Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 111
(1996)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]Nederlandse ridderbroeders van de Duitse orde in Lijfland: herkomst, afkomst en carrièresGa naar voetnoot1
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoord; van wie we de namen voor het merendeel kennen uit Lijflandse teksten. Hun achtergrond is voorzover mogelijk, nagespeurd in Nederlandse bronnen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De Duitse orde en haar ridderbroedersDe Duitse orde was de jongste van de drie grote geestelijke ridderordenGa naar voetnoot3. Haar oorspronkelijke werkterrein was het Heilige Land, waar ze in 1191 was gesticht als hospitaalbroederschap, belast met de opvang van pelgrims en gewonde kruisvaarders uit het Duitse rijk. Na een aarzelend begin kreeg deze broederschap ter plaatse vele bezittingen toegewezen die ze zelf moest zien te verdedigen. Naar het voorbeeld van de johannieters en de tempeliers nam ze daarvoor ridderbroeders aan, die behalve de geloften van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid toezegden het Heilige Land te zullen verdedigen. Wanneer zij militair niet in actie waren, werden deze vechtmonniken geacht een gemeenschappelijk leven van gebed en ascese te leiden. Met hen bouwde en bemande de Duitse orde tal van burchten en bevocht vervolgens de heidenen waar ze maar kon. Zo zetten haar broeders in de jaren dertig van de dertiende eeuw ook vaste voet in Pruisen en Lijfland. Na de onderwerping van de daar wonende volken wisten ze er twee nauw met elkaar verbonden staten te creëren van waaruit ze de nog resterende vijanden van de christenheid konden bestrijden. Naast deze territoria verwierf de Duitse orde tal van nederzettingen in het Duitse rijk. Voor een deel fungeerden die als financierings- en opleidingscentra. Voor een ander deel waren het kloosters en hospitalen met een groot aantal priesters, lekebroeders en zusters, die meer de charitatieve traditie uit de begintijd voortzetten. De broederschap was oorspronkelijk georganiseerd als een klooster met in plaats van een abt een (hoog)meester als gekozen overste aan het hoofd. Hij liet zich bij zijn bestuur adviseren door een raad of kapittel van de oudste en verstandigste broeders. Hij zetelde in het hoofdhuis, tot 1291 in Acco, vervolgens in Venetië, en na 1309 in de Pruisische Mariënburg. Hij werd daar voor diverse taken bijgestaan door belangrijke ambtsdragers als de maarschalk (voor de oorlogvoering), de spitler (voor het toezicht op het hospitaalwezen) enz. Voor het bestuur van ordevestigingen in de nabijheid gaf hij aparte mandaten aan individuele broeders. Naarmate de orde meer goederen en dus ook vestigingen verwierf - zowel in het Avondland als daar waar de orde de heidenen bestreed -, werd de organisatie ingewikkelder, met bestuurslagen op drie niveaus: orde, land en huis. In het Heilige Land, Pruisen en Lijfland bestonden de ‘huizen’ meestal uit grote burchten met elk een convent, onder bestuur van door de hoogmeester benoemde commandeurs. Conventen moesten - naar evangelisch model - idealiter tenminste twaalf man en een overste herbergen. In de actiegebieden werd die norm gewoonlijk wel gehaald. De grote burchten werden er vaak door enige tientallen ridderbroeders bemand. In de huizen of commanderijen in het Duitse rijk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de bezetting echter veel lager. Huizen waren daar vaak niet meer dan kleine beheerscentra, regionaal gegroepeerd rondom één of twee belangrijke conventen onder leiding van een landcommandeur of balijer. Landcommandeurs waren ondergeschikt aan een landmeester (i.c. de Duitsmeester, die in Zuid-Duitsland zetelde), die op zijn beurt weer verantwoording schuldig was aan de hoogmeester. De Duitse ridderbroeders met hun zwarte kruis hebben altijd tot de verbeelding gesproken. Wie ooit de film ‘Alexander Nevski’ van de Sovjetrussische filmregisseur Sergej Eisenstein zag, heeft ze wellicht nog vaag op zijn netvlies, zij het dan niet als overwinnaars maar als verliezersGa naar voetnoot4. Eisenstein baseerde zijn patriottisch epos immers op de (magere) gegevens over de door de orde tegen Novgorod verloren slag bij het Peipusmeer (1242). Hij stelde haar geharnaste monniken voor als wrede, meedogenloze en religieus bezeten germanen, die steeds met gesloten vizier opereerden. Dat beeld mag ons nu karikaturaal voorkomen, de suggestie van anonimiteit mist niet elke grond. De Duitse orde eiste absolute gehoorzaamheid en uniformiteit van haar leden en stelde het belang van de gemeenschap ver boven dat van het individuGa naar voetnoot5. De ridderbroeders van de Duitse orde waren echter niet zo anoniem dat er in het geheel geen gegevens over hen beschikbaar zijn. In de documentatie die voor Pruisen en Lijfland overgeleverd is, worden ze toch vaak met naam en toenaam genoemd. Hoe belangrijker de ambten die zij bekleedden, hoe vaker men hen in de schriftelijke stukken tegenkomt. Dat maakt het tot op zekere hoogte mogelijk de veronderstelling van Pietrasch te toetsen en te onderzoeken uit welke sociale lagen de broeders afkomstig waren, hoe ze gerecruteerd werden, en in hoeverre herkomst en afkomst een rol in hun ordecarrière speelden. Zulk sociaal-historisch onderzoek met betrekking tot de Duitse orde wordt al sinds het eind van de jaren vijftig verricht. Erich Maschke en Manfred Hellmann hebben er de aanzet toe gegevenGa naar voetnoot6. Zij ontwikkelden een aantal theses, die vervolgens door hun leerlingen Dieter Wojtecki en Klaus Scholz op systematische wijze werden getoetst, in het bijzonder voor de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuwGa naar voetnoot7. Verder heeft Friedrich Benninghoven een belangrijke bijdrage aan de discussie geleverd met zijn boek over de orde der zwaardbroeders, die in 1237 door de Duitse orde in Lijfland geïncorporeerd werdGa naar voetnoot8. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In bovengenoemde studies ligt de nadruk op de periode vóór 1350, de tijd waarin de Duitse orde tot ontwikkeling kwam en het hoogtepunt van haar macht bereikte. De vijftiende en zestiende eeuw zijn tot dusver grotendeels buiten beeld gebleven. Dat heeft te maken met de omvang van het voor die tijd beschikbare bronnenmateriaal. Met name voor Pruisen is de overlevering zo rijk, dat het verzamelen, identificeren en natrekken van namen een mer à boire mag hetenGa naar voetnoot9. Voor Lijfland, waar het territorium van de Duitse orde kleiner was en waar dus ook minder broeders verblijf hebben gehouden, ligt dat anders. Het bronnenbestand is hier te overzien, te meer daar het overgrote deel reeds voor de eerste wereldoorlog is uitgegeven. Mede om die reden heeft de Baltische Historische Kommission in 1986 het initiatief genomen tot het samenstellen van een catalogus van meer dan 1000 Lijflandse ridderbroeders, met bijzonderheden over hun carrière en hun regionale en sociale herkomst. Aan dit projekt, waarvan de leiding werd toevertrouwd aan Lutz Fenske en Klaus Militzer, werkten acht correspondenten mee die ieder een recruteringsgebied in het Duitse rijk bestreken. Mij was gevraagd het gebied van de Nederlanden voor mijn rekening te nemen. De catalogus is in 1993 verschenenGa naar voetnoot10. Het is een wetenschappelijk halffabrikaat dat als fundament en vertrekpunt voor verdere studies moet dienen. In zijn uitvoerige inleiding heeft Militzer de erin vervatte gegevens echter op een zodanig grondige wijze gerubriceerd, geteld en gewogen dat de contouren van de achtergrond der ridderbroeders reeds zichtbaar zijn gewordenGa naar voetnoot11. Verder heeft Sonja Neitmann, die voor de catalogus het voor Lijfland zo belangrijke recruteringsgebied Westfalen onderzocht, de gegevens over het graafschap Mark nader uitgewerkt in een dissertatieGa naar voetnoot12. Zij besteedt daarin veel aandacht aan de zogenaamde tongenstrijd, die de Lijflandse ordetak in de eerste helft van de vijftiende eeuw ernstig verdeeld hield. Dit conflict, waarin de Westfaalse en Rijnlandse broeders tegenover elkaar stonden, ging primair om de beheersing van de belangrijke ambten. Indirect raakte het echter ook de leiding en de politieke koers van de ordestaat. Omdat diverse Nederlandse ordeleden er een rol in hebben gespeeld, heb ik voor dit opstel ruim van haar onderzoeksresultaten gebruik gemaakt. In Militzers inleiding vindt men in een breder kader ook de grote lijnen van de recrutering uit de Nederlanden geschetst. Mijn doel is zijn conclusies verder te nuanceren, in het bijzonder door de gegevens voor de twee voornaamste herkomstgebieden binnen die Nederlanden, het Sticht Utrecht en het hertogdom Gelre, uit te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
splitsen en met elkaar te vergelijkenGa naar voetnoot13. Voordat ik daarmee aanvang, volgt echter eerst een inleidende paragraaf over de geschiedenis van de Lijflandse ordestaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De Duitse orde in LijflandHet zogenaamde oude LijflandGa naar voetnoot14 besloeg in de late middeleeuwen ongeveer het grondgebied van het huidige Estland en Letland. Het bestond uit vijf geestelijke staten, waarvan de ordestaat met zijn ca. 27.000 km² duidelijk de grootste en machtigste was, al is de orde er nooit in geslaagd de andere voorgoed haar wil op te leggenGa naar voetnoot15. Die anderen waren het aartsbisdom Riga en de bisdommen Dorpat, Ösel-Wiek en Koerland. Daarbinnen speelden de hanzesteden Riga en Reval een eigen politieke rol. Het geheel kan omschreven worden als een omvangrijke Duitse kolonie, met een bovenlaag van ordebroeders, seculiere geestelijken, vazallen, kooplieden en ambachtslui. Het bevolkingsaantal wordt voor de zestiende eeuw geschat op zo'n 650.000 mensen, waarvan de grote massa bestond uit Estse en Letse boeren. De Duitse orde was aan haar bezit gekomen door de incorporatie van de reeds genoemde orde der zwaardbroeders (fratres de Livonia), die omstreeks 1200 door de bisschop van Riga gevormd was om de kerstening van zijn diocees militair te ondersteunenGa naar voetnoot16. Deze zwaardbroeders hebben door middel van burchtbouw in korte tijd een groot eigen territorium weten te verwerven. Toen zij na een verpletterende nederlaag in 1236 niet in staat bleken de verdediging effectief te organiseren, nam de Duitse orde vanuit Pruisen hun bezit over. Het Lijflandse ordegebied vormde een aaneengesloten en in zichzelf samenhangend geheel. Het strekte zich uit langs de rivier de Dwina naar het oosten, en langs de Lijflandse Aa naar het noorden, terwijl ook in het westen, in Koerland, een aanzienlijke uitloper was gevormd. Estland hoorde er pas sinds 1347 bij, toen het door de hoogmeester voor een groot bedrag van de Deense koning overgenomen werd. De orde moest er echter de inspraak dulden van een machtige ridderschap van seculiere vazallen. Het bestuur van de ordestaat was in handen van de meester van Lijfland. Deze zetelde eerst in Riga en later, in de vijftiende eeuw, in de burcht Wenden, zo'n 70 km ten noordoosten van Riga. Hij stond in rang onder de, sinds 1309 in Pruisen gevestigde hoogmeester. In de dertiende en veertiende eeuw werd de Lijflandse meester dan ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Duitse orde in Lijfland, 15de-16de eeuw
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de hoogmeester benoemd. Begin vijftiende eeuw werd diens recht echter ingeperkt tot een keuze uit twee kandidaten die door de Lijflandse broeders naar voren geschoven werden. Na 1438 was de hoogmeester slechts bevoegd de door deze broeders gekozen overste in zijn ambt te bevestigen. In deze ontwikkeling weerspiegelt zich de toenemende autonomie van de Lijflandse ordetak sinds de veertiende eeuw. Werden er - ook in de hoge ambten - vóór 1400 nog wel broeders uitgewisseld tussen Pruisen en Lijfland, in de vijftiende eeuw kwam dat nauwelijks meer voor. In die tijd regelde de meester van Lijfland zelfstandig de recrutering en de promoties voor zijn eigen ordetak. Broeders die vanuit Nederduitsland naar Lijfland trokken, bleven doorgaans hun hele leven de orde dáár dienen. Die verzelfstandiging kwam ook tot uiting in de politieke koers van beide ordestaten. Tot ca. 1400 opereerden Pruisen en Lijfland als een twee-eenheid, nadien kwam het herhaaldelijk voor dat hun wegen zich scheidden. Het ordeland was in ca. 30 afzonderlijke territoria verdeeld met als middelpunt één of twee burchten met een conventGa naar voetnoot17. De Lijflandse meester voerde zelf met behulp van een assistent, de schaffenaar, het bewind in het centrale territorium rondom Wenden. De tweede man in de hiërarchie, de landmaarschalk - die in oorlogstijd de leiding over de ordetroepen had -, bestuurde het nabijgelegen district van Segewold. Het bewind in de andere gebieden was opgedragen aan voogden en commandeurs. Vijf van deze Gebietiger: de voogd van Jerwen en de commandeurs van Reval, Fellin, Goldingen en de (Lijflandse) Mariënburg, vormden de zogenaamde Innere Rat, aan welks adviezen de meester sinds ca. 1400 in toenemende mate gebonden raakte. Deze oversten vormden met de andere voogden en commandeurs de pijlers waarop de ‘ambtenstaat’ van de Duitse orde steunde. Bijgestaan door enkele medebroeders in huisambten (schenken, kompanen, vismeesters en dergelijke) gaven zij leiding aan de overige, ambteloze broeders - toch altijd nog viervijfde van het totaal - die bij wijze van garnizoen het lokale ordeconvent bemanden. Verder waren ze verantwoordelijk voor de soms omvangrijke agrarische bedrijven en handelsondernemingen die de orde met behulp van een grote menigte dienstpersoneel voor eigen rekening exploiteerde. Zij spraken recht, lieten tienden innen en voerden in geval van oorlog het bevel over de lokale vazallen en heervaartplichtige boeren. Van de omvang van het Lijflandse ridderbroederbestand moet men zich geen overdreven voorstellingen makenGa naar voetnoot18. Voor de veertiende eeuw wordt de sterkte op zo'n 400 man gemiddeld geschat. Deze zou dan in de eerste helft van de vijftiende eeuw gedaald zijn, want voor het jaar 1451 kan op grond van een visitatierapport het volledige bestand op 198 ridderbroeders plus 66 priesters en dienende broeders worden berekend. De veel meer leden tellende Pruisische ordetak zou op dezelfde tijdstippen respectievelijk 700 en 400 ridderbroeders omvat hebben. De sterke afname die zich na | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ca. 1400 in beide ordetakken manifesteerde, wordt in verband gebracht met een geleidelijke verhoging van eisen ten aanzien van kleding, levensonderhoud en dergelijke, welke op haar beurt weer zou samenhangen met de ontwikkeling van het ‘verzorgingsdenken’. Sinds de grootvorst van Litouwen zich in 1386 tot het christendom bekeerde, vielen er in het Baltische gebied weinig heidenen meer te bestrijden en bleef voor de orde in feite slechts één functie over naast het voortzetten van de eenmaal verworven heerschappij: het op gepaste wijze verzorgen van nageboren zonen uit de lage Duitse adelGa naar voetnoot19. Na de verpletterende nederlaag die de orde in 1410 bij Tannenberg tegen een Pools-Litouwse strijdmacht leed konden de beide staten er alleen nog naar streven hun bestaan zo lang mogelijk te rekken. De Pruisische ordetak had daarmee het minste succes. Na de vrede van Thom in 1466, waarbij de hoogmeester de helft van Pruisen aan de Poolse koning moest afstaan en voor de rest diens leenheerschappij accepteren, raakte zij snel geseculariseerd. Hoogmeester Albracht van Brandenburg greep in 1525 Luthers reformatie aan om zijn ordestaat in een wereldlijk hertogdom van protestantse signatuur te veranderen. De Lijflandse meester Wolter van Plettenberg heeft ook zo'n stap overwogen maar schrok er uiteindelijk voor terug. Zijn ordetak had langer dan Pruisen de kruisvaarttraditie weten voort te zetten met de strijd tegen de ‘schismatische’, want Grieks-orthodoxe Russen. Omdat Plettenberg er in 1502 bij het meer van Smolina dankzij een uiterste krachtsinspanning in geslaagd was de Moskovitische Russen terug te drijven en deze hun politieke blik vervolgens een tijdlang naar het Zuiden wendden, had hij ook minder behoefte aan secularisatie. Het einde kwam echter toch, in 1562Ga naar voetnoot20. Nadat het verenigde Lijfland onder leiding van de orde drie jaar lang vertwijfeld weerstand had geboden tegen Iwan de Verschrikkelijke, bezweek het en werd het onder de aangrenzende grote mogendheden in invloedszones verdeeld. Meester Gotthard Kettler wist daarbij Koerland voor zichzelf als erfelijk hertogdom onder Poolse leenheerschappij af te scheiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Aantallen en herkomstgebieden van de Lijflandse broedersOver de gehele periode van 1202 tot 1562 zijn voor de Lijflandse ordetak 1006 namen van ridderbroeders bekendGa naar voetnoot21. Voor slechts 773 van hen kon met zekerheid of aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de familie of tenminste de streek van herkomst worden vastgesteld. De meeste zijn in Lijflandse oorkonden en akten overgeleverd, waarvan men er vele in het Livländisches Urkundenbuch kan vindenGa naar voetnoot22. Verder kon een aantal namen worden achterhaald in archiefstukken en gepubliceerde bronnen uit diverse herkomstgebieden. Het is niet uitgesloten dat in de toekomst nog meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijflandgangers opduiken. De archieven in Estland, Letland en Zweden, maar ook die van de vele Duitse en Nederlandse adelshuizen zijn nog niet lang alle zo goed geïnventariseerd dat de samenstellers van de catalogus kunnen pretenderen alles te hebben gezien. Gelet op het vele speurwerk dat reeds werd verricht, kan een eventuele naoogst in tot dusver verborgen gebleven oorkonden- en brievenverzamelingen echter nooit groot zijn. Een en ander betekent dat slechts een klein deel kon worden getraceerd van alle ridders die ooit tot de Lijflandse ordetak hebben behoord. Rekent men zoals Militzer voor de dertiende eeuw met een gemiddelde jaarlijkse bezetting van 150-200 man, voor de veertiende eeuw met een van 350-400 en vervolgens voor de vijftiende en zestiende eeuw weer met een van 200 en vermenigvuldigt men die aantallen vervolgens met de factor 10 - ervan uitgaande dat vanwege het hoge aantal verliezen in veldslagen en anderszins een ridderbroeder gemiddeld slechts 10 jaar in leven bleef -, dan komt men bij benadering uit op een algeheel totaal van ten minste 8000 broedersGa naar voetnoot23. Daarvan zouden dan dus nog geen 10% achterhaald zijn. Toegegeven, het is een uiterst ruwe benadering, maar zelfs al zou de verliesfactor te hoog zijn geschat, en zouden we niet 10 maar 15% van de broeders achterhaald hebben, dan dwingt zo'n cijfer nog tot grote voorzichtigheid bij het statistisch ordenen en interpreteren van de gegevens. Per periode kan het getal van 773 als volgt worden verdeeld: 1202-1237 (zwaardbroeders) 11; 1237-1309 (eerste periode onder de Duitse orde, met leiding vanuit Pruisen) 84; 1309-1410 (bloeitijd, tot de slag bij Tannenberg) 117; 1410-1536 (Tannenberg tot de dood van Wolter van Plettenberg) 427; en 1536-1562 (laatste decennia) 134. Het zal wel niet verbazen dat het hoogste aantal betrekking heeft op de vijftiende en zestiende eeuw. Dat is de tijd waarvoor de meeste bronnen beschikbaar zijn. Van buitengewoon belang daaronder zijn de visitatierapporten uit de jaren 1442 en 1451, waarin per ordevestiging de namen van alle ridderbroeders genoteerd staan. Dat van 1442 is voor slechts zes conventen bewaard gebleven, dat van 1451 is vrijwel compleet. Zonder dat laatste rapport zou het turven en wegen een stuk minder interessant zijn, omdat het zowat de enige bron is waarin ambteloze broeders met naam en toenaam genoemd worden. In de overige stukken zijn het steeds in de hiërarchie opgeklommen heren die uit de anonimiteit treden doordat ze als uitvaardigers, afzenders, getuigen en dergelijke vermeld worden. Als er een verband heeft bestaan tussen afkomst en loopbaan, kan dat alleen aan de hand van dit rapport aangetoond worden. Voor het overige zijn uit de cijfers dus alleen tendenties met betrekking tot de ambtdragende broeders af te leiden. Voor een uitsplitsing naar herkomstgebieden kan men voor de late middeleeuwen de meest verfijnde politiek-geografische indelingen hanteren. Het Duitse rijk vormde in die tijd immers een lappendeken van graafschappen, hertogdommen, stadsstaatjes, wereldlijk autonome bisdommen en abdij-territoria. Omwille van het overzicht beperk | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik me hier echter tot een globale verdeling over: 1 Westfalen (inclusief het Wesergebied en de Noordduitse laagvlakte); 2 het Rijnland (inclusief het Midden-Rijngebied en Hessen); 3 de Nederlanden; en 4 de rest, bestaande uit Zuid-Duitsland, oostelijk Midden-Duitsland, de westelijke Oostzeekust (van Holstein tot Pommeren), Pruisen, Lijfland zelf en Scandinavië. Tot de Nederlanden kunnen worden gerekend: het Sticht Utrecht en het Oversticht, de hertogdommen Brabant en GelreGa naar voetnoot24, de graafschappen Limburg en Valkenburg, en de steden Deventer, Kampen en Utrecht. Ordenen we de cijfers aldus naar grotere regio's dan levert dat, de onzekere identificaties buiten beschouwing gelaten, voor de periode na de incorporatie van de orde der zwaardbroeders het volgende beeld op:
Op het eerste gezicht lijkt een percentage van 11% voor de Nederlanden misschien niet hoog. Beziet men het echter in relatie tot de enorme omvang van het Duitse rijk als potentieel recruteringsgebied van de orde, dan kan het niet anders dan aanzienlijk worden genoemd. Zoals uit het vervolg blijkt, kan het Nederlandse aandeel nader worden ingeperkt tot het oostelijk rivierengebied, dat wil zeggen de territoria aan weerszijden van IJssel, Rijn en Maas, ten oosten van de lijn Gorkum-Utrecht. Militzer heeft er de noemer van Nederrijngebied aan gegeven; wat niet eens zo gek is als we bedenken dat de Nederlandse broeders ook binnen de orde tot de Rijnlanders gerekend werden. Vergelijkt men de cijfers van deze streek dan met die van andere grote herkomstregio's in het Duitse rijk, dan moeten we vaststellen dat het om het op twee na belangrijkste recruteringsgebied van de Lijflandse ordetak gaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Splitsen we het cijfer van 77 uit voor de Nederlanden als geheel en brengen we daarbij een onderverdeling aan naar periode, dan ontstaat het volgende beeld:
Het eerste dat in dit staatje opvalt is dat de Zuid-Nederlandse gebieden, waar de balije Biezen haar vestigingen had, slecht vertegenwoordigd zijn. Het lijkt erop dat deze balije slechts incidenteel mensen naar Lijfland uitzond. Haar aandacht en steun werden eerder opgeëist door de Pruisische ordetakGa naar voetnoot25. Verder springt in het oog dat de kustgewesten Zeeland, Holland, Friesland en Groningen, alsmede het aangrenzende Drenthe, vrijwel geheel ontbreken. Dat is vreemd omdat de Duitse orde in deze streken een verhoudingsgewijs groot aantal vestigingen bezat, die ressorteerden onder de balije van UtrechtGa naar voetnoot26. Tot dusver is nog weinig onderzoek gedaan naar de achtergronden van de ridderbroeders uit de balije Utrecht. Zoveel is echter wel zeker dat ze in de vijftiende en vroege zestiende eeuw niet alleen uit Gelre en Overijssel afkomstig waren maar ook uit Holland en het Nedersticht. Let men op het gegeven dat uit Utrecht en omgeving slechts vijf geïdentificeerde Lijflandgangers afkomstig waren, dan moet geconcludeerd worden dat het recruteringsgebied van de balije niet geheel overeenkwam met dat van de Lijflandse ordetak. Als er afzonderlijke commanderijen gefungeerd hebben als recruteringscentrum, dan kan dit behalve voor het moederhuis te Utrecht alleen maar gelden voor Ootmarsum, Doesburg, Rhenen en Tiel. Het huis van Dieren past geografisch ook wel in dit rijtje, maar dit kwam eerst in 1434 via de balije Biezen aan de balije Utrecht, nadat het tot 1420 deel had uitgemaakt van de hoogmeesterlijke kamerbalije van Koblenz en als zodanig onder direct bewind van de Pruisische ordetak had gestaanGa naar voetnoot27. Over het huis Ootmarsum moet in dit verband nog worden gemeld dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Herkomst van de Nederlandse Lijflandgangers, 14de-16de eeuw
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bezit ervan lang betwist is tussen de balije Utrecht en die van Westfalen, waaraan het in 1452 uiteindelijk werd toegewezen. Dat alles doet op voorhand veronderstellen dat de werving van Nederlandse ridderbroeders niet alleen door Utrecht maar ook via Koblenz en Munster (balije Westfalen) georganiseerd en bevorderd is geweest. Opmerkelijk is ook dat uit de periode vóór 1400 maar drie namen van Nederlandse Lijflandgangers overgeleverd zijn. Dat is niet veel, al valt daarbij aan te tekenen dat voor die tijd überhaupt weinig broeders getraceerd konden worden (117 voor het tijdvak tussen 1310 en 1410). Verder is het nuttig om te weten dat deze drie broeders: Johan van Hoenhorst (uit de omgeving van Dalfsen), Reiner Mom van Kell (Doesburg) en Gerrit Bake (Zutphen) belangrijke ambten hebben bekleed. De eerste was in 1322 voogd van Jerwen; hij hoorde in dat jaar tot de kandidaten voor het meesterambt van Lijfland maar werd gepasseerd en keerde terug naar Utrecht om van daaruit in de periode 1325-1334 de balije Utrecht als landcommandeur te besturen. Zijn loopbaan lijkt typisch voor de carrières tot het begin van de veertiende eeuw, toen ordeleden nog makkelijk door de centrale leiding van gebied naar gebied verplaatst en gepromoveerd werden. Hoenhorst werd in Jerwen vermoedelijk meteen opgevolgd door Reiner Mom, die daar voor de jaren 1330-1334 als voogd geattesteerd is en in 1338 als commandeur van Fellin optrad. De derde man, Gerrit Bake, was in de jaren 1385-1386 voogd van de ordeburcht te Wenden. In alle drie de gevallen gaat het dus om een belangrijke positie met invloed op het centrale bestuur. Hoenhorst, Mom en Bake zullen in hun ambten zeker getracht hebben familieleden en landgenoten voor intrede in de Lijflandse ordetak te interesseren, bijvoorbeeld via het ordehuis in UtrechtGa naar voetnoot28. Rekening houdend met de bronnenarmoede voor zowel Lijfland als de Nederlanden, ben ik daarom geneigd juist voor deze periode uit te gaan van een hoog dark numberGa naar voetnoot29. Overigens waren de meeste Lijflandse broeders in de veertiende eeuw afkomstig uit Westfalen, al was hun aandeel toen nog niet zo groot als in later tijd. Militzer komt uit op een percentage van 40% tegenover 28% uit het Rijnland (inclusief de Nederlanders), met verder 12% uit Oostsaksen, 10% uit de territoria langs de Oostzee, en nog 20% uit Zuid-Duitsland. In de dertiende eeuw waren die laatste gebieden veel sterker vertegenwoordigd geweest. Wat Westfalen betreft was er continuïteit vanaf het begin, omdat de orde der zwaardbroeders haar leden hoofdzakelijk uit dit gebied had gerecruteerd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit de cijfers in tabel 2 kan verder worden opgemaakt dat de Nederlanden in de vijftiende eeuw veel sterker in Lijfland vertegenwoordigd waren. Met name uit het Oversticht en de vier kwartieren van Gelre waren veel broeders afkomstig. In de zestiende eeuw blijkt hun aantal dan weer met de helft gedaald. Ten opzichte van de zestiende eeuw is echter sprake van een lichte vertekening, omdat 31 van de 50 namen overgeleverd zijn in het visitatierapport van 1451. Hadden we deze bron niet tot onze beschikking gehad, dan was het aantal de helft kleiner geweest en hadden de cijfers voor de vijftiende en zestiende eeuw elkaar niet veel ontlopen. Houdt men daarbij rekening met het feit dat voor de vijftiende eeuw 100 jaar worden geteld en voor de zestiende eeuw slechts 63, dan lijkt het dus mee te vallen met de teruggang. Toch is dat schijn, want men moet ook bedenken dat voorde zestiende eeuw veel meer bronnen voorhanden zijn, waardoor het dekkingspercentage hoger ligt. Wat betreft de vijftiende eeuw geeft het getal van 31 voor 1451 overigens een duidelijke indicatie van het relatief grote aandeel der Nederlanders in het geheel. Op de 198 ridderbroeders die toen de Lijflandse conventen bevolkten, betekent dat een percentage van 16Ga naar voetnoot30. Vergelijken we tot slot Gelre en het Sticht Utrecht met elkaar als de twee belangrijkste landsheerlijke herkomstgebieden, dan valt op dat het Sticht in de zestiende eeuw geen broeders meer voor de Lijflandse ordetak leverde. Uit Gelre daarentegen bleven tot 1562 nog wel broeders naar het Oosten vertrekken, in het bijzonder uit het Overkwartier. Datzelfde geldt voor de nabijgelegen graafschappen Limburg en Valkenburg, waar de adel nauwe banden met die uit het Overkwartier onderhield. Waarom nu had men in het Sticht, en in mindere mate in de drie overige kwartieren van Gelre al vóór 1500 geen interesse meer voor uitzending naar Lijfland? Bij nader inzien kan die datum enkele decennia worden vervroegd. Van de 23 vijftiende-eeuwse Lijflandgangers uit het Neder- en het Oversticht is er maar één die zijn loopbaan in de tweede helft van de vijftiende eeuw begonGa naar voetnoot31. De anderen vinden we vrijwel alleen in 1451 of nog daarvóór in de ambten vermeld. Slechts Willem Zuermond van Hinderstein, in 1451 commandeur van het prestigieuze Doblen, bekleedde nadien nog een ambt in Lijfland. Hij was in 1457 als commandeur van het relatief onbeduidende Talkhof. In de jaren 1459-1460 blijkt hij echter als ambteloos ridderbroeder in Utrecht te verblijven, waar hij dan nadien met de commanderij van Maasland bedeeld is (1464). Waarom kwam hij terug en waarom ook heeft er na hem amper meer iemand uit de bisschoppelijke territoria carrière in Lijfland gemaakt? Teneinde een antwoord op die vraag te geven, is het zinvol eerst de gegevens over de recrutering in de Utrechtse balije te presenteren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 Recruteringscampagnes in de balije UtrechtHeel informatief is een oorkonde uit het jaar 1422, waarin Sweder Cobbing, landcom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mandeur van Utrecht, een verklaring aflegt over de gelden die hij in 1411 als landcommandeur van Westfalen had geïncasseerd voor zijn onkosten bij de inkleding en uitzending naar Lijfland van ridderbroeders uit de stad UtrechtGa naar voetnoot32. Diverse verwanten van deze broeders hadden namelijk bij het stadsbestuur geklaagd dat Cobbing de intredegelden voor persoonlijke doeleinden had gebruikt. Het conflict is op zichzelf van weinig belang. Waar het hier om gaat is de schets die de landcommandeur van de wervingsactie geeft, ter verdediging van zijn financiële praktijken. Aanleiding tot die actie was een verzoek van de meester van Lijfland (Livonia), Conrad von Vietinghoff, aan Cobbing om in zijn omgeving nieuwe broeders voor Lijfland te zoeken en naar Lübeck te zenden. Het kan geen toeval zijn dat dit verzoek gedaan werd in het jaar ná de slag bij Tannenberg (21 oktober 1410). Weliswaar zijn bij die slag geen Lijflandse broeders omgekomen - de meester van Lijfland had het slagveld niet op tijd kunnen bereiken - maar de Lijflandse troepen hebben wel een beslissend aandeel gehad in de herovering van het Pruisische ordegebied, waarbij ook tal van Lijflandse broeders zijn omgekomenGa naar voetnoot33. Mogelijk zijn de uitgedunde gelederen in Pruisen toen deels met Lijflandse broeders aangevuld, waardoor men in Lijfland eveneens krap kwam te zitten en de meester een recruteringscampagne dubbel noodzakelijk vond. Dat die meester zich daarbij tot de Westfaalse landcommandeur Sweder Cobbing richtte, spreekt voor zich. Vietinghoff was een Westfaal en stond bekend om zijn bevoordeling van landslieden. Cobbing had behalve Westfaalse echter ook Twentse, c.q. Utrechtse belangen: in 1406 nog was hij commandeur van het tot de balije Utrecht behorende huis van Ootmarsum geweestGa naar voetnoot34. Hij richtte daarom voor zijn campagne ook de blik naar het Westen. Volgens eigen zeggen is hij op aandringen van zijn opvolger te Ootmarsum, Floris van Jutfaas, naar de stad Utrecht gereden, omdat Jutfaas daar enkele bloedverwanten had die heel geschikt waren om tot de orde toe te treden. Cobbing verbleef er een week in een herbergGa naar voetnoot35 en wierf tenminste drie ‘recruten’, te weten de gebroeders Herman en Johan van Rijneveld en een zekere Van Elswerd. Aan intredegelden en recruterings- en begeleidingskosten eiste hij van hen 60 rijnsgulden elk. Van andere personen, die niets konden betalen, verlangde hij echter niets. Op deze wijze zou hij in totaal 33 Lijflandgangers in de orde opgenomen hebben, wat hem bij elkaar 426 rijnsgulden opleverde. Hoewel de tekstvolgorde het wel enigszins suggereert, kan uit Cobbings woorden niet worden opgemaakt dat hij deze 33 aspirantbroeders allemaal in Utrecht heeft geworven. Een belangrijk deel zal toch uit de eigen, Westfaalse regio afkomstig zijn geweest. Cobbing schrijft alleen dat hij sommigen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan zes weken in ‘zijn huizen’ (waarschijnlijk in Westfalen) onderdak bezorgd had totdat hij de rest bij elkaar had, zodat ze allemaal tegelijk onder begeleiding van zijn mensen naar Lübeck konden worden overgebracht. Duidelijk is in ieder geval dat het een omvangrijke wervingsactie betrof. Een soortgelijke campagne moet ook in het voorjaar van 1435 zijn gevoerd. In de rekening van de landcommandeur van Utrecht - in die jaren Herman van Keppel - over het boekjaar 1434-1435 wordt op het laatst melding gemaakt van onkosten ‘to Aernhem, to Doezeborch ende to Deventer doe ic die heren klede die ic voirt sande myt den gueden luden in Lyefflande’Ga naar voetnoot36. Waarschijnlijk is dezelfde groep bedoeld in een door de stad Kampen in mei 1435 uitgevaardigde begeleidingsbrief die spreekt over: ‘Otte van der Laewijc, Herman Jacobsz van den Vene en allen die met hen naar Lijfland zullen trekken’Ga naar voetnoot37. Dan gaat het dus niet om een Westfaalse maar om een Utrechtse actie. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze haar oorsprong vond in de enorme sterfte die een pestepidemie in augustus 1433 onder de Lijflandse troepen had aangericht. De toenmalige meester van Lijfland, de Nederlander Cisse van den Rutenberg, was door de epidemie gedwongen geweest een krijgstocht af te breken en was na terugkomst in Riga op 15 september ook zelf aan de ziekte bezweken. Het kan zijn dat hij, precies zoals Vietinghoff eerder in 1411, bij zijn terugkeer een verzoek om nieuwe broeders aan zijn thuisbalije heeft gericht. Gezien de ruime tijdsspanne die ligt tussen september 1433 en april/mei 1435, is het echter waarschijnlijker dat het initiatief afkomstig is geweest van Rutenbergs hooggeplaatste vertrouweling Matthias van Boningen - over wie verderop meerGa naar voetnoot38. We mogen wel aannemen dat een groot deel van de 31 Nederlandse broeders die in het visitatierapport van 1451 genoemd worden, met deze groep van 1435 in Lijfland terechtgekomen is. Later horen we niet meer van zulke campagnes. Het eerstvolgende bericht dateert uit het jaar 1453 toen de Duitsmeester de Utrechtse landcommandeur Dirk van Enghuzen volmacht verleende, nieuwe broeders aan te nemen en een aantal van zijn zittende broeders naar Pruisen en Lijfland te zendenGa naar voetnoot39. Dirk van Enghuzen was een omstreden, wat tyranniek man, die zich juist in deze jaren geconfronteerd zag met een sterke oppositie in de balijeGa naar voetnoot40. Zijn door de Duitsmeester geauthoriseerde benoeming tot land- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
commandeur heeft eigenlijk nooit de instemming van alle broeders verkregen. De weerstand tegen zijn beleid werd zelfs zo sterk dat hij voor zijn leven moest vrezen. Hij had de volmacht van zijn superieur dan ook hard nodig om enkele rebelse broeders uit zijn omgeving te verwijderenGa naar voetnoot41. Onder hen was ook zijn broer Jan, die zich in 1451 nog als ridderbroeder in de Lijflandse Mariënburg had opgehouden maar die teruggekomen was en in 1454 in Utrecht verbleef. Dat blijkt uit een oorkonde van 9 juli 1454, waarin uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van twistpunten (gebreke) tussen beide broersGa naar voetnoot42. Deze betroffen de gelden die de landcommandeur voor de uitrusting (waaronder een harnas en een zadel) en hernieuwde uitzending van zijn broer Jan naar Lijfland moest betalen. Heer Jan erkent dat Dirk zijn afspraken is nagekomen en belooft nu ook aan de hem opgelegde eisen te zullen voldoen. De belangrijkste daarvan is dat hij van Utrecht naar Lijfland zal trekken om nooit weer terug te komen! Het kan geen toeval zijn dat toen Johan van Haeften in 1456 als landcommandeur aantrad, hij alle destijds ongehoorzame broeders hun wangedrag vergaf en daarbij beloofde geen broeders die lid van de balije waren, ooit uit de balije te zullen wegsturen, tenzij er met algemene stemmen een gemeenschappelijke krijgstocht naar Pruisen of Lijfland of tegen de ongelovigen zou worden ondernomenGa naar voetnoot43. Er bestond dus in deze jaren in de balije Utrecht een sterke weerstand tegen uitzending van individuele broeders naar het Oosten. Dat bleef zo in de volgende decennia. In de zestiende eeuw gold een transfer daarheen als een straf. Lijfland was toen voor de Utrechtse broeders als het ware synoniem met Siberië. In 1551 bijvoorbeeld werd de uit zijn ambt ontslagen commandeur van Bunne, Peter van Hemert, gedwongen te beloven dat hij vanwege zijn ongehoorzaam en ongeregeld leven in dienst zou treden van de meester van LijflandGa naar voetnoot44. Dat alles wijst erop dat de zowel de zittende als de uitlandse broeders sinds het midden van de vijftiende eeuw een loopbaan binnen de balije prefereerden boven een verblijf in een van de ordeconventen in Pruisen of Lijfland, wat vervolgens binnen hun familie de animo zal hebben doen afnemen om jongere zoons daarheen te zenden. Mogelijk schrok het perspectief van een voortijdig levenseinde in een van de vele gevechten met Polen, Litouwers of Russen sommigen af. Maar dat zou dan ook in een eerdere periode een rol gespeeld moeten hebben. Veel waarschijnlijker is dat het geringe enthousiasme voor Lijfland (of Pruisen) voortkwam uit het gebrek aan carrièremogelijkheden voor Stichtse broeders aldaar. Want dat het voor de tot de Rijnlandse partij behorende Nederlanders in deze tijd uiterst moeilijk was belangrijke posities te verwerven in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lijflandse hiërarchie, is wel duidelijk. In september 1450 klagen de Rijnlanders in een brief aan de hoogmeester dat ze in Lijfland zeer onderdrukt worden en alleen kleine ambten toebedeeld krijgen die van weinig waarde zijnGa naar voetnoot45. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6 Een Stichts netwerk rondom Cisse van den Rutenberg en Matthias van BoningenDe vraag dringt zich dan op waarom de Stichtse broeders het na 1450 voor gezien hielden terwijl de Geldersen en overige Rijnlanders toch novicen voor de Lijflandse ordetak bleven leveren. Is de discriminatie door de Westfalen voor hen soms extra sterk geweest? Om die veronderstelling te toetsen, dienen we na te gaan of de Stichtsen een eigen groep, een eigen netwerk in de Lijflandse ordetak hebben gevormd, en zo ja in hoeverre die een anti-Westfaalse koers gevaren heeft. Dat eerste is niet zo eenvoudig. Waar binnen middeleeuwse netwerken verwantschap het voornaamste bindmiddel vormde, zijn de onderlinge familiebetrekkingen nu juist voor de Lijflandse ridderbroeders moeilijk te traceren. De ridders in kwestie vertrokken vaak op jonge leeftijd naar het Oosten. Ze konden zich na hun intrede niet meer met erfenissen bemoeien en hebben bijgevolg weinig sporen in de familiearchieven achtergelaten. Daarbij zal eerder de afstand dan het lidmaatschap van een orde tot dit uitzichtverdwijnen hebben geleid. Verwanten die tot een religieuze gemeenschap in de eigen streek toetraden, duiken immers nog wel vaak in de familiepapieren op. Lijfland was ver weg, en de broeders dáár kregen van hun oversten zelden toestemming voor familiezaken terug naar huis te gaan. In de weinige moderne genealogieën van de Oostnederlandse families bij wie een aantal Lijflandse broeders op grond van hun naam ingedeeld zouden moeten worden, zijn deze daarom niet te vinden. Zo vindt men in de genealogie van de bekende Gelderse ministerialenfamilie Van Rossem bijvoorbeeld wel de ordeleden Johan, Gosen en Hendrik, die in de vijftiende en zestiende eeuw carrière maakten in de balije Utrecht, maar zoekt men tevergeefs naar de twee ridderbroeders met de voornaam Gert, die respectievelijk in 1442 en tussen 1500 en 1523 in Lijfland geattesteerd zijnGa naar voetnoot46. Een bijkomend probleem is dat de relaties via de vrouwelijke lijn bijna nooit in beeld komen omdat de naam van de moeder slechts zelden te achterhalen isGa naar voetnoot47. Wij zijn daarom in het merendeel van de gevallen afhankelijk van de berichten uit de Lijflandse bronnen. Voor enkele personen zijn daarbij meer bijzonderheden te vinden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de allereerste plaats voor de reeds genoemde Cisse van den RutenbergGa naar voetnoot48. Deze was naar alle waarschijnlijkheid een zoon van de Sallandse ridder Dirk van den Rutenberg uit Zalk en Mechteld van Heerde. Op het moment dat zijn naam voor het eerst in de stukken opduikt, in 1413 als commandeur van Mitau, blijkt hij een belangrijk man in de Lijflandse ordeleiding. Mitau werd niet tot de Gebietiger-posities gerekend, maar Rutenberg werd dat jaar toch door hoogmeester Heinrich von Plauen gevraagd de opvolging van de op 14 februari 1413 overleden meester Vietinghoff te komen bespreken, samen met Heinrich von der Recke. Laatstgenoemde moest daarbij de belangen van de Westfalen vertegenwoordigen, Rutenberg die van de Rijnlanders. De tegenstellingen tussen de Westfalen en de Rijnlanders c.s. waren in het voorgaande decennium vrij scherp gewordenGa naar voetnoot49. Ging het eerst om niet meer dan een wisselend overwicht in patronage bij het recruteren en bevorderen van medebroeders, na 1400 raakte de tweedeling meer en meer ook de politieke koers van de ordestaat. Doorgaans koos de Westfaalse partij daarbij voor het belang van Lijfland, terwijl de Rijnlandse de neiging had loyaal de politiek van de hoogmeester c.q. Pruisen te volgen, óók als die nadelig uit kon pakken voor Lijfland zelf. Die Pruisische politiek was in deze jaren steeds gericht op het verhinderen van een structurele alliantie tussen Polen en Litouwen. Dat kon bijvoorbeeld door de aandacht van de Litouwers af te leiden en hen samen met de Lijflandse broeders tegen Pskov en Novgorod te laten optrekken; wat echter niet in het belang was van de kooplieden van Riga, die goed verdienden aan de handel met de Russen. Bij zulke opties was de Westfaalse partij eventueel bereid de verlangens van de hoogmeester terzijde te schuiven. In zekere zin kan men het ‘te laat komen’ van de Lijflandse broeders bij Tannenberg als een gevolg van deze autonome politieke lijn beschouwen. De toenmalige Westfaalse meester van Lijfland, Vietinghoff, had in 1410 op eigen initiatief vrede met de Litouwse grootvorst Witold gesloten en zich daarbij verplicht in geval van een oorlogsverklaring de eerste drie maanden geen militaire acties te ondernemen. Er is in dit verband wel van een ‘Lijflands verraad’ gesproken. Ook al hebben de Lijflandse broeders na Tannenberg hun best gedaan Pruisen te heroveren, men kan zich voorstellen dat de Pruisische ordeleiding deze eigen koers achteraf weinig heeft kunnen waarderen. Dat bleek ook wel in 1413 bij de genoemde opvolgingskwestie. Vanwege het grote getalsmatige overwicht der Westfalen onder de ambtdragende broeders kon hoogmeester Heinrich von Plauen geen ander dan een Westfaal benoemen maar hij bond deze wel aan strakke condities. Zo moest de nieuwe man, Dietrich Torck, onder meer toezeggen dat hij niet op eigen houtje oorlog zou voeren of vrede sluiten. Tevens moest hij beloven de andere ‘tongen’ in de Lijflandse ordetak zoveel ruimte te gunnen dat tenminste de helft van de broeders uit niet-Westfalen zou bestaan. Omdat Torck door zijn promotie het commandeurschap van Fellin vrijgaf, kon meteen een stoelendans geregeld worden waarbij Rutenberg Mariënburg verwierf. Zo bezette Rutenberg dus na 1413 een sleutelpositie, als tweede man van de Rijnlandse partij, vertrouweling van de hoogmeester en lid van de Innere Rat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoogmeester Heinrich von Plauen werd in de herfst van 1413 in Pruisen afgezet. Zijn opvolgers Michaël Küchmeister en Paul von Rusdorf hebben zijn politieke koers ten aanzien van Lijfland echter niet gewijzigd. Küchmeister ging zelfs verder en koos na het overlijden van Torck geen Westfaal maar een Rijnlander tot meester van Lijfland: Siegfried Lander von Sponheim. Zowel Küchmeister als Rusdorf streefden bewust naar Rijnlandisering van de Lijflandse ordetak om haar beter te kunnen beheersen. Sponheim liet zich daarvoor graag gebruiken en vergaf de ambten van landmaarschalk en van de commandeurs van Fellin en Reval aan landgenoten, waardoor de leiding vrijwel geheel in Rijnlandse handen kwam. Onnodig te zeggen dat Rutenberg daarvan profiteerde. Hij schoof in 1423 door van Mariënburg naar Reval. Toen Sponheim het jaar daarop overleed, was de ervaren Cisse van den Rutenberg de meest voor de hand liggende kandidaat om hem op te volgen. Hij heeft tijdens zijn bewind de Westfalen overigens wel meer ruimte gegeven dan zijn voorganger, door hen in de lagere rangen van ambten te voorzien. Tegelijk liet hij niet na, Rijnlanders te bevorderen en familieleden en mensen uit zijn eigen streek naar Lijfland te halen. Eén van hen was zeker Engelbert van Peize, uit de omgeving van Almelo, die ook verzwagerd was aan de heren van Almelo. Hij trad in 1426 op als molenmeester van Riga. Verder stuiten we in 1428 op Johan van den Rutenberg, knape uit het Sticht Utrecht, die als getuige bij een in Riga uitgevaardigde oorkonde wordt genoemd. Zijn familierelatie met Cisse is niet bekend. Dat geldt wel voor Reinhold van den Rutenberg, die in 1435 met de orde tegen Litouwen vocht in de slag aan de Swienta (Sventoji). Hij was als zoon van Egbert Hake van den Rutenberg waarschijnlijk een neef van de landmeester. Een neef of achterneef was vermoedelijk ook Rudolf van den Rutenberg, die in 1451 als ridderbroeder in Ascheraden verbleef. Helaas kennen we niet precies zijn plaats in de familie. Dat er sprake was van directe patronage wordt duidelijk uit de carrières van de broers Sweder en Johan van Reve uit de omgeving van Hellendoom. Sweder trad in 1427-1428 op als voogd van Soneburg, veroverde een jaar later een plaats in de Innere Rat als commandeur van Goldingen, was om onduidelijke redenen in 1431 weer terug in Soneburg, maar verkreeg een jaar later het prestigieuze commandeurschap van Riga. Als zodanig zou hij in 1433 tijdens de ongelukkige tocht van Rutenberg als plaatsvervangend meester optreden. Zijn broer Johan volgde als geestelijke een academische loopbaan. Toen hij in 1430 samen met acht andere doctores namens de universiteit van Parijs voor de Duitse natie naar het generaal concilie van Bazel werd afgevaardigd, werd hij door de hoogmeester gevraagd daar ook de orde te representerenGa naar voetnoot50. Zulks bij wijze van wederdienst, want het was mede dankzij de orde dat hij in Parijs had kunnen studerenGa naar voetnoot51. Rutenberg heeft in 1432 zelfs een poging gedaan hem tot bisschop van Oesel benoemd te krijgenGa naar voetnoot52. Dat is niet doorgegaan, maar Johan van Reve heeft wel tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1438 de belangen van de orde verdedigd op het concilie van Bazel en tussentijds te FlorenceGa naar voetnoot53. De belangrijkste beschermeling van Rutenberg was ongetwijfeld Matthias van Boningen, uit de buurt van Ootmarsum. Hij duikt voor het eerst op in de stukken in 1431, wanneer hij als commandeur van Doblen van Rutenberg de vertrouwelijke opdracht krijgt, de zegels van de belangrijkste Lijflandse commandeurs naar de hoogmeester te brengen om diens bondgenootschap met de Litouwse grootvorst Switrigail te bevestigen. Dat bondgenootschap was bedoeld om een wig te drijven tussen Polen en een deel van Litouwen. Ongelukkigerwijs bracht het de Lijflandse ordetak een hoop ellende omdat haar krijgstochten weinig succes hadden en Switrigail geen tegenprestaties leverde. In september 1431 liep een Lijflands legertje bij het riviertje de Nakel in een Poolse hinderlaag. Voor Boningens loopbaan was dat overigens gunstig, aangezien hij niet tot de combattanten behoorde. Hij kon zo de plaats innemen van de gevangengenomen commandeur van Mariënburg en aldus ook tot de Innere Rat toetreden. Zijn invloed werd nog groter na de reeds genoemde krijgstocht van Rutenberg die in de zomer van 1433 voortijdig moest worden afgebroken door ziekte van vrijwel alle betrokken ridderbroeders. Toen Rutenberg overleden was en er een opvolger moest komen, werd Boningen door de Rijnlandse partij aangezocht de kandidatuur van haar kandidaat Franke Kerskorf bij hoogmeester Paul von Rusdorf te verdedigen. Kerskorf werd ook gekozen, wat Boningens populariteit onder zijn Westfaalse medebroeders wel niet vergroot zal hebben. Voorlopig was dat echter geen probleem en genoot hij de patronage van Rusdorf en Kerskorf, zodat hij in november 1434 kon doorschuiven naar de voogdij van Wenden. Omdat de wervingscampagne in Utrecht juist in deze tijd van start ging, ligt het voor de hand aan te nemen dat het initiatief van hem afkomstig is geweest. De situatie veranderde echter na 1 september 1435, toen de nieuwe meester van Lijfland, die anders dan de hoogmeester had vastgehouden aan het bondgenootschap met Switrigail, aan het riviertje de Swienta (Sventoji) in Litouwen een vernietigende nederlaag leed tegen een Pools-Litouwse legermacht. Daarbij kwamen behalve Kerskorf zelf zowat alle belangrijke Rijnlandse Gebietiger om het leven, wat betekende dat de Westfalen als vanzelf opnieuw de ordeleiding in handen kregen. Zij presenteerden de hoogmeester slechts één kandidaat, hun eigen: Heinrich Schüngel. Vanwege de noodsituatie - er was vermoedelijk niet eens een geschikte Rijnlandse kandidaat voorhanden -, maar ook omdat zijn machtspositie in Pruisen sterk verzwakt was en hij militair niet durfde in te grijpen, moest de hoogmeester na een half jaar aarzelen deze man wel bevestigen. Dat had gevolgen voor Boningen. Hij behield nog korte tijd een toppositie als voogd van Jerwen maar werd in 1436 een stap teruggezet met zijn benoeming tot commandeur van Goldingen. Zijn positie, en daarmee ook die van zijn Stichtse protégé's, werd vooral precair in het voorjaar van 1438 na de dood van de nog relatief gematigde Schüngel, die de strijd om de bezetting van het meesterambt opnieuw in alle hevigheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deed ontbranden. Dit keer waren de Rijnlanders ver in de minderheid. Boningen werd met een andere Rijnlander naar de hoogmeester afgevaardigd om hun kandidaat Heinrich von Notleben te steunen. Twee Westfalen reisden met hen mee om voor de benoeming van landmaarschalk Heinrich Vincke von Overberg te pleiten. Ondanks het Westfaalse overwicht leek Boningen succes te boeken omdat Rusdorfs keuze inderdaad op Notleben viel. De Westfalen accepteerden zijn beslissing echter niet en besloten met de hele Lijflandse ordetak - inclusief de meeste Rijnlandse broeders, die kennelijk voor de macht van het getal bogen - de benoeming voor te leggen aan een groot kapittel en tot die tijd Heinrich Vincke als stadhouder te gehoorzamen. Daarmee keerde de Lijflandse orde zich dus af van de hoogmeester. Boningen, als diens partijganger, hield hem in deze fase voortdurend op de hoogte van de ontwikkelingen en adviseerde hoe de opstandigen het beste weer in het gareel gebracht konden wordenGa naar voetnoot54. Het tij bleef zich echter tegen Rusdorf en Boningen keren. Hoe vijandig de stemming was, blijkt uit Boningens brief van 13 juli 1438 aan Rusdorf, waarin hij opmerkt dat als de landmaarschalk (= Vincke) c.s. erin zouden slagen zich te handhaven, hijzelf maar beter niet in het land kon blijven want dan zou hij in een gevangenis eindigenGa naar voetnoot55. Het zal ook om die reden zijn dat hij drie dagen later via de commandeur van Elbing (Pruisen) de hoogmeester verzocht om zijn beschermeling Wolter van Almelo, die kennelijk ridderbroeder in een Lijflands convent was en daar geen toekomstmogelijkheden meer had, zo spoedig mogelijk naar Pruisen te halenGa naar voetnoot56. Boningen en ook Rusdorf konden de broeders en andere personen uit het Sticht in Lijfland geen carrière meer bieden. In dit licht bezien is ook dr. Johan van Reves vertrek heel begrijpelijk. In 1438 verbrak hij zijn dienstverband met de orde, ging terug naar Twente en werd proost van OldenzaalGa naar voetnoot57. In tegenstelling tot verschillende van zijn partijgenoten kwam Matthias van Bonin-gen niet in de gevangenis. Hij moest in augustus echter meteen het commandeursambt van Goldingen inleveren, verloor zijn plaats in de Innere Rat en werd afgescheept met de veel minder belangrijke voogdij van Rositten. In oktober koos hij, evenals de nog drie overgebleven Rijnlandse Gebietiger, eieren voor zijn geld en beloofde hij stadhouder Heinrich Vincke gehoorzaamheid en steun. Zulks op voorwaarde dat hij zijn ambt zou behouden en verder niet gestraft zou worden. Ondertussen was het in de orde tot een volledige breuk gekomen tussen de hoogmeester enerzijds en de Duitsmeester en de stadhouder van Lijfland anderzijds. De achtergrond en oorzaken van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweespalt doen hier verder niet terzake, maar het resultaat voor Lijfland was dat Heinrich Vincke in 1439 door de eigenmachtig als hoogmeester optredende Duitsmeester tot meester van Lijfland werd benoemd, nadat hij daartoe eerst de steun van de Lijflandse prelaten en ridderschap had gekregen. Rusdorf zag uiteindelijk geen kans de weerstand tegen zijn politiek en zijn persoon te overwinnen en trad af als hoogmeester op 2 januari 1441. Boningen had daarmee elke steun verloren. Hij kreeg in de eerstvolgende jaren nog wel ambten opgedragen maar werd daarbij steeds verder gedegradeerd, waartegen hij zich probeerde te verzetten door bevriende landsheren om bemiddeling te vragen. Zo schreven de graaf van Bentheim en de bisschop van Utrecht in 1447 ieder een brief aan de hoogmeester met het verzoek om voor Matthias van Boningen, van wie ze vernomen hadden dat hij vernederd was met een onbeduidend ambt (Windau), bij de meester van Lijfland te bewerkstelligen dat hij weer in de ambten bevorderd zou worden of, als dat niet mogelijk was, dat hij tenminste in het bezit van het commandeurschap van Windau zou worden gelaten. Boningen was immers ‘uit de beste en oudste ridderschap geboren’ en verdiende een aanzienlijk en eervol ambt ten volleGa naar voetnoot58. Dergelijke bemiddelingsbrieven hielpen echter niets, zo blijkt uit twee andere, soortgelijke verzoekschriften uit 1450, van de bisschop van Utrecht en de hertog van Gelre, waarin gevraagd wordt Boningen weer van een ambt te voorzienGa naar voetnoot59. Het was vergeefse moeite. Matthias van Boningen was terzijde geschoven en uitgerangeerd. In 1451 treffen we hem als ambteloos broeder aan in het convent van Fellin. Dat de bemiddelingspogingen van zulke landsheren geen effect sorteerden, maakt nog eens te meer duidelijk hoe onmogelijk Boningen zich met zijn radicale Rijnlandse en pro-hoogmeesterlijke koers in Lijfland had gemaakt. Daar moeten ook de mannen die hij uit zijn eigen streek naar Lijfland had gehaald het slachtoffer van zijn geweest. Zij kregen sindsdien nauwelijks meer ambten van gewicht aangeboden. Zo kon het gebeuren dat niet alleen ambteloze broeders als Jan van Enghuzen, maar ook één van de weinige Stichtse Gebietiger als Willem van Hinderstein in de jaren vijftig Lijfland verlieten om te proberen een plaatsje in hun thuisbalije te verwerven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7 De Nederlandse Lijflandgangers na ca. 1450Ook de Gelderse en Limburgse broeders hadden last van de Westfaalse overheersing. De in 1448 nog als commandeur van Talkhof optredende Hendrik van Iseren blijkt in 1451 gedegradeerd tot eenvoudig ridderbroeder in Oberpalen. Datzelfde geldt voor Johan van Eyl. Hij verbleef in 1451 als ambteloos broeder in Pemau, terwijl hij in de jaren 1443-1444 als voogd van Wesenberg nog een belangrijk district had bestuurd. Toch nam het aantal Gelderse broeders minder sterk af dan het aantal Stichtse. Misschien heeft dat daarmee te maken dat Gelre nauwere betrekkingen met Nederrijnse territoria als Gulik en Kleef onderhield dan Overijssel, dat meer op Utrecht gericht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wasGa naar voetnoot60. Ook al werd het aandeel der Westfalen in de zestiende eeuw nog groter dan het al was, uit deze Nederrijnse gebieden bleven nog regelmatig broeders naar Lijfland vertrekken. Daarbij kunnen de balijen Koblenz en - in mindere mate - Biezen een rol hebben gespeeld als oriëntatiepunt. De families uit Gelre, Kleef en Gulik die broeders naar Lijfland zonden, wisten tezelfdertijd vaak zonen in deze balijen geplaatst te krijgen. De balije Koblenz had haar huizen langs de Rijn, onder andere bij Bonn (Muffendorf), Keulen en Rijnberk. De vestigingen van de balije Biezen, die sinds 1345 haar hoofdhuis in Maastricht had, lagen in het stroomgebied van de Maas, in Belgisch en Nederlands Limburg. De weinige zestiende-eeuwse Nederlandse Lijflandgangers blijken inderdaad voor het merendeel afkomstig uit de traditionele recruteringsgebieden van deze zuidelijke balijen: uit het Overkwartier, het kwartier van Nijmegen, Limburg en Brabant. Zij behoorden tot verwantschapscircuits waarin steeds dezelfde namen opduiken, als Amstenrade, Bocholt, Boedberg, Brempt, Erp, Eyl, Goor, Friemersheim, Nideggen, Ooi, Yssem en WachtendonkGa naar voetnoot61. Verschillende van deze families hadden in de vijftiende eeuw al broeders aan Koblenz en Biezen, en via Koblenz ook aan Pruisen geleverdGa naar voetnoot62. Heeft men soms in deze balijen na de secularisatie van Pruisen de traditie van uitzending naar het Oosten voortgezet door haar over te dragen op de Lijflandse ordetak? De precieze relaties tussen de Lijflandse broeders uit deze geslachten moeten nog worden uitgezocht. Er lijken op voorhand echter veel verwantschapsbetrekkingen tussen hen te hebben bestaan. Zo was de familie Bocholt, die in de jaren veertig en vijftig met twee broers in Lijfland vertegenwoordigd was, op diverse manieren verzwagerd aan de familie Goor, die behalve de Lijflandse Johan van Goor (tussen 1532 en 1558 geattesteerd in diverse ambten) tal van zonen een plaats wist te bezorgen in Pruisen, Biezen en UtrechtGa naar voetnoot63. Gaan we de posities van deze (Zuid-)Nederlandse broeders in de Lijflandse hiërarchie van zestiende eeuw na, dan valt op dat de meeste van hen niet verder kwamen dan de huisambten. Niemand bracht het tot meester. De hierna nog te bespreken Jasper van Munster klom op tot landmaarschalk, maar hij kwam juist niet uit het Zuiden maar uit het Noorden (Loppersum in Groningen) en had bovendien Westfaalse vooroudersGa naar voetnoot64. Van de overige 23 slaagden er slechts vier in een positie als Gebietiger (als commandeur, voogd, drost of Hauptman) te bereiken; negen broeders zijn geattesteerd als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huiscommandeur, kompaan of schenk; zes komen uitsluitend als gewoon ridderbroeder in de bronnen voor, en van vier is niet méér bekend dan dat ze lid van de Lijflandse ordetak zijn geweest. Veel kansen zijn hun dus niet geboden. Dat komt geheel overeen met de conclusies van Militzer en Neitmann, die de sterke dominantie van de Westfalen binnen de hogere regionen van de Lijflandse ordetak in de zestiende eeuw beklemtonen. Militzer, die voor de periode 1536-1562 168 namen telde (onderverdeeld in vijf meesters, 69 Gebietiger inclusief landmaarschalken, drosten en Hauptmänner -, 51 huisfunctionarissen en 43 ambteloze ridderbroeders) van wie globaal 60% uit Westfalen (inclusief de Noordduitse laagvlakte) en 40% uit het Rijnland kwam, stelde vast dat de Westfalen vijf meesters leverden, 48 van de 69 Gebietiger (= 70%), 25 van de 51 huiscommandeurs en dergelijke (= 49%), en 20 van de 43 ambteloze broeders (= 46%)Ga naar voetnoot65. Binnen de Westfaalse groep is dan weer een overwicht voor de broeders uit het graafschap Mark te constateren. De jacht op ambten, met de bijbehorende patronage van en door verwanten en landgenoten, is niet specifiek voor deze tijd. Zij is al in de veertiende eeuw waarneembaar. Wat sinds de tweede helft wel sterker geworden lijkt te zijn, is de neiging van de broeders hun ambten op te vatten als prebenden waaruit ze rijkdommen mochten putten voor zichzelf, hun familie en hun clientèle. Neitmann citeert in dit verband de treffende waarneming van de Zweedse gezant Joachim Burwitz, die in 1555 over de Lijflandse Gebietiger opmerkte dat ze na een loopbaan van dertig tot vijftig jaar vaak bedragen van 100.000 tot 200.000 mark nalietenGa naar voetnoot66. Of ook Nederlandse broeders dergelijke schatten wisten te verzamelen, is niet bekend, maar als zij de kans kregen, hebben ze zeker hun familie bevoordeeld. Een voorbeeld biedt het netwerk van Jasper van Munster, die het in 1551 tot landmaarschalk bracht. Als schaffenaar in Wenden (1538) bezorgde hij zijn verwant Herman van Munster aldaar het eervolle ambt van Hofrichter en StallbrudervogtGa naar voetnoot67. Het zal ook wel dankzij zijn inspanningen zijn geweest dat zijn neef Johan lid van het domkapittel van Riga kon worden. Deze Johan komt vanaf 1552 als zodanig in de stukken voor. Als landmaarschalk heeft Jasper tenslotte geregeld dat de bastaardzoon van zijn zwager Johan van Ewsum, Jurgen, zich in de jaren vijftig als huursoldaat voor de Lijflandse orde verdienstelijk kon makenGa naar voetnoot68. Op deze wijze zijn tussen de grote aantallen Westfaalse jonkers ook een paar Nederlanders via hun tot de Duitse orde behorende broers, ooms of neven in de Baltische aristocratie terechtgekomenGa naar voetnoot69. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8 Stand en afkomstMatthias van Boningen heet van ‘goede ridderschap’ afkomstig te zijn geweest. En van Sweder van Reve wordt gemeld dat hij uit een ‘goede familie’ stamde. Voor beide, hoog in de hiërarchie gestegen broeders kloppen die kwalificaties ook wel. Matthias kwam uit een oorspronkelijk edelvrij maar verarmd geslacht dat geen eigen heerschappij had kunnen ontwikkelen en tot de ridderschap was toegetreden. De Reves waren leen- en borgmannen van de heren van Almelo en kunnen tot de eenvoudige landadel worden gerekend. In hoeverre was hun afkomst representatief voor die van de andere Lijflandgangers? Getalsmatig valt daarover voor de Nederlanders geen harde uitspraak te doen omdat van hen te weinig genealogische gegevens beschikbaar zijn. Wat er is, bevestigt echter de conclusies die inmiddels voor beter gedocumenteerde gebieden getrokken zijn. Uit de onderzoekingen van Wojtecki, Scholz e.a. was al bekend dat het aandeel van de oude en ‘vrije’ adel (dynasten, graven, bannerheren, edelvrijen) ook in de bloeitijd van de orde al betrekkelijk gering was. De Duitse orde, inclusief de Lijflandse tak, heeft vanaf het begin haar leden hoofdzakelijk uit de ministerialenstand en de daar grotendeels uit voortgekomen lage adel gerecruteerdGa naar voetnoot70. Ministerialen waren onvrijen die door edelen, landsheren en ook kerkelijke instellingen werden ingezet voor het verrichten van bestuurstaken en krijgsdiensten. Deze vorm van dienstmanschap bleek in sommige opzichten zo aantrekkelijk dat ook sommige vrijen zich er voor aanboden. Uit de ministerialiteit, die in de elfde en twaalfde eeuw vooral in het Duitse rijk buitengewoon omvangrijk was, werden in de elfde en twaalfde eeuw de beroepskrijgers gerecruteerd. Op haar beurt zou daaruit de ridderschap groeien. Sinds de kruistochten was het verwerven van de ridderwaardigheid een prestigieuze zaak, niet in de laatste plaats vanwege de religieuze waardering voor de ridder als de miles Christi. De verbreiding van het ridderideaal deed ook vele vrijen ernaar streven de ridderslag te verkrijgen. Uit de aldus ontstane zeer brede en gemêleerde kring van ridder- of schildboortige families - de ridderwaardigheid op zichzelf was niet erfelijk! - is vervolgens sinds de veertiende eeuw gaandeweg de lage adel als nieuwe sociale klasse ontstaan. In de Duitse historiografie spreekt men voor de vijftiende en zestiende eeuw, wanneer deze groep zich met de voortschrijdende territorialisering van rechtspraak en bestuur regionaal meer en meer in vaste ridderschappen gaat organiseren, ook wel van landadel. Het gaat dan echter nog steeds om een vrij losse eenheid, die naar onder noch naar boven scherp begrensd is, en waarbinnen de geboortestanden (ministerialen, oudvrijen) soms nog makkelijk te herkennen zijn. Ook de grenzen tussen het stedelijk patriciaat en de ridderschap/lage adel waren tot de zestiende eeuw vrij vaag. In de periode van groei en consolidatie van de ordemacht recruteerde de Lijflandse tak haar leden reeds grotendeels uit de ministerialiteit. Neitmann spreekt in dit verband van een zeer homogene groepGa naar voetnoot71. Dat blijkt het duidelijkst wanneer we de antecedenten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de Lijflandse meesters natrekkenGa naar voetnoot72. In het tijdvak tot 1309 stamden reeds 14 van de 18 meesters uit de ministerialiteit; drie zijn als dynastenzonen te kwalificeren en één kwam uit het patriciaat. Wat betreft het aantal sociaal te plaatsen broeders in de commandeurs en voogdenposities komen we uit op een identieke verhouding tussen edelen, patriciërs en ministerialen. Daarbij is te bedenken dat het dark number onder de ministerialen veel hoger geschat kan worden dan dat der edelen/c.q. vorstenzonen. Die laatste groep is immers beter gedocumenteerd, en verder telt mee dat de weinige vertegenwoordigers van de hoge adel een gunstiger startpositie hadden bij het bestijgen van de ambtenladder. Na 1300 blijkt deze tendentie zich alleen maar versterkt te hebben. Onder de 11 meesters van Lijfland in de periode 1310-1410 wordt slechts één van oorsprong edelvrije ridderbroeder geteld. De rest kwam uit de ministerialiteit of had een daarmee te vergelijken achtergrond. De 17 meesters uit de periode 1411-1562 waren allemaal uit de lage adel afkomstigGa naar voetnoot73. In de commandeursrangen is voor diezelfde tijd het aantal zonen uit dynastenfamilies, zij- of bastaardtakken daarvan, en hoge adellijke kringen op de vingers van één hand te tellen. Patriciërszonen treft men dan in de lagere rangen en - voorzover bekend - onder de ambteloze ridderbroeders nog wel in kleine aantallen aan. Zij hadden verhoudingsgewijs slechte loopbaanperspectieven. Hun aandeel blijkt ten opzichte van de tijd vóór 1411 nog verder te zijn teruggelopen. Militzer heeft voor de laatste drie decennia van de Lijflandse ordeheerschappij berekend dat meer dan 95% van de broeders tot de lage adel behoorde. Nu dient men wel te bedenken dat binnen die lage adel sprake is van grote onderlinge verschillen. Er waren arme riddermatige families die geen relatie met de landsheer hadden en zelfs plaatselijk geen ambten bekleedden; die van de inkomsten van één of twee boerderijen moesten leven en nauwelijks in staat waren hun zonen van een zadel en een harnas te voorzien. Er waren er ook met uitgebreide bezitscomplexen van lenen en eigen goederen in diverse territoria; wier zonen erfelijk tal van lucratieve hof- en bestuursambten uitoefenden waardoor ze zich snel wisten te verrijken. Het is daarom van belang te weten hoe groot het complex van honores was waarover de familie van de betreffende ridderbroeder kon beschikken. De volgende vraag is dan natuurlijk of zo'n sociale differentiatie ook invloed had op de carrières van de broeders. Het kan niet worden ontkend dat persoonlijke kwaliteiten een belangrijke rol speelden bij de bevordering in de ambten. Voor middeleeuwse instellingen spreekt men niet zo gauw van meritocratie, maar in een ridderorde waren er zeker kansen op stijging dankzij verdienste, met name wanneer er door grote verliezen bij veldslagen en epidemieën plotseling een groot aantal plaatsen openvielGa naar voetnoot74. Het is echter zonneklaar dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verschillen in aanzien, rijkdom en invloed tussen de families in het land van herkomst van grote invloed zijn geweest op de loopbanen van de ordebroeders. Dat wordt benadrukt door Sonja Neitmann in haar analyse van de sociale antecedenten der ambteloze ridderbroeders van 1451, die toen samen zo'n 80% van het geheel uitmaakten. Deze ambtelozen blijken ten opzichte van de ambtsdragers significant vaker uit onbeduidende families afkomstig te zijn geweestGa naar voetnoot75. Ik heb sterk de indruk dat deze differentiatie-naar-afkomst ook op de broeders uit de Nederlanden van toepassing was, althans in de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw. Mannen met hoge posities zoals Mom, Bake, Hoenhorst, Rutenberg en Boningen kwamen uit de middenlaag van de (Over)Stichtse en Gelderse landadel. De Reves zou ik lager willen klasseren. Het natrekken van de Nederlandse namen uit 1451 heeft op dit punt echter weinig zin, niet alleen omdat hun aantal te klein is voor een zinnige analyse, maar ook omdat ten tijde van de samenstelling van deze lijst de machtsbalans reeds enige jaren in het nadeel der Rijnlandse en dus ook Nederlandse partij was uitgevallen. Verondersteld kan worden dat het toen voor de Nederlanders weinig meer uitmaakte of ze van huis uit aanzienlijk waren of niet. Dat zou meteen ook inhouden dat de Nederlanders die er na ca. 1440 wel in slaagden met (huis)ambten bekleed te worden, wel tot de bovenlaag van de landadel in hun herkomstgebied moeten hebben gehoord. Dan hebben we het over de eerder genoemde broeders uit het Gelderse Overkwartier, het Kwartier van Nijmegen, Limburg en Oost-Brabant. Het is nattevingerwerk, maar ik ben geneigd te concluderen dat hun herkomstgegevens in die richting wijzen. Families als Bocholt, Boedberg en Goor behoorden in ieder geval tot de top van de lage adel in het gebied tussen Maas en Rijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9 ConclusiesTerugblikkend blijkt over de herkomst en de carrières van de Nederlandse Lijflandgangers meer te zeggen dan over hun afkomst. Vast staat dat in de eerste helft van de vijftiende eeuw een verhoudingsgewijs groot aantal broeders in de Lijflandse ordetak uit de Nederlanden kwam (16% in 1451). Zij stamden voor het overgrote deel uit Overijssel en Gelre (inclusief het Overkwartier). De omvang van hun aandeel kan worden gerelateerd aan twee grote recruteringscampagnes, die respectievelijk in 1411 en 1435 in de balije Utrecht van de Duitse orde zijn gehouden. Aannemelijk is gemaakt dat de keuze om de tweede campagne in het Sticht en Gelre te voeren, verband houdt met de inbreng van Nederlandse broeders in de leiding van de Lijflandse ordetak, in het bijzonder van Cisse van den Rutenberg, die van 1422 tot 1433 meester van Lijfland was, en diens beschermeling Matthias van Boningen. Hun inbreng was groot gedurende de tijd dat de zogenaamde Rijnlandse partij een overwicht in Lijfland bezat. Zolang dat het geval was, hadden hun landgenoten gunstige carrièreperspectieven. Het was daarmee echter gedaan, toen de Westfaalse partij in 1438 de macht definitief naar zich toe had weten te trekken. Naar alle waarschijnlijkheid is door de pro-hoogmeesterlijke stellingname van Matthias van Boningen de positie van de door hem begunstigde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landgenoten zodanig moeilijk geworden, dat ze een verdere recrutering voor de Lijflandse ordetak belemmerd heeft. Na ca. 1450 zijn er nauwelijks meer broeders uit het Oversticht en het noordelijk deel van Gelre naar Lijfland afgereisd. Uit het Overkwartier, Limburg en Oost-Brabant werden nog wel regelmatig ridderbroeders gerecruteerd, al kregen die geen belangrijke ambten toebedeeld. Qua sociale komaf lijken de Nederlandse Lijflandgangers zich nauwelijks van hun Westfaalse en Rijnlandse medebroeders te hebben onderscheiden. Ze stamden voor het merendeel uit schildboortige ministerialenfamilies. Dynasten- en gravenzonen, edelvrijen en bannerheren met een eigen heerschappij treft men onder hen amper aan. Wat dat betreft zou Pietrasch’ opmerking voor de Pruisische broeder Kunz Esel, als zou hij in zijn eigen land nooit zo'n ‘groot heer’ zijn geworden, ook op hen van toepassing geweest zijn. Het is echter wel duidelijk dat de broeders die in Lijfland belangrijke Gebietiger-posities wisten te veroveren, over het algemeen tot de bovenlaag van de lage adel in hun herkomstgebied behoorden. Dat was de laag waaruit de diverse landsheren hun belangrijkste ambtenaren en dienstmannen recruteerden. Deze broeders waren derhalve, op andermans gezag, van huis uit wel degelijk gewend heerschappij uit te oefenen, zij het niet op dezelfde schaal en wijze als de orde hen daartoe in Lijfland de mogelijkheden gaf. |
|