weer nauwkeurig volgen.
E.O.G. Haitsma Mulier | |||||
G. van den Hout, E. Langendijk, ed., Louis Royer 1793-1868. Een Vlaamse beeldhouwer in Amsterdam (Amsterdam: Van Soeren&co., 1994,144blz., ƒ49,90, ISBN 906881 039 1 (geb.)).Deze monografie over de katholieke beeldhouwer van Vlaamse origine, Louis Royer, verscheen ter gelegenheid van de tentoonstelling in Museum Amstelkring, ‘Ons Lieve Heer op Solder’ (een katholieke schuilkerk uit de zeventiende eeuw) te Amsterdam (17-9 t/m 27-11-1994). De expositie vond plaats in het kader van de landelijke manifestatie ‘Beelden in Nederland’. Het Vlaams cultureel centrum De Brakke Grond organiseerde tegelijkertijd een fototentoonstelling over de monumentale standbeelden van Louis Royer. De catalogus bevat zes goed gedocumenteerde artikelen van verschillende auteurs, die door nogal wat drukfouten ontsierd worden. Achtereenvolgens komen aan de orde: een uitgebreide biografie door Eugène Langendijk (9-48), de discussie rond de Bilderdijk-hulde door Jochen Becker (49-68), Royers familieverhoudingen door Michel van der Plas (69-74), het ontstaan en weer neerhalen van het beeld ‘De Eendracht’ (bijgenaamd ‘Naatje’) dat op het ‘Monument gewijd aan den volksgeest van 1830 en 1831’ op de Dam kwam te staan (Hugo Rau, 75-86), Royer als ontwerper van munten (Albert A.J. Scheffers, 87-102) en tot slot over het tot stand komen van de collectie van Museum Amstelkring, door de directeur van dat museum Guus van den Hout (103-123). Dit museum was vooral geïnteresseerd in het religieuze werk van Royer, aangezien de ‘Amstelkring’ alles verzamelt wat het katholieke leven te Amsterdam voor en na de hervorming betreft. Het boek bevat achter de artikelen een uitgebreid notenapparaat, een korte Engelstalige biografie, een catalogusgedeelte (139-143) en een fotoverantwoording voor de merendeels zwart-wit foto's. Een index ontbreekt. Louis Royer werd geboren in Mechelen, studeerde in Parijs en Amsterdam en bezocht Rome na het winnen van de Prix de Rome in 1823. In de Eeuwige Stad liet hij zich inspireren door de klassieke beelden en werd hij beïnvloed door de neoclassicistische sculpturen van Canova en Thorwaldsen. Hieraan wordt echter nauwelijks aandacht besteed in dit boek, maar het komt wel duidelijk naar voren in een andere catalogus ter gelegenheid van het jaar van de beeldhouwkunst: Heimwee naar de klassieken, de beelden van Mathieu Kessels en zijn tijdgenoten 1815-1840, gehouden in het Noordbrabants museum in 's-Hertogenbosch. Het artikel over Royer in die catalogus is van de hand van Eugène Langendijk, dezelfde die in de Royer-bundel diens biografie heeft geschreven en die bezig is met een proefschrift over deze beeldhouwer. Na een verblijf van vier jaar in Rome vestigde Royer zich in de hofstad Den Haag, alwaar hij snel grote roem verwierf. Hij bracht het vervolgens tot hofbeeldhouwer van Willem I en Willem II en in 1836 werd hij directeur van de Koninklijke Akademie te Amsterdam, waar hij in 1837 ging wonen en werken. Royer kreeg opdracht om monumentale standbeelden te maken van ‘grote mannen’ uit de vaderlandse geschiedenis. Rembrandt (Amsterdam), Laurens Jansz Coster (Haarlem), Michiel de Ruyter (Vlissingen) en het Vondelmonument (Amsterdam) werden met feestelijke activiteiten onthuld. Over een standbeeld van Bilderdijk ontstond echter een heftige polemiek; het beeld is er nooit gekomen. | |||||
[pagina 249]
| |||||
In deze bundel wordt de rol duidelijk die Royer voor de geschiedenis van de Nederlandse beeldhouwkunst en voor de uitbeelding van een geschiedbeeld in het nieuwe koninkrijk speelde. Toen Royers pleegdochter in 1845 in het huwelijk trad met Alberdingk Thijm, raakte Royer door familiebanden verbonden met deze literator en voorvechter van het katholicisme in Nederland. De kring rond Alberdingk Thijm bracht Royer niet alleen in contact met opdrachtgevers, maar ook met schrijvers, die zijn werk in woord en geschrift verdedigden. Louis Royer heeft echter geen school gemaakt en zijn weduwe kon na zijn overlijden op 5 juni 1868 stad noch staat bereid vinden zich over de nalatenschap te ontfermen. Slechts familie en enkele vrienden kochten zijn werk op. De ruime vrienden- en kennissenkring van Royer waardeerde kennelijk meer de persoon dan het werk van Royer. Zijn neoclassicistische beelden werden ouderwets bevonden door de bewonderaars van het realisme. De artikelen in deze bundel laten zich in het algemeen vlot lezen en zijn goed gedocumenteerd. Wel blijft de lezer met vragen zitten, zoals de plaats van Royer binnen de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse beeldhouwkunst binnen en buiten Nederland, en de reactie van zijn kunstbroeders op zijn werk. Ook wordt niet ingegaan op het toch verwonderlijke feit dat in een overwegend protestants land zoals Nederland toen was, de officiële opdrachten voor beelden uit de vaderlandse geschiedenis naar een katholieke beeldhouwer gingen. Hoe kwam het dat de commissies die over die opdrachten beslisten, steeds hem uitkozen? Was er geen concurrentie van niet-katholieke kant, of was dit een kwestie van vriendjespolitiek? Maar al krijgen we op deze en dergelijke vragen geen antwoord, een beeld van Royer en zijn beeldhouwwerk geeft deze bundel wel.
Tamara H. van Uitert | |||||
M. Dumoulin, H. van der Wee, ed., Hommes, cultures et capitaux dans les relations italo-belges aux XlXe et XXe siècles. Actes du colloque organisé à l'occasion du 50e anniversaire de l'Academia Belgica sous le haut patronage de Sa Majesté le roi, Rome, 20-23 novembre 1989 (Belgisch historisch instituut te Rome, Studies over economische en sociale geschiedenis X; Brussel-Rome: Belgisch historisch instituut te Rome, 1993, 240 blz., ISBN 90 74461 05 0).Dit boek bundelt, in zeventien bijdragen, de handelingen van het colloquium dat georganiseerd werd ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de Academia Belgica (Rome, 20-23 november 1993). In deze publikatie wordt ingegaan op de wederzijdse invloeden die België en Italië op elkaar hebben uitgeoefend tijdens de laatste twee eeuwen. De bijdragen handelen over sociale, culturele, religieuze en economische aspecten van deze interactie. Veel aandacht wordt besteed aan de immigratie van Italiaanse gastarbeiders in de Belgische mijnstreek, en de omstandigheden waarin ze in België moesten wonen en werken (onder meer A. Morelli, ‘L'Immigration italienne en Belgique aux XIXe et XXe siècles’). Daarna volgt een eerste overzicht van de integratie en het verenigingsleven van deze op termijn belangrijke bevolkingsgroep (M. Martiniello, ‘L'Associationnisme régional italien en Belgique. Point final de L'Immigritude?’). Een tweede deel bevat meer cultureel gerichte studies. Daarbij is vooral de bijdrage van R. Aubert over de contacten tussen Belgische en Italiaanse katholieken tijdens de negentiende en de twintigste eeuw zeer het lezen waard. De auteur geeft een status quaestionis van de literatuur, en effent de weg naar nieuw onderzoek. In een derde gedeelte wordt aandacht besteed aan enkele economische variabelen. Daarbij valt vooral het artikel van M. Dumoulin op over de economische relaties tussen beide landen. Het bovenstaande inhoudelijk overzicht werd beperkt tot de belangrijkste bijdragen. In het | |||||
[pagina 250]
| |||||
algemeen biedt deze bundel opstellen immers een ontgoochelende aanblik. Eerst en vooral zijn de teksten van een zeer wisselende kwaliteit en omvang: van korte mededelingen zonder een wezenlijke inhoudelijke bijdrage tot uitgebreide en waardevolle studies. Een aantal al te korte hoofdstukjes levert geen originele bijdrage, zodat men de vraag kan stellen naar hun plaats in het boek. Ten slotte zijn enkele teksten in het Italiaans gesteld wat, gezien het opzet van het boek, had kunnen worden vermeden. De belangrijkste kritiek op dit boek is evenwel het gemis aan consistentie. Het gaat veelal om disparate stukken, die zonder meer na elkaar worden afgedrukt. Een syntheserapport of een uitgebreid inleidend hoofdstuk had hier veel duidelijkheid kunnen scheppen. De lezer blijft dan ook enigszins verweesd achter, zonder een duidelijk inzicht in de taak die voor deze bundel is weggelegd.
Bart van der Herten | |||||
H.A. Kamphuis, De invoering van de Franse wetgeving in het Franse departement Nedermaas gedurende het eerste Directoire. Inleiding en regestenlijst van de afgekondigde rechtsvoorschriften 1 oktober 1795-19 maart 1797 (Dissertatie Maastricht 1995, Publikaties Rijksarchief Limburg I; Maastricht: Rijksarchief Limburg, 1995, x + 507 blz., ISBN 90 74407 01 3).In de noordelijke Nederlanden is de belangstelling der rechtshistorici voor de Bataafse en Franse tijd langzaam groeiend. Wat de invoering van de Franse wetgeving na 1810 betreft, zijn het vooral J.W. Bosch en R. Feenstra geweest die daarnaar pionierstudies hebben gedaan. Heel anders is de stand van zaken in België waar juristen en historici nu eenmaal van huis uit en van ouds intieme kennis van de aldaar zo invloedrijke Franse rechtstraditie hebben gezocht. Een recent voorbeeld van die vertrouwdheid is de gedegen studie van F. Stevens over het notariaat in Antwerpen 1794-1814. Geen wonder dat ook in het grensgebied tussen zuidelijke Nederlanden en de Republiek eveneens sterk de behoefte wordt gevoeld aan systematische en overzichtelijke kennis van de rechtsregels die de Franse bezetters er langzamerhand invoerden. Het departement van de Nedermaas, met Maastricht als administratief centrum, werd op 1 oktober 1795 gevormd door samenvoeging van een tot dan toe in staatsrechtelijk opzicht uiterst verbrokkeld territoir. De annexatie van het veroverde gebied werd door de Fransen gepresenteerd als réunion - ook hun eufemismen kenden geen grenzen. Zij hadden zelfs het lef, dat latere bezetters niet bezaten, om de overwonnenen blijmoedig te proclameren ‘Vous êtes franҫais’! Bijna twintig jaar hebben dezen van het Franse onderdaanschap kunnen genieten. Wie een studie wil maken van de instellingen en de rechtsvoorschriften die successievelijk - in wat de Fransen toen al ‘België’ noemden - werden ingevoerd, heeft thans enig houvast; bijvoorbeeld als hij bij het bestuderen van het archiefdossier van een erfeniskwestie uit die tijd zich afvraagt wie de competente rechters waren en welk recht zij geacht werden toe te passen. Het boek van Kamphuis omvat ten eerste een lijst der, kennelijk met veel accuratesse en kennis van zaken vervaardigde, regesten van de afgekondigde Franse wetten daterend uit de jaren 1669 en 1789 tot 1797. Het betreft bij elkaar 582 rechtsvoorschriften, in bijna anderhalf jaar ingevoerd. Deze afbakening is ingegeven door praktische overwegingen: de omvang van het regestendeel (155-474) en de publikatie - in 1797 - van de grote, zogenaamde Code Merlin, die nog eens 424 rechtsvoorschriften bevat. Bovendien vindt de huidige onderzoeker steun in het Bulletin des loix waarin de meeste relevante wetgeving destijds al werd gepubliceerd. (Een vraagteken heb ik slechts geplaatst bij de benaming ‘Registre ouvert’ - het register waarin de departementale autoriteiten verplicht waren de toegezonden, afgekondigde wetten te registreren: de illustratie | |||||
[pagina 251]
| |||||
van het titelblad ervan, op bladzijde 52 doet eerder denken aan een ‘Register, geopend ingevolge ...’ dan aan een ‘open register’.) Ten tweede biedt Kamphuis in zijn inleiding veel meer dan de titel van zijn boek doet vermoeden: na een inleidend hoofdstuk over de ingewikkelde problematiek van de vorming van het territorium van het departement van de Nedermaas behandelt de auteur de afkondiging van de wetten en de voornaamste inhoud van die wetgeving in de hele periode van het Franse bewind. Men vindt er natuurlijk een rijke schakering aan onderwerpen, waaronder de door de Fransen zelf als ‘menswaardig’ aangeprezen executie van de doodstraf door onthoofding middels de guillotine - 20 maart 1792 - en de afgedwongen zegening van de wet op de echtscheiding - 20 september 1792 - opvallen. Blijft de moderne onderzoeker binnen de toenmalige grenzen van het departement dus verstoken van een compleet overzicht der ingevoerde Franse wetgeving, al degenen die waar dan ook in Nederland in de Bataafs-Franse periode willen werken, heeft de auteur aan zich verplicht door zijn gedegen en informatieve uiteenzettingen. Zijn boek behoort voortaan als het ware de eerste vraagbaak op dit terrein te zijn. Dat neemt niet weg dat de gretige lezer toch ook wel eens Kamphuis’ oordeel had willen vernemen over een vraag als: in hoeverre betekende deze formeel-juridische en bureaucratische aanpak der Franse bezetters een nieuwe fase in het proces van vergroting van de rechtszekerheid voor de burgers, kortom van de verwerkelijking van het ideaal van een rechtsstaat. Een gedetailleerde index vergemakkelijkt het raadplegen van deze goede gids.
A.H. Huussen jr. | |||||
W.H. den Ouden, Kerk onder patriotten bewind. Kerkelijke financiën en de Bataafse Republiek 1795-1801 (Dissertatie Groningen 1994; Zoetermeer: Boekencentrum, 1994,376 blz., ƒ49,50, ISBN 90 239 1106 7).Deze dissertatie is om een tweetal redenen nogal opmerkelijk. In de eerste plaats omdat kerkhistorische publikaties over de verhouding kerk en staat een overwegend theologische invalshoek kennen, terwijl in dit boek nu het financiële aspect op de voorgrond staat. Een reden temeer om het boek met belangstelling tegemoet te zien. Ten tweede, de auteur staat als emerituspredikant niet aan het begin van zijn carrière maar aan het einde, als je dat tenminste zo zeggen mag. Den Ouden is zijn hele leven al gegrepen geweest door de kerkelijke financiën (in de goede zin van het woord). Zijn werk als Kerkbalansdominee mag als bekend worden verondersteld. Het verdient alle lof om na je emeritaat nog aan een klus als een proefschrift te beginnen, en wat meer is, om het werk daadwerkelijk af te maken. Volgens de titel handelt het boek over kerk en kerkelijke financiën onder de Bataafse Republiek, 1795-1801. Deze titel dekt echter niet geheel de lading. Met kerk wordt bedoeld de Nederlands hervormde kerk (gemakshalve hier en in het vervolg zo genoemd in plaats van gereformeerd) en de kerkelijke financiën in kwestie hebben dan ook alleen betrekking op de verhouding Nederlands hervormde kerk en de staat. Het boek behandelt in een eerste hoofdstuk de voorgeschiedenis, dat wil zeggen het ontstaan van de wijze van financiering van de roomskatholieke kerk voor de reformatie en de Nederlands hervormde kerk daarna tot 1795 in wat nu Nederland heet. Dit vertoont per provincie een zeer brokkelig beeld. Er was veel gelijkenis, maar in de ene provincie was het net weer even anders geregeld dan in een andere; bovendien was er nogal eens gebruik van dezelfde termen maar wel met andere betekenissen, als bijvoorbeeld | |||||
[pagina 252]
| |||||
kerkelijke en geestelijke goederen, beherende en besturende instanties etcetera. Dit leverde na 1795 dan ook meermalen een Babylonische spraakverwarring op in de diverse patriotse volks vertegen woordigingen. In de volgende hoofdstukken wordt per provincie gedetailleerd uit de doeken gedaan hoe de kerkelijke instanties hebben gereageerd op de maatregelen van de nieuwe patriotse machthebbers. De bepalingen van de staatsregeling van 1798 waren ingrijpend voor de hervormde kerk: op termijn beëindiging van financiële steun, nationaalverklaring van alle geestelijke goederen en fondsen waaruit de traktementen en pensioenen van predikanten en theologische hoogleraren betaald werden en herverdeling van kerkgebouwen en pastoriëen op basis van zielental per gezindte. Om opdoemende problemen het hoofd te bieden zijn vanaf de zomer van 1795 door de meeste provinciale synodes financiële commissies in het leven geroepen. Vanuit de financiële commissie van Utrecht werden daarop per gewest predikanten bijeengeroepen voor overleg. Dit overleg heeft onder de naam Utrechtse coetus in 1797 en 1798 in een drietal sessies vergaderd. Belangrijke stimulator was de Haarlemse predikant Abraham Rutgers. Op zijn voorstel werd ook besloten tot het oprichten in elke gemeente naast de kerkeraad van een financiële- of gemeentecommissie. Belangrijkste taak van deze commissie moest zijn: fondsvorming ter voorziening in de lokale behoeften. Met name in Holland zijn veel van deze commissies gevormd en heeft men, al dan niet met succes, financiële acties gevoerd. De Hollandse commissies hebben daarnaast een belangrijk initiatief genomen: de vorming van een algemene vergadering van gemeentecommissies, het zogenaamde Hollandse stedenberaad, dat voor het eerst in de lente van 1799 bijeenkwam. Naast fondsvorming heeft dit beraad zich ook beziggehouden met het indienen van bezwaarschriften tegen de nationalisatie en het beramen van middelen om de hervormde kerk meer eenheid en vastigheid van organisatie te geven. Alle activiteiten in dit opzicht werden echter achterhaald door de staatsregeling van 1801 die zoals bekend inkomsten uit de bestaande fondsen en kassen voor de hervormde kerk onverlet liet. Na de tekst volgt ter illustratie een achttiental bijlagen als cijferoverzichten, teksten van grondwetsartikelen, voorstellen, rapporten, brieven etcetera. De auteur wil zich afzetten tegen oudere auteurs als Ypey en Dermout, Knappert, De Visser, Bakhuizen van den Brink, Dankbaar en anderen als zou de hervormde kerk lijdzaam de maatregelen van de patriotse overheid over zich heen hebben laten komen en bijkans niets zou hebben ondernomen. Den Ouden toont aan dat dit beeld op zijn minst herziening behoeft. De Nederlands hervormde kerk heeft veel meer activiteiten ontplooid dan wel is aangenomen. Niet alleen door predikanten, die min of meer professioneel bij de zaken waren betrokken, als vertegenwoordigers van hun gemeente, classis en synode, maar eigenlijk voor het eerst, volgens de schrijver, door ‘gewone’ kerkleden. Maar toch, niettegenstaande het aangevoerde, desalniettemin een opmerking. De staatsregeling van 1798, het produkt van de radicale patriotten, was inderdaad zeer ongunstig voor de hervormde kerk. Zij moest echter worden uitgevoerd door de gematigde patriotten die na de tegenstaatsgreep van juni 1798 aan de macht waren gekomen. Dit heeft tot gevolg gehad dat de uitwerking van alle radicale voornemens in organieke wetten alsmede de uitvoering van deze wetten op een zacht pitje is komen te staan, ook die met betrekking tot de kerkelijke financiën. Bovendien was het vanaf de zomer van 1800 wel duidelijk dat er een nieuwe gematigde staatsregeling stond aan te komen. Met andere woorden: vanaf juni 1798 was de druk van de ketel. Aangezien dit algemeen bekend was, zal dat ongetwijfeld hebben meegespeeld bij de actiebereidheid van het kerkvolk. Los hiervan mag het boek van Den Ouden een aanwinst worden genoemd. Dit onderdeel(tje) | |||||
[pagina 253]
| |||||
van de Bataafse tijd staat ons aanzienlijk scherper voor de bril. Alleen jammer dat het typografische aspect niet goed uit de verf is gekomen. Door de gevolgde indeling, wijze van citeren en andere is er een wel erg onrustige bladspiegel ontstaan.
H. Boels | |||||
L. Engelfriet, Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd (Dissertatie Utrecht 1995; Zoetermeer: Boekencentrum, 1995, iv + 278 blz., ƒ43,50, ISBN 90 239 1477 5).Bilderdijk blijft een intrigerende persoonlijkheid door de breedte van zijn wetenschappelijke belangstelling, door de vehemente wijze waarop hij zijn meningen soms ventileerde, door zijn verzet tegen de tijdgeest, zijn melancholisch dichterschap en door zijn gebrek aan maat, dat een enorm disparaat oeuvre heeft opgeleverd. In het pantheon der ‘erflaters’ heeft Willem de formidabele - het ‘gefnuikte genie’ - een ongemakkelijk plaatsje gekregen. Bilderdijks onsystematisch creatief denkproces maakt het niet steeds eenvoudig zijn opvattingen over een bepaald onderwerp in hun ontwikkeling te traceren. Dat geldt wel zeer in het bijzonder voor zijn waardering voor het jodendom waarover Engelfriet een, te Utrecht verdedigd, theologisch proefschrift schreef. Uit heel uiteenlopende geschriften van Bilderdijk moeten we zijn visie op de joodse religie en op de bestemming van het joodse volk reconstrueren: Engelfriet heeft daarvan op een intensieve en inventieve manier gebruik gemaakt. Het verlichte, overmoedige rationalisme vond in Bilderdijk een late bestrijder. Zijn geloof in de Openbaring duldde geen compromis in de trant der neologen. Zij hadden ‘het kruis losgemaakt van het openbaringsgeloof en het gefundeerd in de praktische rede’ (31). Het oude testament behield in de visie der verlichte theologen slechts marginale betekenis. Bilderdijk daarentegen wilde de hechte band tussen Jezus en de joodse traditie niet doorsnijden: de oudtestamentische profetieën vormen de basis voor het inzicht in de aankondiging van Jezus als de beloofde Messias (52). Bilderdijk was vervuld van sympathie en erbarmen voor het joodse volk. Zijn persoonlijk lijden heeft hem sterker verbonden met ‘Israël’ dat ook in Bilderdijks tijd nog werd vervolgd - zoals hijzelf in Duitsland had kunnen constateren. De emancipatie van de joden - in de zin van hun burgerrechtelijke gelijkstelling - achtte Bilderdijk echter funest. Immers, die ‘emancipatie’ zou slechts de vermenging der joden met anderen tot één natie bevorderen, hetgeen tot een verdere versmelting met het heidendom zou leiden. Voor het joodse volk was in Gods heilsplan een andere rol weggelegd. Bilderdijk heeft ervoor gepleit dat men door een oprecht christelijke houding tegenover de joden aan te nemen de geprofeteerde algemene bekering der joden zou bevorderen (85). Zo neemt de jodenzending in de christelijke missiedrang een plaats in, apart van zending onder de heidenen. Daarmee was trouwens een dilemma gegeven dat sindsdien de geesten bezighoudt en verdeelt. Immers, het probleem van de messiaanse verwachting was daarmee gesteld: is het joodse volk het uitverkoren volk dat, volgens de profetieën van het oude testament, onder Gods leiding tenslotte in Israël zal terugkeren; of is de kerk, die ingevolge het nieuwe testament Christus als Messias erkent, de vervangster van ‘Israël’? Engelfriet maakt aannemelijk dat de vervangingsidee aan Bilderdijk - en aan zijn leerling Da Costa - vreemd was. Voor hen stond de eenheid van de bijbelse boodschap voorop: sterk verbonden met de joodse traditie. Vandaar ook Bilderdijks belangstelling voor de joodse leer en voor het Hebreeuws. De veronderstelling van de auteur is plausibel, namelijk dat Bilderdijk | |||||
[pagina 254]
| |||||
waarschijnlijk heeft gehoopt dat de openlijke erkenning van Jezus door enkele joden - zoals Da Costa en Capadose deden - het aanbreken van het rijk Gods zou versnellen (183). Natuurlijk mag een hoofdstuk over Bilderdijk als geschiedschrijver niet ontbreken, met name niet als auteur van de torso gebleven, postuum uitgegeven Geschiedenis des Vaderlands. Engelfriet houdt zich ook hier zoveel mogelijk bij zijn leest. Hij beschouwt de Geschiedenis des Vaderlands voornamelijk vanuit het gezichtspunt van de plaats der joden: de God van Nederland is geen nationale beschermgod maar de God van Israël (201). De erkenning van de God der joden leidt bij Bilderdijk vanzelfsprekend tot een eigen, niet ‘verlicht-rationalistische’ vorm van verdraagzaamheid. Bilderdijk zal, door zijn nevenschikking van waarheid en openbaring, een controversieel genie blijven. Terecht is hij onlangs nog door Schutte een conservatief genoemd, maar mij dunkt dat het weinig verhelderend is hem - naast een Elie Luzac - als exponent van ‘verlicht’ conservatisme aan te duiden. Laten we hem als dichter en romantisch denker maar zijn unieke plaats blijven gunnen.
A.H. Huussen jr. | |||||
M. van der Hoeven, Van de Weser tot de Weichsel. Het leger van het Koninkrijk Holland en de Duitse veldtochten van Napoleon 1806, 1807 en 1809 (Amsterdam: De Bataafsche leeuw, 1994, 96 blz, ISBN 90 6707 339 3).In Nederland voltrekt zich op het gebied van de militaire geschiedenis een opvallend emancipatieproces. Bij de thuisbasis van de militair-historici, de krijgsmacht, valt een herwaardering van het vak te constateren, zodanig zelfs dat de drastische bezuinigingsoperaties het historische domein nagenoeg ongemoeid hebben gelaten. Met de instelling van twee bijzondere leerstoelen (mw. prof. dr. P.M.H. Groen te Leiden en prof. dr. H. Amersfoort aan de Universiteit van Amsterdam) is het streven naar wetenschappelijke erkenning bekroond en een nieuwe brug voor vruchtbare kruisbestuiving geslagen. Veelbelovende promotie-onderzoeken en een verhoogde belangstelling vanuit de studentenpopulatie wettigen de verwachting dat het hier geen eendagsvlieg betreft. Marco van der Hoeven behoort tot de jongste lichting van militair-historici. Vol enthousiasme heeft hij zijn Leidse doctoraalscriptie omgewerkt tot een klein, maar zeer verzorgd boekje over de lotgevallen van het leger van Lodewijk Napoleon in Duitsland. Twee vragen staan centraal. Welke rol speelde het leger van het Koninkrijk Holland als instrument van de Franse keizer in diens strijd tegen de vierde coalitie? Hoe heeft de individuele militair zijn verblijf in Duitsland ervaren? De laatste vraagstelling verraadt de invloed van zijn Leidse leermeester, de militairhistoricus J.A. de Moor, die de opvattingen van John ‘The Face of Battle’ Keegan ruim uitdraagt. Het boekje opent met een korte historiografische inleiding, die de auteur vooral gebruikt om aan te geven dat in de Nederlandse militaire geschiedschrijving de aandacht voor de individuele belevingswereld van de militair een onderbelicht aspect is gebleven, terwijl verder de Bataafs-Franse tijd (1795-1813) onvoldoende aandacht heeft gekregen. Vanuit deze dubbele uitdaging trekt hij ten strijde. In het eerste hoofdstuk behandelt Van der Hoeven gedetailleerd de organisatie van het leger. Duidelijk wordt hoezeer Lodewijk Napoleon zich in de regelgeving met het militaire heeft bemoeid en hoe moeizaam, het slechte economische tij ten spijt, de werving voor het beroepsleger verliep. Vervolgens komen de verplaatsingen van het veldleger | |||||
[pagina 255]
| |||||
ter sprake: van het legerkamp bij Zeist via Hessen-Kassel naar Bremen en de Oostzeekust. Betrekkelijk weinig gevechtscontact met de vijand, maar des te meer marsen met voortdurend de zorg om de dagelijkse voedselvoorziening. Op vreemd terrein gold - om de schatkist te sparen - ook voor de Nederlandse militairen het beginsel: ‘La guerre nourrit la guerre’. Dit dagelijks leven te velde staat centraal in het derde hoofdstuk, dat gevolgd wordt door een korte verhandeling over misdragingen en excessen. Af en toe klinkt de verwondering van de historicus anno 1994 door. Bijvoorbeeld bij de straftoedeling of bij de (vruchteloze) speurtocht van de onderzoeker naar delicten van homoseksuele aard. In hoofdstuk vijf keert de auteur terug naar het wezenskenmerk van het militaire bedrijf: het operationele. Uit zijn relaas blijkt dat de Nederlandse militairen primair zijn ingezet om - in het kader van het continentaal stelsel - oneigenlijke handelsstromen tegen te gaan. Daarnaast hebben zij enkele keren deelgenomen aan conventionele confrontaties met de vijand en - in 1809 - bij het neerslaan van een opstand van Pruisische militairen onder Von Schill. Met de laatste en diens officieren werden korte metten gemaakt; voor of na de overgave! Daarna wijdt Van der Hoeven nog uit over het decorum dat eigen is aan iedere militaire organisatie: de kleurrijke uniformen, de vaandels, lintjes en andere eerbewijzen, om ten slotte de gezondheidstoestand van de ingezette militairen te bespreken. Zijn conclusie bevat niets meer en niets minder dan een samenvatting van de voorafgaande tekst. De voornaamste verdienste van het boekje is dat een breed publiek in ongeveer drie uur een indruk krijgt van het Nederlandse krijgsbedrijf ten tijde van Napoleon. De auteur heeft daartoe bekende gegevens uit de literatuur op een rijtje gezet, zonder daaraan veel nieuws toe te voegen. Zijn doelstelling, de belevingswereld van de ‘gewone’ militair te reconstrueren, heeft hij bepaald niet gehaald. Hij blijft teveel in algemeenheden steken of probeert de stellingen van Keegan, vaak aan de hand van enkelvoudige archiefvondsten, linea recta van toepassing te verklaren op de krijgers van toen. Kortom, een aardig werkje, maar de overtrokken pretenties van de schrijver wekken irritatie. Hij had er beter aan gedaan zijn scriptie-onderzoek een bredere basis te verschaffen (Duitse bronnen!) alvorens tot publikatie over te gaan.
P.H. Kamphuis | |||||
H.W. van den Doel, De stille macht. Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera 1808-1942 (Dissertatie Leiden 1994; Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 578 blz., ƒ65,-, ISBN 90 351 1405 1).In dit forse proefschrift wordt de lezer meegevoerd naar de wereld van het Europese binnenlands bestuur op Java gedurende de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Het aantal Europese bestuur sambtenaren is gedurende deze hele periode gering gebleven. Zo'n 100 tot 300 personen zwaaiden de scepter overeen bevolking die in omvang enige malen groter was dan die van Nederland. Een resident op Java had doorgaans meer inwoners in zijn ressort dan een commissaris van de koning(in) in het moederland. Een assistent-resident en een controleur deden op hun beurt niet onder voor de burgemeesters van grote dan wel middelgrote steden in Nederland. De ambtenaren binnenlands bestuur hadden met de commissaris van de koning(in) en de burgemeester gemeen dat zij van hogerhand benoemde gezagsdragers waren. Daar houdt de vergelijking op, want voor de rest was de situatie zeer verschillend. Voor de beheersing van de kolonie was het Nederlandse gouvernement zeer afhankelijk van de medewerking van een heel scala van inheemse functionarissen, waarvan de regenten de belangrijkste waren. Deze functionarissen werden door de Nederlanders afwisselend gezien als | |||||
[pagina 256]
| |||||
‘feodale hoofden’ en/of ‘ambtenaren’ in dienst van het gouvernement. De Europese bestuur sambtenaar dichtte zichzelf, als ‘drager van een hogere beschaving’ en als ‘brenger van recht’, paternalistisch de rol toe van de raads- en leidsman, die de regent op het rechte spoor moest houden. Het Europese en inheemse bestuur waren twee gescheiden sferen; een situatie die in 1906 formeel bevestigd werd door het besluit geen inheemsen in het Europese korps binnenlands bestuur te benoemen, zelfs niet als die inheemsen daartoe over de vereiste papieren beschikten. De auteur signaleert in zijn verhaal een aantal belangrijke keerpunten in de geschiedenis van het koloniaal bestuur. De liberale bestuur shervorming van 1866 markeerde het begin van de moderne koloniale bureaucratie, onder andere omdat de Europese bestuursambtenaren bij die gelegenheid hun ‘cultuurprocenten’ verloren. Qua inkomsten waren zij nu geheel aangewezen op hun vaste salaris. Kort na 1900 verschenen er groepen op het toneel die aan de poten onder de stoel van de Europese bestuursambtenaar begonnen te zagen. Allereerst was er de zich uitbreidende groep van niet in overheidsdienst zijnde Nederlanders die medezeggenschap opeisten, bijvoorbeeld via gemeenteraden in de grote steden. Vervolgens werd men geconfronteerd met de vooral vanuit het moederland overwaaiende ‘ethische politiek’, die de inheemse bevolking meer gelegenheid tot ontwikkeling beoogde te geven. Het gevolg daarvan was dat er meerdere door Europese specialisten bemande ‘welvaartsdiensten’ kwamen, die niet alleen een aantal taken van de bestuursambtenaren overnamen maar hen ook spoedig qua getal in de schaduw stelden. De ethici stuurden verder aan op ‘ontvoogding’, dat wil zeggen op een versterking van de rol van het inheemse bestuur, zulks onder gelijktijdige inperking van de bevoegdheden van de Europese bestuursdienst. Door de instelling van regentschapsraden hoopte men ook de moderne Indonesische intelligentsia enige medezeggenschap te kunnen geven. De conservatieve bestuursambtenaren waren over dergelijke voorstellen uiteraard niet enthousiast. Zij grepen graag terug op een geïdealiseerd beeld van de verhoudingen van voor 1900, waarin zij het nog voor het zeggen hadden. Bovendien waren zij in meerderheid van mening dat inheemsen niet zonder Nederlandse leiding een ordelijk bestuur konden voeren. De koloniale reactie, waarvan de bestuursambtenaren deel uit maakten, kreeg in de jaren twintig de wind in de zeilen, toen het besef doordrong dat de nationalistische beweging een dusdanige bedreiging voor de gevestigde koloniale orde was, dat men pas op de plaats diende te maken met de Indonesische medezeggenschap. Vandaar dat de voorstellen van de ethici in de jaren 1922 tot 1924 slechts in uitgeklede vorm het staatsblad bereikten en de Europese bestuursambtenaren tot de Japanse inval in 1942 de machtigste groep in de samenleving bleven. Op zichzelf is dit interessante kost. Op grond van de zeer algemeen gestelde ondertitel van deze studie, ‘Het Europese binnenlands bestuur’, zou men echter verwachten dat in dit verhaal de hoofdrol voor de ambtenaren in de gewesten op Java zou zijn weggelegd. Dit is niet het geval. Een duidelijk antwoord op de vraag op de omslagtekst, namelijk wie de bestuursambtenaren waren en waarom zij naar de Oost gingen, zal men vergeefs zoeken. Een analyse van carrièreverloop en salaris-ontwikkeling, zaken waar veel over geklaagd werd, wordt, al was het maar steekproefsgewijs, niet ondernomen. De lezer wordt evenmin systematisch geïnformeerd over de dagelijkse werkzaamheden en bevoegdheden van de bestuursambtenaar ter plaatse. Deze studie is dus bepaald geen sociale geschiedenis van het Europese korps ambtenaren binnenlands bestuur te noemen. Dit kleine korps wordt in de titel de ‘stille’ macht genoemd, omdat het erin slaagde met relatief weinig geweld en repressie, groot gezag uit te oefenen (16 en 462). Zulk een karakterisering nodigt uit tot bespiegelingen over de bronnen van de koloniale macht. Evenwel, ook die treft men nauwelijks in deze studie aan. | |||||
[pagina 257]
| |||||
Wie zijn dan wel de hoofdrolspelers in dit boek? Dat zijn de opeenvolgende ministers van koloniën in Den Haag en de gouvemeurs-generaal in Buitenzorg. De ministers worden in Nederland bij tijd en wijle van tegenspel voorzien door een enkel kamerlid dan wel een Leidse hoogleraar. Aan de kant van de gouvemeurs-generaal is de supporting act niet zelden weggelegd voor de directeur van het departement binnenlands bestuur of de algemeen secretaris. Deze studie houdt zich derhalve vooral bezig met de menings- en besluitvorming inzake het binnenlands bestuur. Het is een verslag van een hoofdzakelijk ambtelijke discussie. Een discussie die, door de vele wisselingen van de wacht op het Haagse Plein of de Buitenzorgse troon, soms oeverloos lijkt. De auteur kiest ervoor deze discussie in al zijn facetten zo volledig mogelijk weer te geven en lardeert een en ander met welgekozen citaten. Conclusie: Een informatief boek over een belangrijk stuk beleidsvorming betreffende het koloniaal bestuur in Nederlands-Indië. Het is echter geenszins de meer algemene studie van het Europese korps binnenlands bestuur geworden, die de titel, omslagtekst en de inleidende pagina's van het boek suggereren.
G.J. Knaap | |||||
J. Kok, Langs verboden wegen. De achtergronden van buitenechtelijke geboorten in Noord-Holland 1812-1914 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam, Hollandse studiën XXVII; Hilversum: Verloren, 1991, 176 blz., ƒ40,-, ISBN 90 70403293).Toen een kleine tien jaar geleden een voorstel voor dit onderzoeksproject bij de Stichting voor historisch onderzoek van NWO ter tafel lag, heb ik enige tijd gedubt of ik wel of niet mijn instemming ermee zou geven. Zoals altijd waren er aanzienlijk meer honorabele aanvragen dan waarvoor gelden beschikbaar waren, terwijl buitenechtelijke geboorte als demografisch verschijnsel in Nederland van volstrekt onbeduidende betekenis was en altijd is geweest. Ik ben nu achteraf blij, dat ik mijn bedenkingen toen voor mij heb gehouden, want Kok heeft ons op een mooie studie vergast. Gelet op het onbeduidende kwantitatieve aspect van de buitenechtelijke geboorte is het een studie in nuances geworden. Terecht heeft Kok niet de demografische aspecten van het verschijnsel centraal gesteld, maar de achtergronden ervan: sociaal, economisch, volkskundig, cultureel en kerkelijk. Met zijn lage percentage buitenechtelijke geboorten was Nederland (samen met onder andere Ierland) een buitenbeentje in Europa vanaf het moment waarop dat door de invoering van een officiële geboortenregistratie in de onderscheiden landen van Europa valt waar te nemen. Bekend was ook dat sinds ongeveer het midden van de achttiende eeuw het aandeel van de buitenechtelijke geboorten overal in Europa sterk stijgende was om in de negentiende eeuw een hoogtepunt te bereiken. Reeds in de jaren zeventig heeft Shorter deze sexuele revolutie in een reeks van publikaties proberen uit te leggen als de uiting van een soort feministische golf avant la lettre. Anderen construeerden onvermijdelijk een samenhang met verpaupering, een platte-landssamenleving in ontbinding, ontstaan van een landloze landarbeidersklasse, proletarisering, sterk toenemende mobiliteit, trek naar de stad en wat al niet. De gedurende een reeks van generaties sterk gestegen buitenechtelijke geboorte in de meeste gebieden van Europa is inderdaad een intrigerend verschijnsel. De grote regionale verschillen, niet alleen tussen stad en platteland, maar vaak tussen dicht bijeen gelegen gebieden voegen daar nog een extra dimensie aan toe. In Nederland mocht in vergelijking met de meeste andere landen het niveau dan wel opvallend | |||||
[pagina 258]
| |||||
laag zijn, de tendens in de ontwikkeling was kennelijk niet verschillend. Ook ten onzent was althans in de steden het niveau van de buitenechtelijke geboorten oplopend. Reeds Hofstee heeft hierin een wellicht door het Verlichtingsdenken gestimuleerde veranderende instelling ten opzichte van de seksualiteit vermoed. Maar er bleef desondanks toch iets raadselachtigs met de Nederlandse buitenechtelijke geboorten bestaan. Het niveau was en bleef niet alleen opvallend lager dan elders, ook de daling ervan zette zich hier veel eerder dan elders in. Nog voor 1825 was het hoogtepunt van deze buitenechtelijkheid reeds gepasseerd en werd begonnen aan een forse daling, die uitliep op de vrijwel verwaarloosbare percentages uit het eind van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Buiten Nederland duurde het tot aan het eind van de negentiende eeuw, voordat een daling doorzette en die werd ook niet zo rigoureus. Het probleem is dus waarom in Nederland slechts zo'n zwakke repercussie van een nagenoeg algemeen Europees verschijnsel wordt aangetroffen. Ja, zelfs is het de vraag of hier wel van een gelijksoortig proces gesproken mag worden. Kok wil aan de hand van de Noordhollandse gegevens een antwoord op deze vragen pogen te vinden. Om te beginnen lijkt geen andere conclusie uit de rond 1800 toenemende buitenechtelijke geboorte in Noord-Holland te trekken dan die van een toenemende frequentie van buitenechtelijke seksuele contacten. Niet alleen ontbreken de gronden om wijzigingen in de administratie van de geboorten of in de toepassing van anticonceptie, abortus provocatus of kindermoord als afdoende verklaringen naar voren te schuiven, te opvallend is de parallelle ontwikkeling van de percentages zogenaamde ‘gedwongen huwelijken’ om niet tot een beduidende toename van de vóórechtelijke seksualiteit in die decennia te besluiten. Ook bij de daling na circa 1825 is die parallelliteit aanwezig. In de eerste decennia van de negentiende eeuw werd in het onderzoeksgebied ruim eenderde van alle eerstgeboorten voor het huwelijk verwekt. Opvallend was daarbinnen de toename van de concepties, die eerder dan één tot twee maanden vóór de huwelijksdatum hadden plaats gevonden. Het verschijnsel van de zwangere bruid nam niet alleen relatief toe, onder hen groeide ook het aandeel van degenen die op hun huwelijksdag reeds een behoorlijke periode in verwachting waren. Dat daarmee de kans om de huwelijksdatum zelfs pas na de bevalling of helemaal nooit mee te maken (en dus een buitenechtelijke geboorte te veroorzaken) toenam, zal duidelijk zijn. Bleef het huwelijk uiteindelijk helemaal achterwege dan nam met het ontstaan van een ongehuwde moeder de kans op herhaling, en daarmee op een verdere stijging van de buitenechtelijke geboorte (‘herhaalsters’), ook toe. De lage frequentie van vóór- en buitenechtelijk geslachtsverkeer, die in de eerste helft van de zeventiende eeuw te constateren valt, hing veel meer samen met de intensieve bemoeienis van de kerk met het gedrag van de gelovigen dan met een traditionele sociale controle door de gemeenschap op de vrijage en de mogelijke gevolgen daarvan. Maar reeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw liep de intensiteit van de kerkelijke bemoeienis terug en het zou tot ver in de negentiende eeuw duren voordat er opnieuw van een grootscheepse disciplinering, van een moreel restauratie-offensief sprake zou zijn. Dat de grotere afstandelijkheid in de periode tussen de eerste helft van de zeventiende en het einde van de negentiende eeuw alleen in de betrekkelijk korte fase van 1780-1820 tot een opvallende stijging in het aandeel van de buitenechtelijke geboorten leidde, wijst op zichzelf naar een mogelijke samenhang met de algemeen economische en maatschappelijke situatie, die toen ook op een dieptepunt stond. Sociale ontwrichting kan een rol gespeeld hebben, maar dan toch wel een beperkte, want het verschijnsel buitenech-telijke geboorte en de toename daarvan was beslist niet alleen aan de maatschappelijke onderklassen gebonden. Als verklarende variabele maakt volgens de auteur een demografische factor, de ongelijke sex-ratio op de huwelijksmarkt gekenmerkt door een vrouwenoverschot, een betere kans. De moeilijke positie van vrouwen op de huwelijksmarkt zou menigeen verleid | |||||
[pagina 259]
| |||||
hebben een stap te ver te gaan, om dan te ontdekken dat dit nog niet altijd het volgen van een huwelijk impliceerde. Inderdaad kan bij de eerste volkstelling waarin dit gegeven werd vastgelegd (1829) geconstateerd worden, dat de provincie Noord-Holland een vrouwenoverschot in de leeftijdsgroep van de 20-29 jarigen kende. Maar het duurde tot de jaren vijftig voordat het verdwenen was (en werd vooral door de sex-ratio in de grote steden bepaald), terwijl het verschijnsel buitenechtelijke geboorte reeds vanaf 1822 sterk terugliep. Bovendien, zo zou ik (v.d.W.) eraan willen toevoegen, was een vrouwenoverschot in de huwbare leeftijdsklassen niet iets dat specifiek aan de periode 1780-1820 was gebonden of door de Franse conscriptie werd opgewekt (Kok, 127, 144), maar een structureel verschijnsel in de hele achttiende eeuw vanwege de personeelsbehoefte van de VOC. Het is daarom heel begrijpelijk, dat Kok (143) over de verhoudingsgewijs geringe en kortdurende toename van de buitenechtelijke geboorten tussen 1780 en 1820 opmerkt, dat deze ‘zich het best laat verklaren uit een samenspel van conjuncturele ontwikkelingen’. Maar aangezien het aandeel van de ene noch de andere variabele in dit ‘samenspel’ te bepalen is, lijkt deze uitspraak toch veel op het te hulp roepen van een niet te kennen deus ex machina. Kok heeft een mooie studie gemaakt, waarin het verschijnsel van alle mogelijke kanten belicht en zowel in de tijd als in de Europese ruimte geplaatst wordt. Hij heeft er blijk van gegeven een goed onderzoeker te zijn en ons en passant van veel interessante kennis deelgenoot gemaakt. Maar een sluitende verklaring heeft hij ons niet kunnen geven. En eerlijk gezegd zou ik het ook niet weten. Er moet meer in het spel zijn geweest dan de nu besproken variabelen om de korte afwijking in de periode 1780-1820 te kunnen verklaren. Toch ook een gevolg van een door de Verlichting opgeroepen meer libertijnse levenshouding, die in het Restauratie-tijdperk weer verdween?
A.M. van der Woude | |||||
D.J. Elzinga, ed., Ministeriële verantwoordelijkheid in Nederland (Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink, 1994, xiv + 300 blz., ƒ52,50, ISBN 90 271 4068 5).Om het belang van het begrip ‘ministeriële verantwoordelijkheid’ goed uiteen te kunnen zetten, is een schets van de historische achtergronden onontbeerlijk. In deze juridisch georiënteerde bundel is dan ook terecht op een aantal plaatsen meer of minder uitvoerig aandacht geschonken aan de historische aspecten. Het gaat daarbij vooral om de politieke ministeriële verantwoordelijkheid, zowel collectief als individueel. Veel minder belangrijk is een tweede hoofdvorm, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van bewindslieden. Dit onderscheid komt ook aan de orde in het algemeen-historische hoofdstuk van A.H.M. Dölle die laat zien hoe in de loop van de tijd ministeriële verantwoordelijkheid en parlementaire controle zich parallel hebben ontwikkeld met het budgetrecht als tussenschakel. In een bijdrage over de collectieve ministeriële verantwoordelijkheid schetst J.W.M. Engels onder meer, dat homogeniteitsbeginsel en ministeriële verantwoordelijkheid in de Grondwet van 1848 in samenhang zijn erkend. Ook in een aantal andere hoofdstukken van de bundel komen historische aspecten aan de orde. Dat geldt voor de verhandeling van H.G. Warmelink, die ingaat op de comptabiliteitswetgeving. J.P. Rehwinkel laat zien hoe de ministeriële verantwoordelijkheid voor het Koninklijk Huis in de loop van de tijd aanzienlijk meer inhoud heeft gekregen. D.J. Elzinga en Dölle behandelen aan de hand van verschillende voorbeelden uit de contemporaine geschiedenis de ministeriële verantwoordelijkheid voor niet-functioneel gedrag (persoonlijk gedrag van bewindslieden en | |||||
[pagina 260]
| |||||
handelingen van voorgangers). Uit een historisch overzicht van J.J. Vis blijkt, dat de vraag of op een bepaald ministerie een staatssecretaris wordt benoemd, in de praktijk niet beantwoord wordt door de betrokken minister maar vooral door de partijen in het formatieproces. F. de Vries gaat in op het functioneren van de Eerste Kamer in relatie tot de ministeriële verantwoordelijkheid. Het buitenlands beleid staat centraal in de bijdrage van H.G. Hoogers en N.Y. Del Grosso, waarbij zij voorde periode na 1945 de aandacht vooral concentreren op de verantwoordelijkheid voor het Europese beleid. De relatie tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en het parlementair inlichtingenrecht wordt behandeld door G. Visscher. Bij het belichten van het onderwerp vanuit hun specifieke invalshoek is de auteurs volgens het voorwoord van de redacteur bewust een ruime vrijheid gelaten voor eigen accenten en keuzes. Daarmee krijgt de lezer zeker een rijk geschakeerd beeld van dit boeiende onderwerp. Toch zou deze bundel naar mijn mening nog hebben kunnen winnen bij een strakkere compositie. Dat geldt ook voorde historische aspecten. Deze krijgen zoals gezegd tamelijk veel aandacht in deze vooral juridisch gerichte bundel, maar de historische onderdelen in de verschillende bijdragen zijn vaak nogal fragmentarisch, terwijl er verschillende overlappingen voorkomen. Bovendien is de geschiedenis op hoofdlijnen in het eerste hoofdstuk onvolledig. Hoewel Dölle voor dit onderwerp vier belangrijke tijdvakken onderscheidt, te weten 1814-1840, 1840-1848, 1848-1917 en de periode sinds 1917, legt hij vervolgens alle nadruk op de eerste drie fasen, en breekt hij zijn verhandeling eigenlijk bij 1868 af. Daardoor komt ook niet uit de verf waarom het jaar 1917 een hoofdmoment vormt voor dit onderwerp. In de bundel had ook meer aandacht geschonken kunnen worden aan de bredere maatschappelijke context. Daarbij had tevens op meer systematische wijze recht kunnen worden gedaan aan de periode na 1868. Heel concreet mis ik in de bundel een afzonderlijk hoofdstuk over de parlementaire enquêtes en onderzoeken in het laatste decennium. Door deze onderzoeken is de discussie over de ministeriële verantwoordelijkheid nieuw leven ingeblazen, in wisselwerking met wijzigingen in de opvattingen over het vermogen van de staat om maatschappij en economie te sturen. Ten slotte merk ik op, dat in de bundel helaas een zaken- en personenregister ontbreekt, hetgeen de bruikbaarheid van deze bundel met wetenschappelijke verhandelingen beperkt.
J.K.T. Postma | |||||
E.B. Locher-Scholten, Sumatraans sultanaat en koloniale staat. De relatie Djambi-Batavia (1830-1907) en het Nederlandse imperialisme (Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXI; Leiden: KITLV uitgeverij, 1994, xii + 368 blz., ƒ50,-, ISBN 90 6718 068 8).Het proces van de verkenning en in bezit neming van de buiten-Europese wereld door Europeanen is dikwijls vergeleken met het geleidelijk intekenen van witte plekken op de landkaart. Expansiegeschiedenis is dan ook een dankbaar thema voor historische atlassen. Instructiever dan welke beschrijving ook tonen kaarten de gespreidheid en de ongelijktijdigheid van het expansie-proces. Die kenmerken zijn eveneens van toepassing op het patroon van de Nederlandse gezagsvestiging in Indonesië. Naast de vroegst veroverde gebieden en de meer recente negentiende-eeuwse aanwinsten onttrokken aan het begin van de twintigste eeuw verschillende perifere gebieden zich nog aan daadwerkelijk koloniaal gezag. Een van die gebieden was Djambi, een uitgestrekt maar minder bekend sultanaat aan de oostkust van Sumatra. Wegens gebrek aan bronnen is over de geschiedenis van Djambi weinig geschreven. | |||||
[pagina 261]
| |||||
Over de duistere geschiedenis van dit ‘onbetekenend’ Sumatraans sultanaat heeft Elsbeth Locher-Scholten een belangwekkende studie het licht doen zien. De ondertitel van het boek omschrijft kernachtig het centrale thema. Omdat het gemis aan schriftelijke bronnen een eigenlijke geschiedenis van het gebied ‘van binnen uit’ niet toelaat, spitst de monografie zich toe op de betrekkingen tussen Djambi en Batavia. Deze inperking heeft een veelomvattende studie opgeleverd. De lengte-doorsnede vormt een beschrijving van de transformatie van prekoloniale via koloniale naar nationale staat. De jaren 1830-1907 vormen de kern van het betoog, maar in een nabeschouwing schetst de auteur enkele grillige doorgaande lijnen tot aan de onafhankelijkheid. Ook in de breedte biedt het boek meer dan de titel aangeeft. Het gebeuren - of niet-gebeuren - in Djambi wordt voortdurend bezien in het kader van ontwikkelingen die zich elders op Sumatra en in de archipel voltrokken. Vergelijkingen met het verloop van het expansieproces in andere delen van Nederlands-Indië zijn verhelderend voor het begrip van het gebeuren in dit afgelegen gewest als van het Nederlandse imperialisme in zijn geheel. Diepgang ontleent deze studie over Djambi aan de wisselwerking tussen het theoretisch kaderen het bronnenonderzoek. In het eerste hoofdstuk worden thematiek en theorievorming van het imperialisme op voorbeeldige wijze in kaart gebracht. Voor de analyse en interpretatie van het ‘geval’ Djambi hebben drie discussiepunten als leidraad gediend: de economische versus de algemeen-politieke verklaringsmodellen; het probleem van continuïteit versus discontinuïteit van het expansieproces; en tenslotte de ‘europacentrische’ versus de ‘periferistische’ visies. Aan de hand van deze polariteiten geeft de auteur een kemachtige samenvatting van de recente Nederlandse historiografische discussies. De waarde van dit concentrische onderzoeksprogramma kan worden samengevat in drie punten: de geschiedenis van Djambi, van de Nederlandse expansie en de imperialisme-theorie. Wat betreft de geschiedenis van Djambi is de auteur erin geslaagd tot dusverre vrij kleurloze en schimmige figuranten van de koloniale geschiedenis als de Djambische sultans en hun relaties levendig te beschrijven als gestalten van de Djambische en Indonesische geschiedenis, met een scherpe blik voor hun belangen en belangentegenstellingen. Een knappe prestatie die berust op grondige en genuanceerde bestudering van koloniale bronnen; deze lijken zich daartoe nauwelijks te lenen, niet het minst vanwege het vermijdingsgedrag dat zo kenmerkend was voor de Djambische reactie op het Nederlandse binnendringen. Andere aandachtspunten zijn het grote belang van het sluiten van politieke contracten en de gevolgen van het optreden van avonturiers (Gibson), van wetenschappelijke expedities en van de verscheidenheid in de opvattingen en het persoonlijk optreden van Europese bestuursambtenaren. De bijdrage aan de expansie-geschiedenis bestaat vooral in een vergelijking van de ontwikkelingen en de motieven voor ingrijpen in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Een twaalftal ‘gevallen’ worden vergeleken in termen van (dis)continuïteit, crisis in de periferie, het initiatief tot ingrijpen, alsmede de verschillende drijfveren (met name het intemationaal-politieke, het economische, het ethische en het gezagsmotief). Ook al blijkt crisis in de periferie een vaste omstandigheid en gezagshandhaving een bijna steeds aanwezig motief, toch springt vooral de verscheidenheid aan expansiepatronen in het oog. Maar terecht merkt de auteur op dat verschillen in motieven ondergeschikt waren aan de overeenkomsten in het optreden. Zij kan daarom aannemelijk maken dat ook de Nederlandse expansie in Djambi onderdeel vormde van het meer algemene proces van koloniale staatsvorming. Daarmee sluit deze studie aan bij recente studies vanuit dit perspectief. De bijdrage aan de theorievorming bestaat niet in het toevoegen van nieuwe inzichten, maar in het toetsen en combineren van bestaande opvattingen. Hier toont Locher-Scholten haar | |||||
[pagina 262]
| |||||
meesterschap in synthese. Deze wordt gekenmerkt door nuance en evenwicht. Evenwicht omdat alle belangrijke opvattingen daarin worden opgenomen en met elkaar in verband gebracht. Nuance omdat omschrijvingen van motieven worden geherformuleerd, en accenten worden gelegd als het gaat om hun relatieve belang. De beeldspraak van het invullen van steeds meer witte plekken op de kaart lijkt ook van toepassing op de geschiedschrijving van de expansie. De meeste studies van het imperialisme zijn gewijd aan de gebieden die het eerst werden onderworpen en dus het langst werden bestuurd. Met deze studie over Djambi is ook de onderwerping van een van de meest afgelegen buitengewesten in kaart gebracht. De vergelijking tussen proces en historiografie kan nog verder worden doorgetrokken. Zoals de inlijving van Djambi een van de slotakkoorden vormde van de Nederlandse expansiemars, zo vormt deze studie over Djambi een afronding van een kwart eeuw Nederlandse imperialisme-studies, in dier voege dat nieuwe studies in termen van de traditionele vraag naar factoren, actoren en drijfveren in het imperialisme vermoedelijk weinig wezenlijk andere inzichten zullen opleveren. De fraaie afronding van deze reeks imperialismestudies maakt de weg vrij voor nieuw onderzoek met nieuwe vragen, begrippen en bronnen. In dit onderzoek zullen niet langer de oorzaken maar de lange termijn gevolgen van het imperialisme centraal moeten staan.
J.N.F.N. à Campo | |||||
A. Smolar-Meynart, e.a., La place des martyrs, B. D'Hainaut-Zveny, ed. (Brussel: CFC-éditions, 1994, 327 blz., ISBN 2 930018 00 3).Pal in het commerciële en administratieve centrum van de stad Brussel ligt het rustige Martelarenplein. Brusselaars kennen het goed en vertoeven graag op het grote, rechthoekige plein. Zij genieten ervan de kalmte en de relatieve stilte, maar mopperen over de belabberde staat van de neo-klassieke gebouwen rond het plein. Dat laatste kunnen zij nu achterwege laten: de gebouwen worden gerenoveerd. Dit boek werd gepubliceerd naar aanleiding van de bijna voltooide werken. Het brengt de geschiedenis van een plein. Het betreft hier niet zomaar een pleintje: het gaat om het eerste in neo-klassieke stijl gebouwde plein in Brussel, dat werd opgetrokken na (architectonisch) ingrijpen van de stadsmagistraat en dat na 1830 een symbool werd van de Belgische onafhankelijkheid en identiteit. Architecten, fotografen, historici en kunsthistorici (velen verbonden aan de Université Libre de Bruxelles) schreven artikelen over het Martelarenplein en zijn omgeving. In haar inleiding verschaft B. D'Hainaut-Zveny een theoretisch kader, waarin zij peilt naar het belang van monumenten - in de ruime zin van het woord - in het (stedelijk) landschap. Terecht noteert zij dat monumenten meer zijn dan historische, architecturale of didactische artefacten omdat zij ook filosofische en gevoelsmatige waarden bezitten. Uit deze vaststelling volgt dat er nieuwe selectiecriteria met het oog op het behoud moeten worden aangelegd. Deze inleiding raakt onmiddellijk de gevoelige materie van conservatie en hergebruik, die in België en zeker in Brussel nog delicater mag worden genoemd dan elders in West-Europa. Hoofdstuk VII (‘Le classement des immeubles’) van de hand van V.-G. Martiny rakelt de langdurige, moeilijke beschermingsprocedure op, waaruit blijkt dat veel tijd en geld verloren gingen wegens communautaire perikelen. Het boek is chronologisch opgebouwd. A. Smolart-Meynart opent met een bijdrage over de geschiedenis van de wijk waar in 1775 het Sint-Michielsplein (dat na de onafhankelijkheid van | |||||
[pagina 263]
| |||||
1830 werd omgedoopt tot Martelarenplein) werd aangelegd. Zij begint met een beschrijving van het noordwesten van de stad in de veertiende eeuw en gaat dieper in op de aanleg van de luxueuze Nieuwstraat in het begin van de zeventiende eeuw. Zij staat lang stil bij de samenloop van factoren die hebben geleid tot de aanleg van het plein. Het plein kwam er op initiatief van speculerende project on twikkelaars die inspeelden op de toegenomen vraag naar riante woningen voor de burgerij, maar na architectonische inmenging van de stadsmagistraat. P. Valente Soares diept dat laatste verder uit. Hij vergelijkt de verschillende projecten met de uiteindelijke constructie en laat niet na te wijzen op afwijkingen van de oorspronkelijke plannen, die bedoeld waren om mogelijke kopers niet af te schrikken. E. Hennaut haakt aan bij de architecturale analyse door middel van een zeer grondige vergelijking tussen de verschillende projecten en aanpassingen. Hij benadrukt het belang van het plein als symbool van de opkomende burgerij in een nieuwe, industriële maatschappij. M. Galand publiceert een biografie van architect Claude Fisco, waarin zij de loopbaan, de originaliteit en de invloeden analyseert. A. Vanrie leidt de lezer de negentiende eeuw binnen aan de hand van een onderzoek naar de (rijke) bewoners van het plein, het interieur van de huizen en de meningen van tijdgenoten omtrent de nieuwe constructie. I. vanden Eynde behandelt de metamorfose van het plein in de negentiende en twintigste eeuw (bomen, fonteinen, monumenten, bloemperken, ...) waarbij de meeste aandacht gaat naar de plaatsing van monumenten (meer bepaald het beeld in het centrum van het plein ‘Patria. Aux défenseurs de la Patrie’), waardoor het Martelarenplein hèt symbool werd van de jonge Belgische staat. De omgeving van het plein wordt eveneens besproken: de bouw van een handelsgalerij die het plein met de Nieuwstraat verbindt, de langzame omschakeling van deze laatste straat tot het handelscentrum van Brussel en tenslotte het groeiend belang van de tertiaire werkgelegenheid in de wijk. V.-G. Martiny, P. Valente Soares en P. Puttemans brengen artikelen over de wettelijke bescherming (‘klassering’ in de Belgische terminologie) van het plein, waar kritieken aan het adres van beleidslieden af en toe luid klinken. De auteurs hebben het onder meer over de kwalijke gevolgen van het faҫadisme (in 1963 werden enkel de gevels beschermd, alsof marmeren schouwen, muurschilderingen of eikenhouten trappen geen belang zouden hebben)! P. Valente Soares evalueert de renovatie: hij is matig optimistisch en waardeert blijkbaar vooral dat een ploeg van experts de renovatiewerken heeft begeleid. Het boek is adequaat en rijkelijk geïllustreerd (plattegronden, kaarten, oude en nieuwe foto's, details van de huizen), bevat een bevredigende bibliografie (met weliswaar bijzonder weinig Nederlandstalige publikaties) en is uitermate verzorgd. De auteurs zijn erin geslaagd goede historische artikelen te koppelen aan het zeer actuele probleem van behoud en hergebruik van grote gebouwencomplexen. Het bewijst dat historici wat te zeggen (kunnen) hebben in een debat waar het grote geld doorgaans de toon voert.
P. Scholliers | |||||
V.J.H. Houben, Kraton and Kumpeni. Surakarta and Yokyakarta, 1830-1870 (Dissertatie Leiden 1987 (vertaald), Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLXIV; Leiden: KITLV press, 1994, vi + 396 blz., ISBN 90 6718 077 7).Op de omslag van de Engelse vertaling van Houbens Leidse proefschrift uit 1987 over de betrekkingen tussen het Nederlands-Indische gouvernement en de vorstendommen Surakarta en Yokyakarta in Midden-Java tussen 1830 en 1870 is een oude prent afgebeeld van een tijger die | |||||
[pagina 264]
| |||||
met een buffel vecht. Dergelijke gevechten behoorden tot het ceremonieel waarmee het bezoek van Nederlandse hoogwaardigheidsbekleders aan de hoven van Midden-Java sinds de achttiende eeuw werd opgeluisterd. De symbolische betekenis van deze gevechten is de Nederlanders lang ontgaan. Voor de Javanen symboliseerde de buffel namelijk de Javanen en de tijger de Nederlanders. Meestal won de buffel met zijn taaie uithoudingsvermogen het van de vervaarlijke maar snel uitgeputte tijger. Toen het Nederlandse gouvernement deze verborgen betekenis doorkreeg, liet het de buffel met twee tijgers tegelijk vechten. Maar de eerste de beste keer vielen die tijgers elkaar aan in plaats van de buffel, tot grote hilariteit van de Javaanse toeschouwers. Dit is één van de fraaie maar helaas schaarse anekdotes waarmee Houben zijn degelijke studie heeft voorzien. Dat is ook de voornaamste kanttekening die men bij dit in wetenschappelijk opzicht belangrijke boek kan maken - dat de toegankelijkheid soms te lijden heeft onder de uitvoerig gedocumenteerde en rigoureus beredeneerde inhoud. Het kan aan de tropische zomertemperatuur hebben gelegen die tijdens lezing van dit boek heerste, maar af en toe snakte de recensent naar wat meer lucht. Uiteraard is de rijke inhoud echter veel belangrijker dan de soms wat kale vorm van Houbens studie. Als diepteanalyse van de Nederlands-Javaanse verhoudingen in Surakarta en Yokyakarta vormt dit boek een belangrijke toevoeging aan het groeiende aantal lokale casestudies die de laatste tien à twintig jaren over verschillende delen van Java en de Buitengewesten tijdens de negentiende eeuw verschenen zijn. Houben behandelt eerst gedetailleerd de reorganisatie van het koloniale bestuur in de beide vorstendommen in 1830-1831, na afloop van de Java-oorlog. Beide vorstendommen moesten hun grensdistricten aan het gouvernement in Batavia afstaan maar behielden formeel, op papier een aanzienlijke mate van bestuurlijke autonomie. Houben toont in de volgende hoofdstukken echter overtuigend aan dat die autonomie informeel in sterke mate werd uitgehold door de interventies van Nederlandse bestuursambtenaren en Nederlandse planters, waartussen vaak nauwe banden bestonden. Vooral de financiële afhankelijkheid van de Middenjavaanse hoven van het Nederlandse gouvernement en van de Nederlandse landhuurders werkte die uitholling in de hand. Verdeel en heers, het devies van gouvemeur-generaal J. van den Bosch bij de reorganisatie van 1830-1831 gaf al aardig aan hoe de kaarten lagen na de Nederlandse overwinning in de Java-oorlog. Als voorbeeld van een kleine kanttekening die men bij de toegankelijkheid van het boek kan maken: Houben heeft bij uitvoerige citaten wel de oorspronkelijke Javaanse tekst in voetnoten weergegeven, maar niet de oorspronkelijke Nederlandse tekst. Voor de letterlijke, Nederlandse formulering van Van den Bosch' devies zal de lezer dus zelf het koloniaal archief in moeten duiken. Na dit belangrijke eerste hoofdstuk behandelt Houben achtereenvolgens de inrichting en het functioneren van het koloniaal bestuur in de vorstendommen tussen 1830 en 1870, de Javaanse reactie op de Nederlandse aanwezigheid die varieerde van ambivalente medewerking aan de hoven tot openlijk verzet op het platteland, de groei van de particuliere, westerse exportcultures die in tegenstelling tot de direct bestuurde delen van Java tussen 1830 en 1870 in beide indirect bestuurde vorstendommen vrije toegang kregen en de ingrijpende sociale veranderingen die deze particuliere cultures teweeg brachten in de agrarische samenleving van Midden-Java. Houben baseert deze hoofdstukken op zeer uitvoerig en veelzijdig bronnenonderzoek dat hij vooral in het Nederlandse ARA en KITLV en aanvullend in het Arsip Nasional in Jakarta verrichtte. Deze goed gefundeerde, overwegend beschrijvende analyse mondt uit in een betrekkelijk beknopte, vergelijkend aangezette conclusie van tien pagina's. Het is jammer dat Houben deze vergelijkingen - tussen het indirect bestuurde Midden-Java met zijn particuliere exportcultures en de direct bestuurde delen van Java met hun gouvernementscultures, tussen het indirect | |||||
[pagina 265]
| |||||
bestuur in Midden-Java en dat in de Buitengewesten en tussen de Nederlandse variant van indirect bestuur op Java en de Britse variant daarvan in Zuid-India - niet verder heeft uitgewerkt. Weliswaar heeft hij dergelijke vergelijkingen, met name die tussen de Nederlandse en Britse varianten van indirect bestuur, elders al in artikelvorm gepubliceerd. Maar de betekenis van zijn grondige en veelzijdige diepteanalyse van Midden-Java zou in de conclusie nog beter tot haar recht zijn gekomen wanneer de drie bovengenoemde vergelijkingen verder waren uitgewerkt. Ook de positie die Houben in het historiografische debat over Indonesië tijdens de koloniale periode inneemt was dan duidelijker geworden. Dat zijn studie verschilt van C. Ch. van den Haspels dissertatie over de formele relatie tussen het gouvernement in Batavia en de Middenjavaanse vorstendommen kondigt hij al duidelijk aan in de inleiding. Maar in de conclusie zijn Houbens literatuurverwijzingen door hun beknoptheid soms onduidelijk of zelfs aanvechtbaar. Bij zijn opmerking zonder voetnoot dat modern authors de opvatting dat het cultuurstelsel in de rest van Java tot communalisering van grondbezit leidde verlaten zouden hebben (356-357) kan bijvoorbeeld een vraagteken gezet worden. Bij de kort daarvoor genoemde auteurs ontbreekt in elk geval P. Boomgaard die ondanks het nodige voorbehoud de periode 1830-1850 in zijn dissertatie toch als the heyday of communal tennure (58) typeerde. De dissertatie van Onghokham, die voor het aangrenzende Madiun eveneens een zekere mate van communalisering tijdens het cultuurstelsel signaleerde, ontbreekt zelfs in de literatuurlijst. Maar nogmaals, dit zijn detailopmerkingen die meer de vorm dan de inhoud van het boek betreffen. Houbens voornaamste conclusie, dat door de introductie van particuliere, westerse exportcultures onder indirect bestuur de polarisatie tussen een kleine dorpselite en een groeiend aantal marginale boeren en landarbeiders in Midden-Java eerder plaatsvond dan in de direct bestuurde delen van Java onder het cultuurstelsel, is goed gefundeerd en overtuigend geformuleerd. De metafoor van een pressure-cooker is in dit verband verhelderend. Maar hoe liep tenslotte de strijd af tussen de tijger en de buffel, om tot besluit bij de voorplaat van Houbens mooi uitgegeven boek terug te keren? Houben herinnert er terecht aan dat het overwicht dat het Nederlandse kolonialisme tussen 1830 en 1870 verwierf in Midden-Java slechts van tijdelijke aard was. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd tussen 1945 en 1949 werd het hof van Surakarta, dat altijd het nauwst met het Nederlandse kolonialisme had samengewerkt, door een sociale revolutie weggevaagd. Maar de sultan van Yokyakarta koos direct, ondubbelzinnig partij voor de nationalistische Republiek en werd beloond met blijvende autonomie voor dit gebied na de soevereiniteitsoverdracht.
Maarten Kuitenbrouwer | |||||
M. Mayné, Eugène Hins. Une grande figure de la première internationale en Belgique (Dissertatie Vrije universiteit Brussel, Publication de la classe des lettres. Collection in 8°, 3e série XI; Brussel: Académie royale de Belgique, Classe des lettres, 1994,287 blz., ISBN 2 8031 0120 3).Afkomstig uit de Belgische katholieke intellectuele kleinburgerij, werpt Eugène Hins (1839-1923) kort na zijn twintigste levensjaar het geloof van zich af en gaat op zoek naar een nieuw omvattend ideeëngoed. Beslissend is zijn ontmoeting met een door het denken van Fourier beïnvloede kennissenkring, wanneer hij zich als student aan de Vrije Universiteit Brussel inschrijft. Na een kort intermezzo, een oogziekte dwingt Hins genezing te zoeken in Brazilië, | |||||
[pagina 266]
| |||||
ondergaat hij te Brussel tevens de invloed van het denken van Proudhon en van de antigodsdienstige Vrijdenkersbeweging. Zo vormt zich bij Hins een socialistische overtuiging, die doordrenkt is van anti-clericalisme en scherp gekant tegen politiek-parlementaire strijdmethodes. In 1867 sluit Hins zich aan bij de Belgische sectie van de Eerste Internationale, waarin hij jarenlang een vooraanstaande rol speelt. De hier besproken biografie van Mare Mayné concentreert zich op deze socialistische periode, waarbij talrijke twisten, (leerstellige) debatten en strijdmomenten de revue passeren. Bijzondere vermelding verdient de controverse tussen de aanhangers van Marx en die van Proudhon en Bakoenin, tot welke laatste richting ook Hins zich rekent. Ofschoon Hins naderhand toleranter komt te staan tegenover politiek-parlementaire actie, volhardt hij in een socialisme dat hem doet botsen op het duo Marx-Engels die niets moeten hebben van zijn veronderstelde ‘Bakoenisme’. Om te ontsnappen aan de repressie in eigen land, vertrekt Hins in 1872 naar Rusland, waar hij tot 1880 als leraar werkzaam is. Teruggekeerd in België wordt hem een positie binnen het hoger onderwijs gegund, met als implicatie het afzien van politieke activiteiten. Hij publiceert in deze periode studies over Rusland en de Russische literatuur en schrijft voor meerdere bladen. Reeds in deze periode, maar nog duidelijker na zijn pensionering in 1899, schuift Hins op in de richting van radicaal-liberale en militante vrijdenkersopvattingen, al zal hij met de socialistische beweging niet daadwerkelijk breken. Marc Mayné is er in zijn biografische studie in geslaagd een figuur tot leven te wekken, die tot nu toe slechts fragmentarisch aan historici bekend was. De grootste verdienste van de biografie is inderdaad dat met mierenvlijt al die informatie is verzameld welke licht werpt op de rol van Eugène Hins binnen de socialistische arbeidersbeweging. De informatie over de meer persoonlijke en familiale achtergronden van Hins ontbreekt zeker niet, maar is toch duidelijk van een secundaire orde. Dit geldt in zekere zin ook voor het optreden van Hins binnen de Belgische Vrijdenkersbeweging en zijn verdiensten op het terrein van de literatuurkritiek en dat van nieuwe pedagogisch-didactische methodes in het onderwijs. Deze terreinen worden weliswaar geëxploreerd, maar blijven grotendeels horig aan de analyse van Hins' socialistische activiteiten. In zowel inleiding als conclusie maakt de auteur duidelijk, dat de speurtocht naar de rol van Hins binnen de Belgische arbeidersbeweging niet alleen een feitelijk relaas van diens betrokkenheid beoogt. Ook wordt gepoogd de redenen te achterhalen, waarom relatief veel uit de intellectuele bourgeoisie stammende studenten in de jaren 1860-1870 overlopen naar de arbeidersbeweging. Tenslotte wil de auteur aandacht schenken aan de marginalisering en sociale uitsluiting, waaraan leidende socialisten in de vorige eeuw onderworpen bleken (9-10, 255). Van de hier geschetste ambitieuze doelstellingen, is de eerste het meest succesvol beantwoord. In zes chronologische periodes wordt een omvattend beeld geschetst van de levensloop van Hins, waarbij zijn betrokkenheid bij de Eerste Internationale centraal staat. Hierbij moet wel worden aangetekend, dat de beschrijvende momenten prevaleren en dat meer interpretatieve noties een tamelijk karig bestaan leiden. Ook weet de auteur zich niet altijd te onttrekken aan hagiografisch aandoende verslagen. Zie bijvoorbeeld de lofrede van Mayné op Hins' analyse van de Braziliaanse plantersheerschappij (34) of het de hemel inprijzen van Hins' weldadige invloed op de Belgische sectie van de Eerste Internationale (166-167). Dat de studie het beschrijvende niveau te weinig overstijgt, toont de beantwoording van de overige doelen van de studie. Zo attendeert Mayné ons op factoren die Hins' overgang naar het socialisme kunnen verklaren (255), maar maakt onvoldoende duidelijk in hoeverre sprake is van | |||||
[pagina 267]
| |||||
een sociologisch relevant fenomeen. Nog vager is de verklaring voor de merkwaardige ‘terugval’ van Hins tot progressief-burgerlijke posities. Mayné wijst op de in kracht groeiende anti-godsdienstige opvattingen van Hins die vooral bij de radicalen floreren (206-207) en op diens isolement van de socialistische beweging wanneer hij zich als leraar buiten de politiek moet houden (207-209). Toch blijft de lezer met de vraag zitten hoe het mogelijk is dat een diepgewortelde overtuiging zo gemakkelijk ontkracht blijkt, met de parallelle vraag naar zowel het meer generale als het persoonlijk-psychologische karakter van dit verburgerlijkingsproces. Mayné heeft, concluderend, een fraai boek geschreven dat onze kennis van de disputen binnen en de activiteiten van de Eerste Internationale substantieel heeft vergroot. Op het meer interpretatieve en generaliserende vlak schiet de studie enigermate tekort, al moet ook opgemerkt worden dat de veronderstellingen en suggesties die door de auteur geuit worden verder onderzoek stellig zullen stimuleren.
Henny Buiting | |||||
R.H. van der Voort, Overheidsbeleid en overheidsfinanciën in Nederland 1850-1913 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1994, Reconstructie nationale rekeningen; Amsterdam: NEHA, 1994, 289 blz., ƒ62,50, ISBN 90 71617 85 8).Het historisch onderzoek naar de overheidsfinanciën, zowel nationaal als in een internationaal perspectief, heeft altijd al te lijden gehad onder de enorme hoeveelheid en heterogeniteit van het bronnenmateriaal. Gelukkig komen er steeds meer studies ter beschikking die voor langere historische perioden de nationale publieke financiën inpassen in een eenvormig en dus internationaal vergelijkbaar methodologisch raamwerk. De studie van R.H. van der Voort is er één van. Dit doctoraal proefschrift bespreekt voor de periode 1850-1913 de inkomsten en uitgaven gerealiseerd door de Nederlandse rijksoverheid, de provincies en de gemeenten. Behalve om een cijfermatige reconstructie is het de auteur ook te doen om een inhoudelijke analyse van het achterliggende overheidsbeleid. Daarbij staat de vraag centraal of de Nederlandse overheid in de bewuste periode een passief dan wel een actief beleid voerde. In een eerste deel wordt nagegaan of en in welke mate de Nederlandse overheid groeide. Het aandeel van de totale overheidsinkomsten en -uitgaven in het nationaal produkt bleef tussen 1850 en 1913 vrij stabiel (10-15%). Het overheidsprodukt, berekend volgens de nationale rekeningen-methodologie, daalde zelfs van 5,5% van het nationaal produkt in 1850 tot 5% in 1910. Achter deze relatieve stagnatie ging echter een belangrijke absolute groei schuil. In de jaren 1860-1877 en opnieuw tussen 1896 en 1912 groeiden de overheidsinkomsten en -uitgaven jaarlijks met 1 tot bijna 3%. Dat desondanks het aandeel van de overheid in het nationaal produkt niet toenam, was het gevolg van de ongeveer even sterke groei van de Nederlandse economie. Na dit globale overzicht passeren drie cruciale beleidsdomeinen de revue: het onderwijs, het sociaal beleid en de infrastructuurpolitiek. De onderwijsuitgaven van de overheid stegen tussen 1850 en 1913 aanzienlijk sneller dan het nationaal produkt. Deze uitgavenstijging weerspiegelde op de eerste plaats het streven naar kwaliteitsverbetering van het onderwijs. Het onderwijsbeleid was, gezien de voortdurend stijgende participatiegraad, een succes. De onderwijsuitgaven groeiden in deze periode uit tot één van de voornaamste uitgavenposten van de overheid. Op het vlak van de welvaartsverdeling trad de overheid veel terughoudender op. De fiscale politiek diende in eerste instantie de economische belangen, sociale bekommernissen waren hooguit secundair. De inspanningen inzake armenzorg werden beheerst door het streven naar | |||||
[pagina 268]
| |||||
kostenbeheersing, vanuit de redenering dat een vrijgevige bijstand de armoede enkel zou aanmoedigen. Dit kon overigens niet beletten dat de overheidsuitgaven ook op dit beleidsvlak stegen, zij het veel minder snel dan de onderwijsuitgaven. De terughoudendheid van de overheid op het vlak van de sociale verzekeringen was zo mogelijk nog groter. Voor de eerste wereldoorlog werd in Nederland op dit terrein weinig bereikt. De infrastructuurpolitiek van de Nederlandse overheid, tenslotte, ging tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw gebukt onder een zekere tweeslachtigheid. De rijksoverheid schrok er voor terug dure investeringsprojecten aan te vatten, terwijl ook het privé-initiatief niet echt werd aangemoedigd. De investeringsboom van de jaren 1860-1870 zwakte na 1885 opnieuw af. In feite liet de Nederlandse rijksoverheid zich enkel bewegen tot belangrijke infrastructuuruitgaven wanneer het algemeen economisch belang ervan onomstotelijk vast stond, en het onmogelijk bleek de uitgaven af te wentelen op derden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat vanaf het einde van de negentiende eeuw de gemeentelijke investeringsuitgaven die van de rijksoverheid overvleugelden. De gegevens verzameld en bewerkt door Van der Voort tonen aan dat de Nederlandse overheid tussen 1850 en 1913 in verhouding tot het nationaal produkt nauwelijks groeide. Wel deed zich een belangrijke absolute groei voor. Van een passieve overheid was dus geen sprake. Het onderwijsbeleid illustreert dit het duidelijkst. Het is opvallend dat de groei van de overheidsuitgaven in deze periode vooral terug te voeren is tot een groei van de gemeenteuitgaven. Het aandeel van de gemeenten in de totale overheidsfinanciën nam voortdurend toe. Het lijkt erop dat de gemeenten de eerste schok hebben opgevangen van de door de industriële revolutie op gang gebrachte modernisering. Bij de verklaring van de overheidsgroei tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw hecht Van der Voort het meeste belang aan de moderniseringsthese, de toenemende maatschappelijke interdependentie en het streven naar staatkundige eenheid, zoals verwoord in de theorieën van Flora, Rokkan en De Swaan. Het streven naar staatkundige eenheid bleek voor de Nederlandse liberalen belangrijker dan hun streven naar staatsonthouding. R.H. van der Voort is er goed in geslaagd een historisch-kwantitatieve studie rond een complexe materie in een overzichtelijk en erg toegankelijk boek te gieten. Methodologische beschouwingen en cijferreeksen werden waar mogelijk naar de bijlagen verwezen. De voornaamste onderzoeksresultaten worden door middel van de talrijke grafieken aanschouwelijk gemaakt. De bronnenkritiek is gedegen. Het werk kadert in een ruimer project tot reconstructie van de Nederlandse nationale rekeningen, en dat heeft zijn gevolgen. Binnen dit project werd gekozen voor de produktiebenadering, waarin de bruto toegevoegde waarde gerealiseerd door de verschillende produktieeenheden (overheid, bedrijven, gezinnen) wordt samengeteld. Concreet betekent dit dat voor de reconstructie van het overheidsaandeel in het nationaal produkt enkel de bezoldigingen van het overheidspersoneel in rekening worden gebracht. Het overheidsprodukt, berekend volgens de nationale rekeningen-methodologie, geeft dus een eerder beperkt beeld van de totale overheidsomvang. De bestedingsbenadering, waarin de besteding van het nationaal produkt door de verschillende sectoren van de nationale economie wordt berekend, is in dit opzicht vollediger. In de bestedingsbenadering wordt immers de overheidsconsumptie gereconstrueerd, waarbij niet enkel de bezoldigingen worden geteld, maar ook de lopende aankopen van goederen en diensten (bijvoorbeeld de kantoorkosten) en de toegerekende kosten van de overheid (de toegerekende huurgelden en afschrijvingen). Hoewel de loonmassa het gros van de overheidsbestedingen uitmaakt, lijkt de bestedingsbenadering ons meer aangewezen om een volledig zicht te krijgen op de ‘kost van het overheidsapparaat’. Een tweede punt van kritiek betreft de reconstructie van de investeringsuitgaven van de lagere overheden. De gebrekkige basisgege- | |||||
[pagina 269]
| |||||
vens kunnen slechts door middel van geschatte percentages en interpolaties tot een onafgebroken cijferreeks worden uitgebreid. Een dergelijke reconstructie houdt echter aanzienlijke risico's in. Juist de overheidsinvesteringen worden immers gekenmerkt door een erg grillig verloop, zodat het totale bedrag ervan van jaar op jaar sterk kan verschillen. Van der Voort stapt iets te licht over dit bezwaar heen. Wat de interpretatie van het Nederlandse overheidsbeleid tussen 1850 en 1913 betreft, blijven nog een aantal vragen onbeantwoord. Zo bijvoorbeeld zoekt Van der Voort de oorzaak voor de laattijdige sociale wetgeving in Nederland in het laattijdig op gang komen van de industrialisatie en de zwakte van de vakbeweging. Deze hebben zeker een belangrijke rol gespeeld. Toch valt het op dat de chronologie van de sociale wetgeving in België, de ‘eerste industriële natie op het Continent’, nauwelijks afwijkt van die in Nederland. Deze vaststelling suggereert dat ook mechanismen van politieke besluitvorming en van machtsmonopolisering in de analyse moeten worden betrokken. In diezelfde optiek is het alleszins contradictorisch dat Van der Voort stelt dat er grote politieke eensgezindheid bestond over de noodzaak van ingrijpende hervormingen - ook op sociaal vlak - terwijl er op dat terrein blijkbaar weinig gebeurde. De ontwikkeling van de Nederlandse overheid tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw, met haar toenemende engagement inzake onderwijs, sociaal beleid en infrastructuurwerken, toont eens te meer aan dat zich in verschillende westerse landen erg gelijklopende ontwikkelingen voordeden. Dat dit gebeurde onder soms sterk verschillende politieke regimes mag niet tot de overhaaste conclusie leiden dat politieke en ideologische tegenstellingen van weinig belang waren. Zij waren immers bepalend voor de manier waarop de overheid haar nieuwe verant woordelijkheden concreet invulde. De studie en analyse van de overheidsfinanciën kunnen ons inzicht hierin alleen maar vergroten.
Piet Clement | |||||
M. Leblon, Le personnel enseignant des jardins d' enfants de la ville de Bruxelles (1878-1914). Étude d'une catégorie socio-professionnelle (Collection histoire in 8° LXXXVIII; Brussel: Crédit Communal, 1994, 266 blz., Bf950,-, ISBN 2 87193 184 4).Waarover dit boek handelt, geeft de titel goed aan: de stad Brussel, niet de randgemeenten, en het personeel van de gemeentelijke kindertuinen, niet de dagelijkse praktijk in die instellingen (die ook nog wel bewaarscholen werden genoemd). Dat personeel bestond tijdens de bestudeerde periode uitsluitend uit vrouwen, 340 in getal. Na een kort inleidend overzicht van de ontwikkeling van het voorschoolse onderwijs in België en te Brussel vóór 1878, volgen vier hoofdstukken die een aantal aspecten van de betrokken personeelsgroep belichten. Allereerst de rekrutering en opleiding van de kleuterleidsters: de basis- en de voortgezette opleiding, deze laatste in de vorm van pedagogische conferenties. Terwijl een diploma wettelijk nog niet verplicht was, rekruteerde de stad Brussel haar personeel hoofdzakelijk uit de afgestudeerden van de lagere kweekschool, met andere woorden uit gediplomeerden voor het lager onderwijs. Volgens de schrijfster viel dat niet al te gelukkig uit: de betrokkenen waren onvoldoende voorbereid om goed met kleine kinderen te kunnen omgaan. Resultaat: een frequente overstap van het kleuter- naar het lager onderwijs, te Brussel zelf of in de randgemeenten. Pas in 1913 bracht de stad een eigen fröbelkweekschool op de been. Onder de voorwaarden tot benoeming was het bezit van een diploma, uitgereikt door de lagere kweekschool, dus de belangrijkste vereiste. Dat blijkt uit het tweede hoofdstuk, dat ook de | |||||
[pagina 270]
| |||||
praktische gang van zaken bij een benoeming belicht. Kandidaten zorgden vaak voor aanbevelingsbrieven, waartoe ze zich wendden tot personen uit verschillende sectoren. Een derde hoofdstuk handelt over de schoolhoofden - hoe werd men het en welke voordelen konden aan de promotie verbonden zijn - en over de twee inspectrices die tijdens de bestudeerde periode na elkaar met de zorg voor een goede gang van zaken waren belast: twee verschillende persoonlijkheden, verschillend ook in hun opvattingen over het toepassen van de fröbelmethode en in hun optreden ten aanzien van het personeel. De tweede werd in 1912-1914 door een adjunct bijgestaan, die haar gehele carrière in het voorschoolse onderwijs had doorlopen, wat met de twee inspectrices niet het geval was. Een laatste hoofdstuk handelt over de bezoldiging. In vergelijking met Antwerpen en Luik was het personeel in de hoofdstad beter betaald. Sedert het begin van de twintigste eeuw was het dat ook in vergelijking met de randgemeenten. Wat de levensstandaard betreft, betoogt schrijfster dat die in 1900 hoger lag dan twintig jaar tevoren, maar dat de stijgende levensduurte zich naar 1914 toe heeft laten gevoelen. In globo komt het haar voor dat hij niet erg schitterend was. Jammer mag het heten dat een vergelijking tussen de barema's van de kleuterleidsters en die van de onderwijzeressen en onderwijzers van hetzelfde stedelijk onderwijs niet wordt gemaakt. Naar schrijfster zelf aanstipt, zou dat zeer verhelderend zijn geweest. Kleuterleidsters, al hadden ze ook een diploma van onderwijzeres, werden minder betaald dan hun vrouwelijke collega's uit de lagere scholen en dezen zelf nog minder dan de onderwijzers. Al even nuttig ware een vergelijking geweest met andere Brusselse beroepscategorieën of, die nog ter zijde gelaten, met de kleuterleidsters uit andere gemeenten dan de bovengenoemde en met zij die niet in gemeentelijke maar in vrije scholen fungeerden, te Brussel of elders. Dan zou blijken dat het personeel er te Brussel in verhouding veel beter aan toe was. Bij gebrek aan een wetgeving ter zake was voor kleuterleidsters niet eens een wettelijke minimum-wedde voorzien. Buiten de steden verdienden ze erg weinig, veel minder dan te Brussel, waar dan wel barema's van kracht waren waarvan men elders vaak alleen maar kon dromen. In het vrije onderwijs, voor een belangrijk deel in handen van religieuzen, werkten lekenjuffrouwen ook wel eens voor een hongerloon. Ondanks die relatief behoorlijke salariëring stapten vele Brusselse kleuterleidsters over naar het lager onderwijs. Hoeveel? Op bladzijde 89 luidt het dat weinigen bleven tot aan de pensioengerechtigde leeftijd, terwijl men op bladzijde 101 leest dat het gaat om 88 van de 340 fungerenden, met andere woorden om ongeveer een vierde. De auteur heeft zich een aantal inhoudelijke beperkingen opgelegd, waarvan ze er (261) twee noemt: de houding van de kleuterleidsters ten aanzien van de eigentijdse politieke en sociale problemen en hun participatie aan de syndicale actie (die ik persoonlijk als erg matig inschat). Ze heeft evenwel zonder het te verantwoorden ook een en ander ter zijde gelaten wat men bij het profileren van een socio-professionele groep eigenlijk toch zou mogen verwachten. Zo blijft men met een aantal vragen zitten. De kleuterleidsters waren vrouwen, gehuwd of ongehuwd. In welke verhouding? Een inspectrice bleek ongehuwden boven gehuwden te verkiezen (117), maar hoe was de feitelijke situatie? Welke waren de beroepsplichten van de kleuterleidsters? Konden ze niet worden aangegeven, ook zonder de concrete gang van zaken in de school te bespreken? In een opsomming van allerlei vergoedingen vindt men vermeld (217) dat er ook werden uitgekeerd voor de middagbewaking. Behoorde die dan niet tot de gewone beroepsverplichtingen? Welke was de gemiddelde duur van de loopbaan? Wat was de pensioengerechtigde leeftijd? Ook wat de sociale afkomst van de betrokken personeelsleden betreft, blijft men in het ongewisse. Op bladzijde 109 vindt men wat losse gegevens, maar ze betreffen alleen enkele | |||||
[pagina 271]
| |||||
afgewezen kandidaten. Onderzoek werd aan dit belangrijke aspect blijkbaar niet gewijd. Toegegeven dat het niet gemakkelijk zou vallen, want het zou op andere bronnen moeten gebeuren dan die waarvan schrijfster gebruik maakte. Het had bovendien ook veel tijd gekost. Het gebruikte bronnenmateriaal, hoofdzakelijk van administratieve aard, is zeer omvangrijk en de verwerking ervan is met veel zorg geschied. Terecht stipt de auteur aan dat de geschiedenis van het kleuteronderwijs en meer bepaald van zijn personeel nog zo weinig bekend is. Haar studie is de eerste van die aard in de Belgische historiografie. Ondanks de beperkingen is ze welkom.
M. de Vroede | |||||
H.C. Heering, Socialisten en justitie. Kroniek van een moeilijke relatie (Groningen: Passage, 1994, 197 blz., ƒ37,50, ISBN 90 5452 023 X).Deze studie analyseert de vaak gespannen verhouding tussen de Nederlandse socialisten en het justitiële en politioneel-penitentiaire systeem, vanaf het ontstaan van de socialistische arbeidersbeweging tot en met de huidige periode. De auteur concentreert zich op drie socialistische partijorganisaties - de Sociaal-Democratische Bond (SDB), de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) en Partij van de Arbeid (PvdA) - en heeft de periode van de Duitse bezetting, terecht, buiten beschouwing gelaten. Het buitengewoon langdurige tijdsbestek van de studie, meer dan een eeuw, wordt in twee afgeronde delen behandeld, waarbij de tweede wereldoorlog als cesuur dient. Elk der twee delen begint met een algemene inleiding, gevolgd door beschouwingen over de verhouding tussen socialisten en respectievelijk de rechterlijke macht, de politie en het strafstelsel. De studie wordt afgesloten door een beschouwend en samenvattend hoofdstuk. Uit de studie wordt duidelijk, dat de jeugdige socialistische beweging zich in een antithetische verhouding wist tot de machtsorganen der burgerlijke staat. Geleidelijk verandert deze oriëntatie van karakter, om in het interbellum tot een omslag te voeren die rond de jaren dertig tot de principiële acceptatie leidt van de democratische rechtsstaat door de SDAP. Toch is ook dan van een echt gevoel van verantwoordelijkheid voor ‘de organisatie, de structuur en het reilen en zeilen van ons rechtswezen’ nog steeds geen sprake (57). Na de tweede wereldoorlog blijkt de sociaal-democratie weliswaar geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, maar bij veel sociaal-democraten persisteert een zodanige afkeer van het overheidsgezag, dat volgens de auteur van een ‘altijd aanwezige anarchistische onderstroom’ gesproken moet worden (103). Pas met het aantreden van partijleider Kok en partijvoorzitter Rottenberg wordt voorrang verleend ‘aan de gedachte dat een rechtvaardige maatschappij in de eerste plaats een ordelijke maatschappij zal moeten zijn’ (189). Ofschoon Heering veel materiaal aandraagt over de houding der socialisten tegenover justitie en politie, kan moeilijk gesproken worden van een geslaagde studie. Daarvoor wordt de analyse veel te sterk bepaald door de verregaand conformistische opinie van de auteur, die meer vanuit het standpunt van de officier van justitie - zijn voormalige professie - dan als afstandelijke en inventieve wetenschapper onderzoekt en betoogt. Bovendien is de studie in hoge mate finalistisch, doordat Heering als vanzelfsprekend de huidige rechtsstatelijke en andere juridische merites als interpretatief vertrekpunt hanteert en naar het verleden terugprojecteert. Buitengewoon duidelijk komt dit soort waardenoriëntaties naar voren in het laatste hoofdstuk waarin, temidden van talrijke juridische filosofietjes, een lofrede wordt aangeheven op de | |||||
[pagina 272]
| |||||
ordehandhavende premissen van de staat en waarin die socialisten worden geattaqueerd, welke de ‘gebruikelijke roze bril’ opzetten bij de beoordeling van criminaliteit (185) en die niet (willen) beseffen dat socialisten ‘van nature voorstander moeten zijn van een sterk overheidsapparaat steunend op adequate middelen en bevoegdheden’ (190). Wie het waagt hierop af te dingen, wordt getypeerd als een bedenker van ‘utopisch-illusionistische hersenspinsels’ en als aanhanger van een ‘libertijns anarchisme’ (189). Kenmerkend aan de studie is ook de indrukwekkende onkunde van de auteur op het gebied van sociale geschiedenis en arbeidersbeweging. De onjuistheden en misverstanden volgen elkaar in hoog tempo op, wat des te meer opvalt waar Heering geploeterd en gezwoegd heeft om de benodigde informatie tot zich te nemen. Zo meldt de auteur ons bijvoorbeeld, dat het industrieel kapitalisme in het begin van de jaren tachtig der vorige eeuw ‘inmiddels reeds vrij sterk ontwikkeld (is)’ (14), hij weet ook het merkwaardige nieuwtje te melden dat Eduard Bernstein vooral gekenmerkt wordt door ‘ethisch voluntarische gedachten’ (19), en de eerste socialisten zouden zich nauwelijks verdiept hebben in de bestaande burgerlijke staat en concentreerden zich volledig op de economie (21). Daarnaast frappeert dat Heering de term marxisme niet in de mond kan nemen, zonder dit te verbinden met het epitheton ‘orthodox’ of ‘dogmatisch’ (bijvoorbeeld 19-20) - ook wordt gerept van de ‘Marxistische catechismus’ - (19), maar geen enkele moeite doet ons uit te leggen wat begrippen als marxisme, revisionisme en reformisme nu eigenlijk betekenen en hoe ze zich verhouden tot de door Heering aan de orde gestelde zaken. Het boek staat bol van ontsierende afkortingen - PG, HR, r.m., OvJ, OM, PPGG, AG - terwijl een verklarend register ontbreekt. Het notenapparaat is slechts met moeite bruikbaar, omdat de afzonderlijke noten niet onder, maar achter elkaar zijn geplaatst. Ook in het notenapparaat trouwens worden afkortingen naar hartelust aan de lezer voorgelegd. De bibliografie wordt om onduidelijke redenen gevuld met onvolledige titels van boeken - ondertitels en plaatsnamen ontbreken - en van tijdschriftartikelen worden titels in geheel niet vermeld. Een personen- of zakenregister tenslotte is de lezer niet gegund.
Henny Buiting | |||||
C. Hartveld, Moderne zakelijkheid. Efficiency in wonen en werken in Nederland 1918-1940 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: Het Spinhuis, 1994, 324 blz., ƒ42,50, ISBN 90 73052 96 3).Na de eerste wereldoorlog begon een periode waarin het begrip ‘vernieuwing’ voor velen synoniem was met rationaliteit en efficiency. Hartveld beschrijft dit vernieuwingsideaal op meerdere manieren: gezien vanuit de professionals en hun streven naar erkenning, in vier casestudies in bedrijven en huishouden en vanuit de ontwikkeling van het Nederlandsch instituut voor efficiency. De auteur beschrijft de wisselwerking tussen de organisatievorming en de wording van het efficiency-concept. Zij besteedt in dit opzicht aandacht aan de ingenieurs, architecten, accountants, organisatie-adviseurs en bezuinigingsinspecteurs. Conceptuele ontwikkeling en organisatievorming gingen hand in hand bij de architecten. Maar in de andere gevallen verliepen deze ontwikkelingen minder gelijk. Evenmin waren de doelstellingen van elke groep die betrokken was bij efficiency-verhoging identiek. Duidelijk blijkt bij de ingenieurs dat slechts een deel van hen aansluiting vond bij het scientific management. Voornamelijk sociaal-democratisch georganiseerde ingenieurs voelden zich aangetrokken. Zij zagen ingenieurs als de ideale rationele | |||||
[pagina 273]
| |||||
bedrijfsmanagers die de belangen van kapitaal en arbeid konden verenigen. Dat zou kunnen leiden tot een rationele oplossing van het arbeidersvraagstuk en vormde een basis voor een ‘technocratisch socialisme’ met politici als J.W. Alberda, H. Vos en Th. van der Waerden. Dit stond politiek gezien haaks op het streven van bezuinigingsinspecteurs en -adviseurs, zoals Chr. Welter, die ook met een efficiency-ideaal aan de slag gingen. Daarnaast raakten diverse (Delftse) werktuigbouwkundigen praktisch bezig op het terrein van het efficiency-verhogend advieswerk, bijvoorbeeld E. Heijmans en V.W. van Gogh. Accountants claimden vanaf het begin een prominente rol bij de ontwikkeling van de rationele bedrijfsleer. De accountant J.G. Volmer was de eerste (Delftse) hoogleraar bedrijfsleer in Nederland. Zijn eerste promovendi waren vooral ingenieurs. Dit illustreert dé competentie-problematiek die weldra tussen accountants en anderen losbarste. Volmeren anderen betoogden met succes dat de financieel-economische invalshoek dominant diende te zijn in de wetenschappelijke bedrijfsleer. De accountants verwierven daarmee een centrale plaats binnen de efficiency-beweging, al blijkt dit niet zo duidelijk in dit boek. De case-studies over de PTT en de postcheque en girodienst (PCGD) behandelen vooral verschillende obstakels in efficiency-operaties. Bij de PTT werd onder andere het organisatie adviesbureau van Heijmans en Van Gogh ingeschakeld. Zij adviseerde een reorganisatie van het hoofdbestuur, diverse veranderingen in de taakverdeling tussen onderdelen van het bedrijf en de toepassing van nieuwe technieken (stenografie, ponskaartsystemen, frankeermachines, en dergelijke). Door de complexe structuur van de PTT verliep hier het proces zeer moeizaam. Een vergelijkbare operatie werd, op advies van een ander bureau, heel veel sneller bij de PCGD doorgevoerd. Dit leidde echter tot een debâcle toen de controlesystemen onvoldoende bleken. Het bureau van Heijmans en Van Gogh adviseerde alsnog ook hier, nu om een deel van de machines de deur uit te doen. Een uitgebreid en fraai hoofdstuk handelt over de efficiency in het huishouden. Hierin wordt duidelijk dat het Taylorisme paste in een brede culturele vernieuwing. Feminisme, socialisme, het nieuwe bouwen en efficiency in de huishoudelijke arbeid zouden allen bijdragen aan een grotere vrijheid voor vrouwen. De afwijzing van veel nieuwigheden door (arbeiders)vrouwen en de blijvende behoefte aan burgerlijke knusheid leidde hier tot aanpassingen. Maar ondanks deze accent verschuivingen droeg de beweging bij tot een verhoogde huishoudelijke norm, tot een meer doelmatig, dus ‘zuiniger’ huishouden. De positie van de consument, vertegenwoordigd door de Nederlandse vereniging van huisvrouwen, blijkt belangrijk sterker dan de positie van de vakbonden bij de PTT en PCGD. Het boek gaat vooral over de ontwikkeling van het efficiency-concept. De meest geslaagde hoofdstukken zijn die over de instituties en het huishouden. Zij laten zien hoe in het professionaliseringsproces het brede efficiency-ideal versmalde tot het werkterrein van concurrerende specialisten. Efficiency verengde daarbij van een vernieuwingsideaal tot een bezuinigingsinstrument. In welke mate het in dit opzicht succesvol was, blijft naar mijn smaak te onduidelijk. Ondanks haar expliciete vraag naar het rendement van de ideeën en praktijken, laat Hartveld bij de case-studies de kans liggen om de resultaten in meer economische zin te evalueren. Zo wordt het effect op de arbeidsproduktiviteit nergens berekend of geschat. Hartveld volstaat in deze met enkele globale opmerkingen. Wel worden de gevolgen voor het personeel besproken. De efficiency maatregelen leidden tot een hogere werkdruk en een slechter arbeidsklimaat. Verbeterde methoden van personeels selectie, training en begeleiding van personeel volgden pas later. Bijzonder interessant zijn de passages over het psychotechnisch laboratorium van de PTT, die direct worden verbonden met ontwikkelingen bij het personeelsbeleid. Echter een vergelij- | |||||
[pagina 274]
| |||||
king met het soortgelijke instituut en praktijken bij Philips te Eindhoven had hieraan wat meer reliëf kunnen geven. Hier en daar worden in het boek verschillende bedrijfsadviseurs besproken. De selectie hiervan lijkt ingegeven door hun rol bij de PTT, PCGD en de totstandkoming van het Nederlandsch instituut voor efficiency. Opmerkelijk is de geringe aandacht voor personen die buiten dit instituut bleven. Hartveld heeft geen poging ondernomen een inventarisatie te maken van allen die de eerste jaren op het terrein van advisering over efficiency en mechanisatie actief waren. De contouren van deze nieuwe beroepsgroep blijven daardoor vaag. Een gemis vind ik, dat Hartveld de adviezen in de case-studies over de PTT en de PCGD niet consequent verbindt met de achtergronden van de betrokken adviseurs. Waren het nu de accountants, ingenieurs of anders opgeleiden die voor de missers verantwoordelijk waren? Bestaat er een relatie met de voor het werk weinig specifieke vooropleiding van veel efficiency-adviseurs? Hartveld zoekt de verklaring voor de mislukkingen meer op een macro niveau: in een bovenmatig vertrouwen in de modernisering aan de ene kant en de complexe besluitvorming aan de andere kant. Wellicht is dit juist, maar het streven naar professionalisering van de betrokkenen wijst er op dat zij meenden dat er nogal wat beunhazen op de markt actief waren. Hoewel het boek door enkele onnauwkeurigheden wordt ontsierd - zo fuseren dezelfde accountantsorganisaties in zowel 1919 als in 1934 (46 en 55) - zijn we een interessante studie over de ontwikkeling van het efficiency-ideaal in Nederland rijker.
Maarten Duijvendak | |||||
T. Geurtsen, Een geschiedenis van verloren illusies. Sociaaldemocratie in Nederland (Dilemma X; Amsterdam: Rode Emma, Breda: De papieren tijger, 1994, 239 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6728 062 3).‘Sociaaldemocratisering’ is het centrale Leitmotiv van dit boek over de historische ontwikkeling van de sociaal-democratie in Nederland. De in deze term vervatte idee van het ‘afstand doen van oorspronkelijk aangehangen doelstellingen’, waarbij linkse partijen en organisaties ‘zowel hun inhoud als hun strategie’ veranderen (21), wordt ten overvloede bovendien in de hoofdtitel van het boek, Een geschiedenis van verloren illusies verwoord. Het behoeft daarom nauwelijks betoog, dat de auteur weinig gecharmeerd is van de transformatie die de SDAP tot de tweede wereldoorlog heeft doorgemaakt en die ook bepalend is gebleken voor de kenmerken van de naoorlogse sociaal-democratie, al blijkt déze ontwikkeling niet onder de zeer kritische loep te zijn genomen. De analyse van het aanpassingsproces van de SDAP aan de grondpatronen der burgerlijke maatschappij vindt plaats door middel van een veelheid van thema's, die elk op zich getuigen van wat de ‘zondeval’ lijkt te zijn van een ooit op het socialistische einddoel gerichte revolutionair-marxistische beweging. Zo passeren verhandelingen over kolonialisme, militarisme, parlementarisme, revolutie, socialisatie, het ontstaan van de Onafhankelijke Socialistische Partij (OSP) in 1932, de staat, het ethische socialisme en de veranderende ideologische grondslagen der SDAP de revue. Vanuit een veelheid van invalshoeken ontstaat het beeld van een omvattend historisch proces, dat de omvorming der SDAP tot een aan het kapitalisme aangepaste progressief-burgerlijke volkspartij inhoudt. Dit proces moge met betrekking tot het ene thema snelleren rechtlijniger verlopen zijn dan ten aanzien van het andere, duidelijk is voor de auteur dat over het gehele front der geanalyseerde thema's de aanpassingstendens zich | |||||
[pagina 275]
| |||||
onstuitbaar voortzet, om aan de vooravond van de tweede wereldoorlog als een voltooid en onomkeerbaar fenomeen te moeten worden beschouwd. De keuze van de auteur voor een thematische benadering van de uiterst gecompliceerde ontwikkelingsgang der SDAP is een gelukkige en doet het boek ontsnappen aan het dreigende gevaar van een chronologische en kaleidoscopische opsomming van evenementen en processen die het zicht verduisterd zou hebben op de eigenlijke ‘motoriek’ van het transformatieproces. Daaraan moet worden toegevoegd, dat er sprake is van een nauwgezette en beargumenteerde analyse van het sociaal-democratische verburgerlijkingsproces. Het boek weet zich te onttrekken aan de finalistische logica van een dominante sociaal-democratische geschiedschrijving, die de onontkoombaarheid van verburgerlijking en integratie als een vanzelfsprekende evidentie proclameert. Behoort dus de thematische en kritische opzet van deze studie te worden toegejuicht, anderzijds kent ze ook evidente bezwaren die te situeren zijn in de libertair-socialistische uitgangspunten van de auteur. Deze uitgangspunten dirigeren de selectieve aandacht die aan de houding der sociaal-democratie tegenover de staat en met betrekking tot ethische vraagstukken wordt besteed en ze leiden tot een voluntaristische geschiedbeschouwing die het ‘wils-element’ in de geschiedenis te sterk benadrukt. Niet maatschappelijke structuren vormen uitgangspunt van het historisch vertoog, maar een ideële ‘bovenbouw’ - partijprogram en andere beginselen der SDAP - die door middel van een ander ideëel criterium, het libertair-socialistische gedachtengoed, in zijn aftakeling wordt gevolgd. Het is ook deze achtergrond die Geurtsen doet spreken van het revolutionair-socialistische karakter der vroege SDAP (13-14), waarbij de Kautskyaans-marxistische ideologie als bewijsgrond fungeert. Dat de feitelijke koers der beweging deze ideologie ook toen al negeerde en tegensprak, wordt door de auteur onvoldoende opgemerkt. Geurtsens kritiek op de voortschrijdende verloochening door de sociaal-democratie van haar oorspronkelijke opvattingen moge terecht zijn, ze is ontoereikend om de historische rol van de SDAP te begrijpen en te verklaren. Daartoe moet tevens gelet worden op het belang van sociaaleconomische en politiek-culturele verhoudingen die, tezamen met het inderdaad niet onaanzienlijke belang van de verschuivende ideologie van de beweging, de integratie der sociaaldemocratie verklaarbaar maken. Het is ook dit complex van verhoudingen, dat bepalend is voor de partijstrategie, die terecht door Geurtsen als crux wordt beschouwd waarom elke interpretatie der sociaal-democratie zal moeten draaien (21-22). Daarnaast zijn partijorganisatorische machtsverhoudingen enerzijds en het ‘absorptievermogen’ van markt en staat om de sociaal-democratische elite te integreren anderzijds, eveneens van cruciaal belang. Deze kritiek laat onverlet dat de auteur er ongetwijfeld in is geslaagd het veranderende en zich aan het kapitalisme aanpassende ideeëngoed der sociaal-democratie op een kritische, maar zeker niet unfaire wijze te analyseren. Daarmee vormt de studie een welkom tegenwicht tegen dem ogenschijnlijke vanzelfsprekendheden van een dominante sociaal-democratische geschiedschrijving.
Henny Buiting | |||||
H. Knippenberg, W. van der Ham, Een bron van aanhoudende zorg. 75 Jaar ministerie van onderwijs (kunsten) en wetenschappen 1918-1993 (Assen: Van Gorcum, 1993, 928 blz, ISBN 90 232 2840 5).Het was de minister van onderwijs en wetenschappen zelf, drs. W.J. Deetman, die in 1987 ter gelegenheid van het aanstaande vijfenzeventigjarig bestaan van zijn ministerie de Koninklijke | |||||
[pagina 276]
| |||||
akademie van wetenschappen verzocht een auteur aan te wijzen om een geschiedenis van het departement te schrijven. Dat mag een nobele daad van Deetman genoemd worden. Hij had immers kunnen vermoeden dat over zijn eigen rol harde noten gekraakt zouden worden. 1987 was het jaar waarin hij te kampen had met de buitengewoon pijnlijke nasleep van de overhaaste invoering van een nieuw stelsel van studiefinanciering een jaar eerder. Deze kwestie vormt echter slechts één aspect (zij het tamelijk breed uitgemeten) van een geschiedenis die bijna 800 pagina's lopende tekst telt. In vijf forse hoofdstukken wordt het wel en wee van het ministerie in de driekwart eeuw tussen 1918 en 1993 uit de doeken gedaan. Aan dit chronologische geschiedverhaal gaat een hoofdstuk vooraf over de lange aanloop naar de oprichting van een afzonderlijk ministerie voor onderwijszaken (dat overigens in zekere zin reeds tussen 1798 en 1825 bestaan had). Leidraad van de schrijvers, die het werk in 1989 van F. Messing overnamen, is de inbedding van het werkterrein van het departement in maatschappelijke ontwikkelingen. Dat is een zinnig uitgangspunt. Er is waarschijnlijk geen ander terrein als het onderwijs, dat zozeer de vorming van de Nederlandse natie in de twintigste eeuw weerspiegelt. Drie processen laten de auteurs in het bijzonder meespelen: verzuiling, democratisering en bureaucratisering. De verzuiling werkte remmend en richtinggevend tegelijk. De schoolstrijd die in de jaren 1860 ontbrandde, leidde tot een zó allesoverheersende scheiding der geesten, dat lange tijd geen politieke partij een onderwijsminister van een andere gezindte zou dulden. Toen er na de pacificatie van 1917 toch een afzonderlijk ministerie kwam, gaf de levensbeschouwelijke heterogeniteit van Nederland een uitgesproken verzuild karakter aan de organisatie van het ‘onderwijsland’ dat het departement bestierde. Verzuiling bleef de relaties tussen ministerie, politiek en ‘het veld’ beheersen, ook toen de ontzuiling op andere maatschappelijke terreinen onomkeerbaar bleek. Aanvankelijk gedwongen in het keurslijf van de verzuiling, drong de democratisering ook in het onderwijs door. Terwijl zich emanciperende maatschappelijke groepen invloed op het onderwijsbeleid eisten, werd ook het onderwijs zelf opener: de naoorlogse geboortegolf en de culturele revolutie van de jaren zestig zorgden voor een ongekende toeloop op de onderwijsvoorzieningen. ‘Hoger onderwijs van velen’ was één van de slogans die in die jaren het beleid bepaalde (ook al raakte men allengs bewust van het prijskaartje dat aan dit politieke credo hing). Tot in de jaren tachtig was de overheid bezig haar greep op de maatschappelijke ontwikkelingen te verstevigen. Voor wat betreft onderwijs en wetenschappen bleek dat niet zozeer uit het aantal wetten, dat relatief beperkt bleef, als wel uit de ontelbare circulaires, richtlijnen, beschikkingen e.d. De toenemende bureaucratisering is wel het duidelijkst af te lezen uit bijlage 4, ‘Het departement in cijfers’. O&W begon in 1919 met slechts 82 ambtenaren; dat aantal was in 1940 gestegen tot 180. Vanaf het eind van de jaren veertig nam de formatie fors toe van 474 in 1948 tot 1239 in 1965. De exodus van kunsten en volksontwikkeling naar het nieuwe CRM deed de toename stagneren maar al snel zette de groei door naar bijna 2800 in 1981. Vanaf dat jaar is de stijging niet meer vanzelfsprekend (no nonsense!) en schommelt het aantal ambtenaren tussen de 2700 en de 3000. Ook de begroting van het ministerie raakte in de jaren zestig en zeventig in een stroomversnelling. Na Bestek '81 was de jaarlijkse stijging van het onderwijsbudget echter minder scherp doch immer gestaag. De auteurs hebben opvallende continuïteiten aan het licht gebracht. Om er enkele te noemen, het Nederlandse onderwijs heeft zich zelden geleend voor experimenten. Belangrijke wetten (bijvoorbeeld de mammoetwet uit 1963 op het voortgezet onderwijs en de wet op het basisonderwijs uit 1981) hadden een lange aanlooptijd nodig en het duurde zo mogelijk nog langer, voordat ze werkelijk ingevoerd werden. De veelbesproken middenschool is nooit van de grond gekomen. De verdeeldheid die het onderwijsveld al vóór de oprichting van het ministerie | |||||
[pagina 277]
| |||||
kenmerkte, bleef bepalend voor de advies-en overlegstructuur rondom het departement. Zoeken naar compromissen was het devies om de institutionele pluriformiteit in stand te houden en geen enkele richting te kort te laten komen. De roep om bezuinigingen hield het ontstaan van een ministerie van onderwijs lang tegen. En toen het er dan toch kwam, heeft die roep het ministerie vrijwel onafgebroken omgeven, ook al lijkt niets zo zeker als de jaarlijkse stijging van de onderwijsbegroting. Het is een cliché in een korte bespreking maar een zo summiere samenvatting kan geen recht doen aan de kleurrijke schildering van 75 jaar ministerie van onderwijs, dat bovendien gedurende lange tijd de zorg voor de kunsten en de media koesterde. Als men het met talrijke foto's verluchte boek niet in één adem uitleest, is dat uitsluitend te wijten aan de omvang, geenszins aan de stijl of de dorheid van de presentatie. Vermakelijk is de terloopse mededeling dat minister Cals een feest voor zijn ambtenaren aanrichtte, toen de begroting van het departement die van defensie voorbijstreefde. Er valt evenwel ook wel wat aan te merken op het boek. Het is in eerste instantie een geschiedenis van het onderwijs en van de onderwijspolitiek geworden. De context van de maatschappelijke ontwikkelingen, die de auteurs expliciet hebben willen aanbrengen, heeft veel aandacht opgeëist. Het ministerie zelf komt weliswaar aan bod in de vorm van talloze ‘organogrammen’, begrotingen en biografische profielen van ministers, staatssecretarissen en secretarissen-generaal, maar het komt niet werkelijk tot leven. Wat ontbreekt, is een scherpere focus op het ambtenarenapparaat als geheel (van typekamer tot kabinet), op de bureaucratische cultuur en op de ambtelijke routine van dit ministerie. Dit bezwaar is geen pleidooi voor een ouderwets gedenkboek maar komt voort uit de overtuiging dat de Nederlandse bestuursgeschiedenis methode(n) mist - een gebrek waaronder ook dit boek lijdt. Er zijn inmiddels in Nederland verschillende geschiedenissen van departementen en andere rijksdiensten verschenen, zonder dat men er enige lijn in kan ontdekken. Hadden de schrijvers meer aansluiting gezocht bij de internationale bestuurshistorische literatuur, dan was er vast meer aandacht voor de verschillende facetten van de ‘bestuurswerkelijkheid’ geweest. 75 jaar OK&W is een uitstekende op zichzelf staande studie, die in veel opzichten boven andere departementsgeschiedenissen uitsteekt maar - naar het oordeel van ondergetekende - enigszins tekortschiet in haar aandacht voor het bureaucratische functioneren van het ministerie.
N. Randeraad | |||||
A.P. Versteegh, De onvermijdelijke afkomst? De opname van Polen in het Duits, Belgisch en Nederlands mijnbedrijf in de periode 1920-1930 (Dissertatie Nijmegen 1994, N.W. Posthumus reeks III; Hilversum: Verloren, 1994, 351 blz., ISBN 90 6550 398 6).De aandacht voor immigratie naar Nederland tijdens het Interbellum is tot nu toe sterk gericht geweest op de joodse en politieke vluchtelingen in de jaren dertig. Over de zeker niet onbelangrijke arbeidsmigratie is veel minder bekend. Dat geldt met name voor de groep van buitenlandse arbeiders in de Limburgse mijnen, die voornamelijk vanuit Polen, Slovenië en Italië het tekort in deze sector opvulden. We moeten het doen met de interessante, maar beperkte studie over de assimilatie van deze groep door Brassé en Van Schelven uit 1980 en meer verspreide gegevens uit de dissertatie van Kreukels (Mijnarbeid, 1986). Het proefschrift van Versteegh voorziet dan ook in een behoefte. Hoewel zij zich beperkt tot de Polen in de jaren twintig, heeft zij in tegenstelling tot de genoemde studies de Nederlandse casus vergeleken met de positie van Polen in Duitsland en België. Haar centrale vraag is welk verband er bestaat tussen de ‘territoriale afkomst’ van deze Polen en hun plaats binnen het bedrijf en de maatschappij. Of anders gezegd, in hoeverre werden Polen achtergesteld en gediscrimi- | |||||
[pagina 278]
| |||||
neerd? In het boek worden deze twee componenten, de arbeids- en maatschappelijke positie, vervolgens systematisch per land besproken. Na een lange inleiding en een algemeen hoofdstuk over de geschiedenis van Poolse migranten volgen drie case-studies over respectievelijk Duitsland (Arenberg), België (Borinage en de Kempen) en Nederland. Vervolgens worden in twee thematische hoofdstukken de arbeidssituatie en de maatschappelijke positie in de onderscheiden gebieden vergeleken. De auteur heeft hiervoor uitgebreid archiefwerk verricht en tal van belangwekkende kwantitatieve gegevens boven water gehaald. Zo komen we veel te weten over het aandeel van de buitenlandse mijnwerkers op de totale lokale bevolking, hun loonniveau, positie in het mijnbedrijf etcetera. Hoewel de studie op het eerste gezicht dus een bijzonder systematisch en overzichtelijk kader biedt vooreen alleszins relevante vraagstelling, is het resultaat teleurstellend. Dat uit zich in de eerste plaats in de slechte stijl waarin het boek is geschreven. Het wemelt van de stilistische onvolkomenheden, onnodige herhalingen en soms regelrechte grammaticale fouten, waardoor de lezer wel erg op de proef wordt gesteld. Daarnaast presenteert de auteur veel overbodige informatie. Met name de geschiedenis van de verschillende mijnbedrijven (alles bij elkaar toch gauw zo'n dertig bladzijden), die voor iedere mijn opnieuw uitvoerig uit de doeken wordt gedaan, is nauwelijks relevant. Teleurstellender echter is dat de vergelijkende methode niet meer blijkt in te houden dan het voortdurend naast elkaar zetten van de verschillende casussen. Aan echt vergelijken komt de auteur nauwelijks toe. Tot in de conclusie aan toe rijgt zij braaf de drie gebieden aan elkaar, zonder een poging tot een thematische integratie. Dat wil niet zeggen dat Versteegh niets te melden heeft. In het slothoofdstuk komt zij wel degelijk tot belangrijke conclusies, zoals de mogelijkheden van de immigranten om zelf hun positie te beïnvloeden. Erg nieuw en opwindend is het echter allemaal niet. Bovendien is de door haar gekozen periode veel te kort om veel vragen, met name die naar de maatschappelijke positie, bevredigend te kunnen beantwoorden. Integratie en assimilatie vergen immer minimaal twee à drie generaties. Dat de positie van buitenlandse arbeiders in het Interbellum tijdens de eerste tien jaar van hun aanwezigheid voor een deel tweederangs was, is weinig verrassend. Ik kan de auteur dan ook niet bijvallen, wanneer zij stelt dat haar studie een belangrijke bijdrage vormt tot migratiestudies in het algemeen (308-314). Daarvoor is het geboden materiaal te mager en zijn de open deuren te talrijk.
Leo Lucassen | |||||
D. Hak, Stagnatie in de Nederlandse godsdienstwetenschap 1920-1980. De bijdrage van Gerardus van der Leeuw, Fokke Sierksma en Theo P. van Baaren aan de godsdienstwetenschap (Dissertatie Groningen 1994; Amsterdam: Thesis publishers, 1994, vi + 283 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5170 280 9).‘En overigens, mijn zoon, wees gewaarschuwd; er is geen einde aan het maken van veel boeken en veel doorvorsen is afmatting voor het lichaam’. Een proefschrift dat zo begint met Prediker 12:12, roept verwachtingen op. De auteur stelde zich dan ook voor de niet geringe opgave de vraag te beantwoorden ‘naar vooruitgang in de kennis van de Nederlandse godsdienstfenomenologie in de periode 1920-1980’. Al op de eerste pagina's van de inleiding worden we echter geconfronteerd met het vernietigende oordeel van de antropoloog Van Baal op het werk van zijn Groningse collega's en leren we dat Van Baarens inleiding tot de vergelijkende godsdienstwetenschap Doolhof der goden (1960), die nog twintig jaar later werd herdrukt, al dertig jaar eerder geschreven had kunnen worden. Doorslaggevend lijkt me echter de persoonlijke ervaring van de auteur die als student te Groningen rond 1980 al zijn conclusies had getrokken. | |||||
[pagina 279]
| |||||
Dat fenomenologen niet werken met een cyclisch model volgens het schema van problemen, theorieën en oplossingen, schijnt Hak hevig te hebben opgewonden, al erkent hij dat dit niet alleen kwam door onvermogen, maar ook door het conformisme dat binnen grote organisaties nu eenmaal wordt verlangd van second best-kandidaten die regelmatig voor benoemingen worden voorgedragen. Daarmee is de stelling die in de volgende hoofdstukken met veel scienticistisch machtsvertoon (RREEM-model, PTO-cyclus, human-capital-theorie etc.) wordt opgevoerd, feitelijk al bewezen voordat het betoog is opgestart: het is een en al treurnis en stagnatie in wetenschapsland. Eerlijk gezegd weet ik niet goed wat ervan te denken. Verstandiger zou het misschien zijn geweest wanneer Hak zich meer met wetenschapstheoretische vraagstukken had beziggehouden in plaats van zijn ‘theorie’ te bewijzen met behulp van een historische studie van het geplaagde vakgebied. Weliswaar biedt dit boek een nuttig overzicht van leven en werk van respectievelijk Van der Leeuw - mede bekend als oecumenisch kerkleider en kortstondig minister van onderwijs in het kabinet van de wederopbouw - en Van Baaren, die achtereenvolgens van 1918 tot 1982 de Groningse leerstoel voor de ‘primitieve religies’ hebben bezet, terwijl ook Van der Leeuws leerling Sierksma, die vanuit Leiden enigszins op de rand van het vakgebied opereerde, aan bod komt. Maar het is de vraag of deze geïsoleerde verhandeling over drie wetenschappers ons meer in het algemeen iets wijzer maakt over het proces van wetenschapsontwikkeling. Daarvoor ontbreekt toch teveel het bredere krachtenveld van de godsdienst-, mens- en maatschappijwetenschappen, wordt het verleden tezeer gemeten met de maat van het heden (stagnatie of vooruitgang!), en ook te weinig een poging gedaan om de intellectuele belevingswereld van de betrokkenen tot leven te wekken. Een neiging tot formalisme leidt bovendien tot onbegrijpelijke passages als deze over Van der Leeuws standaardwerk Phänomenologie der Religion (1933): ‘De godsdienstfenomenologie van Van der Leeuw kende ook een eigen materiaal object: macht, macht als abstractie, niet als een aspect van menselijke relaties tussen mensen en tussen god(en)’(65). Veel te stellig lijkt me ook de gedachte dat Van der Leeuws fenomenologie al vanaf het begin ‘verouderd’ was vanwege de notie van primitieve of pre-logische mentaliteit, ontleend aan het werk van de Franse antropoloog Lévy-Bruhl, waarvan hij overigens volgens de auteur gelijktijdig een ‘orthodoxe aanhanger’ en ‘een eigenzinnige vertolker’ was (70). Hak lijkt niet op de hoogte van de cognitieve antropologie, waarin vergelijkbare ideeën nog steeds met vrucht worden toegepast. Alleen omdat Amerikaanse antropologen als Boas dit mentalisme bestreden, had Van der Leeuw beter moeten weten, zo meent hij, zonder echter te vermelden dat door anderen ook Boas weer om zijn ‘verouderde’ opvattingen werd bestreden. Van der Leeuw hield volgens Hak vast aan de eenmaal ingeslagen weg, omdat hij er nu eenmaal veel tijd en energie ingestoken had en ‘het opgeven ervan zou gepaard zijn gegaan met hoge kosten voor zijn status’ (75). De mooiste tekst uit Prediker siert het hoofdstuk over Fokke Sierksma: ‘Wederom zag ik onder de zon, dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch ook de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen hen allen’. Dit is inderdaad zeer van toepassing op de man die als Van der Leeuws kroonprins in Groningen, juist door zijn enigszins stuurloze strijdbaarheid (ook op het literaire front) moest wijken voor de eclecticus Van Baaren die als theologiestudent in Utrecht ooit het katholieke geloof voor het hervormde had verruild en evenals Sierksma beschikte over dichterlijke ambities en een verzetsverleden. De ‘nihilist’ Sierksma, wiens onderzoek ondermeer betrekking had op messianisme en acculturatie, werd pas in 1974 hoogleraar te Leiden en stierf drie jaar later, zonder echt school te hebben gemaakt. Van Baaren, vooral bekend om zijn populariserende boeken als Wij mensen (1960) en Bezielende beelden (1962) over respectievelijk de religie en kunst van ‘primitieve volkeren’, en ook zelf een actief verzamelaar van | |||||
[pagina 280]
| |||||
‘bezielende kunst’, zou in Groningen uiteindelijk de brug slaan naarde antropologen en de band met de theologie (dat wil zeggen de dogmatiek) verbreken. Ondanks lippendienst aan het functionalisme en structuralisme bleef zijn ‘systematische religiewetenschap’ echter historistisch en esthetisch getint, en daarmee als vanouds fenomenologisch. Hoe het nu precies zat met die kunst, dat komen we echter niet te weten, omdat de auteur zich niet bevoegd acht over inhoud en kwaliteit van Van Baarens studies op dit terrein een oordeel uit te spreken, maar wel is het hem bekend ‘dat er antiquarisch een hoge prijs voor wordt gevraagd’ (134). Ik acht me op mijn beurt niet bevoegd te oordelen over de stagnatie binnen de Nederlandse godsdienstwetenschap, mede omdat in dit boek over de interessantste kwestie - de nog altijd niet voltooide ‘emancipatie’ van de religiewetenschap(pen) uit de sfeer van de verzuilde theologiebeoefening - het minst wordt geschreven. Wel komt het me voor dat Van Baarens antropologiserende godsdienstfenomonologie ondanks alle sociaal-wetenschappelijke feilen, een opmerkelijke verwantschap vertoont met de invloedrijke cultural interpretation van de Amerikaanse antropoloog Clifford Geertz, wiens benadering overigens stamt uit de koker van de Weberse sociologie die nu volgens Hak het summum van wetenschappelijke vooruitgang is. Kennelijk is er ook nog zoiets als de wet van de remmende voorsprong.
R. van der Laarse | |||||
M. Aerts, De politiek van de katholieke vrouwenemancipatie. Van Marga Klompé tot Jacqueline Hillen (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: SUA, 1994, 238 blz., ƒ38,50, ISBN 90 6222 233 1).De slagzin ‘het persoonlijke is politiek’ betekende voor Nederlandse feministen in de jaren zeventig een vastberaden zoektocht naar een nieuwe levensstijl en identiteit, die niet zelden uitmondde in een moralistische levenshouding met totalitaire trekjes. De vraag waarom de vrouwelijke identiteit in het feminisme van de praatgroepen enige tijd zo hevig in de belangstelling stond, vormt de aanleiding voor het proefschrift van Mieke Aerts. Bracht het radicaal-feminisme iets nieuws of was er een politiek van het persoonlijke aan vooraf gegaan, en welke dan? Vanuit deze moderne thematiek behandelt Aerts de politiek van de katholieke vrouwenemancipatie in de periode 1930-1965. Daarnaast wil zij met deze geschiedenis ‘het persoonlijke is politiek’ als kenmerkende politiek van tweede golf-feministen in een ander daglicht stellen. De keuze voor deze geschiedenis is op zichzelf belangwekkend. De katholieke zuil heeft het Nederlandse politieke systeem en het functioneren van katholieke vrouwen daarbinnen decennia lang beïnvloed. De bevoogdende houding van politici en clerus liet weinig ruimte voor de politieke en maatschappelijke ontplooiing van ‘het zwakke geslacht’. Dat neemt niet weg dat katholieke vrouwen met hun vrouwenorganisaties vindingrijk konden zijn in het creëren van netwerken en het ontduiken van allerlei regels, zoals de toestemming van het episcopaat bij de oprichting van elke katholieke vereniging. Het is om die reden iets minder verwonderlijk dat juist zij de doelstellingen van de feministische kiesrechtbeweging maximaal realiseerden. De katholieke Anna de Waal en Marga Klompé bereikten immers als eerste vrouwen de top van het Nederlandse politieke systeem. Aerts werkt als het ware achterwaarts de geschiedenis in. Zij begint met de ‘uitzonderlijke carrière’ van Klompé. In een subtiel betoog over de verhouding tussen historische persoon en ‘personage’ (de politica) maakt zij duidelijk hoezeer de eerste vrouwelijke minister de beeldvorming over zichzelf trachtte te regisseren. Aerts is er niet op uit dit beeld te ontmaskeren, maar beschouwt het eerder als een historische creatie die waardevolle informatie oplevert over | |||||
[pagina 281]
| |||||
de manier waarop vrouwelijkheid, katholiciteit en politiek werden gecombineerd. Klompé wenste zo min mogelijk met haar sekse vereenzelvigd te worden, zoals bleek uit haar toenemende distantie ten opzichte van katholieke vrouwenorganisaties en haar ontwikkeling als ‘soldaat van Christus’. De politica had niets met vrouw-zijn en niets met persoonlijke ambitie te maken: zij was zowel de belijdende katholiek die slechts deed wat God van haar vroeg, als de bestuurder die zich verantwoordelijk voelde voor het landsbelang. Vervolgens komt de katholieke vrouwenbeweging achter Klompé aan bod, een spoor dat via het katholiek vrouwendispuut kennelijk naar ‘De Sleutelbos’ leidt. Dit verbond van vijftien afgestudeerde vrouwen werd door Jacqueline Hillen met enkele vriendinnen in 1931 te Nijmegen - onder wie haar zuster Willy Hillen en de Nijmeegse historica Eugenie Theissing - opgericht. De onbekende katholieke feministe dr. Hillen - zij was apotheker en kwam voor de RK Staatspartij in de provinciale staten van Noord-Holland - is de tweede vrouw die in dit proefschrift een hoofdrol speelt. Zij verschilde in veel opzichten van de achttien jaar jongere, pragmatische Klompé. Enigszins koel en stroef in de omgang hield zij zich minder bezig met machtspolitiek en haar eigen beeldvorming. Zij wilde principiële discussies over de opsluiting van vrouwen in (geestelijk) moederschap, vrouwelijke beroepen, zorgend aanwezig zijn en andere van het huwelijk afgeleide identiteiten. De wereldlijke maagdelijkheid diende beschouwd te worden als een ideaal gelijkwaardig aan dat van de religieuze maagdelijkheid. Uit de geschiedenis van De Sleutelbos blijkt in welke beroerde positie ongehuwde katholieke lekenvrouwen verkeerden. Zij waren voor het katholiek gezag altijd minder waard dan nonnen en vielen dus tussen wal (de religieuze staat) en schip (de huwelijkse staat). De Sleutelbos was en bleef een kleine club die uit Aerts' beschrijvingen wat benepen en geëxalteerd overkomt. De boeiendste figuur was zonder meer Hillen. Deze durfde tijdens een vergadering van de partijraad in 1936 te verklaren dat ongehuwde vrouwen in Nederland door de RK Staatspartij net zo in hun bestaan werden bedreigd als ‘de joden in Duitschland’. Toen Hillen in 1946 overleed, kwijnde de vereniging spoedig weg. Een geduchte concurrent kwam bovendien op het politiek toneel van de katholieke vrouwenbeweging: het Katholiek Vrouwendispuut. Het dispuut was wel en niet een voortzetting van De Sleutelbos. Beide organisaties verenigden voornamelijk ongehuwde lekenvrouwen en stelden zich als culturele voorhoede op van àlle katholieke vrouwen. Het dispuut verenigde ruim honderd vrouwen (ter vergelijking: het RK Vrouwengilde en de RK Boerinnenbond waren samen goed voor 87.000 leden) en wist tijdelijk politiek effectiever te opereren. Dispuutsvrouwen waren wars van programmatische bespiegelingen en deinsden er niet voor terug om machiavellistische tactieken toe te passen voor het bereiken van hun doelen. De enige Sleutelbosvrouw in het dispuutsbestuur, Agnes Nolte, werd door Anna de Waal, Marga Klompé, Wally van Lanschot en Netty de Vink - een ware ‘bende van vier’ - op een zijspoor gezet. Hoe dan ook, beide verenigingen zijn er niet in geslaagd om het aandeel van vrouwen in de katholieke partijpolitiek te vergroten noch om het image van de ongehuwde lekenvrouw op te poetsen. Waarom Aerts zich voorde politiek van ‘de’ katholieke vrouwenemancipatie concentreert op een analyse van deze organisaties, verantwoordt zij niet expliciet. Sleutelbos en dispuut streden met verschillende middelen voor de emancipatie van werkende ‘juffrouwen’ en voor meer vrouwen in de politiek. Hillen zocht vanuit een (in Aerts woorden) ‘uitzonderlijke individualiteit’ naar wegen om een collectieve identiteit te ontwikkelen: de mogelijkheid om persoonlijk leven te verankeren in een combinatie van katholiciteit en vrouwelijkheid in een vriendinnenclub. Klompé liet zich bij de ontwikkeling van haar ‘uitzonderlijke individualiteit’ inspireren door de beleving van een overeenkomstige collectieve identiteit. Zo steunde de ogenschijnlijk onpersoonlijke politiek van deze staatsvrouw bij nader inzien op een persoonlijke combinatie | |||||
[pagina 282]
| |||||
van vrouwelijkheid en katholiciteit. Het is een analyse op de millimeter, maar wel verfijnd. Hillen en Klompé representeren dus twee zijden van dezelfde medaille: het katholieke juffrouwschap. Hoeveel waardering ik ook heb voor dit proefschrift, het is als interne geschiedenis van deze katholieke vrouwene mancipatie niet geheel bevredigend. De soms dubbelzinnige wijze van formuleren en het ontbreken van een personenregister zijn bovendien storend. Aerts weerlegt echter overtuigend het stereotype beeld dat de periode tussen de twee feministische golven er een van grote stilte zou zijn. Zij toont ook aan dat katholicisme en vrouwenbeweging elkaar niet hoeven uit te sluiten. De slogan van de tweede feministische golf ‘het persoonlijke is politiek’ blijkt qua levensstijl niet nieuw; radicaal was het vanuit de brede opvatting van politiek. Sleutelbos- en dispuutsvrouwen gingen uit van een smalle opvatting, het bedrijven van staatspolitiek. Maar wat deed Klompé in haar politieke optreden met dat juffrouwschap? Hoe katholiek was deze identiteit? Haar zure reacties op kamervragen van Martina Tjeenk Willink over de ‘hunkerbunker’ (de bouw van flats voor ongehuwde vrouwen) had ik graag verklaard willen zien. Dit boek verlangt naar meer, in elk geval over Klompé. Het Nederlandse politieke systeem in de brede betekenis mag wat mij betreft dan meer aandacht krijgen, zodat bijvoorbeeld de seksepolitiek van de KVP inzichtelijker wordt.
Maria Grever | |||||
K. Kornaat, De schok van het onbekende. Vlaardingen tijdens crisis, bezetting en bevrijding (1936-1947) (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, Vlaardingen: Boekhuis Den Draak, 1994, 223 blz., ƒ49,50, ISBN 90 288 5819 9).Op 8 mei 1945 vond in Vlaardingen een bevrijdingsparade plaats met als middelpunt een jeep van een Amerikaanse aalmoezenier, die bij toeval vergezeld was van drie Amerikaanse piloten die gedeeltelijk in Vlaardingen ondergedoken waren geweest, nog een paar Amerikanen en een Nederlandse Rode Kruis-medewerker. Een echt bevrijdingsleger was er natuurlijk niet, daarvoor lag deze havenstad aan de Nieuwe Maas gewoonweg te ver van het front. Van Aadorp tot Zwinderen; na het jubeljaar van de bevrijding zal elke Nederlandse plaats wel over zijn eigen oorlogsboek beschikken en het zal duidelijk zijn dat de verschillen tussen brave dorpshistoriën en professionele boeken groot zal zijn. Het boek over Vlaardingen hoort tot de tweede categorie en is zowel chronologisch als thematisch van opzet. De schrijver besteedt gelukkig veel aandacht aan de voor-oorlogse periode; 12 van de 27 hoofdstukken bevatten informatie over uiteenlopende zaken als de visserij en de industrie, het crisiscomité, de NSB en de burgerwacht, om enkele te noemen. De burgemeester was het hoofd van de burgerwacht en eind augustus 1939 wees hij zonder overleg enkele werkeloze leden aan om ingezet te worden als ‘wachtsman’ bij de BPM. Tijdens de meidagen van 1940 werd de burgerwacht ingezet bij de arrestatie en bewaking van NSB-ers. Het bombardement op Rotterdam had voor Vlaardingen vanzelfsprekend ook gevolgen, al was het maar vanwege de evacuées. Bovendien werd in sneltreinvaart de naburige gemeente Vlaardinger-Ambacht geannexeerd om daarna (nood)woningen te bouwen. Ook niet-Rotterdammers zouden daar een onderkomen vinden. In het eerste oorlogsjaar paste de gemeente zich gemakkelijk aan, volgens de schrijver was de politie hier wel heel erg vlot mee en ‘moeilijk alleen te verklaren uit de gewoonte om de wet naar de letter te handhaven’. Niet iedereen wilde zich aanpassen; de allereerste Nederlandse verzetsgroep, De Geuzen, was een Vlaardingse. Alle | |||||
[pagina 283]
| |||||
fouten, die een verzetsgroep kon maken, werden gemaakt en men besefte ook niet dat de geringe sabotagedaden, het doorknippen van telefoondraden bijvoorbeeld, door de Duitsers hoog werden opgenomen. Vanaf 19 november 1940 werd de groep opgerold en vijftien van hen werden op 13 maart 1941 geëxecuteerd. Deze draconische straffen waren mede bedoeld om eventuele nieuwe verzetsdaden, niet alleen in Vlaardingen, te ontmoedigen, maar in mei 1943 stond een nieuwe groep Geuzen voor een Duitse rechtbank. Natuurlijk was slechts een minderheid van de Vlaardingers in het verzet, zoals ook maar een minderheid NSB-lid was. ‘Weinigen herinneren zich openbare demonstraties van de NSB en menen dat de partij een marginaal bestaan leidde’ (147), maar de schrijver vindt in de bronnen een andere werkelijkheid met tal van NSB-activiteiten. Eenheden van het Duitse leger, landmacht en marine waren over de hele stad verspreid, maar veel was er natuurlijk niet te doen en met drankmisbruik en het versieren van Nederlandse meisjes trachtte men de verveling te verdrijven. Na verdere hoofdstukken over de jodenvervolging in Vlaardingen, de arbeidsinzet, de illegaliteit, de NSB-burgemeester eindigt het boek met een bevrijdingshoofdstuk: ‘vreugde en vergelding’. Drie jaar lang zou er in Vlaardingen een kamp zijn, De Vergulde Hand, waar echte of vermeende collaborateurs werden vastgehouden. Vooral in het begin was het een slecht kamp, bewaakt door Vlaardingers die in Duitse kampen hadden gezeten en Vlaardingers, vaak ex-verzetsmensen, die niet waren opgepakt. ‘Ruim veertig jaar na het sluiten van het kamp beschuldigen deze twee groepen elkaar nog steeds van de misstanden die in De Vergulde Hand heersten’ (207). Schrijver besluit met te concluderen dat ook de Vlaardingers een wankel evenwicht tussen goed en kwaad kenden. Ook voor niet-Vlaardingers een leesbaar boek.
David Barnouw | |||||
T. Klumper, Helden tegen wil en dank. Verzet 1940-1945. Het antwoord van gewone mensen op ongewone situaties tijdens de Duitse bezetting (Baarn: Tirion, 1994, 271 blz., ƒ34,50, ISBN 90 5121 480 4).De omslag van dit boek wordt gesierd door het in 1980 ingestelde verzetsherdenkingskruis. Na de oorlog was men in verzetskringen van mening dat het uitreiken van onderscheidingen aan illegale werkers niet wenselijk was. Men was niet vanwege de lintjes in het verzet gegaan en de uitreiking zou te veel moeilijkheden opleveren (waarom die wel en die niet). Men leek zich daarbij neer te leggen, maar dertig jaar na dato groeide de behoefte aan onderscheidingen en werd deze eenheidsonder scheiding ingesteld en aan ongeveer 15.000 personen uitgereikt. Dit zijn de ‘gewone mensen’ waar Klumper over schrijft. In 1983 promoveerde hij op Sociale verdediging en Nederlands verzet '40-'45, waar hij de verschillende typen van sociale verdediging confronteerde met de werkelijkheid van het verzet tijdens de bezetting van Nederland. Voor dit boek gebruikte de schrijver als basis de persoonlijke verzetsgeschiedenis van bijna 50 personen die minstens twee jaar volop in het verzet zaten. De professionalisering van gewone mensen tot geharde verzetsstrijders is de rode draad in dit chronologisch opgezette boek. Veel nieuws lezen we evenwel niet over de overheid en politiek, de kerken, de vakvereniging, de omroepen, studenten en leraren, artsen en de pers. In het hoofdstuk waar de eerste fase van professionalisering (tot halverwege 1942) wordt behandeld, lezen we meer over persoonlijke drijfveren, het aarzelende begin, het vallen en opstaan van de verzetsstrijders in wording. Hoe ze zich heroriënteren na de eerste bezettingsweken en maanden en in situaties komen waarin ze beseffen dat ze niet meer terug kunnen. Ook hier wordt, evenals door Hilbrink | |||||
[pagina 284]
| |||||
in De illegalen (1989) duidelijk uiteengezet, dat je bij je eigen groep en binnen je eigen zuil je verzets-‘collega's’ vond. Contact tussen de zuilen heeft zich alleen bij de toppen voorgedaan; geheel conform de vooroorlogse praktijk. Klumper stelt dat vanaf medio 1942 de Duitsers maximaal greep op de samenleving hadden en dat deze druk voor meer verzet zorgde. Na de invasie in Normandië groeide de hoop op een spoedige bevrijding. Dan treedt de laatste fase aan; ‘Koerswijzigingen in zicht bevrijding’ luidt de karakterisering. ‘Gewone mensen’ is het centrale thema van dit boek, dat ook poogt af te rekenen met het heldendom dat uit de na-oorlogse films zouden spreken. Merkwaardig is dat Klumper Pastorale en De aanslag noemt, twee films, oorspronkelijk boeken, die juist niets van heldendom laten zien; integendeel zelfs. Uit de interviews komt ook niet veel méér dan we al wisten. De schrijver mag zich wel afzetten tegen het image van heldendom, maar de woorden respect en dank voor de mannen en vrouwen die in het verzet hebben gezeten, komen herhaalde malen voor. De herinnering daaraan is de doelstelling van zijn boek. Een nadeel wat daar uit voortvloeit, is zijn neiging de respondenten onvoorwaardelijk te geloven, er worden zelden kanttekeningen gezet bij onbewijsbare uitlatingen. ‘Toch heeft het verzet het de bezetters lastig en moeilijk gemaakt. Daardoor gingen ze fouten maken. Ze voelden zich niet meer veilig en werden onzeker. Het moreel van de troepen zag je knakken’. Dit is de mening van een respondent bij het eindhoofdstuk over de effectiviteit van het verzet, iets waar de schrijver niet goed uit komt. ‘Sterk in het bevorderen van de mentale weerbaarheid van mensen’ is een zo vaag begrip dat je daar ook niet veel mee kunt doen. De evaluatie van het verzet wordt expliciet niet door ‘historici of andere wetenschappers’ gegeven, ‘maar wordt opgetekend uit de mond van ‘hen die er bij waren’, een aantal oud-verzetsstrijders. Zij gaven hun min of meer gelouterde, doch professionele visie’ (215). Ik vraag mij ook sterk af of de diverse verzetsorganisaties steeds meer vertrouwen in de bevolking hadden weten te bewerkstelligen, ten nadele van de regering in Londen (175). Zonder onderzoek is het niet mogelijk op dit punt zinnige uitspraken te doen. Te veel leunen op ‘hen die er bij waren’ is een gevaarlijke bezigheid en het heeft ook zijn sporen in dit boek nagelaten.
David Barnouw | |||||
R. Pütz, Duel in de wolken. De luchtoorlog in de gevarendriehoek Roermond-Luik-Aken (Amsterdam: Van Soeren & co., 1994, 308 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6881 037 5).De geschiedenis van de militaire luchtvaart in ons land is tot voor kort vrijwel uitsluitend het domein geweest van amateurhistorici. Hoewel er duidelijke aanzetten tot professionalisering zijn te bespeuren - in 1989 werd de Sectie luchtmachthistorie van de koninklijke luchtmacht bijvoorbeeld op academische leest geschoeid - komt het leeuwendeel van de produktie op dit werkterrein nog steeds voor rekening van niet universitair geschoolde onderzoekers. Vooral de geschiedenis van de militaire luchtvaart tijdens de tweede wereldoorlog vormt voor de amateur-historici een geliefkoosd thema. In hun research concentreren zij zich in hoofdzaak op het zeer nauwkeurig in kaart brengen van de vliegtuigen die in deze jaren in ons land neerkwamen. In totaal zou het daarbij gaan om circa 6000 à 8000 toestellen; het precieze aantal laat zich voorshands nog moeilijk vaststellen. De hierboven geschetste benadering, het zogeheten crash-onderzoek, is onder impuls van de in 1975 opgerichte studiegroep luchtoorlog 1939-1945 langzamerhand tot een ware kunst verheven. Geregeld zien dan ook publikaties van leden van deze studiegroep het licht, waarin minutieus verslag wordt gedaan van de resultaten van het onderzoek naar de vliegtuigcrashes | |||||
[pagina 285]
| |||||
in een bepaalde streek, stad of dorp. De kwaliteit van deze uitgaven loopt echter sterk uiteen. Een voorbeeld van een dergelijke publikatie vormt het boek van Ron Pütz over 372 crashes in de driehoek Roermond-Luik-Aken. De afbakening van het onderzoeksterrein stoelt op de nogal vage overweging dat Midden- en Zuid-Limburg voor wat betreft de luchtverdediging in de jaren 1940-1944/1945 volledig werden gedomineerd door de stad Aken, gelegen aan de voet van de Eifel. De geallieerde bemanningen die in de nachtelijke uren op weg waren naar doelen in Duitsland, konden het luchtdoelgeschut rond Aken weliswaar ontwijken, maar zagen zich dan vervolgens geconfronteerd met de nachtjagers van de Luftwaffebases Venlo en St. Truiden. Die omstandigheid leidde tot talrijke luchtgevechten, ten gevolge waarvan grote aantallen vliegtuigen in Midden- en Zuid-Limburg neerkwamen. Daarbij ging het niet alleen om geallieerde, maar ook om Duitse toestellen. De auteur tracht in eerste instantie te inventariseren in hoeverre er tijdens de oorlogsjaren in het door hem afgebakende gebied vliegtuigen verongelukten. Voorts is hij geïnteresseerd in de achtergronden van deze crashes. De aanpak, die hij kiest, leidt overigens niet bij voorbaat ook tot een representatief beeld van de luchtstrijd zoals die zich boven het desbetreffende gebied heeft afgespeeld. Het luchtwapen laat zich, voor wat haar werking betreft, immers niet in een geografisch keurslijf persen. De hoofdmoot van het boek wordt gevormd door de beschrijving van de toedracht van een aantal crashes welke zich op basis van diepgaand onderzoek aan de hand van archiefmateriaal en verklaringen van ooggetuigen tot in de kleinste details lieten reconstrueren. Pütz maakt niet expliciet duidelijk, door welk criterium hij zich bij de keuze van deze crashes heeft laten leiden. Wel besteedt hij, zij het summier, aandacht aan de grote lijnen in de geschiedenis van de luchtoorlog. Aldus komt enigszins de context uit de verf, waarin de beschreven ‘laatste’ vluchten zich afspeelden. Door de gekozen aanpak slaagt de auteur er uitstekend in de keiharde realiteit van de luchtstrijd en de weerslag daarvan in een specifiek deel van ons land in beeld te brengen. Duel in de wolken is daarnaast van hoge documentaire waarde. Pütz presenteert aan het slot van zijn boek namelijk de gegevens met betrekking tot de 372 crashes, welke hij tot begin 1994 had weten te traceren. Dit overzicht bestaat uit drie delen: een crash-index op lokatie, een chronologisch overzicht van de crashes en een index van bemanningsleden. Zij die enige ervaring hebben met dergelijk onderzoek, weten hoeveel inspanningen de vervaardiging van deze indexen moet hebben gekost. Hoewel Pütz' boek in een aantal opzichten zeker als verdienstelijk kan worden bestempeld - dat geldt zeker voor de bijlagen -, biedt het maar weinig nieuwe inzichten ten aanzien van de positie van ons land in de luchtstrijd tussen de geallieerde luchtmachten en de Luftwaffe. Daarvoor zal de belangstellende lezer voorlopig nog het boek van wijlen A. Korthals Altes, Luchtgevaar. Luchtaanvallen op Nederland 1940-1945 uit 1984 moeten raadplegen. Ofschoon inmiddels wel enigermate verouderd, bewijst deze publikatie nog steeds goede diensten.
J.A.M.M. Janssen | |||||
B. Evers-Emden, Geleende kinderen. Ervaringen van onderduikouders en hun joodse beschermelingen in de jaren 1942 tot 1945 (Kampen: Kok, 1994, 245 blz., ƒ32,50, ISBN 90 424 6223 20).Er is een ware hausse met betrekking tot joodse onderduikkinderen; er zijn (massa)bijeenkomsten van de voormalige onderduikertjes en er wordt nu ook onderzoek gedaan naar de onderduikou- | |||||
[pagina 286]
| |||||
ders. Bloeme Evers-Emden is ontwikkelings psychologe en zat zelf als kind ondergedoken. Er werden 45 onderduikouders bezocht, waarvan er 7 afvielen omdat die niet aan de criteria (minstens 9 maanden een kind verborgen gehouden, dat bij de bevrijding niet ouder dan 12 jaar was) voldeden en er werden 56 onderduikkinderen bezocht, waarvan 31 bij boven genoemden waren ondergedoken. In het derde en laatste deel wordt ingegaan op de gehanteerde methode; vragenlijsten, oral history, validiteit en de onmogelijkheid om bij dit soort onderzoek met harde cijfers te komen. Ook worden de voor- en nadelen van het ‘zelf betrokken zijn’ uiteen gezet. Deel 1 handelt over de motieven, gevoelens en ervaringen van de onderduikouders, zij komen zelf aan het woord en hun motieven komen aan bod. Deel 2 geeft het perspectief weer van de onderduikkinderen; wat betekende het voor hen, hoe ervaren zij nu de motieven van hun onderduikouders en hoe stonden ze tegenover hun eigen ouders, die hen zo maar aan vreemden ‘weggaven’. De situatie na de oorlog komt ook aan bod, de (eventuele) terugkeer naar de eigen ouders, maar ook de overgang van enkele onderduikers naar het christendom. Uit het onderzoek is volgens de schrijfster niet één factor te isoleren als typisch altruïstisch, die de ontwikkeling tot ‘mensenredder’ kunnen verklaren. De motieven, ervaringen en gevoelens van de onderduikouders waren velerlei, maar na al die jaren heerst nu bij allen een intense voldoening dat zij mensen hebben kunnen redden. Bij de kinderen waren, vanzelfsprekend, veel verschillende gevoelens en ervaringen, maar meer dan de helft had het gevoel ‘een gestolen jeugd’ te hebben. Bloeme Evers-Emden verzet zich gelukkig tegen het stigmatiseren van het (voormalige) onderduikkind als ‘ziek’, als iemand die voortdurend hulp nodig zou hebben; zelf is zij bij haar onderzoek veel goed functionerende mensen tegengekomen. Wel ziet zij meer in zelfhulpgroepen om tot een verwerking van het verleden te komen; hulpverleners van buiten schieten volgens haar bijna altijd te kort. Er staat veel informatie in dit boek, ondanks dat het maar om een geringe, en ook niet representatieve groep respondenten gaat. Het blijft wel onduidelijk of de vele citaten representatief zijn, iets moeten bewijzen of als ‘illustratie’ gezien moet worden. Aan de ene kant is het materiaal te mager en aan andere kant te heterogeen om met echte conclusies te komen. Daarom zijn er waarschijnlijk ook algemeenheden naar voren gekomen. ‘Waarschijnlijk spelen zowel “gunstige omstandigheden” als “persoonlijkheidsstructuur” mee’ (24). Dat lijkt me iets wat voor iedereen en voor alle tijden van toepassing is. Dat geldt ook voor meer zaken; meer dan de helft vindt dat zijn of haar jeugd ‘gestolen’ is. Ik weet niet hoe die vraag door niet-onderduikers beantwoord wordt. Het ‘anticiperend rouwen’, gerouwd hebben nog voor het verlies geleden was maar wel dreigde (213), vind ik een stelling, die niet waargemaakt kan worden. Therapeutische of helende effecten die een interview kan hebben (97) zijn wellicht goed voor de respondent (voor hoe lang?), maar of het de gegevens ten goede komt, is maar de vraag.
David Barnouw | |||||
L. de Vos, De bevrijding. Van Normandië tot de Ardennen (Tweede druk, Historische reeks Davidsfonds XVI; Leuven: Davidsfonds, 1994, 175 blz., Bf795,-, ISBN 90 6152 846 1).De bevrijding van Nederland kostte acht lange maanden. Die van België - op een smalle strook langs de Nederlandse grens na - duurde welgeteld tien dagen: van 2 tot 12 september 1944. Deze totaal verschillende tijdsdimensies vloeiden voort uit het strategische belang dat de geallieerde en de Duitse hoofdkwartieren aan het grondgebied van de twee afzonderlijke landen hechtten. Hitlers Westheer trok zich eind augustus 1944 paniekerig naar de grenzen van de Heimat terug in de hoop daar een laatste verdedigingslinie te kunnen opbouwen. Het Belgische | |||||
[pagina 287]
| |||||
grondgebied had in het haastig uitgedachte verdedigingsconcept van het Oberkommando nauwelijks betekenis. De terugtrekkende Duitsers gaven het vrijwel zonder slag of stoot op. In Zeeland, Noord-Brabant en noordelijk Limburg daarentegen voerde de Wehrmacht taaie verdedigende gevechten met de bedoeling de geallieerden de toegang tot de aanvoerhaven Antwerpen zolang mogelijk te ontzeggen en tijd te winnen om de na 1940 verwaarloosde Westwall te versterken. Vervolgens trokken de Duitse eenheden zich achter de grote rivieren terug. In dat gebied waren de geallieerden na het mislukken van operatie Market-Garden (17-26 september 1944) niet meer geïnteresseerd. Hun aandacht richtte zich op het hart van Duitsland. De eerste Britse en Canadese militairen waagden zich pas in maart 1945 over de machtige waterbarrières van Rijn en Maas. Ze wisten zich daarbij overigens in het gezelschap van een Belgische commando-eenheid. Dit is het militair-strategische kader van Luc de Vos' De bevrijding. Van Normandië tot de Ardennen. De Vos, hoogleraar geschiedenis aan de Koninklijke militaire school te Brussel, schetst hoe België de afwerping van het nazi-juk onderging. De geallieerde opmars in het westen van D-Day (6 juni 1944) tot 12 september 1944 is de rode draad door de eerste twee hoofdstukken. Onder de titel ‘Volksvreugde en volkswoede’ beschrijft De Vos vervolgens de ontbinding van de Duitse machtsstructuren in België en de tumultueuze politieke en maatschappelijke verwikkelingen die in dat machtsvacuüm konden ontstaan. De Vos veroordeelt de excessen in de felle jacht op collaborateurs (de ‘zwarten’). Tegelijk stelt hij dat de wraak relatief mild was, zeker in vergelijking met de andere Europese landen, inclusief ‘onze beschaafde Noorderburen, de Nederlanders’. Hoofdstuk vier is aan Hitlers wanhopige winteroffensief in de Ardennen gewijd. De Duitse tanks kwamen tot bij Dinant maar werden toen voorgoed teruggedreven. Een kort hoofdstuk over de ‘bevrijding’ (De Vos plaatst het woord tussen aanhalingstekens) van de Duitstalige Oostkantons Eupen, Malmédy en Sankt-Vith besluit het boek. Overheersten bij de militaire operaties op Belgisch grondgebied de eenvoud en de korte duur, de politieke en maatschappelijke repercussies van de herwonnen vrijheid waren bijzonder complex en kenden een lange nasleep, die tot op heden voelbaar blijft. De Vlaams-Waalse tegenstellingen bezoedelden vanaf het begin de vreugde van de bevrijding en de eenheidsgedachte. Vooral de Vlamingen werden met collaboratie geïdentificeerd. De repressie was fel en trof ook vele onschuldigen, zoals binnen het nationalistische Vlaamsch nationaal verbond. De roep om politieke vernieuwing, zo sterk gehoord in de verzetsbewegingen, werd al snel gesmoord. De politieke restauratie overwon. Wie deze ingewikkelde materie werkelijk wil doorgronden, kan beter een andere en meer diepgravende historische studie ter hand nemen. Aan De bevrijding heeft hij in elk geval niet genoeg. Het boek is in de eerste plaats een overzichtswerkje, uitgegeven ter gelegenheid van het vijftigste herdenkingsjaar. Het voegt in zijn beknoptheid geen nieuwe kennis of historiografische inzichten toe. De slotbeschouwing blijft beperkt tot een aantal algemeenheden. De wanordelijke ‘dolle septemberdagen’ van 1944 worden daarmee nauwelijks recht gedaan. Dat is temeer jammer omdat de laatste jaren in de geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog volop nieuwe vraagstellingen en invalshoeken zijn komen bovendrijven. De Vos heeft deze kans om recente onder zoeksresultaten tot een gedegen synthese te bundelen grotendeels laten liggen. De Vos is een produktief auteur met een vlotte pen: de lezer komt de ongeveer 150 tekstbladzijden probleemloos door, zeker wanneer daarnaast de heldere kaarten worden geraadpleegd. Op data's, getallen en namen heeft hij echter nauwelijks beknibbeld. Die overdaad maakt het verhaal hier en daar wat opsommerig. Een strengere eindredacteur had de | |||||
[pagina 288]
| |||||
overbodige cijfers waarschijnlijk naar de bijlagen of het notenapparaat ‘verbannen’. De tekst wordt bovendien nu en dan door passages als de volgende ontsierd: ‘Wel weten we dat de Canadezen een aantal krijgsgevangenen afmaakten. Wat wil je! De SS had bijvoorbeeld bij Caen niet minder dan 134 Canadese krijgsgevangenen gedood’. Een dergelijk gevoelig thema verdient - als zovele andere in dit boek - een meer doorwrochte en genuanceerde benadering.
C.P.M. Klep | |||||
H.E.R. Sandberg, De PTT in bevrijd Zuid-Nederland, 4 oktober 1944-28 juli 1945 (Posthistorische studies XVI; Amstelveen: Nederlandse vereniging van poststukken- en poststempelverzamelaars, 1994, 178 blz., ƒ40,-, ISBN 90 71650 09 X).In 1994 was het vijftig jaar geleden dat een groot deel van het zuiden van Nederland door geallieerde troepenmachten werd bevrijd. Vanuit Londen gaf de Nederlandse regering het uit Engeland overgekomen Militair Gezag de opdracht om in het bevrijde zuiden een begin te maken met de wederopbouw van de PTT, zodat bij volledige bevrijding van ons land een weer functionerend bedrijf overgedragen kon worden aan de staat. Deze geschiedenis staat centraal in het boek van Sandberg. Toch neemt de schrijver de moeite om in de eerste hoofdstukken melding te maken van de afbraak van de PTT gedurende de eerste oorlogsjaren. De PTT werd aan het begin van de bezetting door de Duitsers op non-actief gezet. Zij werd vervangen door de Deutsche Dienstpost Niederlande (DDN). Deze vorderde het materieel van de PTT. Daardoor verloor de PTT een groot deel van haar inkomsten. Dat verlies werd allengs groter door het wegvallen van de revenuen van het telegraaf- en telefoonverkeer. Naarmate de oorlog vorderde, namen de resterende activiteiten van de PTT af. PTT'ers moesten in dienst treden bij de DDN, postauto's werden gevorderd en de schaarste van kolen zorgde ervoor dat nachtposttreinen hun diensten staakten. Rond ‘Dolle Dinsdag’ was het eens zo goed functionerende staatsbedrijf onttakeld en vervallen. Na de bevrijding van het zuiden werd met behulp van het Militair Gezag een aanzet gegeven tot de wederopbouw van de PTT. De supervisie hierbij was in handen van de SHAEF (Supreme headquarter allied expeditionary force) met aan het hoofd generaal Eisenhower. Er werd een tijdelijk hoofdbestuur geformeerd, dat aanvankelijk in Maastricht en daarna in Nijmegen resideerde, totdat het uiteindelijk in Eindhoven zijn definitieve bestemming kreeg. Belangrijk persoon binnen het tijdelijk hoofdbestuur was Eit Fokkinga. In juli 1942 werd hij directeur van het postkantoor in Nijmegen. Hij kreeg de taak het tijdelijk hoofdbestuur te leiden tot na de algehele bevrijding. In het verdere verloop van het boek beschrijft Sandberg hoe de wederopbouw van de PTT zijn beslag kreeg. Een van de eerste doelen die het tijdelijk hoofdbestuur zichzelf stelde, was het zuiveren van ‘fout’ personeel en het bedrijfsklaar maken van de PTT-panden in het zuiden van Nederland. Pas daarna ging men zich bezig houden met het herstellen van het dienstpostvervoer, het lokale-, interlokale-, en het internationale postverkeer. Ook startte men met de aanmaak van postzegels en briefkaarten. Het siert Sandberg dat het verhaal dat hij vertelt geen droge opsomming van feiten is geworden. Hij verzandt niet in details die alleen interessant zijn voor poststukken- en poststempelverzamelaars. Met vlotte pen verhaalt Sandberg over de kleine machtsstrijd die binnen de PTT uitbrak over de vraag wie na de oorlog de directeur-generaal van het staatsbedrijf zou worden. De ene kandidaat was M.H. Damme. Hij was al voor de oorlog directeur-generaal van de PTT, maar tijdens de bezetting door de Duitsers uit zijn functie ontheven. De andere kandidaat was de al | |||||
[pagina 289]
| |||||
genoemde Eit Fokkinga. Aanvankelijk werd het pleit op 30 april 1945 beslecht door Beel, de in Londen zetelende minister van binnenlandse zaken. Deze verkoos Fokkinga als directeur-generaal van de PTT. Het was dan ook een grote schok voor laatstgenoemde, toen op 8 mei door Radio Herrijzend Nederland bekend gemaakt werd, dat Damme benoemd werd. Hoe kon dit gebeuren? De vóór Beel zittende minister van binnenlandse zaken Van Boeyen had in 1944 een college van vertrouwensmannen gevormd. Dit college zat in Nederland om de regering in Londen te vertegenwoordigen. Deze minister en het college hadden de keuze laten vallen op Damme met de heer Neher als plaatsvervangend directeur-generaal. Omdat dit college een geheim karakter had, was Beel onkundig van dit alles en verkoos hij Fokkinga. Uiteindelijk viel de keuze in deze patstelling op Neher, die het kantoor van de PTT in Den Haag als directeur mocht betreden. Fokkinga werd benoemd tot directeur van het PTT-kantoor in Rotterdam. Sandberg besluit zijn boek met de opheffing van het tijdelijk hoofdkantoor te Eindhoven. De laatste activiteit alhier vond plaats op 11 mei 1945. Op die dag werd toestemming gegeven voor de verzending van gewone briefkaarten. De PTT in bevrijd Zuid-Nederland geeft een haarscherp beeld van een bedrijf in wederopbouw. Dat is niet alleen te danken aan de goed geschreven tekst, maar ook aan de vele foto's die het boek verlevendigen. Sandberg heeft met dit boek hulde gegeven aan diegenen die zich in de periode van 4 oktober 1944 tot en met 28 juli 1945 van deze taak gekweten hebben. Niet alleen heeft de schrijver grotendeels vergeten namen weer tot leven gewekt, ook heeft hij met dit boek een aanvulling gegeven op een stuk Nederlandse oorlogsgeschiedenis dat bij weinigen bekend is.
Hans Slooter | |||||
J. Passenier, Van planning naar scanning. Een halve eeuw Planbureau in Nederland (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1994, 381 blz., ƒ89,-, ISBN 90 01 69570 1).Het hier besproken boek schetst de positie die het Centraal Planbureau (CPB) bij zijn instelling in 1945 kreeg toebedeeld, alsmede de veranderingen die zich daarin met het verstrijken van de tijd hebben voorgedaan. De auteur heeft zelf een groot deel van deze veranderingen als medewerker van het bureau meegemaakt. Het verhaal is chronologisch opgebouwd. Na een hoofdstuk over de voorgeschiedenis komen vijf deelperioden aan de orde. Per periode worden telkens behandeld de relevante sociale en economische gebeurtenissen, de ontwikkeling van het instrumentarium, de evolutie van het CPB-produkt, en de relatie met de buitenwacht. Informatie is onder andere geput uit schriftelijke bronnen, maar de auteur heeft moeten constateren dat voor een accurate geschiedschrijving de archivering verreweg te kort schoot. Daarom is een selectie van voormalige planbureau-prominenten als Tinbergen, Drees jr., Witteveen, Van den Beid en Weitenberg geïnterviewd. Om het beeld te completeren zijn bovendien vele, wat informelere, gesprekken gevoerd met collega's, oudcollega's en andere tijdgenoten. Passenier is er in geslaagd een heel lezenswaardig gedenkboek te schrijven. Dat ligt vooral aan de gekozen aanpak, waarbij geprobeerd is het CPB te plaatsen tegen de achtergrond van de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen en uitgebreid ingegaan wordt op de waardering voor het bureau of juist het gebrek daaraan. Wel is bij de situering van het CPB nauwelijks gebruik gemaakt van relevante historische literatuur, hetgeen de kwaliteit naar mijn mening negatief heeft beïnvloed. Ook vind ik als buitenstaander de paragrafen die handelen over de instrument-ontwikkeling wat erg gedetailleerd. Bovendien komt nauwelijks aan de orde wat er buiten het CPB gedaan werd (of juist niet) op gebied van modelbouw en economisch onderzoek, | |||||
[pagina 290]
| |||||
hetgeen het lastig maakt de wetenschappelijke plaats van het CPB te bepalen. Een laatste puntje van kritiek is het ontbreken van een notenapparaat. Ondanks deze kanttekeningen kan ik Van planning naar scanning van harte aanbevelen. Het boek biedt een boeiend overzicht van vijftig jaar CPB-geschiedenis. Een van de hoofdconclusies is dat het planbureau geleidelijk een zwaarder maatschappelijk gewicht heeft gekregen. Dat wordt treffend geïllustreerd door een citaat uit het dagblad Trouw (367) dat in april 1993 schreef dat de invloed van het planbureau ‘niet overschat kan worden. Want zonder de goedkeuring van het CPB heeft weinig in het Haagse werkelijkheidswaarde’.
Hans Hillebrand | |||||
H. van Spanning, In dienst van de theocratie. Korte geschiedenis van de Protestantse Unie en de Centrumgespreksgroep in de CHU (Zoetermeer: Boekencentrum, 1994, 176 blz., ƒ32,50, ISBN 90 239 1469 4).Dit boek bevat allereerst een studie over de in 1946 uit een fusie van de Hervormde (Gereformeerde) Staatspartij (HGS) en de Vrij christelijk-historischen ontstane Protestantse Unie (PU), waaraan ondermeer de naam van de hervormde theoloog A.A. van Ruler verbonden is. De Vrij christelijk-historischen hadden zich eerder datzelfde jaar afgescheiden van de Christelijk-Historische Unie (CHU). Volgens de auteur vertoont de geschiedenis van de PU zekere overeenkomsten met die van de Vereniging tot instandhouding van het christelijk-historisch karakter der natie van Ph. J. Hoedemaker, die tussen 1902 en 1905 actief was. Terwijl de Vereniging echter ontstond als studiekring en pas later een aantal van haar leden zag kiezen voor de praktische politiek, begon de PU met deelname aan de Tweede-Kamerverkiezingen om zich vervolgens vanaf 1964 te ontwikkelen tot een bezinningsgroep zonder politieke binding. In 1988 heeft de PU ook deze activiteit gestaakt. In de tweede plaats bevat In dienst van de theocratie een geschiedenis van de Centrumgespreksgroep (CG), een oppositionele stroming binnen de CHU die zich tussen 1967 en 1977 zowel tegen de politieke koers van de CHU als tegen de groeiende christen-democratische samenwerking keerde. De auteur concludeert dat de CG, hoewel zij in ideologisch en organisatorisch opzicht homogener was dan bijvoorbeeld de groep-Gerretson eind jaren veertig of de Vriendenkring AR/CH in het begin van de jaren zestig, er slechts in zeer beperkte mate in is geslaagd het politieke beleid van de CHU te beïnvloeden. Reeds in de tweede helft van zijn Leidse proefschrift De Christelijk-Historische Unie 1908-1980 (1988) heeft de politicoloog H. van Spanning, die als beleidsmedewerker werkzaam is bij de fractie van het CDA in de Tweede Kamer, stilgestaan bij de PU en de CG. Ten behoeve van deze nieuwe studie heeft hij echter de beschikking gehad over aanvullend bronnenmateriaal, waaronder het archief van de PU, schriftelijke informatie van P.F. Th. Aalders, de hoofdredacteur van het voormalige PU-blad De Vrije Natie, en P.J. de Bruyn, de oud-voorzitter van de PU, enkele stukken afkomstig van de oud-penningmeester van de HGS en de PU, C. van der Weel, de papieren van L. de Snaijer, de oud-secretaris van de CG, alsmede enkele gegevens uit de collectie van W.F. Reus. Hierdoor biedt het boek enkele aardige nuanceringen van bestaande beelden, overigens hoofdzakelijk in het deel over de CG (de hoofdstukken 4 en 5 over respectievelijk de programma discussie in 1970 en de ontwikkelingen rond de kandidaatstelling bij de Tweede-Kamerverkiezingen van 1971 en 1972). Meer in het algemeen valt het, gelet op de onevenredig grote belangstelling die in de politieke geschiedschrijving vanouds heeft bestaan voor de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), te waar- | |||||
[pagina 291]
| |||||
deren dat er recentelijk wat meer aandacht lijkt te komen voor de CHU. Zo is in 1994 onder de titel Overheid en publiek belang een studie over A.F. de Savomin Lohman gepubliceerd door de Mamix van St. Aldegonde Stichting, het Wetenschappelijk Studiecentrum van de Reformatorische Politieke Federatie (RPF), en ging begin 1995 eveneens over Lohman een serie artikelen van start in het wetenschappelijk tijdschrift Zicht van de Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP). Behalve de vrij-antire volutionaire denkrichting van Lohman, bezit echter ook het theocratische gedachtengoed van theologen als Hoedemaker en Van Ruler - hoewel niet onproblematisch - een aanzienlijk grotere actualiteitswaarde dan doorgaans wordt verondersteld. Het is de verdienste van Van Spanning dat hij hierop met deze studie opnieuw de aandacht vestigt.
H.-M. Th. D. ten Napel | |||||
H. Meijer, DenHaag-Djakarta. De Nederlands-Indonesische betrekkingen 1950-1962 (Dissertatie Utrecht 1994; Utrecht: Het Spectrum, 1994, 702 blz., ƒ59,90, ISBN 90 274 4051 4).Het hier te bespreken boek heeft terecht in de landelijke pers veel publiciteit gekregen. Het is verplichte lectuur voor ieder die in de na-oorlogse Nederlands-Indonesische betrekkingen, zowel op politiek, economisch als cultureel gebied, belang stelt. Uitstekend gedocumenteerd, overzichtelijk ingedeeld en goed geschreven, geeft dit boek een helder en leesbaar overzicht van de gecompliceerde betrekkingen tussen een voormalig moederland, dat slechts met pijn en moeite zijn koloniale ambities aflegde, en een ex-kolonie, die bij de soevere initeitsoverdracht van einde 1949 dan wel politiek (en ook dat niet eens helemaal!) maar allesbehalve economisch gedekoloniseerd werd. Nog in 1956, aan de vooravond van de totale breuk met Nederland, was de Indonesische overheid voor meer dan de helft van haar inkomsten afhankelijk van belastingen die door Nederlandse ondernemingen gegenereerd werden, was Indonesië de gevangene van het Nederlandse zakenleven (558). De auteur heeft, zoals een blik op de in zijn bronnen vermelde ruim 2.400 (!) noten (helaas achter elk hoofdstuk geplaatst en niet aan de voet van de pagina) leert, een gigantische arbeid verricht. Zowel de archieven als de overvloedige, in hoofdzaak eigentijdse, literatuur heeft hij grondig bestudeerd. Daarnaast heeft hij bijna zeventig voormalige hoofd- en bijrolspelers geïnterviewd, onder wie een twintigtal Indonesiërs. Dit laatste was belangrijk omdat zijn studie verder bijna geheel is gebaseerd op Nederlandse bronnen. Overigens is de mededeling van de auteur, dat archiefonderzoek in Indonesië niet mogelijk was (23), niet juist. Zo is het kabinetsarchief van de eerste minister (Perdana Menteri) en een aantal persoonlijke collecties op het Arsip Nasional te Jakarta voor buitenlandse onderzoekers toegankelijk. De Indonesische keerzijde wacht dus nog op een beschrijving door een andere onderzoeker. Meijer heeft, ondanks het Nederland-centrische bronnenmateriaal, toch aan zijn boek een zekere Indonesië-centrische opzet willen geven door bij zijn onderzoek de rapportage van de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger in Indonesië - tot 1956 toen Indonesië, tot het uiterste getergd door Luns' onderhandelingspolitiek, eenzijdig de Ronde Tafel Conferentie-akkoorden verbrak, hoge commissaris geheten - tot uitgangspunt te nemen. Voor de eerste drie jaar is dit standpunt nog wel te verdedigen, al was de tweede hoge commissaris Lamping al niet meer dan een schaduw van zijn krachtige voorganger Hirschfeld. Daarna wordt de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiger te Jakarta een onbeduidend verlengstuk van het ministerie van buitenlandse zaken aan het Plein. De wat schools gepresenteerde ‘centrale vraagstelling’ in hoeverre het hoge commissariaat invloed heeft kunnen uitoefenen op het Nederlandse Indone- | |||||
[pagina 292]
| |||||
siëbeleid (15) is dus in feite alleen ter zake voor de periode-Hirschfeld, die, ook al hield hij het maar acht maanden te Jakarta uit, een derde van het boek beslaat. Meijer schetst een goed beeld van deze even pragmatische als eigenzinnige figuur die zowel in Nederlandse als Indonesische kringen een enorm prestige genoot. Verrassend is het dan wel te lezen (221), dat Hirschfeld ‘geen eigen beleid’ volgde maar de hem gegeven aanwijzingen ‘slechts wat ruimer dan usance was’ interpreteerde. Zelfs Hirschfeld, laat staan zijn minder getalenteerde opvolgers, kon de loop der geschiedenis niet veranderen. Nederland kampte na 1949 met een onverwerkt dekolonisatietrauma. Het klampte zich vast aan Nieuw-Guinea en was tenslotte bereid daarvoor alles wat het aan zakelijke en andere belangen in Indonesië had op te offeren. Naast Luns, die sedert medio 1952 bij buitenlandse zaken belast was met het Indonesiëbeleid, was het vooral Drees die een onverzettelijke en onverzoenlijke houding aan de dag legde en daarmee in belangrijke mate mede de verantwoordelijkheid draagt voor het treurspel van de gemiste kansen dat Meijer beschrijft. Drees stelde zich als een onverbeterlijke formalist op. Zo vond hij, Hirschfelds pleidooien ten spijt, dat tot in de kleinste lettertjes aan de RTC-akkoorden moest worden vastgehouden (286) en lag hij, als grootste scepticus ten aanzien van een nieuwe verhouding met Indonesië (302), ook bij andere gelegenheden dwars. Deze niet altijd door strikt zakelijke overwegingen bepaalde houding - ‘Drees tilde nog zwaarder dan ik aan het lorrige privéleven van Soekarno en zijn onbetrouwbaarheid’, zo laat de auteur Luns verklaren (515) - heeft Nederland grote schade berokkend. Toch is het de vraag of bij een spoediger overdracht van Nieuw-Guinea de loop van de geschiedenis zoveel anders zou zijn geweest. Meijer maakt wel duidelijk dat Nederland ook dan de zondebok zou zijn gebleven in zijn gewezen kolonie. Daarvoor hield het Indonesië te zeer in een verstikkende economische greep, daarvoor ontbrak het ook aan de bereidheid zowel in Nederland als onder de aanvankelijk nog grote Nederlandse bevolkingsgroep in Indonesië om zich los te maken van de vroegere koloniale mentaliteit en misplaatste gevoelens van superioriteit. Pas omstreeks 1954 werd de eerste Indonesiër als lid toegelaten tot de vermaarde Sociëteit De Harmonie in Jakarta (361)! Alleen zou het onthechtingsproces, wanneer Nederland meer water bij de Nieuw-Guinea-wijn had gedaan, zich vermoedelijk geleidelijker hebben voltrokken en de scheuring minder abrupt zijn geweest. Wat het boek namelijk ook duidelijk maakt is, dat de Indonesische regering, hoewel ze de breuk had gewild, toch zelf ook onaangenaam verrast was door de golf van anti-Nederlandse sentimenten en bedrijfsbezettingen die einde 1957 door het land raasde. De mogelijkheid om Nederland door een meer geleidelijke nationalisatie van Nederlandse ondernemingen en eigendommen de duimschroeven verder aan te zetten, ging daarmee verloren (585). Meijer schreef niet alleen een omvangrijk en belangrijk, maar ook een rijk boek. Naast de eigenlijke diplomatieke verwikkelingen worden tal van andere onderwerpen, zoals de mislukte coup van Westerling begin 1950, het optreden van de aanvankelijk zo succesvolle Nederlandse militaire missie en de geruchtmakende processen tegen Schmidt en Jungschläger, uitvoerig uit de doeken gedaan. Alleen in zijn conclusies is hij soms iets te haastig. Zo heeft hij mij niet overtuigd, dat de Nederlandse regering haar onderhandelingsruimte uit handen gaf, toen zij zich in 1950 neerlegde bij een motie van de Eerste Kamer, die inhield dat het kabinet inzake de status van Nieuw-Guinea altijd eerst met het parlement zou overleggen (153). Zulk overleg past in een dualistisch staatsbestel en ontneemt een regering nog niet haar eigen verantwoordelijkheid om het beleid te bepalen. Ook had soms iets meer aandacht kunnen worden geschonken aan ontwikkelingen in Indonesië zelf, bijvoorbeeld de hardnekkige strijd op en rond Ambon begin november 1950, die in Nederland diepe indruk maakte, of het conflict met de opstandige | |||||
[pagina 293]
| |||||
tegenregering in 1958 dat Indonesië op de rand van de afgrond leek te brengen. Maar dit zijn opmerkingen in de marge. Het boek zelf staat als een huis.
C. Fasseur | |||||
A. van der Hoek, Religie in ballingschap. Institutionalisering en leiderschap onder christelijke en islamitische Molukkers in Nederland (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1994; Amsterdam: VU-uitgeverij, 1994, 297 blz., ƒ52,50, ISBN 90 5383 326 9).In Religie in ballingschap wordt een beeld gegeven van de wijze waarop de Molukse gemeenschap in Nederland zich op religieus terrein heeft georganiseerd. De auteur promoveerde op dit onderzoek in december 1994 aan de Rijksuniversiteit Leiden in de godgeleerdheid. Haar bedoeling is geweest om met deze studie de bestaande ‘witte vlek’ binnen de aanzienlijke sociaal-wetenschappelijke en historische literatuur aangaande die gemeenschap op te vullen. De rode draad die door de studie loopt, is de aandacht voor de rol van externe factoren zoals de politiek en interne verschillen binnen de Molukse groep op de manier waarop religieuze gemeenschappen functioneerden. Het zwaartepunt van het onderzoek van Van der Hoek lag bij de protestantse Molukkers die de grote meerderheid binnen de gemeenschap vormen. Na een overzicht van de introductie van islam en christendom in de Molukken, waarbij de islam volgens Van der Hoek meer flexibiliteit betoonde ten opzichte van de bestaande tradities, gaat de auteur uitvoerig in op de bijzondere positie die de Molukse christenen in de koloniale samenleving innamen. Als etnische en religieuze minoriteit waren ze bij uitstek geschikt voor het vervullen van allerlei functies. In de Ambonese soldaat van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (KNIL) met zijn, mede op religieuze gronden gebaseerde, grote loyaliteit ten opzichte van het Nederlandse gezag, ziet ook Van der Hoek het symbool van de plaats van de christen-Molukkers in dat bestel. De dekolonisatie van Indonesië betekende het einde van die bijzondere positie. In de proclamatie van de Republiek der Zuid-Molukken op Ambon in 1950 ziet Van der Hoek een laatste poging om de christelijke dominantie in de Molukken te handhaven. Een van de gevolgen van de proclamatie van de RMS was de overkomst van zo'n 12.500 Molukkers - voor het grootste deel KNIL-militairen en hun gezinnen - naar Nederland in het eerste halfjaar van 1951. Van der Hoek beschrijft hoe in de beginfase uiteindelijk gekozen werd voor een eigen kerkelijk verband - hoewel door de kerk in Ambon geadviseerd was voor de duur van het verblijf als gastlidmaten deel uit te maken van de Nederlands hervormde kerk. Vanwege de conflict-situatie waarin de Molukse militairen zich zowel ten opzichte van Nederland als Indonesië bevonden, was dit voor hen onaanvaardbaar. De in november 1952 opgerichte Moluks evangelische kerk stelde zich achter het RMS-ideaal. De speciale diensten die voor de staat, dat wil zeggen de RMS, werden gehouden waren daar een duidelijk teken van. Het bleef echter niet bij één Moluks kerkgenootschap. Zoals door Van der Hoek in detail wordt beschreven waren persoonlijke conflicten, politieke meningsverschillen èn tegenstellingen tussen groepen afkomstig uit verschillende gebieden in de Molukken evenzovele redenen om tot de oprichting van aparte kerkgenootschappen over te gaan. Waar het gaat om de politieke stellingname onderscheidt Van der Hoek drie typen kerken: kerken met een officieel neutrale houding, kerken die sterk tegen Indonesië aanleunden en de kerken die zich ook formeel hadden gecommiteerd aan de RMS. Binnen al die kerken speelden de voorgangers een centrale rol die zich ver uitstrekte boven die van geestelijk leidsman. De predikant functioneerde ook als raadsman op tal van andere terreinen. De Molukse kerken hoorden in theologisch opzicht tot de | |||||
[pagina 294]
| |||||
meer behoudende stromingen binnen het protestantisme. Het idee een volk in ballingschap te zijn was prominent aanwezig in het gedachtengoed van de meeste kerken waarbij verwijzingen naar het lot van Israel niet ontbraken. Voor de kleine groep van Molukse moslims speelden intussen andere problemen. In het algemeen hadden ze wat meer afstand bewaard tot het RMS-streven. Van praktischer aard was het probleem dat, anders dan in de kazernes van het KNIL, voorzieningen voor moslims in de Molukse woonoorden, waar zij tussen de christenen woonden, nauwelijks voorhanden waren. Hoewel religieuze tolerantie onder Molukkers onderling in naam de regel was, ontstonden er toch wrijvingen die uiteindelijk leidden tot de stichting van een apart woonoord voor moslims in de plaats Balk in Friesland. Ook de moslims ontsnapten overigens niet aan interne conflicten die vaak werden versterkt door de tegenstellingen tussen groepen afkomstig uit verschillende families, dorpen of eilanden. Bij de opheffing van het woonoord vestigden de woonoordbewoners zich dan ook in twee verschillende plaatsen, Ridderkerk en Waalwijk. Een recente ontwikkeling die door Van der Hoek wordt gesignaleerd is dat er als gevolg van de toegenomen contacten met andere moslims in binnen- en buitenland, zich binnen de Molukse moslimgemeenschap discussies afspelen over de vraag wat op de voorgrond dient te staan: de religieuze danwel de etnische identiteit. De Molukse kerken hebben lange tijd geen onderscheid gemaakt tussen beide. Van intensieve contacten, laat staan aansluiting, wilden ze weinig weten waarbij steeds werd gewezen op de ballingschapsstatus van Molukkers in Nederland. Ook hier doen zich volgens Van der Hoek de laatste tijd nieuwe ontwikkelingen voor waarbij de Molukse kerken geleidelijk aan het karakter krijgen van migrantenkerken in Nederland en met een perspectief dat, sterker dan vroeger, op Nederland is gericht. De opkomst van een nieuwe generatie voorgangers en het zwakker worden van het directe verband met het politieke ideaal van de RMS - door Van der Hoek getypeerd als een messianistisch verlangen - zijn daar mede debet aan. Van der Hoek maakte voor haar onderzoek gebruik van een combinatie van schriftelijke en mondelinge bronnen. Ze onderzocht zowel archieven van overheidsdiensten als die van Molukse kerkelijke organisaties. De laatste vertoonden echter veel hiaten. Dit manco heeft de auteur willen ondervangen door het afnemen van interviews. In de regel heeft dit het gewenste effect gesorteerd dat achteraf ontbrekende informatie kon worden verkregen. In sommige gevallen lijkt het dat het bekende dillema van de historische interviews - het gevaar van de vertekeningen bij het terugblikken door betrokkenen - niet helemaal is opgelost en weerspiegelt de verkregen informatie meer de perceptie van dit moment op het verleden. In een hoofdstuk over inhoudelijke aspecten van het Moluks protestantisme doet de auteur verslag van een aantal door haarzelf bijgewoonde kerkelijke rituelen. Afgevraagd kan worden in hoeverre deze observaties bijdragen aan de algemene lijn van het verhaal en wellicht niet beter op hun plaats waren geweest in een apart artikel. Ondanks deze kritiek kan worden gesteld dat Van der Hoek met haar studie, die deels een historisch deels een sociaal-wetenschappelijk karakter heeft, een belangwekkende bijdrage heeft geleverd aan de bestaande wetenschappelijke literatuur over de Molukse gemeenschap in Nederland. Aan haar streven om de bestaande ‘witte vlek’ binnen dat geheel in te vullen, heeft ze zeker voldaan.
Wim Manuhutu | |||||
M. Davids, J. van Herwaarden, Erasmus universiteit Rotterdam 1973-1993 (Rijswijk: Universitaire pers Rotterdam, 1993, 348 blz., ƒ49,50, ISBN 90 237 1171 8).De Erasmus universiteit Rotterdam volgt haargeschiedenis op de voet. Nu al vergt een fors boek over de laatste twintig jaren onze aandacht. Het telt evenveel bladzijden als de publikatie over | |||||
[pagina 295]
| |||||
de Rotterdamse instelling die J.H. van Stuijvenberg in 1963 het licht deed zien en welke een periode van vijftig jaren omvatte. Natuurlijk ging het in dat geval alleen over de economische opleiding en daarmee verbonden verbijzonderingen terwijl mevrouw Davids en Van Herwaarden de groei van hogeschool naar universiteit en daaropvolgende expansie moesten beschrijven. Het boek is opgezet als een trilogie. In het eerste deel, inclusief enige bijlagen tachtig bladzijden omvattend, schetst Van Herwaarden het ontstaan van de Erasmus universiteit vanuit de samenvoeging van de bestaande Nederlandsche Economische Hogeschool en de Medische Faculteit Rotterdam, waarvan de wortels teruggingen tot 1950. De begin 1973 tot stand gekomen nieuwe universiteit bestaat uit vier faculteiten: economische, sociale en rechtswetenschappen en medicijnen. Mevrouw Davids vervolgt met een tweede deel, getiteld de uitbouw, waarin de na 1973 toegevoegde studierichtingen aan de orde komen, met name wijsbegeerte, maatschappij geschiedenis, politicologie, beleid en management van gezondheidszorg, bestuurlijke informatica, bedrijfskunde, bestuurskunde, Japankunde, kunst- en cultuurwetenschappen en fiscaaljuridische studies. Het vormt met honderdvijftig bladzijden de kern van dit boek. Het derde deel beslaat nagenoeg honderd bladzijden en is weer van de hand van mevrouw Davids. Het bevat voor de verstreken twintig jaren de belangrijke achtergrond van de ontwikkeling op het terrein van het universitaire bestuur en beleid, alsmede de problemen van onderwijs, onderzoek en financiering (de bezuinigingsoperaties van de jaren tachtig). Slechts kort komen ten slotte nog de studenten populatie en het personeelsbestand aan bod. Terwijl het aantal studenten groeide van bijna 5.000 tot ruim 15.000, nam het aantal personeelsleden toe van ongeveer 1.500 (1976) tot bijna 3.500 in 1993. In tegenstelling tot het boek van Van Stuijvenberg ontbreken een lijst van individuele hoogleraren en een personen- en zakenregister. Na lezing van dit werk dringt zich naast waardering voor de vele verzette arbeid vooral de gedachte op dat dit een erg kleurloos boek is. Vanuit de optiek van de wetenschapsbeoefenaar gaat de belangstelling allicht in de eerste plaats uit naar onderwijs en onderzoek en wat daarin tot stand werd gebracht door individuele docenten en onderzoekers. In hun ten geleide geven de auteurs een verantwoording van hun gekozen optiek en verklaren dan dat de aandacht zich het meest op onderwijs en onderzoek zal richten. Daardoor, zo menen zij, is een boek ontstaan waarin men vergeefs naar allerhande anekdotes zal zoeken. Dat is bepaald waar, doch niet direct een logisch gevolg. Vele gebeurtenissen en ontwikkelingen komen niet aan de orde, vernemen we, ‘want de historicus kiest’ (viii). Afgezien van het feit dat deze opvatting in het licht van moderne geschiedtheoretische opvattingen ietwat gedateerd is, ontbreekt de relatie met de gekozen optiek van het onderzoek. Noch in het hoofdstuk over maatschappijgeschiedenis, noch in dat over het wetenschappelijk onderzoek treffen we expliciete aandacht aan voor het in deze florerende Centrum voor bedrijfsgeschiedenis. Dit is dan nog maar een voorbeeld waarvan deze recensent op de hoogte is. Steeds gaat het weer over de stellig nuttige en belangrijke bestuurlijke aspecten maar daarmee blijft het beeld van de Erasmus universiteit toch hoogst onvolledig. Dertig jaar na verschijning blijkt het boek van Van Stuijvenberg een model waaraan men zich wat meer had mogen spiegelen. Neem slechts diens lijst van promoties, dat zo'n boeiend beeld geeft van verricht onderzoek en een welkome bron voor eigen onderzoek vormt. Ter wille van de continuïteit had een voortzetting ervan in het onderhavige boek niet mogen ontbreken. Aandacht voor het individu is zozeer afwezig dat we niet via een onderschrift mogen vernemen wie de personen zijn op een reeks van foto's (vgl. 82, 193, 249, 260, 279 en 313). Conclusie: een ondanks zijn eenzijdigheid nuttig informatief boek, handig naslagwerk voor de bestuurders en een bouwsteen voor het werk dat zeker in 2013 zal verschijnen wanneer de Erasmus universiteit haar eerste eeuwfeest viert.
Joh. de Vries | |||||
[pagina 296]
| |||||
De auteurs
Naamlijst van medewerkers/sters[Om privacyredenen is dit tekstgedeelte niet zichtbaar.] |
|