Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Prosopografie, een mogelijkheid. Eliteonderzoek tussen politieke en sociaal-culturele geschiedenisGa naar voetnoot1
| |
[pagina 202]
| |
wordt prosopografie ook vaak aangeduid als collectieve biografie. Bij beoefenaren van de sociale wetenschappers is prosopografie bekend onder de naam multiple career-line analysisGa naar voetnoot9. De ‘background characteristics’ hebben betrekking op ‘birth and death, marriage and family, social origins and inherited economic position, place of residence, education, amount and source of personal wealth, occupation, religion, experience of office, and so on’Ga naar voetnoot10. De gevonden informatie over de leden van de groep dient vervolgens gecombineerd en op onderlinge samenhang onderzocht te worden. Met behulp van de uitkomsten hiervan wordt tenslotte geprobeerd de specifieke onderzoeksvraag te beantwoordenGa naar voetnoot11. Stone schreef dat prosopografie met name werd gebruikt ter verklaring van politiek handelen en bij de bestudering van de sociale structuur en sociale mobiliteit in het verleden. De eerstgenoemde toepassing was de oudste. Pas later zouden beoefenaars van de sociale geschiedenis de prosopografische methode zijn gaan gebruiken. Onder de veelzeggende kop ‘Limitations and dangers’ maakte Stone de balans op van bijna een halve eeuw, voornamelijk Engels en Amerikaans, prosopografisch onderzoekGa naar voetnoot12. Daarbij werd kritiek bepaald niet gespaard. Die kritiek had onder andere betrekking op het gebruik van het beschikbare bronnenmateriaal. Soms wilde men meer aantonen dan de schaarse bronnen toelieten. Maar vooral prosopografie is echter ‘severely limited by the quantity and quality of the data accumulated in the past’Ga naar voetnoot13. Verder signaleerde Stone dat de overbelichting in de bronnen van politieke elites, materiële factoren en verwantschapsrelaties, in prosopografische studies vaak leidde tot onderbelichting van de betekenis van de samenleving waarvan de onderzochte | |
[pagina 203]
| |
personen deel uitmaakten en van sociaal-culturele factoren en facetten. Van de volgens Stone zo belangrijke ‘minds and manners’ dusGa naar voetnoot14. Roorda vond echter dat de kritiek van Stone en anderen te ver ging. Het was, zo hield hij zijn gehoor voor, te gemakkelijk om prosopografie af te schilderen als onmogelijke mogelijkheid voor de geschiedenis. Onmogelijk omdat de uitkomsten van prosopografische studies een zeker lijkend maar eenzijdig en dus vertekend beeld van het verleden gaven. Een beeld dat bovendien nauwelijks was te corrigeren, juist omdat de methode zo wetenschappelijk oogde. De bewijsvoering berust immers op het gebruik van zeer veel, vaak kwantitatieve bronnen. Stone zelf had overigens nergens in zijn artikel gesuggereerd dat de prosopografische methode onmogelijk was. Integendeel, onder het kopje ‘Achievements’ noemde hij de mogelijkheden ervan erg groot, vooral ten behoeve van de sociale geschiedenis en wanneer de methode wordt toegepast to easily defined and fairly small groups over a limited period of not much more than a hundred years, when the data is drawn from a very wide variety of sources which complement and enrich each other, and when the study is directed to solving a specific problemGa naar voetnoot15. Mits goed toegepast kon prosopografie de verbindende schakel vormen tussen biografie en institutionele geschiedenis en tussen cultuurgeschiedenis enerzijds en sociaal-economische en politieke geschiedenis anderzijds, concludeerde Stone, die en passant zijn in 1965 gepubliceerde The crisis of the aristocracy ook als prosopografie bestempelde. Roorda verdedigde de prosopografische methode overigens met behulp van buitenlandse voorbeelden. In 1978 viel het hem namelijk moeilijk om Nederlandse elitestudies te noemen die prosopografisch van aard waren en/of ruime aandacht besteedden aan sociaal-culturele aspecten. Desondanks meende Roorda ... dat er ook bij ons toch al wel het en ander is gedaan, al is het minder dan elders. Er zijn bepaalde hoeveelheden feitenmateriaal verzameld, er is reeds enig werk verzet. Zelfs wil men nu de vleugels wijder uitslaan, men wil ...Ga naar voetnoot16 Voor een ‘bezint eer ge begint’, want dat was wat Roorda met zijn voordracht beoogde, was het dus nog niet te laat. Inmiddels zijn er bijna twintig jaar verstreken en heeft het Nederlandse eliteonderzoek de vleugels wijder uitgeslagen. Een terugblik lijkt dus gerechtvaardigdGa naar voetnoot17. De | |
[pagina 204]
| |
toepassing van de prosopografische methode en de aandacht voor sociaal-culturele aspecten in het Nederlandse eliteonderzoek staan daarin centraal. Op het resultaat van een en ander kan noodgedwongen niet anders dan zeer summier worden ingegaan. Verder zal in het bijzonder worden gekeken naar het gebruik van huis- en familiearchieven. Want volgens Stone was goed eliteonderzoek (later door hem gelijk gesteld met prosopografie) pas mogelijk geworden toen dergelijke archieven in voldoende mate beschikbaar kwamen. Roorda, voor wie archiefonderzoek van wezenlijk belang was, ging in 1978 en 1983 aan dit belangrijke aspect echter voorbij.
In het historisch onderzoek naar elites is de mate van aandacht voor sociaal-culturele factoren en facetten en in het verlengde hiervan, voor de in dit opzicht vaak zeer informatieve bronnen als huis- en familiearchieven, onder andere afhankelijk van de definitie van elites. Lange tijd werden elites gedefinieerd langs louter politieke lijnen: leden van machtige politieke lichamen als parlementen, ridderschappen of vroedschappen en bekleders van invloedrijke openbare ambten. Later werd een ruimer elitebegrip gehanteerd, waarbij naast de politieke of machtsfactor ook de sociaal- economische (rijkdom) en de sociaal-culturele (aanzien) dimensies worden betrokken in het onderzoek naar de samenstelling van elitesGa naar voetnoot18. Uitgangspunt hierbij is dat er meestal verschillende, elkaar qua samenstelling vaak deels overlappende elites bestaan: een politieke, een economische en een sociaal-culturele. Zeker voor het ancien régime geldt dat telgen uit adellijke en patricische geslachten, en niet alleen zij trouwens, vrijwel zeker de sociaal-culturele elite als de elite beschouwden. In mentaliteit en levensstijl waren aanzien en eer van nog groter gewicht dan politieke macht en rijkdom, ofschoon het bezit van het een dikwijls samenging met dat van het ander. Het zelfbeeld van de toonaangevende elites uit het verleden dwingt dus in de richting van sociaal-cultureel historisch onderzoek. Die dwang wordt nog sterker wanneer naast de vraag naar de samenstelling van elites ook die naar hun functioneren wordt gesteld. Uiteraard dienen deze twee klassieke thema's in het eliteonderzoek in onderlinge samenhang te worden behandeld. Handel en wandel, gedragspatronen, strategieën, levenshouding en levensstijl moeten daarom beschreven en geanalyseerd worden in het licht van de wezenstrekken van de bestudeerde elite. Zo'n wezenstrek is onder andere het streven naar aanzien, naar distinctie. Bovendien zijn er in de geschiedenis van de Republiek een aantal thema's aan te wijzen die een (her)oriëntatie van het historisch (elite)onderzoek in sociaal-culturele richting eveneens rechtvaardigen. Ik noem slechts: het naast elkaar bestaan van adellijke en prominente niet-adellijke elites; de aanzienlijke verschillen tussen en binnen gewesten en Generaliteitslanden, verschillen die zich ook manifesteerden in onderling sterk afwijkende elites; de grote verscheidenheid in bestuurlijke en politieke | |
[pagina 205]
| |
cultuur en organisatie en de religieuze heterogeniteit van de bevolking. Daarnaast is er de traditionele thematiek van het in veler ogen spectaculaire karakter van de zeventiende eeuw, zeker ook op cultureel gebied, tegenover de vaak verguisde achttiende eeuw, gekoppeld aan de vraag naar het eigene, het bijzondere van de Nederlandse cultuur en samenleving en aan de vraag naar de betekenis van de elites hierbijGa naar voetnoot19. Een aantal van deze kwesties speelt natuurlijk ook voor de periode na de val van de Republiek in 1795Ga naar voetnoot20. | |
Van Amsterdam naar ZierikzeeAls begin van het historisch onderzoek in Nederland naar elites als groep wordt meestal het in 1903-1905 verschenen meesterwerk van Elias over de vroedschap van Amsterdam genoemdGa naar voetnoot21. Ten behoeve van deze inmiddels klassieke studie over enkele honderden personen werd, evenals voor de talrijke familiegeschiedenissen uit die tijd, zeker wel gebruik gemaakt van familie- en huisarchieven. Zo verwijst Elias naar meer dan tien door hem geraad pleegde familiearchieven. Die berustten toen overigens nog vrijwel allemaal bij particulieren, waar ze klaarblijkelijk voor een onderzoeker als Elias vindbaar en raadpleegbaar waren. Elias gebruikte deze archieven echter zeer selectief, enkel voor genealogische doeleinden. Het door hem gekozen onderwerp, het schrijven van ‘een genealogische, politieke en economische geschiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat’, rechtvaardigde die beperkingGa naar voetnoot22. Elias' belangrijkste bronnen waren: resoluties, kohieren, doop-, trouw- en begraaf boeken, ambtenlijsten, pamfletten, het notarieel archief en natuurlijk de oudere literatuur. De Vos gebruikte voor zijn bijna dertig jaar later, in 1931 gepubliceerde De vroedschap van Zierikzee zelfs geen enkel huis- of familie archief, of de paar geraad pleegde familiegenealogieën zouden als zodanig moeten geldenGa naar voetnoot23. Opnieuw was hieraan de centrale probleemstelling debet. Het onderzoek moest in de eerste plaats ‘harde feiten over geboorte, ambtelijke carrière en overlijden, verwantschap en huwelijk’ opleverenGa naar voetnoot24. De Vos had zich namelijk ten doel gesteld de politieke elite in kaart te brengen, dus alle personen en families waaruit het lokale regentenpatriciaat was samengesteld. De vroedschap van Zierikzee bevat overigens nog geen verwijzing naar het baanbrekende prosopografische werk van Namier, dat alleen al onder ‘manuscripts’ vijfentwintig door hem bij nazaten geraadpleegde ‘private collections’ vermeldt. Dat kon ook haast niet, omdat Namiers Structure of politics at the accession of George III pas | |
[pagina 206]
| |
verscheen in 1929Ga naar voetnoot25. Ook dit werk was echter primair politieke geschiedenis en geen sociaal-culturele analyse van de Engelse politieke elite omstreeks 1760. Concluderend kan gesteld worden dat het klassieke onderzoek naar elites uit het verleden als groep genealogisch en politiek-historisch van aard was en daarmee keurig aansloot bij de historische interesses van de professionele en amateurhistorici van die tijd. Het gebruik van de prosopografische methode of van particuliere archieven werd daarvoor niet noodzakelijk geacht. Hetzelfde geldt voor historici die zich niet specifiek bezighielden met elites. Wanneer hun onderzoek, zoals bij Huizinga, al sociaal-culturele aspecten van elites betrof, dan gebeurde dat meestal terloops en op impressionistische wijze, vaak met behulp van literaire bronnen. Bovendien hadden de gebruikte bronnen meestal slechts betrekking op bepaalde personen uit de elite. Het groepsbeeld van de regenten - taai en hardnekkig - is echter goeddeels door dergelijke studies bepaald. Ook Merens' familiegeschiedenis uit 1957 is in velerlei opzicht nog traditioneel te noemenGa naar voetnoot26. Dit boek dat slechts één geslacht behandelt en zwaar leunt op het overgeleverde familie archief, is voortgekomen uit de lust ‘tot een bundel menselijke levens beschrijvingen’Ga naar voetnoot27. Het bevat echter ook enkele nieuwe elementen. Als tweede doel noemde de auteur bijvoorbeeld het schrijven van ‘een brok algemene historie van de regentenheerschappij’Ga naar voetnoot28. Daarmee plaatste Merens zich in het voetspoor van Elias, die in 1923 met dat doel voor ogen de Amsterdamse regentenheerschappij had beschreven en geanalyseerdGa naar voetnoot29. Verder vermeldde de inleiding dat De geschiedenis van een Westfriese regentenfamilie. Het geslacht Merens niet genealogisch was, maar ‘historisch-biografisch’, een term die al dichter in de buurt komt van de collectieve biografie van de prosopografische methode. Merens kende het werk van Namier overigens niet. Partij en factie, waarop Roorda in 1961 promoveerde, is vaak en deels ook terecht genoemd en geroemd als keerpunt in het Nederlandse eliteonderzoekGa naar voetnoot30. In deze studie over de oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland - een thema dat goed paste binnen de toen nog steeds overheersende politiek-historische oriëntatie - gaf Roorda een nieuwe richting aan voor het eliteonderzoek. Die behelsde in de eerste plaats een meer sociaal-historische benadering. Bij de behandeling van vragen met betrekking tot de politieke gebeurtenissen in 1672, zocht Roorda niet langer naar antwoorden in louter politieke termen of enkel in verwantschapsbanden. Het antwoord | |
[pagina 207]
| |
lag volgens hem namelijk vooral besloten in de aristocratisering van de regerende elitesGa naar voetnoot31. Deze nieuwe benadering van een zoals gezegd betrekkelijk traditioneel onderwerp ging echter nog niet gepaard met een duidelijk nieuwe onderzoeks methode of met het gebruik van huis- en familiearchieven. Roorda's conclusies waren in de eerste plaats gebaseerd op resoluties, pamfletten en correspondenties, dus op het type bronnen materiaal dat traditioneel was gebruikt als wapen in de strijd tussen Oranje- en staatsgezinde historici bij het vellen van een oordeel over ruim twee eeuwen regentenheerschappij. Wel was Roorda een van de eerste Nederlandse historici, die expliciet inging op Namiers ‘structure of politics’ methode. De term prosopografie komt overigens nog niet voor in Partij en factie. In het eerste hoofdstuk kreeg Namier lof toegezwaaid en sprak Roorda over verwantschap en over de grote betekenis van Namiers werk voor zijn dissertatie. Hij had de Structure of politics at the accession of George III en de daarin gevolgde methodologische aanpak echter pas leren kennen toen het feitelijke onderzoek al was verricht en de eerste conclusies waren getrokken. Conclusies die desalniettemin soms verrassend veel leken op de door velen fel bekritiseerde uitspraken van Namier dertig jaar eerder over het factieuze karakter van de politiek. In de jaren zestig ging de historische belangstelling overigens minder uit naar elites. Andere groepen en sociale lagen kregen meer aandacht vanuit een sterker sociaal of sociaal-economisch perspectief. Uit die hoek kwamen dan ook de studies die van belang waren voor het beeld van zeventiende- en achttiende-eeuwse elites. Kleins imposante werk over gedrag en mentaliteit van ondernemers in de zeventiende eeuw en Van Dillens kritiek op de nadruk op psychologische factoren als verklaring voor de, volgens De Vries ook nog eens overdreven economische achteruitgang van de Republiek in de achttiende eeuw, droegen allemaal bij aan een zekere nuancering van de bestaande negatieve waardering van het rentenierskarakter van veel achttiendeeeuwse regentenGa naar voetnoot32. In dezelfde periode, om precies te zijn in 1965, zag in het buitenland het baanbrekende The crisis of the aristocracy van Stone het lichtGa naar voetnoot33. In dit boek - ‘social history’ volgens de auteur - werd de politieke crisis van de Engelse aristocratie aan de vooravond van de burgeroorlog van 1642 in belangrijke mate verklaard uit veranderingen op sociaalcultureel gebied. Eén van de drie delen waaruit het boek is opgebouwd, draagt dan ook de titel ‘Minds and manners’. Hierin ging Stone in op facetten als: huwelijkspolitiek, | |
[pagina 208]
| |
opleiding, culturele belangstelling, godsdienst, status, levensstijl en zelfvertrouwen. Bij dit alles was zijn doel ‘to describe the total environment of an élite, material and economic, ideological and cultural, educational and moral’Ga naar voetnoot34. Echter niet als doel op zich, maar om zo politieke gebeurtenissen te kunnen verklaren. Het is in de inleiding van dit boek dat Stone refereert aan de ‘archive revolution’ en aan de cruciale betekenis van het voorhanden komen van voldoende huis- en familiearchieven. In Engeland had een ‘archive revolution’ plaatsgevonden tussen de tweede wereldoorlog en 1965. Daardoor waren historici in staat om veel meer aspecten, vooral van sociaal-culturele aard, bij hun onderzoek te betrekken en om nieuwe vragen te stellen of om nieuwe antwoorden te zoeken door het integreren van politieke, sociaaleconomische en sociaal-culturele geschiedenis, en dat voor de elite als groep. Stone hanteerde daarbij op kritische wijze de prosopografische methode, ook al noemde hij dat zelf toen nog niet zo. De schat aan gegevens die deze aanpak van het sinds de tweede wereldoorlog beschikbaar gekomen archief materiaal opleverde, resulteerde overigens ook in de entree van statistiek in het eliteonderzoek. Juist omdat het (prosopografisch) onderzoek in principe alle leden van de aristocratie omvatte, werd de vraag naar de representativiteit van de gevonden gegevens - die uiteraard onvolledig waren - nog belangrijker. In Nederland kreeg Stone niet direct navolging. Het is interessant om na te gaan in hoeverre dit herleid kan worden op het al dan niet toegankelijk zijn van huis- en familiearchieven in Nederland in deze periode. Uit een steekproef in de rijksarchieven van Noord-Holland, Utrecht, Zeeland en Limburg bleek dat ongeveer de helft van alle nu aanwezige huis- en familiearchieven daar was gedeponeerd voor 1965, maar dat de inventarisatie vaak langer op zich heeft laten wachtenGa naar voetnoot35. Circa vijfenzestig procent van de archieven is nog niet of pas na 1965 geïnventariseerd. De periode 1945-1965 gaf in Nederland overigens geen echte deponeergolf te zien. Een flink aantal huis- en familiearchieven was al eerder overgedragen. Voor wie zich enige moeite wilde getroosten, zoals eerder Elias, waren er dus huis- en familiearchieven beschikbaar, zij het dat die wel minder toegankelijk waren dan vandaag de dag. Het debat over sociale stratificatie onder Nederlandse sociaal-historici in de jaren zestig en zeventig had interessante implicaties voor het eliteonderzoekGa naar voetnoot36. In hoeverre kon er voor wat betreft de Republiek worden gesproken van een klassen- of van een standenmaatschappij? En wat telde zwaarder bij het bepalen van iemands sociale positie: sociaal-economische factoren als rijkdom en beroep of juist sociaal-culturele als prestige of aanzien? Uiteraard was hierbij de definitie van elites in het geding. Dit debat gaf zo een impuls om systematisch onderzoek te verrichten naar de samenstel- | |
[pagina 209]
| |
ling van de verschillende elites. Onderzoek naar levensstijl, consumptie, het bezit van statussymbolen, convivium en connubium, alsmede naar de plaats in de kerk, werd belangrijk om te kunnen bepalen wie welke plaats in de maatschappelijke rangorde innam of probeerde in te nemen, en waarop die rangorde was gebaseerd. Daarbij werd ook gekeken naar sociale openheid en sociale mobiliteit, beide essentieel voor het aristocratiseringsvraagstuk. Want zowel bij Roorda als bij anderen leefde de wens om de oude, op hoofdzakelijk literaire bronnen gebaseerde overtuiging dat de zeventiende-eeuwse patriciaten zoveel opener waren voor nieuwkomers dan de deftiger levende achttiende-eeuwse regentenelites, op haar juistheid te toetsen. Daar-voor koos Roorda samen met Van Dijk in 1971 beroep, verwantschap en afkomst als ingangGa naar voetnoot37. In hun studie over het patriciaat in Zierikzee uit 1979 stond de demografie centraalGa naar voetnoot38. Beide onderzoeken dragen een systematisch en sterk kwantitatief karakter en passen als zodanig goed binnen de toen gebruikelijke vorm van sociale geschiedenis. Prosopografisch onderzoek draagt overigens eveneens vaak een sterk kwantitatief accent. Het door De Vos en Elias verzamelde feitenmateriaal vormde het uitgangspunt voor Roorda en Van Dijk. Er werd nauwelijks gezocht naar aanvullende gegevens of gekeken naar andere dan demografische, politieke en economische factoren, ook al werd het onderzoek uit 1979 gepresenteerd als prosopografieGa naar voetnoot39. De uitkomsten nuanceerden de tegenstelling tussen beide eeuwen, maar leken desalniettemin de aristo cratiserings these niet wezenlijk te ondermijnen, tenminste zolang aristocratisering niet werd opgevat als continu voortschrijdend proces. | |
Van Zierikzee naar Leiden en weer terugTerzelfdertijd zagen in het buitenland opnieuw enkele belangrijke en op termijn invloedrijke publikaties het licht op het terrein van het onderzoek naar elites in het verleden. De Engelsman Burke en de Amerikaan Davis bogen zich in respectievelijk 1974 en 1975 over de Venetiaanse eliteGa naar voetnoot40. Burke over die elite als groep in een vergelijkende studie over de zeventiende-eeuwse elites van Amsterdam en Venetië, Davis over één familie gedurende vier eeuwen. Davis' studie is niet zozeer sociaal-cultureel maar eerder historisch-sociologisch van aard. Toch noemde hij een goed familiearchief vol ‘family letters, diaries, wills, tax declarations, public papers and other documents’ een basisvoorwaarde voor zijn onderzoekGa naar voetnoot41. Burke, een van de latere coryfeeën van de ‘cultural history’, beschouwde zijn boek toen terecht als een ‘essay in comparative social history’Ga naar voetnoot42. Vier van de acht hoofdvragen die hij stelde met betrekking tot de twee bestudeerde elites, zouden vandaag de dag evenwel als sociaal- | |
[pagina 210]
| |
culturele geschiedenis worden betiteld. Ze betreffen: levensstijl, levenshouding en waarden, kunstpatronage en opleiding. En de methode? Prosopografie volgens Burke, maar in dat opzicht toch enigszins teleurstellend omdat er bijvoorbeeld in de noten bij de gedeelten over Amsterdam slechts zeven keer wordt verwezen naar in totaal drie familiearchieven. Bovendien waren enkele van die bronnen reeds eerder gepubliceerd. Ook Burke leunde dus zwaar op Elias. Hier toont zich een parallel met het werk van Roorda. Beide boeken vormen een combinatie van oud en nieuw, waarbij het nieuwe meer in de vraagstelling schuilt dan in het brongebruik. Roorda was zich overigens bewust van een zekere verwantschap. In zijn voordracht over prosopografie prees hij Burke's poging ‘een brug te slaan tussen sociale en cultuurgeschiedenis’Ga naar voetnoot43. In het werk van Stone waardeerde de spreker met name de ‘verbreding van onderwerp en onderzoek’ zoals bleek uit diens aandacht voor demografische aspecten, gedragspatronen en culturele belangstellingGa naar voetnoot44. In 1983 was Roorda nog verder opgeschoven richting sociaal-culturele geschiedenis. In zijn artikel ‘Het onderzoek naar het stedelijk patriciaat in Nederland’ worden ‘... ‘minds and manners’, het moeilijk grijpbare terrein van de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis ...’ gerekend tot de noodzakelijke ingrediënten van goed prosopografisch onderzoekGa naar voetnoot45. De tragiek van Roorda is echter dat hij geen tijd van leven heeft gehad om zelf zulk onderzoek te verrichten. Hij zag en propageerde het, maar kwam er helaas maar ten dele aan toe. Het laatste heeft mogelijk ook te maken met de consequenties van de verbreding van het onderzoek van - politieke - elites als groep in sociaal-culturele zin en het toegankelijk worden van steeds meer huis- en familiearchieven. Een collectieve biografie die vrijwel alle facetten van het leven, dus ook de vaak lastig te achterhalen sociaal-culturele, bij de historische analyse betrekt, tendeert naar integrale geschiedschrijving, naar l'histoire totale, zij het voor slechts één sociale laag of groep. Prosopografische eliteonderzoek werd mede hierdoor nog arbeidsintensiever en dus kostbaarder dan het al was, een probleem dat ook Roorda signaleerdeGa naar voetnoot46. Dit reële probleem van een nieuw soort dreigende onmogelijkheid is in de jaren tachtig op verschillende manieren benaderd. Denkbaar was het gedeeltelijk loslaten van de prosopografische methode, het verlaten van de groepsstudie en een terugkeer naar de familiegeschie denissen en monografieën, het bekorten van de te bestuderen periode, het beperken van de probleem stelling en/of het kiezen voor onderzoek in teamverband. In het meer recente eliteonderzoek blijkt bewust te zijn gekozen voor enkele van deze opties. Zo publiceerde Van Nierop in 1984 zijn fraaie, niet als prosopografie gebrachte | |
[pagina 211]
| |
groepsstudie over de Hollandse adel in de zesteinde en de eerste helft van de zeventiende eeuwGa naar voetnoot47. Hierin staan drie, uit het werk van Roorda en Van Dijk bekende aspecten centraal: het demografische, het economische en het politieke. In de inleiding geeft de auteur zelf aan dat de lezer geen volledig beeld geschetst zal krijgen. Onder andere vanwege de centrale probleemstelling van het boek - wat gebeurde er met de Hollandse adel tijdens de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd - zijn ‘enkele belangrijke ... aspecten grotendeels buiten beschouwing gelaten’. Aspecten zoals ‘het culturele leven van de Hollandse edelen, hun gezinsleven, hun vrijetijdsbesteding, opvoeding en onderwijs’Ga naar voetnoot48. Op dit punt was volgens Van Nierop verder onderzoek zeer wel mogelijk. Waarschijnlijk is mede hierdoor het aantal geraadpleegde huis- en familiearchieven betrekkelijk gering. Bovendien zijn uit deze archieven in de regel slechts enkele stukken gebruikt. De socioloog Schmidt gaf in zijn in 1986 verschenen Om de eer van de familie. Het geslacht Teding van Berkhout 1500-1950 een interessante nieuwe invulling aan een oude lijn in het eliteonderzoek. Hij koos heel bewust niet voor de gebruikelijke groepsstudie maar voor ‘een sociologisch-historische beschrijving van een familie’Ga naar voetnoot49. Geïnspireerd door de sociologische theorieën van Elias en Bourdieu en door Davis' boek over vier eeuwen Doná, zocht Schmidt naar een Nederlandse familie die gedurende eeuwen tot de elite had behoord en die ‘haar eigen ontwikkelingsgang goed had gedocumenteerd’Ga naar voetnoot50. Wie de inventaris van het archief van de familie Teding van Berkhout inkijkt, weet dat het laatste zeker het geval is. De rijkdom van dit archief stelde Schmidt in staat om in Om de eer van de familie de ‘financiële, politieke en culturele facetten van het familieleven, ontwikkelingen op het gebied van levensstijl en mentaliteit’ te bestuderen in relatie tot veranderingen in de samenleving.Ga naar voetnoot51 Een van de onderzoeksvragen betrof ‘de bruikbaarheid van het begrip ‘aristocratisering’ ter kenschetsing van de veranderende levens- en gedachtenvormen der regenten’Ga naar voetnoot52. Schmidt concludeert hierover dat het als concept bruikbaar is, maar niet ter verklaring van alles en bovendien ook zelf verklaring behoeft. Om de eer van de familie bevat dus veel van wat een goede prosopografische studie dient te bevatten, maar is strikt genomen niet onder die naam te vatten. De drie studies over Hollandse stedelijke elites in de achttiende eeuw, die in 1985 samen, als resultaat van teamwork, van de drukpers kwamen, poogden politieke, economische en sociaal-culturele elites - in onderlinge samenhang en tegen de achtergrond van de stedelijke samenleving waarvan zij deel uitmaakten - te beschrijven en te analyserenGa naar voetnoot53. De onderzochte periode bedroeg tachtig jaar. Het onderzoek | |
[pagina 212]
| |
steunde op de prosopografische methode, waarbij onder andere tientallen huis- en familiearchieven waren geraadpleegd. Een aantal van deze archieven berustte nog bij particulieren. In elk van de delen van dit drieluik telden de hoofdstukken ‘Familie’ en ‘Levensstijl’ samen tenminste honderd pagina's. Deze sterke aandacht voor sociaal-culturele aspecten (‘minds and manners’) is te verklaren vanuit de probleemstelling waarin de aristocratiserings these een belangrijke plaats inneemt. Kooijmans, Prak en De Jong concludeerden dat die these in haar algemeenheid niet goed houdbaar is, zeker niet wanneer aristocratisering wordt opgevat als proces van een algemeen en bewust streven naar en overnemen van een adellijke mentaliteit en levensstijl door de laat-zeventiende-eeuwse en achttiende-eeuwse regenten. Onderzoeksvragen van sociaal-culturele aard staan ook centraal in de omvangrijke prosopografische studie van Kuiper over de adel in Friesland tussen 1780 en 1880Ga naar voetnoot54. De auteur zelf kende overigens enige aarzeling om het door hem geschetste groepsportret een collectieve biografie of prosopografie te noemen, juist vanwege de door Stone gesignaleerde neiging van (oudere) prosopografen om ideële politieke en sociale motieven stiefmoederlijk te behandelen. Stone speelt trouwens toch een belangrijke rol in deze elitestudie: aan het werk van geen andere onderzoeker wordt vaker gerefereerdGa naar voetnoot55. Dat geldt in het bijzonder voor An Open Elite? England 1540-1880, dat Stone samen met zijn echtgenote in 1984 publiceerdeGa naar voetnoot56. Hierin concludeerden zij dat de Engelse aristocratie in de bestudeerde periode meer continuïteit en minder openheid had gekend dan traditioneel werd aangenomen. In Adel in Friesland wordt veel plaats ingeruimd voor gedrag en mentaliteit om vragen met betrekking tot veranderingen bij de adel in relatie tot veranderingen in de samenleving te kunnen beantwoorden. Daarvoor werd informatie geput uit een twintigtal huis- en familiearchieven. Evenals Schmidt slaagde Kuiper er trouwens in om micro- en macrogeschiedenis op een interessante wijze te combineren. Een van de uitkomsten van het onderzoek is dat adel en hoge burgerij in Friesland steeds meer integreerden. Niet zozeer omdat de hoge burgerij zich een adellijke levensstijl en mentaliteit eigen maakte, maar veeleer omdat de Friese adel ‘reeds ten dele ‘burgerlijk’ was’Ga naar voetnoot57. Ook Verstegens dissertatie uit 1987 over Jonkers en geërfden op de Veluwe tijdens ancien régime, revolutie en restauratie (1650-1830) is mede gebaseerd op onderzoek in een flink aantal huis- en familiearchievenGa naar voetnoot58. De probleemstelling is echter in de eerste plaats beperkt tot vooral politieke en sociaal-economische aspecten, waarbij de bezitsverhoudingen een centrale plaats innemen. De ‘minds and manners’ van de | |
[pagina 213]
| |
Veluwse adellijke en niet-adellijke elites komen dan ook slechts terloops ter sprake. Dit is jammer omdat de vraag of en in hoeverre adel en niet-adellijke elites integreerden, zo moeilijker te beantwoorden wordt. Wel is er veel aandacht voor politieke en economische ontwikkelingen op regionaal en landelijk niveau en voor de invloed daarvan op de positie van jonkers en geërfden. Deze niet-prosopografische, maar wel collectieve elitestudie laat de onhoudbaarheid zien van een klassieke voorstelling van de Republiek als burgerlijke samenleving waarin de burgerlijke elites de adel, die getal, macht en rijkdom voortdurend zag slinken, volledig overvleugelden en later zelf adellijke aspiraties vertoonden. Evenals in Holland voor een eerdere periode en in Friesland voor dezelfde periode kan wel worden gesproken over een achteruitgang van de adel in demografische zin - de groepsgrootte nam af - maar niet van een afname in macht. Bovendien wijzen de hier bedoelde studies eerder in de richting van een toename van de rijkdom van de adel dan op verarming. Feenstra's publikaties over de adel in Groningen en Drenthe tijdens de Republiek uit respectievelijk 1981 en 1985 suggereerden overigens wel een achteruitgang van de adel in bovengenoemde algemene zinGa naar voetnoot59. Zijn onderzoek, waarbij enkele tientallen huis- en familiearchieven werden geraadpleegd, richtte zich echter hoofdzakelijk op de rijkdom en het economisch gedrag van deze groep, waarbij slechts een bijrol was weggelegd voor sociale en andere aspecten. De meest recente loot aan de stam van prosopografisch eliteonderzoek vormt Noordams studie uit 1994 over het patriciaat van Leiden tussen 1574 en 1700Ga naar voetnoot60. Het idee dat er een stam of in elk geval een tak van enige dikte en lengte is gegroeid, spreekt ook uit de inleiding van Geringde buffels en heren van stand. Hierin wordt gesproken overeen opbouw en onderwerpen die ‘bijnaklassiek’ zijn geworden ‘in de werken die aan elitegroepen in Nederland in de Vroegmoderne tijd (1500-1800) zijn gewijd’Ga naar voetnoot61. De twee belangrijkste vragen in het boek hebben betrekking op de problemen van continuïteit en aristocratisering, beide inderdaad bekende thema's. Deze collectieve biografie, resultaat van omvangrijk en arbeidsintensief onderzoek, ook in familiearchieven, biedt een groepsportret van niet minder dan 318 mannen. Noordam schenkt veel aandacht aan politieke carrières, verwantschapsrelaties en demografische factoren. Voor de ideologische factor in bijvoorbeeld de politiek en voor de levensbeschouwing en de levensstijl, de inmiddels overbekende ‘minds and manners’, wordt daarentegen aanmerkelijk minder plaats ingeruimd. Aan een ander punt van kritiek van Stone uit 1971 komt Geringde buffels en heren van stand echter ruimschoots tegemoet. In deze prosopografische studie is een geslaagde poging gedaan om het reilen en zeilen van het patriciaat af te zetten tegen de in het geval van Leiden zeer dynamische stedelijke ontwikkelingen. Op basis van systematische doorlichting van zijn onderzoeksgroep concludeert Noordam ten aanzien van Roorda's aristocratisering theorie enerzijds dat deze niet opgaat wanneer aristocratisering wordt opgevat als | |
[pagina 214]
| |
toename van ‘het bezit van heerlijkheden, buitenhuizen of zelfs maar van speeltuintjes, paarden en koetsen’Ga naar voetnoot62. Maar anderzijds zou Roorda waarschijnlijk met veel interesse hebben kennisgenomen van de zinsnede in de conclusie dat de manier van leven van veertigraden en zelfs hun uiterlijk ingrijpend veranderden. ‘Tegenover de sobere, kapitalistische amateur stond een zwierige specialist die het geld maar had uit te geven’Ga naar voetnoot63.
Daarmee lijkt de cirkel rond. Het eliteonderzoek in Nederland heeft sinds 1978 inderdaad een behoorlijke vlucht genomen, overigens niet alleen op de vleugels van de prosopografie. De achterstand op het buitenland lijkt daardoor in elk geval kleiner te zijn geworden. Zeker zijn in elk geval de groeiende belangstelling voor sociaal-culturele aspecten en het frequenter en intensiever gebruik van huis- en familiearchieven. Een ander belangrijk winstpunt vormt daarbij de toegenomen aandacht voor de representativiteit en betrouwbaarheid van de beschikbare bronnen. Voorts kan worden vastgesteld dat door prosopografisch onderzoek het beeld van de Hollandse regenten, zeker voor wat de achttiende eeuw betreft, beduidend scherper is geworden. Roorda's stedenkaart bevat voor dit gedeelte van de Republiek niet zo heel veel witte plekken meer. Het met veel geduld ontwikkelde groepsportret is rijk geschakeerd. De verschillen in macht, rijkdom, aanzien en andere culturele aspecten blijken tussen en binnen de diverse elites zeer aanzienlijk te zijn geweest, hetgeen nogmaals het grote belang onderstreept van voldoende aandacht voor de lokale en/of regionale context. Een van de belangrijkste cumulatieve effecten van het genoemde prosopografische onderzoek is de nuancering van de aristocratiserings these en een precisering van wat onder aristocratisering verstaan moet worden. De burgerlijke elites in andere gewesten en in de Generaliteitslanden, alsmede die tijdens de zeventiende eeuw hebben echter in veel mindere mate geprofiteerd van de vlucht die het prosopografisch onderzoek heeft genomenGa naar voetnoot64. Gelet op de discussies over onder andere nationale identiteit en Hollandocentrisme, is het te hopen dat hieraan spoedig iets zal veranderen. Misschien is nog wel de meeste vooruitgang geboekt in het adelsonderzoek, dat overigens niet altijd prosopografisch van karakter wasGa naar voetnoot65. Die vooruitgang ligt vooral besloten in het sneuvelen van de oude voorstelling dat de adel in Nederland een overal en altijd op haar retour zijnde groep vormde. Prosopografie blijkt een vlag die vele ladingen dekt. Stone beschreef in 1971 een ideaaltypische vorm van collectieve biografie, waarop vele varianten zijn ontwikkeld, vaak vanuit verschillen in vraagstelling en/of verschillen in het beschikbare bronnen-materiaal. Het is echter een van Roorda's verdiensten geweest dat deze methode meer bekendheid heeft gekregen onder Nederlandse historici. | |
[pagina 215]
| |
Het monnikenwerk waar Roorda over sprak, is dus mogelijk gebleken en heeft bovendien nut gehad. Zeker wanneer onderzoekers Stone's adviezen opvolgden en kozen voor een duidelijk afgebakende, niet te grote en goed gedocumenteerde groep en een periode van niet veel meer dan een eeuw en bovendien de prosopografische methode gebruikten om een specifieke vraag te beantwoorden. Oude fouten zijn daarbij deels vermeden, maar er zijn vast ook nieuwe gemaakt. Zo is de aandacht voor bijvoorbeeld de invloed van de omgeving, voor de relatie met andere groepen of lagen en voor het niet representatieve karakter van de overgebleven huis- en familiearchieven nog niet altijd voldoendeGa naar voetnoot66. De kracht van de prosopografie is echter tegelijkertijd haar zwakte. Door het arbeidsintensieve karakter van de methode dreigt een nieuwe onmogelijkheid. In de huidige afstudeer, promotie- en publikatieregimes past namelijk geen monnikenwerk meer. |
|