| |
| |
| |
Recensies
Algemeen O. Schmidt, Waar gebeurd? Geschiedschrijving en sociaal-wetenschappelijk onderzoek (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Amsterdam: Het Spinhuis, 1993, 234 blz., ƒ42,50, Bf850,-, ISBN 90 73052 55 6).
Door geschiedtheoretici wordt heftig getimmerd aan de filosofische en methodologische fundamenten van de geschiedbeoefening om deze hetzij te verstevigen, hetzij te slopen. Daaraan dragen historici en (in Nederland vooral ook) niet-historici een steentje bij. Met zijn proefschrift onder de weinig gelukkige titel Waar gebeurd? heeft de Amsterdamse politicoloog-methodoloog Schmidt zich bij de onderbouwers geschaard. Hem gaat het empirisch-wetenschappelijke fundament van de geschiedbeoefening ter harte. Schmidt heeft gekozen voor een drieledig uitgangspunt: hij verdedigt een (meta-)theoretisch standpunt en wil dat waarmaken door methodologisch-technische analyses en hun toepassing in eigen historisch onderzoek. Zijn standpunt komt er kort gezegd op neer, dat geschiedschrijving een empirische wetenschap wil zijn en kan zijn. Met zijn keuze voor empirisch realisme, kwantitatieve analyse en structuralisme zet hij zich nadrukkelijk af tegen het filosofisch idealisme en methodologisch relativisme van met name de verhalende geschiedenis en de narrativistische geschiedfilosofie.
Het theoretisch deel biedt een kritisch overzicht van de waaier aan opvattingen over ‘de band tussen geschiedverhaal en empirie’. In aansluiting hierop wordt ingegaan op de tegenstelling tussen methodologisch individualisme en structuralisme. Het raakvlak, of beter de snijlijn van beide opvattingen wordt gevormd door het begrip toeval. Schmidt stelt dat de (doorgaans impliciete) structuur van verklaringen van specifieke verschijnselen door historici overeenkomt met verklaringsstructuren, die in sociaal-wetenschappelijk onderzoek veelal expliciet worden weergegeven. Door opener methodologische verantwoording zou rapportage van historisch onderzoek winnen aan inzichtelijkheid en controleerbaarheid. Deze, door Schmidt in Hempeliaanse schema's gevatte verklaringsstructuren, hebben overigens geen zeggingskracht in de historische synthese en in de beschrijving van het ‘toevallige’ samenkomen van afzonderlijke ketens van oorzaken en gevolgen.
Het methodisch-technische deel behandelt het probleem van de verhouding van structuur en individu door het vergelijken van methodes om micro- en macro-analyses te verbinden. Eerst worden computersimulaties en de Goodman-techniek voor desaggregatie onderzocht aan de hand van fictieve gegevens. Daarna wordt op basis van empirische historische gegevens een vergelijking gemaakt van de enquête als methode op microniveau (namelijk individuele personen) met electorale analyse op macroniveau (namelijk kiesdistricten). Hieruit kunnen historici volgens Schmidt de troost putten, dat analyse van geaggregeerde gegevens vooralsnog niet wordt overtroffen door de enquête-techniek.
Tenslotte snijdt Schmidt gewapend met een gevarieerd arsenaal aan kwantitatieve technieken een tweetal grote historische onderwerpen aan: conservatisme en verzuiling. De situatie in Nederland wordt daarbij vergeleken met België, Zweden en Denemarken. Conservatisme wordt onderzocht aan de hand van de leeftijden van ministers en de bestendigheid van kiesgedrag. De mate van verzuiling wordt door Schmidt geoperationaliseerd in een verzuilingsindex, gebaseerd op de gestandaardiseerde fractie gemengde huwelijken. Dit derde deel zou de historische proef op de theoretische pudding moeten vormen. Dat blijkt helaas niet het geval te zijn. Elke | |
| |
operationalisering leidt aan het pars pro toto probleem, maar Schmidt verhaspelt bevindingen op operationeel niveau (internubium) wel zeer onbekommerd met uitspraken op substantieel niveau (verzuiling). Van welhaast neurotisch operationalisme getuigt de neiging om inhoudelijke begrippen aan te passen aan de uitkomsten van een meting (zo zouden de Nederlandshervormden niet tot de protestants-christelijke maar tot de algemene zuil moeten worden gerekend, omdat die geloofsgemeenschap ‘statistisch amorf’ zou zijn; 206-209). De operationalisering van conservatisme is zelfs ronduit onbeholpen. Het laat zich niet aanzien, dat de inhoudelijke bevindingen van dit empirisch-wetenschappelijke deel aanleiding geven tot aanvulling, laat staan herziening, nog minder verdieping van historische kennis van en inzicht in conservatisme en verzuiling.
Terug naar de studie in zijn geheel. De moedige poging tot integrale behandeling van theoretische, methodisch-technische en historisch inhoudelijke problematiek is prijzenswaardig, want zij reikt in aanzet verder dan het post-modernistisch navelstaren van narrativisten of het driftige droogzwemmen zoals beoefend in theoretische bundels als Het historisch atelier (Chris Lorenz, e.a., 1990). Maar helaas paart de studie van Schmidt grote reikwijdte aan geringe spankracht. Het verband tussen de onderscheiden onderdelen is, beleefd uitgedrukt, niet dwingend. Onwillekeurig dringt zich de vraag op naar de ontstaansgeschiedenis van dit werk. Er voert geen rechte lijn van de theoretische problematiek van sociaal-wetenschappelijke en historische methodologie naar de zeer specifieke technische kwesties en historische voorbeeldstudies. Even onwaarschijnlijk is dat Schmidt is vertrokken vanuit inhoudelijke vraagstellingen, want een analyse van verschijnselen als verzuiling en conservatisme vergt een heel wat meer omvattende benadering. Blijft als meest waarschijnlijke optie over dat hij methodisch-technische problemen heeft toegepast op historische gegevens en zich vervolgens geroepen heeft gevoeld de zegeningen van de sociaal-wetenschappelijke methodologie uit te dragen naar het methodologisch zendingsveld waar historici in onschuld en onwetendheid hun traditionele verhalen schrijven.
Dit methodologisch missionarisme zal stellig weinig bekeringen oogsten, om een reeks van redenen. Ten eerste heeft Schmidt een wel zeer beperkte kwantitatief-empiricistische opvatting van sociaal-wetenschappelijke methodologie. Economie, sociologie, anthropologie, psychologie en zelfs politicologie hebben wel wat meer te bieden, en historici trekken daarvan sinds jaar en dag volop profijt. Ten tweede sluit Schmidt niet aan bij het niveau waarop door historici problemen van oorzakelijke verklaringen en verhaalstructuren zijn behandeld. Ten derde is zijn proefschrift als programmatisch pleidooi overbodig, omdat hij niet voortbouwt op de rijke traditie van methodologisch en technisch hoogstaand kwantitatief onderzoek op - onder meer - het gebied van historische demografie, economische geschiedenis en historische psefologie (verkiezingsonderzoek), zowel binnen als buiten Nederland. Binnen de historische wereld is kwantitatief-historisch onderzoek weliswaar niet overheersend, maar wordt wel algemeen aanvaard en (kritisch) gewaardeerd. Ten vierde zullen weinig post-propaedeutische historici instemmen met zijn omschrijving van de rol van de bron in historisch onderzoek. (‘In algemene zin worden historische bronnen en sociaal-wetenschappelijke data gebruikt om een scheiding aan te brengen tussen feit en interpretatie. De bronnen bevatten dan feitelijke uitspraken die onafhankelijk van iedere interpretatie waar zijn’, 2). Dit gaat geheel voorbij aan de problematische betrekkingen tussen historische werkelijkheid en historische bronnen, en tussen bronnen en geschiedschrijving. Van dezelfde positivistische bevangenheid getuigt Schmidts geloof in de mogelijkheid aan begrippen als verzuiling een empirische betekenis te geven die onafhankelijk is van theoretische meningsverschillen over de inhoud van dergelijke begrippen (216). Ten vijfde heeft hij een beperkte voorstelling van het maatschappelijk functioneren van historisch | |
| |
onderzoek, gezien zijn stelling dat empirisch onderzoek een bijdrage kan leveren aan ‘de gewenste consensus’. In geschiedwetenschap staat niet centraal de consensus over feiten, maar debat dat, in de fraaie formulering van Geyl, zonder einde is, net zoals de geschiedenis zelf. In dat debat gelden eisen van belangwekkendheid en overtuigingskracht, betrokkenheid en afstandelijkheid, waarachtigheid en waarheid. Aan die eisen kan uiteraard alleen worden voldaan door zo goed en zo volledig mogelijk recht te doen aan ‘de bronnen’, - maar dat gaat ver uit boven weergeven van of herleiden tot ‘harde feiten’.
Bovenstaande kritiekpunten laten onverlet, dat Schmidts methodisch-technische bijdragen zeker van nut kunnen zijn in historisch onderzoek. Met een inhoudelijk overtuigende toepassing zou Schmidt de kwantitatieve en structuralistische geschiedschrijving een dienst hebben bewezen. De geleverde bijdragen maken zijn theoretische standpunt niet overtuigend. Met name zijn exclusivistische claim dat geschiedverhalen alleen effectief kunnen worden weerlegd door empirische toetsing (en niet door andere ‘verhalen’) is een misplaatste poging tot ‘fundering’. Historici hebben in het algemeen weinig behoefte aan filosofische, theologische, methodologische of wat voor uitheemse ‘fundering’ ook. Het rumoer van theoretisch getimmer dringt wel door tot in de werkvertrekken van de historische onderzoekers, maar weinigen laten zich daardoor in hun sensaties en prestaties storen. Historisch onderzoek fundeert zichzelf en moet zich in het maatschappelijk en wetenschappelijk debat steeds opnieuw ‘waar’ maken.
Tenslotte dit. Geheel in de huisstijl van de Amsterdamse politicologie gaat Schmidt de polemische toon bepaald niet uit de weg. Veroordeelde Siep Stuurman indertijd Lijpharts standaardwerk Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (1968) als ‘het platste empiricisme’, thans wordt Stuurmans proefschrift Verzuiling, kapitalisme en patriarchaat (1983) door Schmidt besprenkeld met de woorden: ‘Op een smalle empirische basis gedijt het diepste theoricisme immers het best’ (198). Wellicht vindt Otto Schmidt gelegenheid tot nadere bezinning over de draagwijdte van deze uitspraak in het algemeen en op de toepasselijkheid op zijn eigen proefschrift in het bijzonder.
J.N.F.M. à Campo
| |
D. Bartels, In de schaduw van de berg Nunusaku. Een cultuur-historische verhandeling over de bevolking van de Midden-Molukken (Utrecht: Landelijk steunpunt edukatie Molukkers, 1994, 476 blz., ƒ37,50, ISBN 90 73388 46 5).
Dieter Bartels is een antropoloog van Duits-Amerikaanse afkomst, die zich de afgelopen decennia een zekere faam heeft verworven op het gebied van de studie van de Midden-Molukken, een eilandengroep waarvan het eiland Ambon vanouds het centrum is. De onderhavige studie is geschreven met de bedoeling om jongere Molukkers in Nederland, alsmede leerkrachten en andere belangstellenden een duidelijk beeld te geven van de cultuurgeschiedenis van de Midden-Molukken. Het Landelijk steunpunt edukatie Molukkers heeft kosten noch moeite gespaard om een mooie vertaling te maken en tot een overzichtelijke uitgave te komen. Men is hier goed in geslaagd. Het is een echt ‘handboek’, een ware Fundgrube voor iemand die snel wat wil weten over de Molukse cultuur.
Behoudens inleiding en epiloog bestaat het boek uit twaalf hoofdstukken, die weer verdeeld zijn over drie thema's: oorsprong, geschiedenis en identiteit. Bartels baseert zich doorgaans op de wat oudere literatuur alsmede op zijn eigen ervaringen tijdens zijn antropologisch veldwerk. | |
| |
Dat laatste levert bij tijd en wijle interessante informatie op. De titel van het boek refereert aan Nunusaku, een niet bestaande berg, een mythische plaats, die in de overlevering van de bevolking van West-Seram de functie van een soort van ‘cult-centrum’ vervult. Bartels zegt in de inleiding dat hij ondanks de verscheidenheid in de Molukse cultuur toch wil zoeken naar het ‘wezenlijke’ dan wel ‘de kern van de etnische identiteit’. Hij meent deze gevonden te hebben in de ‘Nunusaku-religie’ en het onderhouden van haar ‘cultus-kern’, de pela. In de nuttige verklarende woordenlijst lezen wij dat pela een ‘Midden-Moluks systeem van bondgenootschappen tussen dorpen’ is, ‘gebaseerd op vriendschapsbanden, genealogische banden of een eed van bloedbroederschap’.
In het deel over oorsprong wordt stilgestaan bij de overlevering, gewoonten en maatschappelijke organisatie van de bergbewoners van West- en Midden-Seram, die nogal wat van elkaar blijken te verschillen. De lezer wordt in het ongewisse gehouden over de kwestie hoe deze zaken er op Oost-Seram en op Buru voor zouden hebben gestaan. Het is duidelijk dat dit een gevolg is van het feit, dat daarover geen eerdere studies bestaan. Van een ander deel van de Midden-Molukken, de eilanden van Ambon en de Lease, wordt slechts opgemerkt dat daar een amalgaam van culturele invloeden wordt aangetroffen. In het deel over geschiedenis lezen wij plotseling (107-108), onder het hoofdstuk dat de prehistorie, de tijd voor circa 1500, behandelt, dat de bewoners van Ambon en Lease ‘uiteindelijk’ de Nunusaku, de mythische berg van West-Seram, ‘tot het onbetwiste nationale heiligdom voor alle Ambonezen verklaarden’. Dit lijkt mij een onbewezen stelling. Het is niettemin de basis voor een ‘Seramisering’ van de Molukse identiteit in het verdere betoog van Bartels. Op pagina 318 wordt de lezers voor het laatste hoofdstuk een uiteenzetting beloofd van de ‘leerstellingen en grondslagen’ van de Nunusaku-religie. Daar aangekomen blijkt deze religie ‘een onzichtbare religie’ te zijn, die ‘niet bewust’ beleefd wordt. Een religie bovendien die geen structuur of organisatie heeft. Voor wie het spoor nu nog niet bijster is, wordt de handreiking gedaan dat de pela, dus het sluiten en onderhouden van dorpsallianties, het voertuig van de Nunusaku-religie is. Dus wee degene die zich Molukker of Ambonees waant en de pela loochent, want hij of zij loochent ‘het bestaan van een afzonderlijke, unieke Ambonese cultuur en identiteit’ (422-424).
Het komt mij voor dat de auteur met zijn nadruk op Nunusaku en pela dit boek mede gebruikt om zijn eigen mythe te scheppen. Het lijkt mij dat de mensen die zich Molukker of Ambonees noemen, waar ook ter wereld, weinig gebaat zijn bij een dergelijk eng begrensd en dogmatisch gepresenteerd begrip van hun identiteit. Het laat weinig ruimte voor aanpassingen in een snel veranderende wereld.
G.J. Knaap
| |
N. Arts, ed., Het kasteel van Eindhoven. Archeologie, ecologie en geschiedenis van een heerlijke woning 1420-1676 (Eindhoven: Museum Kempenland, 1992, 267 blz., ƒ59,50, ISBN 90 72478 18 5); N. Arts, ed., Sporen onder de Kempische stad. Archeologie, ecologie en vroegste geschiedenis van Eindhoven 1225-1500 (Eindhoven: Museum Kempenland, 1994, 339 blz., ISBN 90 72478 19 3).
In de jaren 1989-1990 vond er in de binnenstad van Eindhoven een uitgebreid archeologisch onderzoek plaats in verband met de bouw van het muziekcentrum Frits Philips en het winkelcentrum, de Heuvel Galerie. Opdrachtgever was de gemeente Eindhoven, de leiding en coördinatie lagen in handen van de vakarcheoloog Nico Arts, een groot deel van het uitvoerende | |
| |
werk werd verricht door ruim 100 vrijwilligers. Veel grote opgravingen worden met heel wat vertraging (Dorestad) of zelfs helemaal niet (Ezinge) gepubliceerd. De voornaamste oorzaak van dit euvel is de niet aflatende stroom van noodopgravingen waardoor er geen tijd overblijft voor uitwerken en publiceren. In Eindhoven is dat echter wel gelukt, waaruit maar blijkt dat het wel degelijk kan.
In beide boeken worden de resultaten van het archeologisch bodemonderzoek gecombineerd met historisch onderzoek in archieven, ecologisch onderzoek en in het geval van het kasteel zelfs geofysisch onderzoek. De boeken zijn fraai vormgegeven en rijk geïllustreerd. Het gebied rond Eindhoven kende al vroeg nederzettingen. Rond 1200 bouwden de heren van Altena op de plaats waar de riviertjes de Dommel en de Gender samenkwamen een motte-burcht. Als voogd over de goederen van de abdij van St. Truiden in Woensel hadden zij zich veel gronden en andere rechten kunnen toeëigenen. Het was echter hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235) die hier in 1232 een stad stichtte, die zoals ook andere door hem geprivilegieerde plaatsen, moest dienen als marktplaats voor de groeiende overschotten van de Kempische landbouw. Na 1300 stagneerde de ontwikkeling van Eindhoven echter. Het centraal gelegen Heuvelterrein verloor zijn bebouwing en werd in gebruik genomen als akkerland. In 1560 was een deel van het centrale marktplein zelfs onbebouwd.
Rond 1420 bouwden de heren uit het geslacht Van Schoonvorst aan de rand van het stadje een nieuw kasteel dat waarschijnlijk bedoeld was als statusobject. De eigenaren, uit de geslachten van Egmond en Nassau, zouden er echter weinig vertoeven, omdat zij elders onder andere in Brussel belangrijkere verplichtingen hadden. Wel diende het als verblijfplaats en kantoor van de vertegenwoordigers van het heerlijk gezag, de schout en de rentmeester.
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd Eindhoven talloze malen belegerd en ingenomen. Het kasteel kreeg de functie van kazerne voor een klein garnizoen. Een andere wijze van oorlogvoeren maakten stad en kasteel na ca. 1600 als versterking overbodig. De wallen werden geslecht en het kasteel werd in fazen gesloopt.
De verslaglegging van het archeologisch en ecologisch onderzoek is uiterst gedetailleerd. Het Heuvelgebied werd bewoond door eenvoudige burgers. Het materiaal uit de grachten van het kasteel wijst, zoals te verwachten viel, op veel meer luxe. Enigszins verstopt is een hoofdstuk over het bouwhistorisch onderzoek waaruit wederom blijkt dat zich achter recente gevels nog constructies kunnen verbergen uit vroegere perioden.
Het streven was om de resultaten van het in diverse disciplines uitgevoerde onderzoek te integreren, maar volgens Nico Arts is dit mislukt. De oorzaak zou zijn het gebrek aan schriftelijke bronnen waardoor het bodemarchief toch de functie kreeg van hoofdbron. Beide boeken tonen echter juist aan dat de verschillende soorten bronnen en methoden elkaar aanvullen of corrigeren. Het historisch onderzoek werd gedaan door Johan Melssen, medewerker van het streekarchief regio Eindhoven. Als kenner van de overigens niet overvloedige archiefbronnen heeft hij zich met zorg van zijn taak gekweten. Het resultaat is een drietal gedegen en zeer informatieve hoofdstukken. Op basis van archiefbronnen kon ook de verkaveling van het Heuvelgebied in het midden van de zestiende eeuw gereconstrueerd worden.
Dat neemt niet weg dat er vragen zijn blijven liggen. Het staat wel vast dat de Kempische landbouw na 1000 sterk expandeerde en dat dit gepaard ging met een groeiend surplus. Nog steeds is echter niet erg duidelijk, waaruit deze overschotten bestonden en waar zij werden afgezet. Waarom stagneerde de ontwikkeling van een aantal steden in de Kempen, zoals Eindhoven, na 1300? Alleen 's-Hertogenbosch groeide uit tot een grote en volwaardige stad, plaatsen als St. Oedenrode schrompelden zelfs ineen tot boerendorpen. Zijn er soms in de periode 1200-1350 teveel steden gesticht en ontstond er een concurrentieslag? Of nam de | |
| |
agrarische produktie na 1300/1350 af? Wellicht had deze tweelingpublikatie nog meer aan waarde gewonnen als men een vakhistoricus had aangetrokken die wat verder van de bronnen afstond. Deze had om beeldspraak te gebruiken ‘een kop op het werk kunnen zetten’ en de richting kunnen aangeven voor het verdere onderzoek, zowel in de grond als in de archieven.
Het boek eindigt met een oproep aan de lokale overheden om een stads- of regionaal archeoloog aan te stellen. Gezien de dreigende teloorgang van het nog resterende bodemarchief en het feit dat eerder door amateurs uitgevoerd bodemonderzoek zeer slecht gedocumenteerd blijkt te zijn, is dit hard nodig. Amateurs en vakmensen vullen elkaar juist aan. Dit laatste is helaas nog lang niet overal tot in de vergaderkamers van de bestuurders doorgedrongen!
A.C.M. Kappelhof
| |
P. Kooij, P. Pellenbarg, ed., Regional capitals. Past, present, prospects. Ghent, Groningen, Münster, Norwich, Odense, Rennes (Assen: Van Gorcum, 1994, viii + 264 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 2655 0).
Gent, Groningen, Münster, Norwich, Odense en Rennes: het zijn zes voorbeelden van regionale hoofdsteden. Regionale hoofdsteden - er zijn er honderden van in Europa - functioneren formeel of informeel al eeuwenlang als de centrale plaats van een soms uitgestrekte en veelal perifeer gelegen regio. In hun gebied zijn ze de (ongekroonde) koningin, en zo worden ze ook gezien door de inwoners die vaak trots zijn op hun stad met haar eerbiedwaardige ouderdom en architectonische rijkdom. Maar schijn bedriegt: regionale steden liggen in de slagschaduw van de machtige nationale hoofdsteden en wereldsteden.
Historisch bezien, is hun ontwikkeling die van een toenemende afhankelijkheid van bovenregionale verbanden. In de middeleeuwen hadden ze vaak een grote mate van autonomie, zowel politiek-bestuurlijk als economisch. Die soevereiniteit is grotendeels verloren gegaan. Politiek zijn ze geleidelijk ingekaderd in zich vormende natiestaten, economisch zijn ze ‘extern gecontroleerd’ geraakt. Dat wil zeggen: over het wel en wee van hun arbeidsplaatsen wordt elders beslist. Veel voorheen zelfstandige bedrijven in de stad zijn immers onderdeel geworden van grote concerns die elders hun hoofdkantoor hebben staan.
Dat het ondanks verlies aan autonomie met veel regionale hoofdsteden niet slecht gaat, wordt in deze bundel duidelijk. Natuurlijk: er zijn verschillen. Steden die niet al te ver afliggen van grootstedelijke gebieden kunnen profiteren van de overloop van bedrijven en inwoners uit de door congestie en duurte geplaagde agglomeraties. Geïsoleerde steden gaat het minder voor de wind, al is hun ontwikkeling vaak toch beter dan die van het omringende platteland dat aan functieverlies lijdt - zeker als dat platteland landschappelijk bezien weinig aantrekkelijk oogt (dus geen toerisme) en sterk aangewezen is op landbouw (waarvan de produkten in de Europese Unie in feite niet nodig zijn). Veel hangt ook af van de inzet en bekwaamheid van lokale actoren: bestuurders en ondernemers die hun stad een warm hart toedragen.
De bundel is het produkt van een congres dat in september 1990 in Groningen werd georganiseerd ter gelegenheid van het 950-jarig bestaan van de stad. Het aardige van het congres en de bundel is de participatie op voet van gelijkheid van historici en sociaal-geografen. Van de zes genoemde steden wordt de sociaal-economische geschiedenis geschetst door historici, de hedendaagse sociaal-economische ontwikkelingen door geografen. Zo krijgt elke stad een tweeluik. Aan de twaalf artikelen gaat een korte meer theoretische inleiding vooraf; in een nabeschouwing proberen beide redacteuren - inderdaad een stadshistoricus en een geograaf - | |
| |
langs inductieve weg te komen tot wat meer algemeen geldende uitspraken over de regionale hoofdstad. Doel van de conferentie en het boek is ten slotte ‘to analyse the convergence and divergence in the development of the six cities’.
De bijdragen hebben veel aandacht voor beroepsgroepen, economische sectoren, handelsrelaties, de reikwijdte van het achterland van de stad en bevolkingsgroei. Daarnaast is er soms aandacht voor culturele en politieke ontwikkelingen (in verleden en heden) en voor stedebouwkundige en planologische plannen (bij de geografen). In het algemeen zijn de beschouwingen informatief, maar tevens sterk beschrijvend van aard en overladen met cijfers. Van toetsing of vorming van theorie is eigenlijk nauwelijks sprake; het boek wordt weinig meer dan de som der delen. De comparatieve meerwaarde blijft dus beperkt. Graag had ik gezien dat de inleidende theoretische beschouwing meer gewicht en uitwerking had gekregen, bijvoorbeeld ten koste van de vele pagina's die aan Odense gewijd zijn. Dat zijn er 52, en dat is in vergelijking met Gent (28), Norwich en Rennes (beide 36) te veel van het goede.
Zoals men mag verwachten van een dergelijke bundel, is de kwaliteit wisselend. Er staan goed geschreven verhalen in, maar ook bijdragen die zich moeizaam voortslepen. Dieptepunt vind ik de tweede bijdrage over Gent. Daarin valt geen rode lijn of betoog te ontdekken. Een overdaad aan tabellen en figuren maakt de indruk de armoede van de tekst te moeten compenseren. Dat mislukt echter. In tabel 6 zijn kolommen omgedraaid, en alle cijfers uit tabel 7 worden herhaald in tabel 8. Ik begrijp dat de formule van het boek met zich mee brengt dat een tweede bijdrage over Gent niet kan ontbreken, maar dan hadden de beide redacteuren het verhaal moeten (her)schrijven. Ze hebben zich er nu te gemakkelijk van afgemaakt.
Hoewel bepaald geen ideaal boek, is het toch goed dat het er is. Veel informatie over de zes gekozen steden is slechts beschikbaar in de landstaal. Hun historische en geografische ontwikkeling is nu beschreven in een voor bijna iedereen toegankelijke taal. En hopelijk is de bundel een voorproefje van een degelijke comparatieve studie van regionale hoofdsteden. Want het onderwerp is er interessant genoeg voor.
B.C. de Pater
| |
M. Huiskamp, C. de Graaf, Gewogen of bedrogen. Het wegen van geld in de Nederlanden (Leiden: Rijksmuseum Het koninklijk penningkabinet, 1994, 100 blz., ƒ19,50, ISBN 90 73882 02 8).
Sedert 1989 schenkt een verzamelaar jaarlijks een deel van zijn verzameling muntweegapparaten aan het Koninklijk Penningkabinet, waardoor de collectie geldbalansen van het museum inmiddels uit 87 stuks bestaat. In deze publikatie wordt in twee bijdragen, één van M. Huiskamp getiteld ‘Van wisselaars tot woekeraars, tollenaars en vrekken: het wegen van geld in de Nederlandse schilderkunst van de 16e en 17e eeuw’ (11-56) en één van C. de Graaf met de titel ‘Muntmeesters en -schenners, vervalsers en wisselaars: muntgewichten en muntweegapparatuur in de Nederlanden’ (57-92), vanuit verschillende disciplines ingegaan op de geschiedenis van dit gebruiksartikel. Aangezien C. de Graaf de geschiedenis van de objecten behandelt en deze bij M. Huiskamp het uitgangspunt zijn van een systematisch overzicht van het genre geldscènes in de schilderkunst in de gekozen periode, was een omgekeerde volgorde van de bijdragen logischer geweest. Om die reden wordt eerst aandacht besteed aan de tweede bijdrage. Daarin wordt uiteen gezet wie zich bezighielden met de produktie van en controle op munten: | |
| |
aan de top stond de muntheer die de regels bepaalde, gevolgd door de muntmeester en vaklieden die bij de muntmeester in dienst waren. Controle op munten en de zware straffen waarmee het rommelen met munten werd bestraft, konden niet voorkomen dat valsmunters en muntschenners hun slag sloegen. Uit verschillende voorbeelden van deze praktijken, die zijn verhelderd door afbeeldingen van ‘geschonden’ munten, blijkt hoe deze lieden te werk gingen.
Door de mogelijkheid van bedrog ontstond een behoefte aan weegtoestellen, waarmee het gewicht van gouden munten kon worden gecontroleerd. Met name in de dertiende eeuw, waarin sprake was van herintroductie van de gouden munt en introductie van een veelheid van munten, was er behoefte aan snelle en eenvoudige weegmiddelen. Aan de hand van illustraties van verschillende modellen wordt de geschiedenis van de muntgewichtdozen en balansjes en hun makers verteld. De produktie liep parallel met de hoeveelheid gouden munten die in omloop waren. Na de muntsanering in de negentiende eeuw, toen de gouden munt als betaalmiddel verdween, viel definitief het doek voor muntgewichten en hun makers.
Enkele van de door De Graaf behandelde balansjes zien we terug in de bijdrage van M. Huiskamp. Uit haar bijdrage blijkt hoezeer de realistische afbeeldingen van personen met een geldbalansje vaak een diepere religieuze betekenis hebben. Vermaand wordt tegen de liefde voor geld (avaritia) en tegen ijdelheid (vanitas), welke eigenschappen in die eeuwen in het voetspoor van de bijbel en de kerk zeer negatief werden beoordeeld. Het schilderij ‘bankier en zijn vrouw’ van Quinten Matsys uit 1514 is het oudste voorbeeld in dit genre. Ook in de bijbelse voorstellingen, zoals de roeping van de tollenaar Mattheüs of Jezus die handelaars en wisselaars de tempel uitdrijft, zijn geldbalansjes afgebeeld.
Er zijn echter ook enkele schilderijen waarin de balans staat voor positieve eigenschappen als eerlijkheid en rechtvaardigheid. Een voorbeeld is het prachtige schilderij van Vermeer getiteld ‘de goudweegster’. Voorts zijn balansjes te zien in portretten, waarin ze betrekking hebben op de functie van de geportretteerde(n). Door de gekozen opzet van twee bijdragen met een verschillende benaderingswijze van een wellicht op het eerste gezicht onbelangrijk gebruiksartikel, wordt in het boek een interessant beeld geschetst van de economische bedrijvigheid in de samenleving en de normen en waarden op dit terrein. Het werk is goed verzorgd en van mooie illustraties voorzien. Enkele schilderijen zijn, naast de zwart-wit afbeelding in het eerste hoofdstuk, ook in kleur op paginagrootte afgedrukt. Voorts is het gedocumenteerd met noten en een literatuurlijst.
S. Wijna
| |
C.M. Lesger, Hoorn als stedelijk knooppunt. Stedensystemen tijdens de late middeleeuwen en vroegmoderne tijd (Dissertatie Universiteit van Amsterdam, Hollandse Studiën XXVI; Hilversum: Verloren, S.l.: Historische Vereniging Holland, 1990, 240 blz., ƒ45,-, ISBN 90 70403 27 7).
Deze Amsterdamse dissertatie behelst een geslaagde poging om de lotgevallen van Hoorn van de veertiende tot de negentiende eeuw te relateren aan de ontwikkeling van stedensystemen. Als uitgangspunt daarbij dient de onder meer door Hohenberg en Lees ontwikkelde theorie dat veel steden deel uitmaakten van twee systemen. Zij fungeerden in het centrale plaatsensysteem dat vooral de verzorgingsfunctie ten opzichte van het omringende platteland in kaart brengt. En zij konden deel uitmaken van het stedelijk netwerksysteem, dat de onderlinge verwevenheid van | |
| |
steden aangeeft. Beide systemen zijn gekoppeld doordat regionale hoofdsteden een schakelfunctie vervullen tussen hun achterland en het netwerksysteem.
Lesger heeft voor deze aanpak terecht lof geoogst. Meestal worden de lotgevallen van afzonderlijke steden van binnenuit beschreven, de buitenwereld blijft diffuus of wordt neergezet in de vorm van een algemene verhandeling over (inter)nationale ontwikkelingen. Bij een systeembenadering komen echter ook andere steden binnen beeld en dan wordt in één keer duidelijk dat de stagnatie in Hoorn, die in het derde kwart van de zeventiende eeuw een permanent karakter kreeg, vooral veroorzaakt werd door de toppositie die Amsterdam binnen de stedensystemen wist te verwerven.
Het boek is opgezet als een vierluik. Eerst wordt voor de periode van de veertiende tot in de zeventiende eeuw de plaats van Hoorn binnen het stedelijk netwerksysteem getraceerd. Daama volgt een vergelijkbare exercitie voor het centrale plaatsensysteem. Deze manoeuvre wordt herhaald voor de periode die van de zeventiende tot de negentiende eeuw loopt.
Voor de eerste periode kampt de auteur met een gigantisch bronnenprobleem. Eigenlijk slaagt hij er pas voor de zeventiende eeuw in de fragmentarische bronnen betreffende het last- en veilgeld, alsmede het paalgeld tot een sluitend verhaal te smeden.
In de zeventiende eeuw betrof de havenfunctie van Hoorn voornamelijk de aanvoer en doorvoer van bulkgoederen, in de eerste plaats hout en zout. Daarnaast waren er de importen van de kamer Hoorn van de VOC. In feite was Hoorn daarmee een voorhaven van Amsterdam geworden. Dat was niet altijd zo geweest. Aan de hand van fragmentarische bronnen wordt duidelijk dat in de tweede helft van de veertiende eeuw de haven van Hoorn een veel completer assortiment goederen zag passeren. Hoorn vervulde toen duidelijk de schakelfunctie voor West-Friesland. Dat kon ook gebeuren omdat de stad toen het omringende platteland, dat voordien door buitenlandse kooplieden werd leeggekocht en van goederen werd voorzien, volledig domineerde. Op dat platteland vond in die tijd een omschakeling plaats van akkerbouw naar veehouderij. Dat versterkte het belang van Hoorn voor het achterland enorm, als markt voor zuivelprodukten (kaas) en als invoerhaven voor graan, dat immers voortaan van elders moest komen. Ook zorgde de overgang naar de minder arbeidsintensieve veehouderij dat er goedkope arbeidskrachten beschikbaar kwamen waardoor de Hoornse nijverheid een impuls kreeg.
Deze bloeiperiode duurde tot aan het laatste kwart van de vijftiende eeuw. Tijdens de crisisperiode die toen inzette, werd de verzorgende functie van Hoorn ten opzichte van het achterland voortdurend aangetast vanuit Amsterdam. In samenhang hiermee werd ook de import en exportfunctie van een groot aantal goederen door de Amsterdamse haven overgenomen. Bovendien nam ook het verzorgingsniveau van de dorpen in het Hoornse rayon toe.
In de gouden eeuw kwam in het functioneren van Hoorn als voorhaven van Amsterdam geen verandering meer. Hoorn slaagde er niet in weer een eigen zelfstandige positie te verkrijgen. Wel nam door de toename van de vraag het belang van de bulkhandel toe, een activiteit waarvoor in Amsterdam niet genoeg plaats was. De Hoornse vrachtvaart kon daarbij ook profiteren van de Westfriese arbeidscyclus. De kleinschalige veehouderij bood een alternatief voor seizoenwerkloosheid in de vrachtvaart, waardoor de lonen in deze laatste bedrijfstak relatief laag konden blijven.
De schaalvergroting in de veehouderij wordt door Lesger aangewezen als een belangrijke oorzaak van het verval van Hoorn, dat in het derde kwart van de zeventiende eeuw na een relatieve bloeiperiode inzette. De vrachtvaart werd minder rendabel en de afname van de vraag vanuit het achterland als gevolg van bevolkingsdaling blokkeerde nieuwe impulsen. Uiteindelijk verdween de bulkhandel vrijwel geheel.
Lesger maakt overduidelijk dat de bloei van Amsterdam onvermijdelijk het verval van Hoorn | |
| |
inhield. De theorie van P.J. Rimmer over selectieve groei van havensteden, waarbij de ontwikkelingen op het platteland een belangrijke functie vervullen, stelt hem daarbij in staat dit proces tamelijk precies te duiden.
Heb ik dan helemaal niets aan te merken op dit boek? Misschien toch wel. Naar mijn smaak is de analyse van Lesger overtuigend, maar is zijn interpretatie wat aan de voorzichtige kant. Op grond van de door Lesger gegeven analyse, zou ik concluderen dat de schakelfunctie van Hoorn al tegen de zestiende eeuw verloren is gegaan. De stad werd toen door Amsterdam als het ware uit het stedelijk netwerksysteem gestoten en verloor daarbij haar functie als regionale hoofdstad. Het werd een stad van de tweede rang onder Amsterdam in het centrale plaatsensysteem. De verbinding van Hoorn met het stedelijk netwerksysteem verliep voortaan via Amsterdam. Misschien omdat de relaties met het netwerksysteem volledig afgeleid worden van de havenfunctie van Hoorn, trekt Lesger deze conclusie net niet helemaal. Per slot van rekening bleef de houthandel bestaan. Maar tussen de regels door is wel te lezen dat deze bestond bij de gratie van Amsterdam, zoals dat ook met de koloniale handel het geval was. En van zelfstandige op specialisatie gebaseerde relaties met andere Noordhollandse steden dan Amsterdam was nauwelijks sprake.
Dit laatste punt brengt ons bij een interessante controverse. Volgens Lesger heeft de onderschikking van Hoorn en andere Noordhollandse steden aan Amsterdam al in de zestiende eeuw plaatsgevonden. Jan de Vries stelt in zijn Barges and Capitalism echter, dat deze hiërarchisering pas in de eerste helft van de achttiende eeuw plaatsvond. In een korte passage op bladzijde 193 wordt deze visie mijns inziens onvoldoende gepareerd met de opmerking dat De Vries het over personenvervoer heeft en niet over goederenvervoer. De Vries veronderstelt immers een correlatie tussen beide. Bovendien beschrijft De Vries hier in feite de overgang van een stedelijk netwerksysteem naar een centrale plaatsensysteem, terwijl Lesger diens visie primair in de context van het centrale plaatsensysteem evalueert.
Een aanwijzing dat Lesger het gelijk wel eens aan zijn zijde zou kunnen hebben, biedt de zeer recent verschenen dissertatie van D. Aten, Als het gepelt comt, waarin deze beschrijft hoe de Noordhollandse steden al sinds de zestiende eeuw met elkaar wedijverden om goede verbindingen met Amsterdam, terwijl ze tevens met weinig succes probeerden hun achterland van die stad af te schermen.
Overigens werd het onderzoek van Aten opgezet op het moment dat ik deze recensie al klaar had moeten hebben. Dat geeft me wel de gelegenheid om vast te stellen dat, getuige dit soort studies, de originele en stimulerende dissertatie van Lesger in de vijf jaar sinds haar verschijning de Hollandse regionale geschiedschrijving al fundamenteel heeft beïnvloed.
P. Kooij
| |
Th.A. Fafié, J.L.J. Meiners, C.Ch.G. Visser, ed., Hoe het Lutherde in Nederland. De geschiedenis van de Lutherse gemeenten in Nederland, I (Woerden: Stichting Lutherse uitgeverij en boekhandel, 1994, 244 blz., ƒ24,50, ISBN 90 802033 2 7).
Dit boek is het eerste deel van een reeks publikaties die de geschiedenis van de plaatselijke Lutherse gemeenten als onderwerp hebben. Deze bundel opstellen behandelt 27 gemeenten en bevat hoofdstukken over de ‘Lutherse wereld federatie’ (7-12) door G. Fafié, de ‘Lutherse kerk in Nederland’ (13-16) door C.Ch.G. Visser en ‘Het Evangelisch-Luthers seminarium’ (17-25) door Th.A. Fafié. Het boek opent met laatstgenoemde hoofdstukken en bespreekt daarna de verschillende gemeenten. Uit de gemeenten is in deze bespreking een keuze gemaakt op basis van geografische ligging, ouderdom en belangrijkheid binnen de Lutherse kerk.
| |
| |
Om de verbrokkeling van de Lutherse kerk een halt toe te roepen werd vanaf 1868 een poging ondernomen om de Lutherse kerken uit de verschillende Europese landen met elkaar in contact te brengen. Het samenwerkingsverband dat daaruit volgde, werd na de eerste wereldoorlog uitgebreid met de Noord-Amerikaanse kerken. In 1947 werd in het Zweedse Lund de Lutherse wereld federatie opgericht. De organisatie stelde zich onder andere het versterken van de gemeenschap van de Lutherse kerken ten doel.
In het tweede hoofdstuk wordt de Lutherse kerk in Nederland belicht. Er wordt in het kort aandacht geschonken aan de scheuring in de Lutherse kerk in 1791 en de samenwerking met andere kerkgenootschappen in de twintigste eeuw. In het derde hoofdstuk staat de opleiding tot predikant centraal. Aanvankelijk was die opleiding in Duitsland. In 1815 werd het reglement op het hoger onderwijs uitgevaardigd, waarin de staat ook een toelage voor Lutherse studenten mogelijk maakte. Deze bijstand werd bij Koninklijk Besluit van 5 december 1816 verleend. Er werd te Amsterdam ‘eene Lutherse Kweekschool’ (seminarium) gevestigd.
J.L.J. Meiners behandelt de Lutherse gemeente in ‘Amsterdam’ (34-40). Deze gemeente werd in 1588 gesticht en stond tot 1604 aan vervolgingen bloot, omdat enkel calvinistische bijeenkomsten waren toegestaan. Na 1604 werden de lutheranen door bemiddeling van Duitse vorsten en de Deense koning met rust gelaten. Handelsoverwegingen speelden mede een rol. De gemeente bekleedde onder de Lutherse gemeenten een leidende plaats. Dit leidde ertoe dat andere gemeenten van Amsterdam afhankelijk werden. De Amsterdamse kerkeraad vormde in feite het bestuur van de Lutherse kerk in de Nederlanden. In de achttiende eeuw leidde een nieuwe uit Duitsland afkomstige stroming, die aan de menselijke rede een belangrijke plaats gaf, tot een scheuring. De confessionele richting splitste zich in 1791 af en stichtte de Hersteld evangelisch-lutherse gemeente. In het modernisme kwam een nieuwe gematigder richting opzetten, die de weg vrijmaakte voor een hereniging van de beide Lutherse kerken in 1952.
In het artikel ‘Breda’ (51-55) door C.Ch.G. Visser blijkt dat in het kerkeraadsprotocol van 1718 van de lutherse gemeente te Breda deze gemeente als oudste hier te lande wordt genoemd. Alhoewel de eerste predikant pas in 1619 benoemd werd, gaan de sporen van het ontstaan van het lutheranisme al verder terug. In 1567 kregen de lutheranen vrijheid van godsdienst. Hohenlohe nam voor de Prins Breda in en het jaar daarop kregen de lutheranen een huis toegewezen om bijeenkomsten te houden. Sinds 1619 had men een eigen predikant. In de twintigste eeuw moest men de predikant met Den Bosch en Heusden delen. Aan deze combinatie kwam in 1961 een einde. Thans staan er in Breda predikanten van hervormden huize.
In ‘Groningen’ (85-91) door K. Berveling waren de eerste lutheranen voornamelijk Oostfriese zakenlieden en vluchtelingen uit de dertigjarige oorlog. De geschiedenis van deze gemeente begint in 1617. Ook hier had men te lijden van calvinistische onderdrukking. Hieraan kwam pas een einde toen de stad in 1672 door Rabenhaupt ontzet werd. In Groningen ontstond een klimaat van verdraagzaamheid jegens roomsen, doopsgezinden en lutheranen. De bloeiende gemeente kreeg in 1949 een tweede predikant. Het teruglopende ledental in deze eeuw dwong verschillende gemeenten hun krachten te bundelen in de ‘regio Groningen’.
Ook uit het artikel ‘Maastricht’ (145-148) van C.Ch.G. Visser blijkt weerde onderdrukking van medeprotestanten en is het notabene Lodewijk XIV, die in 1673 aan de gemeente een kerkgebouw toewees. De eerste lutheranen waren voornamelijk Duitse officieren en soldaten die in het garnizoen gelegerd waren. Groot is deze gemeente nooit geweest. In 1985 telde de gemeente nog slechts 20 leden. Sedert enkele jaren heeft men aansluiting gezocht bij de hervormde gemeente, die op haar beurt weer samenwerkt met de gereformeerde kerk.
‘Hilversum’ (123-130) door J.H. Putting beschrijft de geschiedenis van één van de jongste gemeenten in Nederland. In 1884 komt de naam Hilversum voor het eerst voor in de verslagen van het hoofdbestuur. De Hilversumse lutheranen (70 leden) werden in 1891 bij Weesp | |
| |
ingedeeld. Toen Naarden-Bussum in 1911 zelfstandig werd, ging Hilversum hiervan deel uitmaken. In 1923 werd de bouw gestart voor een eigen kerkgebouw en drie jaar later kwam de gemeente op eigen benen te staan. Alhoewel de gemeente groeide, liep de bouw van een tweede gebouw in Hilversum Noord op een mislukking uit. Hechte contacten werden gelegd met een (Oost)Duitse zustergemeente. In 1993 telde de gemeente 203 leden.
Elk artikel is voorzien van een literatuurlijst en een lijst van predikanten.
W.J. Dral
| |
W.H. Lenselink, A. Pot, ed., Professie doende van de remonstrantse religie. 375 Jaar remonstranten in Amersfoort (Amersfoort: Remonstrantse gemeente Amersfoort, Postbus 3101, 3760 DC Soest, 1994, 152 blz., ƒ32,50,-, ISBN 90 9007773 1).
Deze bundel is geschreven voor het jubileum van de remonstrantse gemeente Amersfoort in 1992. Bij deze gelegenheid besloot het remonstrantse deel van de kerkeraad van de nu samenwerkende Amersfoortse doopsgezinde-remonstrantse-vrijzinnig hervormde gemeente, naast andere activiteiten, om een boek te laten schrijven over de remonstranten in Amersfoort. Met zo mogelijk nadruk op het zeventiende-eeuwse materiaal.
De redacteuren W.H. Lenselink en A. Rot vertellen in hun Woord vooraf dat de intentie van dit boek is de situatie van de remonstranten in Amersfoort te beschrijven zonder aandacht te geven aan de algemene achtergrond van het ontstaan en de inhoud van het remonstrantse geloof. Daarover bestaat immers al voldoende literatuur. De huidige stand van onderzoek is onvoldoende om alle vragen te beantwoorden. Ook ontbrak de tijd om diepergaand onderzoek in de archieven van de Remonstrantse Broederschap in te stellen. Het resultaat is geen chronologisch verhaal uit één stuk, maar verschillende artikelen met een paar bijzondere aandachtspunten. Dit zijn onder andere armenzorg binnen de remonstrantse gemeenste en protestantse oecumene.
J.G. Smit schreef de eerste twee hoofdstukken, respectievelijk over Amersfoort en de remonstrantse gemeente - een overzicht van de betrekkingen tussen beide van 1619 tot in het begin van de twintigste-eeuw (11-39) - en de verhouding tot de doopsgezinden in de zeventiende- en de achttiende-eeuw (40-44). Zijn verhaal lijkt vooral voor ingewijden geschreven; is anekdotisch van aard en vormt geen afgerond geheel. De bijdragen van A. Rot, die enkele bronnen over protestantse oecumene en armenzorg binnen de remonstrantse gemeente behandelt, herhalen veel van Smits verhaal, zonder dit te verduidelijken. F. Cossee-De Wijs vertelt over het modernisme - bedoeld wordt de negentiende-eeuwse filosofische en theologische stroming - in deze remonstrantse gemeente (44-59). Helaas laat de schrijfster kansen liggen om de gemeente en haar prominente leden tot leven te brengen; bijvoorbeeld door treffende uitspraken te noteren.
Veruit het best geschreven is het hoofdstuk van W.H. Lenselink over de remonstrantse kerkgebouwen in Amersfoort. Het lukt hem door middel van één onderwerp verschillende aspecten te tonen van het leven in de Amersfoorste remonstrantse gemeente gedurende 375 jaar (61-123). Door details te geven van veranderingen betreffende de inrichting van de remonstrantse godshuizen; de verhuizingen en de financiering van nieuwe gebouwen; alsmede het gezamenlijk gebruik van het kerkgebouw met eerst de doopsgezinden en later ook de vrijzinnighervormde gemeente, interesseert hij de lezer voor de remonstrante religie en maakt hij de veranderingen in de geloofsbeleving door de eeuwen heen aanschouwelijk. Tot slot geeft een | |
| |
aantal predikanten een impressie van hun werk in de gemeente. Dit boek bevat tevens fotomateriaal en plattegronden van stad en kerkgebouwen; de noten worden per hoofdstuk vermeld. Ook wordt een lijst van predikanten en een curriculum van de auteurs gegeven.
Deze bundel zal vooral gewaardeerd worden door de leden van de Amersfoortse remonstrantse gemeente. Jammer genoeg wordt geen toelichting gegeven op de geschiedenis en de leerstellingen van het remonstrantse geloof, terwijl de bijdragen daar wel naar verwijzen. Vervelend is ook dat de redactie verzuimd heeft om de verschillende hoofdstukken op elkaar te doen aansluiten om herhalingen te voorkomen. Wellicht had een scherper geformuleerde vraagstelling de bijdragen beter bijeen gehouden en geleid tot een interessantere benadering van de bronnen. Nu bevat het boek noch een lopend geschiedverhaal, noch een nieuwe kijk op gekozen onderwerpen als armenzorg binnen de gemeente en modernisering, en blijven de bijdragen plukjes zonder doel of samenhang. Ondanks de lage pretentie van de redactie voldoet dit boek niet aan het gestelde doel. Het remonstrantse leven in Amersfoort blijft onscherp; het zeventiende en het achttiende-/negentiende-eeuwse materiaal wordt niet gebruikt op een wijze die de bronnen tot de lezers doet spreken en het beloofde voorlopige antwoord vam Smit op de vraag of de remonstranten in Amersfoort altijd tot de welgestelden behoorden, blijft onduidelijk. De algehele indruk is dat het bronmateriaal ontoereikend was, nog niet uitgezocht of dat de auteurs te weinig tijd hebben genomen voor onderzoek, interpretatie en schrijven van hun bijdrage.
L. Dessens
| |
E. de Jong, C. Schellekens, H. Tummers, ed., Het beeld buiten. Vier eeuwen tuinsculptuur in Nederland (Heino-Wijhe: Hannema-de Stuers fundatie, 1994,135 blz., ƒ39,50, ISBN 90 70842 10 6).
Het beeld buiten is een aardig boek over een aardig onderwerp. Het verscheen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling van 2 juli t/m 25 september 1994 op kasteel Het Nijenhuis bij Heino. Na een inleiding volgt een keuze uit vier eeuwen tuinsculptuur, beginnend met een fraaie Triton van Adriaan de Vries (ca 1615-1617) die een onderdeel vormde van een fontein in een Deense tuin en eindigend met een ‘boomsieraad’ van Sonja Oudendijk uit 1993, een ‘tuinkabouter’ van Suzanne Hahn en een bronzen, burgerlijk, Biedermeier bankje van Irene Fortuyn, beide uit 1991. De afstand tussen een mythologische figuur en een kwasi leuke canapé buiten is cultuurhistorisch nogal groot. De auteurs, over wie overigens geen informatie in het boek staat, houden zich op de vlakte over het verschil tussen de koninklijke Triton en de kitscherige tuinkabouter.
In het eerste deel van het boek wordt op de plaats, functie en voorstelling van het tuinbeeld ingegaan. Hierna volgen hoofdstukjes over de kunstenaars, de opleiding, het atelier en de werkwijze van de beeldhouwers uit de zeventiende en achttiende eeuw en een hoofdstuk over materiaal en techniek (steen, brons, lood, gietijzer, zink, terracotta en hout). Bij de keuze van de opgenomen beelden in deel twee ligt de nadruk op de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Het boek eindigt met een bibliografie en een fotoverantwoording. Helaas ontbreekt een register, zodat veel van de gegevens die in de catalogusnummers verwerkt zijn, vrijwel onvindbaar worden.
Tot ver in de achttiende eeuw zijn verschillende tuinen om hun tuinsculptuur ware bezienswaardigheden geweest, wat onder meer blijkt uit de vele reisverslagen. In de loop van de | |
| |
achttiende eeuw kwam er echter kritiek op de overdaad aan beelden en vazen in de tuin. Eenvoud en informaliteit zou het tuinbeeld gaan bepalen. Herders en herderinnen namen de plaats in van gespierde manlijke helden en godinnen. Bestaande beelden werden uit hun symmetrische verband gehaald en kregen een schilderachtige plek elders toegewezen of werden op veilingen naar het buitenland verkocht. In het romantische landschapspark lag de nadruk op natuurlijkheid; het beeld kreeg in deze context een ondergeschikte, maar toch nog altijd sfeerbepalende rol. In de negentiende eeuw zou de hechte band tussen het beeld en de natuur in de particuliere tuin geleidelijk losser worden. In het volkspark en het openbare plantsoen daarentegen, zou het tuinbeeld, inmiddels gemonumentaliseerd tot standbeeld, nog lange tijd een vaak educatieve functie hebben.
Het tweede, en tevens grootste deel van het boek bevat een keuze uit vier eeuwen tuinsculptuur in chronologische volgorde. Telkens staat op de linker pagina een close-up foto van het beeldhouwwerk en rechts bij de tekst een kleine foto in welke omgeving het beeld staat of waar het van is afgeleid plus een iconografische beschrijving. De meeste foto's zijn zwart-wit. Bij vrijwel ieder beeld wordt de kunstenaar vermeld en diens artistieke levensloop beschreven.
Het is een mooi uitgegeven, goed leesbare, overzichtelijke en functionele catalogus. Tijdens de tentoonstelling kon de lezer veel aanvullende informatie vinden over de beelden. Nadien is het een aardig naslagwerk. Er wordt echter geen verantwoording gegeven waarom nu juist deze beelden voor de tentoonstelling zijn geselecteerd. Slechts vier van de veertig gedocumenteerde beelden staan permanent in de tuin van het kasteel. De meeste beelden zijn in Amsterdam te zien, waarvan acht in het Rijksmuseum.
T.H. van Uitert
| |
R.P Swierenga, The forerunners. Dutch jewry in the North American diaspora (American jewish civilization series VI; Detroit: Wayne State University Press, 1994, 465 blz., ISBN 0 8143 2433 9).
Een uit sociologisch en cultuurhistorisch oogpunt intrigerend fenomeen is ongetwijfeld de mate waarin immigranten zich aanpasten aan de ontvangende samenlevingen: hoe snel ging de acculturatie; welke waren de remmende en de stimulerende factoren; wilden immigranten bewust hun ‘identiteit’ behouden; welke strategieën pasten zij daarvoor toe? En om te beginnen natuurlijk de vraag: waarom emigreerden ze eigenlijk? Onder de ‘Nederlanders’ die over de oceanen voeren om hun Iberische vijanden afbreuk te doen, bevonden zich ook sefardische joden. Zij vestigden zich onder meer als planters en kooplui in Brazilië, vanwaar zij na de herovering in 1664 naar de Antillen, Suriname en Nieuw-Nederland trokken. Maar zij kwamen ook rechtstreeks, dan wel via Londen, uit Amsterdam naar Amerika.
Dit was de bescheiden beginperiode van de emigratiestroom van joden naar de Nieuwe Wereld waaraan R.P. Swierenga, een bekende autoriteit op het gebied van de Amerikaanse immigratiegeschiedenis, een pionierstudie wijdt: aan het aandeel van de joden onder de Nederlanders daar is door auteurs als Van Hinte of Lucas geen aandacht besteed. Zijn monografie is daarom meer dan welkom. Deze studie is gebaseerd op Nederlandse en Amerikaanse emigratie- en immigratie-administraties, op diverse bevolkingstellingen en op een groot aantal geschiedverhalen over lokale joodse gemeenten in de Verenigde Staten.
Swierenga introduceert de Hollandse achtergronden van de geëmigreerde joden in de zeven- | |
| |
tiende en achttiende eeuw toen de aantallen nog maar gering waren. In de achttiende eeuw was het Hollandse aandeel van de Amerikaanse joden gedaald van 15 à 20% tot 9% in 1790, een percentage dat in 1830 weer was gestegen tot 16. Tussen 1830 en 1840 groeide het joodse aandeel in de Amerikaanse bevolking van 4000 naar 16000. De auteur doet af en toe uitspraken die niet helemaal juist zijn: dat de Napoleontische tijd de jaren 1790 tot 1815 zou hebben omvat, is ongebruikelijk evenals de opmerking dat de joden in de Nederlanden entirely een stedelijke bevolking zouden zijn geweest (13).
De schrijver deelt zijn boek feitelijk in tweeën: een diachroon hoofdstuk (2) gewijd aan de immigratie vóór 1830, door hem gekarakteriseerd als ‘the Dutch era’, en zeven hoofdstukken (3-9) over lokale joodse gemeenschappen. Terwijl de Nederlandse joden in New York een integraal deel van de plaatselijke joodse gemeente uitmaakten, hielden zij in andere plaatsen gedurende kortere of langere tijd een eigen Nederlandse synagoge in stand - zoals in Philadelphia en Boston. De uit Nederland afkomstige joden waren over het algemeen orthodox en hadden een afkeer van de reform-beweging. Zij waren doorgaans (kleine) handelaars en ambachtslui.
Swierenga verhaalt hun lokale geschiedenissen op microniveau: hij volgt gemeenten, families en hun connecties, individuen. Hij constateert dat, hier vroeger daar later, in de tweede of derde generatie het ‘Nederlandse’ aspect verdwenen was - slechts in sommige gevallen ook het ‘joodse’. Tot het laatst houdt Swierenga de lezer in spanning over zijn definitie van de begrippen ‘Nederlands’ en ‘joods’. Hij beweert wel ‘... nevertheless Dutch blood runs thick in the veins of the first American Jewish families’ (13), maar merkt toch op dat vele joden via Londen aankwamen, en dus goed met de Engelse taal over weg konden, terwijl anderen veelal jiddisch spraken. Mij dunkt, dat de ‘Nederlandse’ component niet voldoende is onderzocht als van de immigranten, om te beginnen, niet systematisch is nagegaan waar zij zijn geboren. (Incidenteel blijkt dat zij deel waren van ‘the great Iberian dispersion’ (32) dan wel uit Polen of van elders in Midden-Europa kwamen). ‘Nederlands’ betekent dus voorlopig: direct, of indirect, vanuit ‘Nederland’ - dat vóór 1800 geen nationaal staatsburgerschap kende - geïmmigreerd.
Wat hun ‘joodse’ essentie is geweest in de Verenigde Staten, is enerzijds ondubbelzinniger maar anderzijds nog gecompliceerder, omdat hier van allerlei graden van affiniteit sprake is geweest: onverschilligheid en oppervlakkigheid - bij voorbeeld blijkend uit de keuze van nietjoodse huwelijkspartners - tot strenge orthodoxie, waartussen zich allerlei stadia van assimilatie aan de waarden en wensen van de bredere Amerikaanse samenleving bevonden. Swierenga, die het begrip diaspora in de titel van zijn boek, en elders, niet toelicht, leunt in zijn conclusie sterk op de opinie van Jozef Michman over de ‘essentie’ van het Nederlandse jodendom (zij het, dat hij terecht althans één voorbehoud maakt op bladzijde 402 noot 7). Pas in een ‘note on sources’ stelt Swierenga de vraag ‘Who is a Jew?’ (419), maar hij doet dat dan vanuit een louter methodisch-heuristisch oogpunt: als de bronnen een familie Cohen niet als joods registreren, wat moet de onderzoeker dan doen om hen een juiste plaats te geven? Het probleem van de ‘nationale’ en/of ‘religieuze’ achtergrond en affiliatie van immigranten kan niet bevredigend worden opgelost zonder systematische vergelijking met Engelsen, Duitsers, Russen en anderen.
Overigens heeft Swierenga een schat aan biografische data ontsloten en gepresenteerd die zijn boek tot een waar naslagwerk maken en tot een onmisbare bron voor verdere studie van het probleem van acculturatie en assimilatie.
A.H. Huussen jr.
| |
| |
| |
Middeleeuwen A.L.P. Buitelaar, De Stichtse ministerialiteit en de ontginningen in de Utrechtse Vechtstreek (Dissertatie Utrecht 1993, Middeleeuwse studies en bronnen XXXVII; Hilversum: Verloren, 1993, 440 blz., ISBN 90 6550 253 X).
Het komt vreemd genoeg niet zo vaak voor dat de inhoud van een historisch proefschrift onmiddellijk verraadt wie de promotor is geweest. Hier hebben we een uitzondering. In de dissertatie van A.L.P. Buitelaar is de eerste promotor, J.M. van Winter, om zo te zeggen zéér aanwezig. Ruim drie decennia nadat Van Winter haar faam vestigde met een innoverende studie over de Gelderse ministerialiteit, heeft Buitelaar, die jarenlang haar assistent was, de Stichtse evenknie op tafel gelegd. Een boek gebaseerd op andere bronnen en andere onderzoeksmethoden, maar even fascinerend als dat van Van Winter. Net als zijn leermeesteres, paart Buitelaar klassiek vakmanschap in de oorkondenleer en analytische scherpzinnigheid aan het vermogen om zeer complexe verhoudingen glashelder en met grote overtuigingskracht uit de doeken te doen, waarbij hij gebruik van het didactische hulpmiddel om hoofdzaken erin te hameren door ze met regelmaat te herhalen niet schuwt.
Buitelaar heeft zijn onderwerp langs drie lijnen benaderd: via deelonderzoeken naar respectievelijk de oorspronkelijk militaire functies van ministerialen in het Sticht en hun rol bij de grote veenontginningen; vervolgens, in een derde deel, via een comparatieve studie van de ministerialiteit en haar betekenis in Gelre, Holland en het Sticht. De conclusies zijn duidelijk en simpel: 1 Sedert het einde van de elfde eeuw recruteerden de Utrechtse bisschoppen hun milites (ridders) nog vrijwel uitsluitend uit de (onvrije) stand der ministerialen; 2 De bovenlaag van de ministerialen werd nadrukkelijk ingeschakeld bij de organisatie van ontginningen en het bestuur van nieuwe nederzettingen; 3 De ministerialiteit in het Sticht (of in dit geval exacter: het Nedersticht) evolueerde in een andere richting dan in de aangrenzende landsheerlijkheden, Gelre en Holland en kreeg een geheel eigen signatuur.
Buitelaar ziet de maatschappelijke opmars van de Stichtse ministerialen beginnen als een bijprodukt van politieke en sociaal-economische ontwikkelingen in de elfde en twaalfde eeuw. Als gevolg van de investituurstrijd konden de bisschoppen niet langer worden beschouwd als exponenten van het rijksgezag die naar behoeven een beroep konden doen op de militaire middelen van regionale graven. Hun aspiraties als wereldlijke vorsten over een steeds preciezer afgebakend en steeds vollediger bevolkt territorium impliceerden daarom uitschakeling van concurrerende grafelijke machten en inschakeling van een nieuwe militaire en bestuurlijke elite die via een andere vorm van afhankelijkheid met de bisschoppen was verbonden. Behalve dat deze hele redenering teleologische trekjes vertoont, laat zij ook enkele zaken in het vage. Buitelaar toont bijvoorbeeld wel aan hoe het Utrechtse burggraafschap (met de daaraan verbonden militaire functies) werd losgemaakt van het graafschap Utrecht en in handen gesteld van een ministeriaal, maar wat er werd van die andere belangrijke component van het grafelijke gezag, de rechtspraak, en dan met name de rechtspraak uitgeoefend in het kader van de voogdij over bisschoppelijke immuniteiten, daarover wordt niets meegedeeld.
De ministerialen vormden niet alleen de belangrijkste basis waaruit de nieuwe militaire elite van het Sticht, de ridderschap, werd gerecruteerd. Ook bij de openlegging van de uitgestrekte veenwildemissen waren ministerialen van uiteenlopend sociaal niveau betrokken. Uiteraard kwamen al die ministerialen niet uit het niets. Buitelaar meent dat zij voordien verbonden waren aan de hoven of curtes waarin het uitgestrekte grondbezit van de Utrechtse kerk was georgani- | |
| |
seerd. Met deze opvatting reviseert hij dan feitelijk de algemeen aanvaarde visie van H. van der Linden, dat de ontginningen als het ware een rurale pendant van de bekende regel ‘Stadtluft macht frei’ creëerden. In Holland kan dat volgens Buitelaar best zo zijn geweest. Daar stond het ongunstige dienstrecht van de ministerialen immers ‘de ontwikkeling van een gemeenschapsbesef’ in de ontginningsdorpen in de weg (298), zodat de graven zich genoodzaakt zagen boerenministerialen massaal uit hun onvrijheid te ontslaan. In Utrecht lagen de zaken heel anders. Het gunstige recht van de ministerialen maakte de ministerialiteit er juist tot een prima basis voor de publiekrechtelijke inrichting van het nieuwe land. Dat proces werd nog versterkt door de ruime standsverervingsregels, want in het Sticht vererfde de ministerialiteit zowel via de vader als moeder. Buitelaar heeft de implicaties van die regel mijns inziens niet helemaal doorzien - al komt hij dicht in de buurt in zijn lucide interpretatie van het beroemde geval van Bodegraven, waar in 1460 iedereen beweerde ‘van adel’ te zijn (348-349). De Stichtse ministerialiteit moet op die manier uiterst ‘besmettelijk’ zijn geweest, temeer daar endogaam gedrag niet voor de hand lag bij de zeer grote interne sociale verschillen. De meest bizarre consequentie is dan ook dat na verloop van een paar eeuwen iedere Stichtenaar ministeriaal was. Inderdaad werden in de late middeleeuwen de ‘geboren’ burgers van Utrecht en groupe aangeduid als ‘Sinte Mertijns dienstlieden’, anders gezegd, als ministerialen van de bisschop van Utrecht. Maar Buitelaar is ervoor teruggedeinsd dezelfde statistische logica toe te passen op het platteland. Hij constateert alleen dat het aantal ‘boeren-ministerialen’ zich wel wat zal hebben uitgebreid. Zichtbaar in de bronnen zijn ze dan niet meer. Buitelaar brengt dat in verband met het groeiende belang van een nieuw kader voor lokaal bestuur en rechtspraak (369, 378), waarmee hij de buurschap zal bedoelen. Maar hij had evengoed - of veel beter - kunnen zeggen dat de (oude) ministerialiteit bij de omvang die ze had bereikt, al haar betekenis had verloren, omdat er geen sociale onderscheiding meer aan was te ontlenen.
Buitelaar komt overigens langs een andere weg bij ongeveer hetzelfde uit. Twee ontwikkelingen zijn in dat verband relevant. Ten eerste zouden de ministerialen de Utrechtse ridderschap van meet af aan zozeer hebben gedomineerd dat schildboortigen of welgeborenen (dat wil zeggen mensen die uit een riddermatig geslacht geboren waren) op den duur gelijkstonden met ‘welgeboren dienstlieden’. Om het nog scherper te stellen (wat Buitelaar niet doet; in zijn ogen is het waarschijnlijk een gotspe): de ministeriale ridderschap was de adel geworden. Dat stelt dan meteen een volgend probleem, want wat gebeurde er met de ‘echte’ Stichtse nobilitas? Nu blijft die Utrechtse ‘adel’ ook in Buitelaars boek een beetje een enigmatisch gezelschap. Net als in de omringende gewesten komen in de vroegste Utrechtse oorkonden naast ministeriales wel degelijk ook nobiles voor, maar Buitelaar wekt voortdurend de indruk dat de laatsten getalsmatig weinig voorstelden. De belangrijkste adellijke leenmannen van de Utrechtse bisschop waren ook geen Stichtse edelen maar landsheren of hoge edelen met landsheerlijke aspiraties uit omringende gebieden. De zeven liberi feodales of (pre)potentes terrae werden ze genoemd. Vervolgens werden na het midden van de veertiende eeuw de vijf edele barones onderscheiden. Dat waren bezitters van hoge heerlijkheden in het (Neder)sticht, die bovendien verwant waren aan hoogadellijke geslachten in Holland, Zeeland en Brabant, maar ook Stichtse ministerialen onder hun voorouders hadden, zoals de heren van Abcoude, tevens heren van Gaasbeek, Putten en Strijen. Wat hier dan verder nog ‘onder’ zat, wordt uit Buitelaars boek niet duidelijk, wel dat iedereen die deel uit wilde maken van de Utrechtse ridderschap, ook al was hij een nobilis, toe diende te treden tot de ministerialiteit (369-370). En dat is een belangrijk punt waar ik zo meteen nog kort op terug zal komen.
De tweede ontwikkeling vloeide logisch voort uit de eerste. Als ridders of welgeborenen in Utrecht per definitie ministerialen dienden te zijn, was het onvermijdelijk dat de ministerialiteit | |
| |
op den duur, andersom, gereserveerd werd voor de ministerialen ‘par excellence’, de ridderschap. We zien dat voor het eerst gebeuren in het bekende rechtsboek van Hugo Wstinc (364). Alleen de burgers van Utrecht bleven nadien nog pretenderen dat zij op dezelfde manier behandeld dienden te worden als de welgeborenen. Hoe dit ook zij, essentieel voor de opvattingen van Buitelaar is dan dat de ministerialiteit (in de nieuwe beperkte betekenis) zich op dat moment - dat we zo rond het midden van de veertiende eeuw moeten plaatsen transformeerde van een ‘stand’ in een ‘klasse’. En daarmee zijn we aanbeland bij de twee sleutelconcepten in het door Buitelaars promotor sinds jaar en dag gepropageerde klassificatieschema van de middeleeuwse samenleving: het matrix waarin gesloten groeperingen (‘standen’) haaks zijn afgezet tegen open groeperingen (‘sociale klassen’). De verve waarmee Buitelaar dit conceptuele kader in de langste voetnoot van zijn boek tegen mijn tegenwerpingen verdedigt (279-280), getuigt weliswaar van een aandoenlijke loyaliteit, maar geeft mij toch geen aanleiding om mijn bezwaren nu haastig in te slikken. Integendeel, want Buitelaar gaat volledig voorbij aan de kern van mijn kritiek. Dit is natuurlijk niet de plaats om daarover de pennen te gaan kruisen - ik wil dat graag bij een andere gelegenheid eens doen. Op één punt wil ik niettemin ingaan omdat het aan de kern van Buitelaars comparatieve benadering raakt. Het gaat over het onderscheid tussen de Hollandse en de (Neder)stichtse ‘welgeborenen’/ridderschap. Aan Buitelaars visie op de Hollandse ridderschap is weinig touw vast te knopen. De ene keer heet het dat de Hollandse ridderschap in de dertiende eeuw van een ‘klasse’ een ‘stand’ werd, namelijk ‘die der edelen of welgeborenen’. Toegang was nog slechts mogelijk door ‘formele toetreding, bijvoorbeeld via een adelsbrief’ (onder andere op 302-303, citaat 376). Maar in de tegen mij gerichte voetnoot heet de opvatting dat de laatmiddeleeuwse adel van Holland gelijk te stellen is met de ridderschap opeens ‘beslist onjuist’, want naast de adel bleef ‘ook in Holland’ een ridderschap ‘functioneren als sociale klasse volgens de definitie van Van Winter’ (280). Ja, hoe zit het nu? Dezelfde schoen wringt in Buitelaars voortreffelijke analyse van de Utrechtse ridderschap. Na een lange beschouwing moet de auteur tot de conclusie komen dat de Nederstichtse ridderschap sedert ca. 1350 ‘functioneerde als een klasse’, dat wil zeggen als een ‘open’ sociale groepering. Maar de ridders en knapen genoten tegelijkertijd wel degelijk aparte rechten ‘als vormden zij een stand’. Reden voor Buitelaar om dan maar te spreken van een ‘klasse met standskenmerken’ (367). Dat is nu precies wat ik in mijn kritiek op Van Winters klassificatieschema ook heb beweerd voor de Hollandse adel/ridderschap (voor wie het wil controleren: Een middeleeuwse samenleving, 85-86)! Bovendien heb ik hierboven al gewezen op een ander onmiskenbaar standskenmerk van de Utrechtse ridderschap dat Buitelaar in het vuur van zijn strijd om haar als ‘klasse’ te presenteren over het hoofd heeft gezien: wie er bij wilde komen, moest wel degelijk een ‘formele toetredingsprocedure’ ondergaan, namelijk opgenomen worden in de Stichtse ministerialiteit. En zo blijf ik vooralsnog bij wat ik in de door Buitelaar gewraakte passage uit mijn eigen proefschrift heb gezegd: Van Winters onderscheid tussen ‘sociale klassen’ en ‘standen’ als respectievelijk ‘open’ en ‘gesloten’ groeperingen is weinig bruikbaar, onder andere omdat veel maatschappelijke groeperingen kenmerken van zowel openheid als geslotenheid vertoonden, zoals de Hollandse en de Nederstichtse ridderschap deden. En de afwijkende behandeling van gevallen van dérogeance - want ik voel het volgende bezwaar al aankomen - doet daar volgens mij geen afbreuk aan. Ik eindig echter met de volmondige bekentenis dat Alp Buitelaar mij tal van verbanden en patronen in de complexe middeleeuwse samenleving heeft aangewezen die ik nog niet zag. Zijn boek is niet alleen de transparante registratie van magnifiek onderzoek, het leert, inspireert en prikkelt ook en dat doen veel te weinig boeken.
P.C.M. Hoppenbrouwers
| |
| |
| |
J. Nazet, Les chapitres de chanoines séculiers en Hainaut du Xlle au début du XVe siècle (Académie royale de Belgique, Classe des lettres. Collection in 8°, 3e série VII; [Brussel:] Académie royale de Belgique, 1993, 396 blz., ISBN 2 8031 0108 4).
De grote verdienste van deze klassieke institutionele geschiedenis van acht Henegouwse collegiale kapittels van seculiere kanunniken ligt in het heuristisch werk verwezenlijkt door de auteur. Dit blijkt meteen uit het bronnenoverzicht in het inleidend hoofdstuk. Omwille van de talrijke verwoestingen van Henegouwse archieven door oorlogsverrichtingen in dit grensgebied tussen de Zuidelijke Nederlanden en Frankrijk in het ancien régime, maar ook door het brandbombardement van het rijksarchief te Bergen in 1940, is het een hele klus om het bewaard gebleven bronnenmateriaal bij elkaar te zoeken. Enkel het kapittel van O.-L.-Vrouw-de-la-Salle (later Saint-Géry) te Valenciennes is er beter aan toe met een fonds in de ‘série G’ van de archives départementales du Nord te Rijsel. De zeven andere besproken instellingen zijn Saint-Vincent te Soignies, Saint-Quentin te Maubeuge, Saint-Pierre te Leuze (drie voormalige abdijen), de O.-L.-Vrouwkapittels van Antoing en Condé-sur-Escaut (twee voormalige stichtingen voor monialen) en tenslotte de twee als seculiere kapittels gestichte Saint-Germain te Bergen en Sainte-Monégonde te Chimay. De kapittels voor vrouwen van Sainte-Waudru te Bergen en van Sainte-Aldegonde te Maubeuge blijven om onduidelijke redenen buiten beschouwing, hoewel ze institutioneel uiterst nauwe banden hadden met de plaatselijke kapittels voor mannen. De termini van deze studie zijn de twaalfde eeuw enerzijds en de opvolging van Filips de Goede als graaf van Henegouwen in 1433 anderzijds. Om die reden komen het kapittel van Saint-Ursmer van Lobbes te Binche - pas naar die stad verhuisd in 1408/1409 - en dat van Saint-Jean-Baptiste te Valenciennes - in 1141/1442 ‘hervormd’ tot de orde van Arrouaise - niet ter sprake. De acht besproken instellingen zijn erg verschillend qua aantal leden: het grootste kapittel is dat van Soignies met dertig prebenden, het kleinste dat van Chimay met twaalf prebenden.
De studie bestaat uit drie grote delen: één over de werking en het interne leven van de acht kapittels (met uitzondering van alle materiële aspecten behorend tot het temporeel beheer van deze instellingen), één over de functies van de kanunniken in de maatschappij en tenslotte één over hun relaties met de wereld van de leken. In de mate dat de bronnen het toelaten wordt er in het eerste deel voor elk kapittel ingegaan op alle institutionele aspecten: de gewone leden, de dignitarissen (proost en/of deken en thesaurier), de kerkelijke overheid (alle kapittels ressorteren onder de bisschop van Kamerijk, met uitzondering van Chimay in het bisdom Luik) en de patronen worden besproken. Ook de geestelijke taken en verplichtingen (onder andere liturgische) van de kanunniken als leden van een religieuze instelling of als pastores van gemeenschappen van kanunnikessen komen aan bod. Uit dit eerste deel moet vooral blijken dat de seculiere kanunniken in Henegouwen door meestal leke (behalve in Antoing, waar de abt van Lobbes patroon is) patronen/stichters aangesteld werden, waardoor de rol van de bisschop in de interne zaken tot een minimum werd herleid. In de twaalfde eeuw gebeurde de overgang van de vita communis, naar het leven in afzonderlijke woonéénheden, met de erbijhorende individuele prebendes en dito huizen en de talrijke mankementen aan de residentieverplichting; de cumuls waren talrijk, niet alleen door prebendes in andere kapittels, maar ook door werk in dienst van geestelijke en wereldlijke overheden en onderwijstaken aan de universiteiten. De secularisatie was voltooid in de dertiende eeuw. Elders in het boek wordt zelden het accent gelegd op chronologische evoluties en krijgen we de indruk dat er in de Henegouwse collegiale kapittels weinig veranderde tussen de twaalfde en de vijftiende eeuw. Hierbij moeten we er echter op wijzen dat de bronnenschaarste wellicht niet altijd een betere inzicht toelaat.
| |
| |
In het tweede deel worden de maatschappelijke functies van de Henegouwse kanunniken belicht. Uit het onderzoek naar het parochiale werk van de kanunniken blijkt dat zij veel belang hechtten aan dit aspect van de zielzorg, hoewel dit door hun regel niet als een verplichting was opgelegd. Het financieel voordeel is hier blijkbaar een doorslaggevend argument geweest; er is immers weinig compatibiliteit tussen de liturgische plichten van de kanunnik en de parochiale dienst. Meestal deden de kanunniken zelf de dienst niet, maar stelden een plebaan aan. Dit had een hierarchisatie van de parochiale clerus tot gevolg, waarbij de kanunniken aan de top stonden en er problemen rezen in verband met de verdeling van de parochiale inkomsten. Bij dit hoofdstuk is ons opgevallen dat de werken van Waker Simons over de bedelorden wel vermeld worden (239, noot 71), maar toch niet in de bibliografie geciteerd zijn. Op het gebied van de welzijnszorg blijkt de belangstelling van de Henegouwse kanunniken, voor zover de bronnen toelaten een duidelijke kijk op de zaak te verwerven, allesbehalve groot. Enkel bij de dreiging inkomsten te derven of als de mogelijkheid opduikt om er nieuwe te innen wordt de hospitalitasplicht in overweging genomen. Het excuus van de ‘absence de nécessité’, zoals op pagina 261 door de auteur geponeerd lijkt ons iets te gemakkelijk. Er moet wellicht eerder verondersteld worden (zoals 262) dat de (hervormde) reguliere kanunniken deze taak naar behoren op zich hadden genomen. Over de rol van de Henegouwse kanunniken in het onderwijs op lokaal niveau en over de rechten van de kapittels op de scholen geven de bewaarde bronnen geen behoorlijke informatie. Enkel voor Bergen en Valenciennes zijn we wat beter ingelicht en blijkt dat in Bergen de ‘grote school’ samen door Saint-Germain en de stadsmagistraat werd beheerd, terwijl er in Valenciennes twee scholen waren, de éne stond onder toezicht van de reguliere kanunniken van Arrouaise, de andere van het grafelijke kapittel van O.-L.-Vrouw-de-la-Salle.
In het derde deel worden de relaties van de verschillende kapittels met de graaf van Henegouwen, de lokale heren en de andere lekenmachthebbers onderzocht. Wat de betrekkingen met de graaf betreft zijn die het meest intens waar de vorst patroon of voogd is. Dit laatste is het geval voor de twee kapittels die onder controle van kanunnikessengemeenschappen staan (Maubeuge en Bergen). Het door Boudewijn VI in 1192/1195 gestichte kapittel van Valenciennes had volgens de auteur de beste relaties met het Henegouwse vorstenhuis. Jammer genoeg gaat hij helemaal niet in op de rol die dit kapittel in de Henegouwse kanselarij en in de uitbouw van de grafelijke administratie heeft gespeeld. Ons lijkt het veelbetekenend dat in de stad waar een kapittel (Saint-Jean-Baptiste) in 1141/1142 overgegaan was tot de reguliere orde van Arrouaise, een halve eeuw later door de graaf een nieuw kapittel werd gesticht dat van meet af aan seculier was. Het hoofdstuk over de betrekkingen van de kapittels van Antoing en Condé met de lokale heren bevat heel wat interessante gegevens over de praktijk van het begrip ‘heerlijkheid’ en vooral over de juridische betekenis ervan. Voor Leuze daarentegen zijn de bronnen te schaars, terwijl voor Chimay wordt verwezen naar publikaties van Georges Despy en Claire Billen. De hoofdstukken over de betrekkingen met andere leken dan de vorst en de lokale heren vallen nogal mager uit; die relaties situeren zich immers voomaamlijk op het vlak van het temporeel van de kapittels, wat in dit boek bewust buiten beschouwing is gelaten. Enkel de casus Soignies wordt wat vollediger uitgewerkt, blijkbaar op basis van een eerdere studie van de auteur. De bronnen laten trouwens volgens hem niet toe de machtsverhoudingen tussen de kapittels en de verschillende stedelijke of rurale gemeenschappen met de nodige nauwkeurigheid na te gaan. In dit hoofdstuk wordt op pagina 341 (noten 13,14en 16)de naam van mevrouw Maarschalkerweerd ongelukkigerwijze vervormd; in de bibliografie wordt haar naam echter correct gespeld.
Deze degelijke institutionele studie vult zeker een leemte op in de historiografie van de seculiere geestelijkheid en men kan slechts hopen dat dergelijke studies voor andere vorstendommen van de Nederlanden in de nabije toekomst zullen gepubliceerd worden. Een equivalent | |
| |
van het Monasticon belge voor de seculiere kapittels is een dringende noodzaak. Nazet heeft met zijn bijdrage over Henegouwen een belangrijke stap in de goede richting gezet.
Thérèse de Hemptinne
| |
R. Meens, Het tripartite boeteboek. Overlevering en betekenis van vroegmiddeleeuwse biechtvoorschriften (met editie en vertaling van vier tripartita) (Dissertatie Nijmegen 1994, Middeleeuwse studies en bronnen XLI; Hilversum: Verloren, 1994, 581 blz., ISBN 90 6550 261 0).
Dit proefschrift is een waardevolle, maar moeilijk toegankelijke studie over teksten die vanaf het begin van de achtste eeuw tot in de twaalfde eeuw in bepaalde gedeelten van Latijnschristelijk Europa een belangrijke invloed hebben uitgeoefend. Fundamenteel is in dezen het samenstel geweest van elementen uit de Ierse, Angelsaksische en Frankische kerkelijke boetpraxis: op die trits is het begrip ‘tripartite’ gestoeld. Die osmose heeft zich in eerste instantie in het noorden van het huidige Frankrijk voorgedaan - kerngebied van het Frankische rijk - waarna het daaruit voortgevloeide soort boeteboeken met name in Zuidduitse streken ingang vond, waarvandaan zij in Italië bekend werden; ook in Spanje is van ‘tripartite’ invloed sprake geweest, zij het in mindere mate en vooral in een latere fase dan in de genoemde streken: Spanje kende een eigen traditie.
Meens beschrijft consciëntieus het relatiepatroon waarvan ook de vier bij uitstek door hem behandelde tripartite boeteboeken het resultaat zijn geweest. Die teksten worden uitgebreid naar herkomst, aard en hoedanigheid geanalyseerd. Meens heeft de tekst van die vier paenitentialia in zijn boek opgenomen (drie van de vier zijn door hemzelf verzorgde tekstuitgaven, de vierde is gebaseerd op een bestaande uitgave) en deze vergezeld doen gaan van een Nederlandse vertaling, een prestatie die niet voldoende kan worden gewaardeerd.
Het betreft achtereenvolgens het Paenitentiale Sangallense tripartitum (73-104: analyse; 326-353: tekst en vertaling) - als tekst tegen het einde van de achtste eeuw in Noordfranse contreien ontstaan en voorts in Zuid-Duitsland geredigeerd (het gebruikte handschrift stamt uit het tweede kwart van de negende eeuw) -, het Paenitentiale Vindobonense B (105-137: analyse; 354-433: tekst en vertaling) - tekst en handschrift, wellicht een autograaf, waarschijnlijk in Salzburg (of mogelijk in Freising) vervaardigd in het laatste kwart van de achtste eeuw -, het Paenitentiale Capitula ludiciorum conform de uitgave van H.J. Schmitz, Die Bussbücher und das kanonische Bussverfahren (Düsseldorf, 1898; herdruk Graz, 1958) 217-251 (138-176: analyse; 434-485: tekst en vertaling) - als tekst wellicht ook in Noordfranse contreien ontstaan in de tweede helft van de achtste eeuw - en het Paenitentiale Parisiense compositum (177-219): analyse; 486-550: tekst en vertaling) - verreweg de jongste tekst, ergens in Noord-Frankrijk geschreven in het tweede of derde kwart van de elfde eeuw en duidelijk bestemd voor praktisch gebruik in de zielzorg.
Onder andere aan de hand van de omvang en van gebruikskenmerken van de door hem geraadpleegde 106 handschriften met ‘tripartite’ boeteboeken maakt de auteur duidelijk dat die boeteboeken een actuele gebruikswaarde hebben gehad, met name voor de zielzorg, maar ook, zij het in beperkte mate, voor kerkrechtelijke en onderwijskundige doeleinden. Daarmee toont de auteur aan dat de conclusies van de Duitse historicus Dieter Harmening, die beweerde dat de boeteboeken in geen enkele relatie stonden tot de actuele godsdienstige praktijk, onhoudbaar zijn (267; vgl. 305).
Meens' stelling dat de betreffende teksten vooral in de zielzorg werden gebruikt, strookt met | |
| |
de opvattingen van onderzoekers als Kottje (de belangrijkste mentor van Meens' onderzoek), Payer en Gurevich, en weerlegt de overtuiging van Franz Kerff die dit soort boeken in eerste instantie zag als kerkrechtelijke verzamelingen ten behoeve van de bisschoppen (221-222). Bij deze laatste vaststelling dient wel te worden aangetekend dat Kerff zijn conclusie baseerde op onderzoek van het boeteboek dat bisschop Halitgar van Kamerijk omstreeks 830 heeft geschreven en dat wel degelijk voor de kerkrechtelijke praktijk was bestemd. Op grond van de invloed van die tekst en de handschriftelijke verspreiding daarvan concludeerde Kerff dat het boeteboek exemplarisch was, terwijl Halitgars boeteboek in vergelijking tot de andere boeteboeken juist een uitzondering moet worden genoemd (263-264). Kerffs generaliserende opmerkingen gingen dus duidelijk te ver, zoals hij zelf ook heeft laten merken, wat niet wegneemt dat het door Meens gestipuleerde gebruik in de zielzorg kerkrechtelijke doeleinden geenszins uitsluit.
Het is gezien de grote investering in het zo uitputtend behandelen van de tekstuele context van de bedoelde teksten en het daaruit voortvloeiende resultaat bijna blasfemisch op te merken dat juist die grote aandacht voor die aspecten een nadere duiding van de maatschappelijke betekenis van de behandelde teksten in de weg heeft gestaan, getuige de betrekkelijk summiere uiteenzetting over het omgaan met de bronnen (267-295); ook de conclusie (307-321) biedt wat dat betreft weinig soelaas. Waar Meens zelf in zijn samenvatting opmerkt dat de tripartite boetedoeken passen in het zogeheten ‘getarifeerde boetesysteem’, is het toch wat merkwaardig dat hij daarop niet nader is ingegaan (zijn uiteenzetting daarover (16-24) is geen analyse van dat verschijnsel).
De kwaliteit van het proefschrift vormt voldoende rechtvaardiging voor een signalement in dit tijdschrift. Desalniettemin mag in dit verband worden opgemerkt dat de betrekkingen met de Nederlanden zich beperken tot de vaststelling dat de hier bedoelde boeteboeken evenzeer een samenstel zijn van Ierse, Angelsaksische en Frankische elementen als het doordringen van het christendom in deze streken en dat derhalve ook de gekerstende en de gekerstend wordende Nederlanden de omgeving zouden kunnen zijn geweest waar bepalingen uit die boeteboeken in praktijk zouden kunnen zijn gebracht en waar wellicht nieuwe noties tot de ‘tripartite’ boeteboeken zouden kunnen zijn bijgedragen.
Veel meer dan deze vage aanduiding kan over dat verband niet worden gezegd, want het blijft de vraag of Willibrord de bewerker is geweest van één van de Angelsaksische varianten, het Paenitentiale Oxoniense II (door Halitgar als zesde boek in zijn boeteboek opgenomen; 42-43, 317) en in één van de ‘tripartite’ resultaten, het Paenitentiale Pseudo-Romanum, zijn juist de in dat Oxoniense aanwezige bepalingen die wijzen op contacten met het Friese gebied weggelaten (317).
De opzet en uitwerking van het onderzoek maken dit boek meer tot een naslagwerk dan een leesboek, zodat het te betreuren valt dat het register veel te summier is, een bezwaar dat niet wordt geneutraliseerd door de verwijzingen naar pagina's in de tekst in het handschriftenregister, hoe handig dat laatste ook is. Een belangrijk maar veeleisend boek.
J. van Herwaarden
| |
B.J.P. van Bavel, Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592) (Dissertatie Rijksuniversiteit Utrecht 1993; Werken uitgegeven door Gelre XLIV; Hilversum: Verloren, 1993, 629 blz., ISBN 90 6550 251 3).
Met een grondbezit dat schommelde tussen de 3000 en 3500 hectare was de premonstratenzer abdij van Mariënweerd in de late middeleeuwen een van de rijkste abdijen binnen de huidige Nederlandse grenzen. Een studie naar de verwerving en het beheer van dat bezit was dus | |
| |
alleszins gerechtvaardigd en het resultaat mag er wezen. In feite bestaat het lijvige Utrechtse proefschrift van Bas van Bavel uit drie tamelijk op zichzelf staande onderdelen: een over de Mariënweerdse oorkonden, een over de goederenverwerving van het begin van de twaalfde tot het midden van de veertiende eeuw en een over de exploitatiewijze in de vijftiende en zestiende eeuw. Stuk voor stuk zijn ze de moeite van het lezen meer dan waard. In het eerste rekent Van Bavel overtuigend af met het type diplomatische hyperkritiek dat Otto Oppermann er zestig jaar geleden toe bracht om de allerbelangrijkste bron voor de oudste geschiedenis van Mariënweerd, het veertiende-eeuwse cartularium, als falsum aan te merken. Het tweede deel heeft een even boeiend als vruchtbaar uitgangspunt: niet een chronologische of geografische reconstructie van het goederenbezit, maar één waarin de relaties tussen de abdij en de voornaamste ‘aanbrengers’ - schenkers, zo maakt Van Bavel andermaal duidelijk, is een term waarmee je in dit verband voorzichtig moet zijn - centraal staan. En de attractiviteit van het derde onderdeel schuilt voor een belangrijk deel in Van Bavels bespreking van de tijdpacht, die volgens mij haar weerga in de Nederlandse geschiedschrijving van de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd niet kent.
In de lange periode die hij behandelt, ziet Van Bavel het begin van de veertiende eeuw als een onmiskenbare cesuur. En daar zijn goede redenen voor. Zowel goederenverwerving als goederenbeheer krijgen een duidelijk ander karakter. Bezit wordt na 1300 niet meer, zoals voorheen, met ideële of politieke motieven ‘aangebracht’ door territoriale machthebbers als de heren van Cuijk en de graven van Holland en Gelre, maar met eigen middelen door de abdij zelf gekocht. Van Bavel laat zien dat dit samenhing met de gunstige conjunctuur. Stijgende pachtprijzen verschaften het kapitaal voor (dure, dat wel) grondaankopen. Toen de conjunctuur ergens na het midden van de eeuw omsloeg, gebeurde het omgekeerde. De gewijzigde prijsverhoudingen deden de baten dalen en de kosten stijgen. Mariënweerd raakte in financiële problemen en zag zich genoodzaakt zijn Utrechtse en Hollandse landerijen te verkopen, ander bezit te verpanden of te bezwaren met renten en zich te concentreren op de exploitatie van zijn kernbezit langs de Linge. Wat Van Bavel niet verklaart - zelfs niet aanroert - is waarom de abdij er niet in is geslaagd een nieuwe ‘verwervingsronde’ van de grond te krijgen toen de economische situatie na het midden van de vijftiende eeuw weer gunstiger werd. Ik denk dat veel vrijkomende middelen toen gestoken zijn in de lossing van panden, terwijl ook de amortisatieedicten uit die tijd verdere aanwas van geestelijk grootgrondbezit verhinderd kan hebben - een relatie die Van Bavel wat al te vlug omkeert: Mariënweerd werd niet geraakt door amortisatiemaatregelen, omdat het nauwelijks nog grond verwierf (555).
De andere ingrijpende verandering uit het begin van de veertiende eeuw betreft de overgang van direkte uitbating met de arbeid van conversen en horigen naar indirecte exploitatie via de uitgifte in kortlopende tijdpacht. Het gevolg was dat Mariënweerd gedurende de late middeleeuwen voor zijn inkomsten sterk afhankelijk zou worden van de pachtprijsontwikkeling - andere substantiële inkomstenbronnen had de abdij ook niet. Gegevens daarover zijn er overigens pas vanaf het midden van de vijftiende eeuw, maar dan zijn ze meteen ook van een bijzondere kwaliteit. Vooral de beschikbaarheid, voor een behoorlijk aantal jaren, van gegevens over de werkelijke naast de contractueel overeengekomen betalingen zijn van groot wetenschappelijk belang. Die complexiteit maakt de zaken niet eenvoudiger en Van Bavel schiet soms in de presentatie of analyse van cijfers tekort. Zo rekent hij in klinkende munt gestipuleerde pachten om naar courante rekenmunt, maar vertelt er niet bij of de pachten tegen een vaste of een variabele koers overeengekomen waren (wat heel wat kon uitmaken gedurende een looptijd van, pakweg, tien jaar). Vraagtekens zijn ook te plaatsen bij de vergelijking van meerjarige pachtprijzen in de Betuwe met (sterk fluctuerende) jaarprijzen van granen en andere eerste levensbehoeften op de Utrechtse markt (324). En vervolgens wordt het begrip grondrente mijns inziens verkeerd toegepast (328), hetgeen leidt tot een onjuiste appreciatie van de respectieve- | |
| |
lijke posities waarin Mariënweerd en zijn pachters door de conjuncturele ontwikkelingen in de zestiende eeuw werden geplaatst: als de Betuwse pachtprijzen toen zijn achtergebleven bij die in Holland, wil dat bepaald niet zeggen dat de pachters van Mariënweerd ten koste van hun pachtheer een stijging van de grondrente in hun zak hebben kunnen steken. Veel waarschijnlijker is dat de grondrente aan de Linge minder snel is gestegen dan in Holland, bijvoorbeeld omdat de bodemproduktiviteit in Holland sneller toenam.
Wel toont Van Bavel aan dat men het niet zo nauw nam met de letter van pachtcontracten. Naar believen werd de pachtsom in klinkende munt of natura voldaan en de abdij tolereerde betrekkelijk hoge betalingsachterstanden. In feite was dat een verkapte vorm van kredietverschaffmg die de verpachter, zo becijferde Van Bavel, ongeveer 3% van de pachtsommen kostte. Hij brengt deze lankmoedigheid (of was het laksheid?) deels in verband met regionaaleconomische factoren, voor een ander deel echter met zijn constatering dat de totale (pacht)inkomsten redelijk in de pas konden blijven met de groeiende bestedingen, eenvoudig omdat de abdij rond 1500 veel panden wist in te lossen en dus meer grond in pacht uit kon gaan geven. Merkwaardig is dan vervolgens dat wanneer de abdij na ca. 1570 echt in de problemen raakt, geen pogingen worden gedaan om, bij wijze van spreken, de teugels strakker aan te halen en de pachtinning te ‘maximaliseren’. Wat we zien is het tegendeel: de omvang van toegestane kortingen in verband met calamiteiten, oplopende belastingen en dergelijke neemt alleen maar toe (385, tabel 18).
Hoe we de gedragingen van een grootgrondbezitter als Mariënweerd in de rol van verpachter ook moeten interpreteren, aan de andere zijde, die van de pachters, deed zich gedurende de zestiende eeuw een andere ontwikkeling voor, die door Van Bavel helder uit de doeken wordt gedaan. Het gaat hier om de concentratie van pachtgoed in grote pachthoeven. Van Bavels analyse van de maatschappelijke consequenties van dit belangwekkende fenomeen ontbeert echter een voldoende stevige empirische basis. Natuurlijk, de keerzijde van de concentratie van pachtgoed kan heel goed proletarisering en de uitbreiding van landarbeid zijn geweest, maar een analyse in die richting vraagt om nadere onderbouwing met gegevens over, bijvoorbeeld, regionale bezitsverhoudingen en lonen, maar die ontbreken. Het is een smetje dat op wel meer punten aan dit proefschrift kleeft en dat vermeden had kunnen worden door de aandacht minder eenzijdig op Mariënweerd te richten en, waar nodig, te kijken naar de regionale sociale en economische structuur in haar geheel. Terecht is de getalenteerde auteur inmiddels in de gelegenheid gesteld om dat alsnog te doen.
P.C.M. Hoppenbrouwers
| |
J.L. van der Gouw, Everwach, de rentmeester van de bisschop van Utrecht. Een verhaal uit het begin van de dertiende eeuw (Middeleeuwse studies en bronnen XXXII; Hilversum: Verloren, 1994, 119 blz., ISBN 90 6550 010 3).
Deze postuum verschenen bronnenstudie behandelt een verhaal uit de Dialogus Miraculorum van de cisterciënzer monnik Caesarius van Heisterbach. Deze monnik tevens prior van het klooster Heisterbach leefde en werkte rond 1220 in de omgeving van Bonn. Caesarius wilde met zijn Dialogus aan zijn novicen een aantal voorbeelden ter lering en vermaak geven. Succes bleef niet uit, want tot in de zestiende eeuw genoot de Dialogus Miraculorum een grote populariteit.
Een van de aardigste exempla uit Caesarius' werk vormt het verhaal over Everwach de rentmeester van de Utrechtse bisschop Dirk van Are (1198-1209). Het is het enige verhaal uit | |
| |
de Dialogus dat zich afspeelt in het bisdom Utrecht. In het nauw gedreven door valse beschuldigingen over verduistering van gelden sloot Everwach een verbond met de duivel. Kooplieden, geldwisselaars en rentmeesters golden in de middeleeuwen bijna automatisch als kandidaten voor de hel. Na zijn plotselinge dood wachtte de zondige rentmeester uiteraard de eeuwige verdoemenis. Niettemin verkreeg Everwach toestemming de hel te verlaten om alsnog penitentie te doen.
Vervolgens nam hij in het gevolg van de Hollandse graaf Willem I deel aan de kruistocht tegen Damiate waardoor zijn zonden kwijt gescholden werden. Na zijn terugkeer uit Egypte stierf Everwach als pastoor te Schelluinen, een dorp in de omgeving van Gorinchem.
Dit door oud-studenten van Van der Gouw verzorgde boek bestaat uit drie delen. In het eerste deel schetsen de auteurs de algemeen politieke situatie in het Duitse rijk, de positie van de Utrechtse bisschop en geven ze een korte levensbeschrijving van de bisschoppelijke rentmeester Everwach. In het tweede deel komen de herkomst van het verhaal, de strekking van de Dialogus en de historiografische overlevering van de Dialogus aan de orde. Het derde deel bevat de facsimile van de oudst bekende teksten met transcriptie en respectievelijk de Middelnederlandse en Middelhoogduitse vertaling.
Een zwak punt van dit boek vormt het ontbreken van een duidelijke probleemstelling: navragen bij de uitgever gaf hierover ook geen uitsluitsel. Terecht stelllen de auteurs dat Caesarius van Heisterbach niet voor de buitenwacht maar voor zijn medebroeders preekte. De opvatting dat het verhaal over Everwach inzicht geeft in de geloofsbeleving en motieven van de gewone middeleeuwer valt hiermee toch echt niet te rijmen. Kloosterlingen kwamen meestal uit de bovenlaag; rentmeesters - meestal clerici - behoorden hier eveneens toe. Van de gewone middeleeuwer - voor het grootste deel levend op het platteland - weten we slechts weinig. Verrassend daarentegen is de conclusie dat in het geval van Everwach feit en fictie elkaar niet hoeven uit te sluiten. De rentmeester blijkt inderdaad een historische persoonlijkheid te zijn geweest.
H.M.P. Arts
| |
A. van Braam, Zaandam in de middeleeuwen (Hollandse studiën XXX; Hilversum: Verloren, S.l.: Historische Vereniging Holland, 1993, 223 blz., ISBN 90 70403 32 3).
Wie begint met te constateren dat de geschiedenis die hij gaat schrijven noodgedwongen veel ‘raden en fantaseren’ inhoudt en ‘veel zelf invullen en proberen te interpreteren zonder mogelijkheden van overtuigende empirische toetsing’, moet niet alleen durf, maar ook weinig te verliezen hebben. Zaandam in de middeleeuwen is dan ook geen proefschrift waarmee een jonge aio of oio een gooi naar academische erkenning doet. Het is het produkt van een wetenschapper die zijn sporen in een ander vak dan het onze meer dan ruimschoots heeft verdiend, daarnaast uit liefde en liefhebberij de geschiedenis van zijn eigen streek onderzoekt en daarover al bijna een halve eeuw met gezag publiceert.
De bescheiden aspiraties en omvang ten spijt, is Zaandam een ambitieus en niet altijd even gemakkelijk boek. De geologische, paleogeografische, archeologische, naamkundige en historische kennis die erin is verwerkt, weerspiegelt een interdisciplinaire exercitie van het soort waarvan in universitaire onderzoekprogramma's wel vaak wordt gedroomd, maar dat toch zelden wordt gerealiseerd. Of zo'n project ook geslaagd kan worden genoemd, hangt vervolgens af van de mate waarin de onderzoeker erin is geslaagd al die verscheiden kennis tot een | |
| |
samenhangend beeld te integreren en dat vervolgens te plaatsen in een breder geheel. Wat dat aangaat, vind ik dit boek ten halve geslaagd. De wereld buiten Zaandam komt weinig ter sprake en aan het slot ontbreekt een samenvatting waarin de zaken aaneen worden gesmeed en boven het lokaalhistorische uitgetild. Wel heeft het boek een chronologisch-thematische ordening, die ervoor zorgt dat kennis uit verschillende disciplines waar mogelijk per behandeld thema verweven kan worden. Maar ja, dan blijken die mogelijkheden toch vaak te ontbreken of zeer beperkt te zijn.
De thema's die achtereenvolgens worden behandeld, zijn de evolutie van het natuurlandschap, de vroegste bewoningssporen, de vragen rond grond- en gerechtsheerlijkheid, de ontginningen en hun consequenties voor de waterhuishouding, de occupatiegeschiedenis, de middelen van bestaan, de sociale structuur en de lokale bestuursinstellingen. Het moge duidelijk zijn dat deze kaleidoscoop tegelijk een soort glijdende schaal is waarop steeds meer natuurwetenschappelijke door zuiver historische kennis wordt vervangen. Ergens in het midden, dat wil zeggen bij de behandeling van de ontginningen en hun effecten, komt de interdisciplinaire aanpak het volste tot zijn recht. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat Van Braam daarbij zwaar leunt op veel en grensverleggend voorwerk dat de laatste decennia op het terrein van de historische geografie en middeleeuwse archeologie van het huidige Noord-Holland is verricht door mensen als De Cock, Borger c.s., Bos, Besteman en Guiran. Maar hij voegt daar ook oorspronkelijke en boeiende gedachten aan toe. Dat is bijvoorbeeld het geval met zijn aanval op de zogenaamde veenstromen-theorie, waarin zinnige alternatieve suggesties worden gedaan ten aanzien van zowel de ontginningsrichting als de ontginningsassen (100-105). Problematisch lijkt me wel de ‘plaats van vestiging’ als bewijs op te voeren, omdat oude veenontginningsnederzettingen gemakkelijk verplaatst werden, iets dat trouwens volgens een eerder deel van Van Braams betoog heel goed ook in de Zaanstreek gebeurd zou kunnen zijn (75-76). Zo'n punt zou wellicht ooit ‘beslist’ kunnen worden door archeologisch onderzoek. Hetzelfde geldt voor Van Braams voorgestelde verklaring van de vele -kooi toponiemen in de Zaanstreek (113-119), die mogelijk te identificeren zijn met de elders in Noord-Holland archeologisch aangetoonde ‘terp-veekralen’. Wat ligt meer voor de hand dan dat archeologen op ‘kooien’ naar ‘kralen’ gaan zoeken, maar zo voortvarend gaat interdisciplinair onderzoek ook weer niet.
Op andere punten vind ik de ‘gewaagde vermoedens’ van Van Braam minder aannemelijk. Zo kan hij de verleiding niet weerstaan (88-94) om te proberen de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van de Zaanstreek een paar eeuwen langer te maken dan archeologisch aantoonbaar en historisch-geografisch plausibel is. Hij moet daarvoor dan een goed beargumenteerde plaatsnaamidentificatie van Niermeyer en Henderikx in een oorkonde van 889 aan gaan vechten. En dan moet je met betere argumenten komen dan hier gebeurt. Weliswaar weet Van Braam vervolgens aannemelijk te maken dat een van de kernen van de latere nederzetting Zaandam is ontstaan rond een grafelijke hof, vooral bij de nadere interpretatie van sociale verhoudingen zit hij er mijns inziens nogal eens naast. Hij contamineert grond- en gerechtsheerlijkheid (en de daarmee samenhangende betrekkingen)(142-149). Dat is dan misschien voor een deel toe te schrijven aan de ambivalentie van het begrip ‘domein’, feit blijft dat Van Braams betoog over de grafelijke rechten niet steeds even consistent is. Op pagina 143 en pagina 144, noot 23 heeft de graaf van Holland het wildemisregaal in de Zaanstreek nooit uitgeoefend, maar de ‘veenwildernis’ hoort wel tot zijn domein op pagina 145. Een bladzijde eerder is de veenwildernis in cultuur gebracht door ‘vrije boeren’, verderop (170) blijken er toch onvrije boeren te zijn geweest. Daar beweert Van Braam ook dat de onvrijheid tegen het midden van de dertiende eeuw was verdwenen, om vervolgens een oorkonde uit 1346 te bespreken waarin de graaf moest verklaren dat hij in Westzaandam/Krommenie geen dienstlieden meer had | |
| |
(allemaal op 170). Dat ‘tienden, tijnzen en vroonschulden’ relicten van dienstbaarheid (onvrijheid) zouden zijn geweest (170), lijkt mij overigens onjuist. Ook de beschrijving van de Zaanse dorpssamenleving rammelt hier en daar. Op pagina 171 is ‘buren’ eerst ‘een verzamelnaam voor alle geërfden’, een paar regels verderop zijn er opeens ook ‘niet-geërfde buurlieden’ - Van Braam bedoelt daar ‘huislieden’ te zeggen. De mening, tenslotte, dat het aantal niet-geërfde huislieden in de late middeleeuwen sterk toegenomen zou zijn (172, afb. 45), berust niet op ‘harde’ gegevens, maar op een interpretatie van veranderingen in de economische structuur die de kern mist van de nieuwe ideeën die daarover de laatste jaren door Knotter en Van Zanden zijn geformuleerd (beiden ontbreken in de literatuurlijst). Terwijl voor Van Braam de vermindering van ‘arbeidsmogelijkheden in de landbouw’ zou hebben geresulteerd in hetzij massale emigratie naar de steden, hetzij het ‘uitwijken naar niet-agrarische beroepen’ op het platteland, wordt tegenwoordig meer gedacht aan het functioneel combineren van agrarische en niet-agrarische activiteiten (Van Zandens ‘proto-proletarisering’). Waarschijnlijk slaagden veel buurlieden er zo toch nog in om, zij het in geringe mate, ‘geërfd’ te blijven. Uit dit punt blijkt al wel dat Van Braam niet altijd gebruik heeft gemaakt van de laatste inzichten. Een ander voorbeeld geeft de demografische paragraaf (158-160), waarin de bevolkingsomvang van de Zaanstreek omstreeks 1300 wordt berekend met behulp van een schatting die H.P.H. Jansen voor de klep van de pet langs maakte in Levend verleden. Nadien is echter nog zeer inventief over de bevolkingsontwikkeling van Holland nagedacht door onder andere Visser, De Boer en Lesger, maar iedere verwijzing daarnaar ontbreekt.
Conclusie: Van Braam heeft een loffelijke en verfrissende poging gedaan om de oudste geschiedenis van Zaandam vanuit verschillende wetenschappelijke disciplines te beschrijven. Er zijn evenwel ook tekortkomingen. De afzonderlijke delen zijn te weinig geïntegreerd en het geheel is onvoldoende aangesloten op de recente geschiedschrijving over Holland in de middeleeuwen en de vroegmoderne periode.
P.C.M. Hoppenbrouwers
| |
F. Akkerman, G.C. Huisman, A.J. Vanderjagt, ed., Wessel Gansfort (1419-1489) and Northern humanism (Brill's studies in intellectual history XL; Leiden, etc.: E.J. Brill, 1993, xiv + 425 blz., ISBN 90 04 09857 7).
Er is in Nederland de laatste jaren het een en ander gebeurd op het gebied van de renaissancestudiën. In 1913 ijkte J. Lindeboom de term ‘bijbelsch humanisme’ aan de hand van het oeuvre van Wessel Gansfort, maar driekwart eeuw later stelt de redactie van een bundel studies over dezelfde Groningse geleerde dat deze geen humanist mocht worden genoemd, hoewel zij haar boek wel de titel Wessel Gansfort and Northern humanism meegaf. Deze verschuivende meningsvorming weerspiegelt de ontwikkeling die de bestudering van de intellectuele geschiedenis der late middeleeuwen en vroegmoderne tijd in ons land heeft doorgemaakt. Later dan onze oosterburen, die in de tweede helft van de negentiende eeuw reeds tal van biografieën over hun humanisten publiceerden, kwam in Nederland de studie der renaissance eigenlijk pas met de dissertatie van H. van der Velden over Rudolf Agricola (1911) op gang. Het betreft hier een biografie in Duitse stijl die zowel recht deed aan Agricola als aan de moderne inzichten op dit recent ontgonnen onderzoeksterrein. Toch vormde de dissertatie van Van der Velden niet het begin van een nieuwe traditie; zijn benadering werd overschaduwd door Lindebooms bijbels humanistische visie, de bril waardoor alle Nederlandse auteurs uit de renaissance tot in de jaren | |
| |
zeventig werden bezien. Jozef IJsewijns overzichtsartikel ‘The coming of humanism to the Low Countries’ (H.A. Oberman en T.A. Brady, ed., Itinerarium Italicum (Leiden, 1975) 193-201) maakte aan deze gewoonte een eind. Deze classicus wenste de humanistische auteurs uitsluitend op hun taalkundige merites te beoordelen: wie geen feilloos Latijn schreef, was geen humanist. In de jaren daarna leek deze benadering in zoverre te worden genuanceerd dat men tevens begon te wijzen op de maatschappelijk implicaties van de nieuwe intellectuele stroming. We vinden deze, door Hans Barons civic humanism geïnspireerde benadering, bijvoorbeeld in de voorganger van de hier te bepreken congreshandelingen. In 1985 vond, ook in Groningen, een congres over Rudolf Agricola plaats, en deze geleerde komt uit de - eveneens door Akkerman, Huisman en Vanderjagt bezorgde - schriftelijke neerslag van de toen gehouden lezingen vooral naar voren als de humanistische stadssecretaris van de stadstaat Groningen.
De hier te bespreken congresbundel bestaat uit drie delen: ‘Wessel Gansfort and his Fame’, ‘The Devotia Moderna and its influence’ and ‘Northern humanism’, waarin kortere en langere artikelen zijn opgenomen. Deze verdeling dekt de inhoud min of meer, maar houdt iets artificieels en legt aan een congresbundel inherente onevenwichtigheden bloot. Deel I bestaat uit acht grondige ideeënhistorische studies, waarin tevens Wessels eventuele schatplichtigheid aan de moderne devotie en aan het humanisme, zowel als diens Nachleben worden besproken. Deel II blijft beperkt tot een drietal artikelen over de moderne devoten, waarin Gansfort vrijwel niet aan de orde komt. We moeten het doen met de geesteshouding van de Noordoostnederlandse moderne devoten, die een inspiratiebron voor het zestiende-eeuwse humanisme zou hebben gevormd (Van Dijk) en met de invloeden die de broeders op respectievelijk IJsland (Piebenga) en Hongarije (Sarbak) uitoefenden. Deel III is gewijd aan de humanistische geleerdheid in het noorden van het huidige Nederland en de daaraan grenzende streken. Men zou verwachten dat deze sectie als complementair aan het eerste gedeelte zou fungeren omdat hierin wel humanisten aan de orde komen, maar dat is maar gedeeltelijk het geval: de opgenomen lezingen stellen grotendeels geleerdheid centraal die vigeerde (ver) na het overlijden van Gansfort en vertonen - hoe interessant sommige ook zijn - slechts sporadisch verband met het leven en gedachtengoed van deze geleerde.
Het eerste gedeelte van deze bundeling is kortom het meest lezenswaardig: het zal geen toeval zijn dat de toespraken van de voormalige ‘plenary speakers’ Augustijn en Oberman hierin zijn vastgelegd. Cornelis Augustijn zet nauwgezet uiteen hoe het kwam dat Wessel Gansfort, die bij zijn overlijden slechts ‘wereldberoemd in Groningen en omstreken’ was, kon uitgroeien tot een auteur van wereldfaam. De uitgaven die de Zwolse drukker Simon Corver in de jaren twintig van de zestiende eeuw op initiatief van Gerard Listrius van Gansforts geschriften vervaardigde, werden namelijk binnen zeer korte tijd in Wittenberg en Bazel nagedrukt. Toch blijkt vooral de negentiende en twintigste-eeuwse bestudering van Gansforts werken voor zijn huidige bekendheid verantwoordelijk te zijn. De Wessel die beroemd werd, was dus niet de Gansfort van de late middeleeuwen, maar de Gansfort van de reformatie. Luther had verklaard dat Gansforts denkbeelden geheel in overeenstemming met de zijne waren en daarmee werd diens imago ‘fully Luther-centred’ en had ‘no independent significance’. Tot eenzelfde conclusie komt overigens Derk Visser die het beeld dat Melanchton en Reuchlin van Gansfort ontwierpen onderzocht.
Augustijn besluit zijn opstel met de conclusie dat de humanist in Gansfort nergens te ontdekken valt, dit beeld zou even onhistorisch zijn als het protolutheraanse portret dat Luther had geschetst. De controverse humanist of niet is een terugkerend thema in deze bundel. Augustijn, de redactie en Enenkel zijn tegen de benaming humanist voor Gansfort, terwijl Oberman en Van Dijk een poging doen hem wel voor de humanistische beweging te bewaren. Oberman lijkt zich wel heel sterk met de titel van zijn opstel ‘Wessel Gansfort, magister contradictionis’ te hebben | |
| |
vereenzelvigd. Hij voert argumenten pro en contra aan, en trekt ze tegelijkertijd weer in, maar omdat Gansfort een homo trilinguis was geweest, de macht van de retorica onderkende en humanisten tot zijn vriendenkring rekende, zou hij toch een humanist mogen worden genoemd. De redenering wordt echter helemaal krom als vervolgens nog eens het belang van het klassieke erfgoed voor de Noordelijke Renaissance wordt gebagatelliseerd om Gansfort voor het humanisme te kunnen behouden. Enenkel ontkracht Obermans argumentatie in zijn uiteenzetting over Gansforts visie op het vita activa- en contemplativa-probleem mijns inziens overtuigend. Gansforts meditatieve oeuvre kan in geen geval op een lijn met dat van bijvoorbeeld Petrarca worden gesteld, want de laatste doelde op een otium litteratum, terwijl de Scala meditationis geen enkele verwijzing naar geleerde literatuur bevat en daarom een zuiver voorbeeld van de middeleeuwse monnikstheologie dient te worden genoemd.
De proceedings van de Groningse Gansfortconferentie bevatten tal van wetenswaardigheden die overzichtelijk zijn gerangschikt en het geheel is zeer verzorgd uitgegeven. Helaas kunnen hier niet alle opstellen aan de orde komen, maar bijzonder vermeldenswaardig zijn tenslotte toch nog wel: de opstellen waarin respectievelijk Braakhuis en Hoenen Gansforts filosofische stellingnames in de context van de laatmiddeleeuwse scholastiek plaatsen, de archiefstudie van Bakker die het bestaan van herdenkingsmissen voor Gansfort aantoont en de grondige studie die Postma, bijna 130 jaar na Diest Lorgion nu eens aan de Groningse rector Regnerus Praedinius wijdde.
Catrien Santing
| |
P. Mack, Renaissance argument. Valla and Agricola in the traditions of rhetoric and dialectic (Brill's studies in intellectual history XLIII; Leiden, etc.: E.J. Brill, 1993, xi + 395 blz., ƒ170,-, ISBN 90 04 09879 8).
Peter Macks boek begint met een analyse van het openingsgedicht van Sir Philip Sidney's sonnettencyclus Astrophil and Stella en eindigt met een analyse van een passage uit Robert Greene's roman Pandosto. Daartussenin liggen zo'n 360 pagina's historische logica en argumentatietheorie. Het is een sprekende illustratie van Macks hoofdstelling, dat het belangrijkste resultaat van Agricola's bijdrage aan het zestiende-eeuwse humanisme zijn methode van argumenteel lezen en schrijven is geweest. Argumenteel lezen en schrijven, juist óók van literatuur.
Sinds C. Vasoli's, La dialettica e la retorica dell' Umanesimo (1968) is er over de rhetorischdialectische revolutie van de vijftiende en zestiende eeuw het nodige gepubliceerd. In Engeland was het vooral Lisa Jardine, die de innoverende rol van Lorenzo Valla en Rudolph Agricola benadrukte. In Nederland kreeg Agricola extra aandacht op een conferentie ter gelegenheid van zijn 500ste sterfdag, waarvan de acta door F. Akkerman en A.J. Vanderjagt, eveneens bij Brill, werden uitgegeven (Rodolphus Agricola Phrisius (1444-1485) (Leiden, 1988). Inmiddels was diens werk voor een ieder toegankelijk gemaakt door een fotomechanische herdruk (Nieuwkoop, 1967) en door een kritische editie met Duitse vertaling door Lothar Mundt van De Inventione dialecticae (Tübingen, 1992). Daarnaast publiceerde Marc van der Poel nog een in het Nederlands vertaalde bloemlezing uit zijn werk in de bekende Ambo-serie van Nederlandse filosofen (Rudolf Agricola, Over dialectica en humanisme (Baarn, 1991)).
Wat tot nu toe echter ontbrak, was een vergelijkende analyse die duidelijk zou maken waaruit die vernieuwing nu eigenlijk precies bestond. Zo'n analyse geeft Mack.
| |
| |
Macks boek valt globaal gezien in drie delen uiteen. Na een korte schets van de verschuivingen die zich in de veertiende en begin vijftiende eeuw in Italië in het logica- en rhetorica-onderwijs hadden voorgedaan (hfdst. I), wijdt hij eerst vier hoofdstukken aan Valla's Repastinatio dialecticae et philosophiae (1439) (hfdst. II-V). Vrij uitvoerig behandelt hij diens bezwaren tegen de aristotelische en scholastieke logica en de door hem voorgestelde alternatieven. Maar het belangrijkste element van Valla's filosofie ziet hij toch niet op dat terrein, maar in de verbinding die hij legt tussen argumentatie en het natuurlijke taalgebruik, vertegenwoordigd door de beste (uiteraard latijnse) auteurs en de bijbel.
Valla's aanname van een direct verband tussen taal en werkelijkheid betekende een afwijzing van de laat-middeleeuwse scholastieke logica, voor zover die zich richtte op de veronderstelde mentale concepten tussen woord en zaak. Juist daardoor had die zo'n uitermate formalistisch karakter kunnen krijgen. Door de directe verbinding met het natuurlijke taalgebruik kreeg Valla tevens de ruimte om te betogen dat er om te argumenteren meer nodig is dan logica alleen, en zo de rhetorica - en daarmee het ontroeren (movere) en behagen (delectare) - in huis te halen. In de nadruk op de nauwe samenhang van dialectica en rhetorica gaat hij echter lang niet zo ver als even later Agricola.
Vervolgens komt zes hoofdstukken lang Agricola's De inventione dialecticae aan de orde (hfdst. VI-IX). Nog sterker dan bij Valla ging het bij Agricola om de praktische toepasbaarheid: het overtuigen door middel van natuurlijk taalgebruik. Maar zijn grote verdienste is vooral, dat hij daartoe ook een hanteerbare methode ontwikkelde.
Mack volgt in zijn bespreking de opzet van Agricola's boek, te beginnen met diens behandeling van de topiek. In tegenstelling tot de late scholastiek, waarin de vorm van de argumentatie (het syllogisme) het belangrijkste was, staat voor Agricola het vinden (inventio) van argumenten voorop, en daarmee de topiek. Hij laat de in de middeleeuwen vigerende opvatting van Boethius - bij wie een topos een maxime, een ware uitspraak, was - los en keert terug naar de ciceroniaanse opvatting van topen als categorieën van argumenten. Als zodanig zijn ze bij hem aspecten die aan elk subject te onderscheiden zijn en die hetzij het ‘zijn’ ervan (genus, species, e.d.), hetzij de relaties die het kan aangaan (oorzaak, gevolg, tijd, plaats e.d.) in abstracto definiëren.
Topen representeren voor Agricola dus de struktuur van de realiteit. Bij beschrijvingen helpen ze om op de verschillende te beschrijven elementen te komen. En bij een argumentatie om op argumenten te komen, doordat ze een manier aan de hand doen om alle aspecten van de middenterm van een syllogisme af te tasten. Agricola zelf geeft hier uitgebreide voorbeelden van. Het is jammer dat Mack dat nauwelijks doet. Wel besteedt hij veel aandacht aan de vergelijking met de topiek van Cicero, Quintilianus en Boethius, maar voor iemand die niet in de zaak thuis is zouden voorbeelden van het gebruik waarschijnlijk nuttiger zijn geweest.
Het volgende onderwerp is de inventio als zodanig. Agricola verwerpt de aristotelische scheiding tussen het argumenteren van ware zaken (logica) en van waarschijnlijke zaken (dialectica). Alle overtuigen en onderwijzen, ook met betrekking tot wetenschappelijke onderwerpen, begint op dezelfde manier: met een vraag, een quaestio. Vanuit die vraag, en de daaruit af te leiden sub-vragen, kan men door middel van syllogismen, enthymemata, inducties, weerleggingen en wat dies meer zij ketens van argumentaties opstellen. Ook specifiek rhetorische argumentatietechnieken, zoals de ‘status’-leer, krijgen hierbij aandacht.
Agricola demonstreert deze techniek aan de hand van, vooral literaire, teksten, waardoor deze vice versa wordt tot een methode van tekstanalyse: het zogenaamde ‘dialectisch lezen’. Deze methode (en die van het ‘dialectisch schrijven’) is wel zijn meest originele en succesvolle bijdrage geweest aan de humanistische onderwijshervorming en wordt door Mack terecht | |
| |
gekarakteriseerd als ‘very powerful as ways into the text and for the close reading which stimulates them’ (232).
Belangrijk tenslotte is ook, dat Agricola zijn dialectica uitbreidt met de specifiek rhetorische functies van het ontroeren en behagen. Voor het realiseren daarvan acht hij dezelfde topiek bruikbaar als voor het argumenteren, wat de samenhang van het dialectische en het rhetorische in zijn boek zeer te stade komt. Bovendien komt er bij de bespreking van het delectare nog de nodige stilistiek aan de orde, hoewel Agricola die niet als onderscheiden onderwerp in zijn boek opneemt.
Al met al heeft Agricola volgens Mack met zijn methode, meer dan wie ook in zijn tijd, oog voor de bedoeling van de auteur, c.q. spreker en voor het effect op de lezers, c.q. toehoorders. In hoofdstuk XII zet hij de overeenkomsten en verschillen met Valla nog eens op een rij. Zijn conclusie is dat de laatste de eerste verre overtreffen. Beiden legden een verbinding met het natuurlijke taalgebruik. Maar terwijl Valla daartoe met een nieuwe metaphysica komt, aanvaardt Agricola in feite het traditionele systeem en biedt hij met zijn methode van dialectisch lezen en schrijven een praktische oplossing. Daardoor ook kan bij hem de samenhang van de verschillende vakken van het trivium (grammatica, dialectica, rhetorica) een veel reëler invulling krijgen.
In het laatste deel van zijn boek geeft Mack een overzicht van de receptie van Agricola's werk (hfdst. XIII-XVIII). De boeiende geschiedenis van de eerste handschriftelijke transmissie wordt gedetailleerd uit de doeken gedaan, en er wordt een overzicht gegeven, met tabellen en al, van de vele zestiende-eeuwse uitgaven, samenvattingen en commentaren (hfdst. XII-XIV). Het boek was in 1530 zo populair, dat in Parijs de theologen klaagden dat er in de letterenfaculteit meer aan Agricola dan aan Aristoteles werd gedaan. Vooral de methode van het dialectisch lezen sloeg aan, met name in het netwerk van humanisten in Keulen, Straatsburg en Parijs, waarnaar door de Amsterdamse hoogleraar Meerhoff nogal wat onderzoek wordt gedaan.
Bij een aantal humanisten wordt de invloed preciezer nagetrokken: Erasmus, die Agricola wel in algemene zin bewonderde, maar wiens meer op stijl dan op argumentatie gerichte De Copia nauwelijks directe invloed toont; Vives, bij wie die invloed wel aan te wijzen is en die Agricola's methode verbindt met zijn eigen psychologische opvattingen (hfdst. XV); Melanchthon, die, als Erasmus, Agricola meer bewondert dan navolgt en die een eigen, in de opeenvolgende edities van zijn rhetorische en dialectische werken steeds scholastischer wordende, ‘natuurlijke’ methode ontwikkelt (hfdst. XVI); en Ramus, wiens dichotomische boom-schema als methode steeds meer Agricola's syllogistische ‘chains of reason’ vervangt (hfdst. XVII). Sommige van deze hoofdstukken hebben het karakter van zelfstandige verhandelingen, vooral die over Melanchthon en Ramus.
Steeds zien we eigelijk dat de algemene teneur van Agricola's ideeën enthousiast wordt gerecipieerd: de eis van praktische toepasbaarheid, de verbinding met de beste literaire auteurs, de nadruk op de inventio, het vinden van de argumenten. Maar wat betreft de concrete invulling gaat men veelal zijn eigen weg. Mutatis mutandis geldt dat ook voor het onderwijs (hfdst. XVIII), waar de dialectica over het algemeen sterk aristotelisch bleef en de rhetorica meestal aan de hand van klassieke teksten werd behandeld. Op schoolboekniveau kan men invloed van Agricola's algemene ideeën signaleren in de nieuwe attitude met betrekking tot argumentatie en onderwijs, zonder dat men echter diens specifieke instructies voor het dialectisch lezen en het gebruik van de topiek daarbij overnam.
Toch laat Mack aan het eind van zijn boek aan een aantal gevallen zien dat Agricola's methode wel degelijk werd toegepast, zodat de vraag open blijft of die dan toch niet in de praktijk werd onderwezen. Ook mijn eigen ervaring met zestiende- en zeventiende-eeuwse literaire teksten bevestigt dat Agricola's methode er vaak aan ten grondslag moet hebben gelegen.
| |
| |
Misschien heeft Mack gelijk wanneer hij stelt dat Agricola's ideeën ook voor het hedendaagse onderwijs nog nuttig kunnen zijn. Maar in elk geval heeft hij met zijn boek een belangrijke bijdrage geleverd tot onze kennis van het zestiende-eeuwse onderwijs. Daar doet het feit dat hij hier en daar misschien wel iets te veel specialistische kennis van zijn lezers verwacht, niets aan af.
Het boek is compact, soms zelfs enigszins pointillistisch geschreven. De analyses gaan zo diep, dat het voor de lezer soms moeilijk is de algemene lijn vast te houden. Een wat bredere uitleg hier en daar zou voor hen die niet logisch geschoold zijn, niet misstaan hebben. Maar wie de moeite neemt om, geholpen door de samenvattingen die de auteur zo nu en dan inbouwt, zich de inhoud eigen te maken, wordt alleszins beloond. Gegeven de plaats die de argumentele rhetorica in het humanistische onderwijs inneemt, zou dat eigenlijk iedereen moeten zijn die zich op professioneel niveau met zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten bezig houdt.
Marijke Spies
| |
Nieuwe geschiedenis C. Lis, H. Soly, ed., Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen, 1500-1800 (Brussel: VUBpress, 1994, 327 blz., ISBN 90 5487 089 3).
Vrijwel tegelijkertijd verschenen in België en Nederland verzamelingen opstellen over de ambachtsgilden. Beide markeren hun plaats in de historiografie met dezelfde aanvangszin: ‘De ambachten/gilden zijn terug van weggeweest’. De vijf Nederlandse artikelen, die verschenen in het NEHA-Jaarboek 1994, beslaan bij elkaar echter nauwelijks een derde van het aantal bladzijden van de hier te bespreken Belgische bundel. Ook inhoudelijk hebben de Belgen ditmaal met glans de collegiale competitie gewonnen. De zeven artikelen die in Werken volgens de regels verzameld zijn, zijn gebaseerd op grondige bewerking van de archieven en een brede belezenheid in de internationale literatuur. Ze snijden originale thema's aan en bieden zo een staalkaart van de rijkdom van het onderwerp.
Na een korte inleiding, waarin het Vlaamse onderzoek gesitueerd wordt in de historiografische herrijzenis van de ambachtsgilden, openen Catharina Lis en Hugo Soly zelf de rij met een artikel over collectieve acties van hoedenmakersgezellen. In die bedrijfstak trad in de zeventiende en achttiende eeuw een schaalvergroting op, die ook de factor arbeid niet onberoerd liet. Gezellen organiseerden zich lokaal en - nogal bijzonder in de Nederlanden - ook interstedelijk en slaagden er in, dankzij de verregaande arbeidsdeling in het produktieproces en de tegenstellingen tussen hun werkgevers, zich te verweren tegen pogingen om hun arbeidsvoorwaarden structureel aan te tasten.
Johan Dambruyne levert een bijdrage over de Gentse bouwvakambachten, waaruit vooral het contrast tussen de ruwbouwsector en de afwerkingsbedrijven sterk naar voren treedt. In de ruwbouw (metselaars, dakdekkers, timmerlieden) overheersten relatieve grootschaligheid en loonarbeid, in de afwerking (loodgieters, glazenmakers, etc.) daarentegen specialisatie en ambachtelijke bedrijfsvoering. Het derde artikel in het gedeelte over de sociaal-economische aspecten, van Kristof van Quaethem, handelt over de sociale mobiliteit onder schoenmakers te Brugge. Hij toont eens te meer aan dat, in tegenstelling tot de reputatie, het meesterschap openstond voor gevestigde meesterskinderen èn voor buitenstaanders.
De juridische en politieke cultuur van het gildewezen wordt besproken door achtereenvolgens | |
| |
Harald Deceulaer (‘Conflicten en conflictregulering in de Antwerpse ambachtswereld’) en Karin van Honacker (‘De politieke cultuur van de Brusselse ambachten in de achttiende eeuw’). Deceulaer heeft een groot fonds van rechtspraak inzake gildekwesties bewerkt, waaruit hij kan concluderen dat het cliché van de zich in futiele processen uitputtende achttiende-eeuwse ambachten onjuist is: de Antwerpse gilden procedeerden in de zeventiende eeuw veel vaker dan in de achttiende. Van Honackers opstel is vooral opmerkelijk omdat zij daarin, in afwijking van de andere auteurs, tot een negatief oordeel komt over het gildesysteem. Uit het feit dat de wisselende lotgevallen van de Brusselse gilden geen enkele weerslag hadden op hun vertegenwoordiging in de plaatselijke politieke organen, waardoor sommige bedrijfstakken onevenredig sterk vertegenwoordigd waren in vergelijking met andere, concludeert Van Honacker dat het stelsel volledig verstard was en zichzelf had overleefd. Zij gaat daarbij echter voorbij aan het feit dat die verstarring zelf verklaring behoeft en wellicht begrepen zou kunnen worden uit de niet bij voorbaat numeriek opgevatte vertegenwoordigingsbeginselen van de achttiendeeeuwse politieke cultuur. Haar opstel bevat overigens belangwekkende kwantitatieve gegevens over de Brusselse gilden in 1738.
In een laatste sectie belichten Alfons K.L. Thijs en Mare Jacobs de culturele dimensies van de ambachten. Thijs demonstreert in een fraai betoog het belang van de religie voor verenigingen van gezellen in vooral Antwerpen en Brugge. In weerwil van hun reputatie van losbandigheid, en ter compensatie van hun lage aanzien, hechtten juist deze gezellen sterk aan de verering van patroonheiligen. Mare Jacobs tenslotte neemt ons mee naar achttiende-eeuws Nieuwpoort, voor een verkenning van de wisselende gestalten van het zelfbeeld van de corporatieve wereld. Met behulp van moderne inzichten over ‘representatie’ laat hij zien hoe, dankzij een fonds aan teksten, uiteenlopende vertogen over de gezagsverhoudingen in het corporatieve milieu geconstrueerd konden worden. Welke regels bij dit constructiewerk golden, blijft echter ietwat duister.
Werken volgens de regels wordt niet besloten door een samenvatting of andere verbindende tekst. Twee conclusies dringen zich echter op. In de eerste plaats blijken de gildenarchieven een rijk geschakeerd beeld van de economische, sociale, politieke en culturele dimensies van de stedelijke samenleving in de vroeg-moderne tijd te bieden. Daarbij moet wel aangetekend worden, dat de Belgische archieven op dit vlak rijker schijnen te zijn dan de Nederlandse. Een tweede conclusie kan luiden, dat de regels uit de titel zeker van belang waren, maar bepaald niet altijd naar de letter werden nageleefd. Dit boek toont op voorbeeldige wijze aan dat het onderzoek zich dient te richten op de praktijken van de gildewereld.
Ten slotte is het wellicht van belang om te signaleren dat vier van de zeven opstellen in het boek zich rechtvaardigen - en zich verontschuldigen voor de voorlopigheid der conclusies - met een beroep op de maagdelijkheid van het terrein dat zij betreden. Natuurlijk blijven er nog talrijke aspecten en desiderata over. Maar na Werken volgens de regels kan niemand zich meer veroorloven dit argument met dezelfde lichtvoetigheid te gebruiken. De ambachten zijn inderdaad terug!
Maarten Prak
| |
A.J. Jelsma, O. Boersma, ed., Acta van het consistorie van de Nederlandse gemeente te Londen 1569-1585 (Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie LXXVI; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1993, xxxvi + 869 blz., ISBN 90 5216 051 1).
Zoals bekend, is de Nederlandse vluchtelingenkerk te Londen, Austin Friars, vooral in de zestiende eeuw van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de gereformeerde kerken in ons land. Gesticht in 1550 tijdens de regering van Edward VI, heeft zij gedurende een korte | |
| |
periode een onafhankelijk, dat wil zeggen los van de staatskerk blijvend, bestaan geleid, onder de superintendent Johannes à Lasco. Consistorieacten over deze periode zijn niet bewaard gebleven. Na Edwards dood en de troonsbestijging van Mary Tudor brak er opnieuw een tijd van verdrukking voor de vluchtelingen aan. De meesten van hen verlieten Engeland en vonden een toevluchtsoord in Emden. Met de komst van koningin Elizabeth keerden deze ballingen grotendeels weer naar Engeland terug. Sedertdien ving - althans wat het uitwendige betreft - een rustiger ontwikkeling van de Londense kerk aan, die nu haar onafhankelijkheid verloor doordat zij gesteld werd onder het gezag van de bisschop van Londen, Edmund Grindal.
De consistorieacten over de eerste jaren van Elizabeths bewind (1560-1563) werden al in 1921 uitgegeven door A.A. van Schelven (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap XLIII). Bij ontstentenis van de acta over de jaren 1564-1569, moest het bij deze korte spanne blijven. Aan de uitgave van Van Schelven was in 1870 een door Abraham Kuyper bezorgde editie voorafgegaan, die de jaren 1569-1571 omvat (Werken van de Marnix-Vereeniging, serie I, 1). De acta uit de jaren 1585-1609 ontbreken wederom.
De uitgave die nu voor ons ligt, biedt niet alleen een verbeterde versie van Kuypers tekst maar breidt deze met vele jaren uit. De Inleiding opent met een heldere en zorgvuldige beschrijving van de manuscripten die aan de editie ten grondslag liggen. Het betreft een verzameling van nogal moeilijk toegankelijke en chronologisch niet altijd op elkaar aansluitende actaboeken, waarin zich soms documenten van andere aard bevinden, die om onduidelijke reden niet werden opgenomen door J.H. Wessels in zijn onschatbare Ecclesiae Londino-Batavum Archivum. (Het zou mijns inziens zeer te wensen zijn dat van dit werk een reprint verscheen, maar dan in kleiner formaat, zodat het hanteerbaar wordt.) De bewerkers hebben in hun editie de chronologie van de acta hersteld en in een aantal bijlagen de bij Hessels ontbrekende documenten afgedrukt.
De tekst werd van een doorlopende nummering voorzien, zodat verwijzingen via het register gemakkelijk kunnen worden gevonden. De bewerkers hebben ervoor gekozen om de oorspronkelijke marginale ‘kopjes’ van de artikelen te handhaven, op grond van het argument dat deze vrijwel altijd van dezelfde hand zijn als het artikel in kwestie. Er valt over te twisten of dit een valide argument is bij een editie die in andere opzichten (spelling, interpunctie, chronologie) niet als een strikt diplomatische werd opgezet. Mijn voorkeur zou het gehad hebben als de bewerkers in dit opzicht sterker hadden ‘ingegrepen’; als zij namen, data en casus hadden geüniformeerd en gemoderniseerd. De gebruikers zouden zij zo nog sterker hebben gediend. Maar dat is een detail.
Naast een overzicht van het handschriftelijke materiaal dat aan de uitgave ten grondslag ligt en een verantwoording van de gevolgde editie-principes, biedt de Inleiding een summier overzicht van de geschiedenis, de organisatiestructuur en de predikanten van de Londense vluchtelingenkerk. Met enkele afbeeldingen, een glossarium en een lijst van afkortingen en literatuur wordt de summiere inleiding besloten. Het komt mij voor dat hier precies geboden wordt waaraan een gebruiker van deze bron behoefte heeft.
Een uitgave als de onderhavige zal slechts door een enkeling van A tot Z gelezen worden. Daarentegen zal zij door velen - niet alleen kerkhistorici - tot in lengte van jaren, veelvuldig worden geraadpleegd en opgeslagen. Dàn vooral is een register een belangrijk, ja onmisbaar instrument. De bewerkers hebben dit kennelijk beseft en de editie afgesloten met een uiterst zorgvuldig register van personen, zaken en plaatsen, niet minder dan 60 bladzijden omvattend. Daarvoor in het bijzonder maar ook overigens voor hun ‘selbstlose’ arbeid - want wie bronnen uitgeeft, treedt zelf terug en stelt zich primair ten dienste van anderen -, verdienen de bewerkers alle lof. Het is een mooie editie geworden, waarmee stellig ook internationaal eer zal worden ingelegd.
G.H.M. Posthumus Meyjes
| |
| |
| |
D.J. Noordam, Geringde buffels en heren van stand. Het patriciaat van Leiden, 1574-1700 (Zeven provinciën reeks VIII; Hilversum: Verloren, 1994, 103 blz., ISBN 90 6550 127 4).
Deel acht uit de Zeven Provinciën reeks behandelt een in de geschiedschrijving over de Gouden eeuw merkwaardigerwijs onderbelicht gebleven onderwerp: de samenstelling en het functioneren van de politieke elite in een Hollandse stad. De auteur merkt in de inleiding terecht op dat alleen het Amsterdamse patriciaat voor deze zo belangrijke periode systematisch is onderzocht. Noordams keuze voor het patriciaat van Leiden tussen 1574 en 1700 is nog om een andere reden gelukkig te noemen. Zijn studie vult namelijk het hiaat tussen de publikaties over de Leidse politieke elite tot 1600 van Van Kan, Brand en Lamet, en de dissertatie van Prak over de Leidse elite in de achttiende eeuw.
Noordam stelt twee vragen centraal: in hoeverre verschilden de regenten na 1574 van hun voorgangers en van hun achttiende-eeuwse opvolgers en welke verschillen bestonden er binnen de politieke elite? Een andere belangrijke vraag betreft het moment waarop verschillen binnen het patriciaat duidelijke vormen kregen. Voor de beantwoording van deze vragen met betrekking tot continuïteit en aristocratisering, zijn 318 regenten (op één uitzondering na leden van de veertigraad) onderzocht met behulp van de inmiddels door velen beproefde prosopografische methode, althans dat vermeldt de inleiding. Daarbij wordt de periode 1574-1700 op goede gronden in vieren gedeeld, waarbij de wetsverzetting van 1618, het overlijden van Willem II in 1650 en de wetsverzetting onder Willem III in 1672 als scheidingslijnen fungeren. Deze aanpak resulteert in twee hoofdstukken van in totaal 37 pagina's over met name de samenstelling van de veertigraad, een derde hoofdstuk van 32 pagina's waarin de demografische aspecten centraal staan en een slothoofdstuk van 23 pagina's gewijd aan beroep, vermogen, inkomen, opleiding en levensstijl.
De belangrijkste conclusies luiden dat door de Opstand wel de namen maar niet de (sociale en economische) achtergronden van de veertigraden veranderden. 1618 daarentegen komt ook uit deze studie naar voren als een zeer ingrijpende gebeurtenis, in elk geval als ingrijpender dan 1672. De jaren 1618-1650 worden daarom gekarakteriseert als intermezzo in de onderzochte periode. Daarmee krijgt het jaar 1650 ook bij Noordam zijn traditionele bijzondere betekenis. Met het eerste stadhouderloze tijdperk begint de fase die duurde tot het einde van de achttiende eeuw en door Roorda is bestempeld als die van een samenleving in de ban van de aristocratie, ook al nuanceert Noordam diens these voorzover het de adellijke aspiraties van de regenten betreft.
Op de uitwerking van dit belangrijke onderzoek is naast lof echter ook kritiek mogelijk. Een van de sterke punten van dit boek is de aandacht voor de - in het geval van Leiden zeer dynamische - stedelijke context van het patriciaat. Aan de politieke doelstellingen en strategieën van individuele regenten of van families en allianties binnen en buiten de politieke elite besteedt de auteur daarentegen helaas relatief weinig aandacht. De term factiestrijd wordt zelfs niet eens genoemd, terwijl facties volgens Roorda en Prak wel degelijk bestonden in Leiden tijdens de zeventiende eeuw. De politiek wordt in Geringde buffels en heren van stand dus vooral van buiten bezien. Mede daardoor ligt er een wel heel sterk accent op demografische factoren en op wetsverzettingen.
Tegen een ander punt van kritiek dekt de auteur zich in door in de conclusie zelf aan te geven dat in het boek ‘(veel te) weinig aandacht’ wordt besteed aan de levensstijl van regenten en hun verwanten. Acht pagina's is inderdaad niet veel. Dit gebrek aan aandacht is om twee redenen jammer. Ten eerste omdat de auteur desondanks toch een aantal ferme uitspraken doet over de sociaalculturele kenmerken van het patriciaat en ten tweede omdat juist de verandering van die kenmerken in de zeventiende eeuw één van de axioma's vormt van de klassieke aristocratise- | |
| |
ringsthese. Bovendien betreft dit punt van kritiek een van de hoofdbezwaren die zijn aangevoerd tegen de prosopografische methode.
Desalniettemin vormt deze studie een nuttige bijdrage aan een belangrijk onderzoeksthema. Auteur en onderwerp zouden met meer pagina's waarschijnlijk beter tot hun recht zijn gekomen, maar dan zou het boek weer niet in deze mooi uitgegeven en interessante reeks hebben gepast.
J.J. de Jong
| |
A.P. van Vliet, Vissers en kapers. De zeevisserij vanuit het Maasmondgebied en de Duinkerker kapers (ca. 1580-1648) (Hollandse historische reeks XX; Den Haag: Stichting, 1994, x + 326 blz., ISBN 90 72627 12 1).
Het staat als een paal boven water dat de haring een buitengewoon belangrijke rol heeft gespeeld in de economie van de Noordelijke Nederlanden. Deze ‘principaalste hoofdnering en mijnen deser landen’, zoals de Staten van Holland de haringvisserij karakteriseerden, vertoonde - en dat mag nauwelijks een verrassing heten - perioden van groei en perioden van stagnatie of achteruitgang. En zoals de meningen van historici verdeeld zijn over aard, omvang en verklaring van opkomst en neergang van de economie van de Noordelijke Nederlanden in de zestiende en zeventiende eeuw in haar totaliteit, zo ook zijn de meningen verdeeld over aard, omvang en verklaring van opkomst en neergang van de haringvisserij in het Maasmondgebied.
In zijn dissertatie Vissers en kapers onderzoekt A.P. van Vliet in hoeverre het optreden van de Duinkerker kapers mede van invloed is geweest op de ontwikkeling van de haringvisserij in dit gebied. Met name de troebelen aan het begin van de Opstand (1572 Den Briel, 1573 en 1574 Leiden) waren niet bepaald een stimulans voor de haringvisserij in het Maasmondgebied. Na 1580 echter was er in het Zuidhollandse geen direct oorlogsgevaar meer. Toch wisten slechts Maassluis, Rotterdam en Vlaardingen zich nadien in meer of mindere mate van de klap te herstellen. Deze achteruitgang of stagnatie van de haringvisserij in dit gebied werd tot op heden verklaard uit het feit dat de vloot zou zijn ingekrompen, de gemiddelde vangst zou zijn afgenomen, de vraag in het Oostzeegebied zou zijn gedaald en/of de afzet op de binnenlandse markt was verminderd. In dit complex van verklarende factoren was nooit aandacht besteed aan de effecten die de haringvisserij zou hebben kunnen ondergaan door toedoen van de acties van de Duinkerker kapers.
Sinds het verschijnen van Jonathan Israels werk Dutch primacy in world trade, 1585-1740 zijn politieke gebeurtenissen gelukkig weer toegestaan in het paradijs van de historische verklaring. In die zin alleen al heeft de studie van Van Vliet iets nieuws toe te voegen aan de bestaande verklaringen. Overigens is er geen reden tot ongerustheid, zijn dissertatie biedt voldoende tabellen en grafieken voor diegenen die geschiedenis zonder cijferreeksen niet au sérieux nemen.
De auteur heeft zijn periode van onderzoek onderverdeeld in drie tijdvakken, te weten 1580-1609, 1609-1621 en 1622-1648. Voor elk van deze perioden beschrijft hij de toestand van de zeevisserij. Dat wil zeggen, aandacht wordt besteed aan onder andere omvang van de vloot, rederijen, bemanningen, schepen, vangstresultaten, rendement en de voor de desbetreffende periode specifieke problemen. Tussen deze hoofdstukken verweven beschrijft Van Vliet in aparte hoofdstukken het kaapvaartbedrijf zelve, de organisatie daarvan, en de maatregelen die door de Noordnederlandse overheid tegen de Spaanse en Zuidnederlandse kapers werden genomen.
Voor zijn onderzoek heeft de auteur geput uit een groot aantal bronnen: certificaten (verkla- | |
| |
ringen met betrekking tot onder andere de hoeveelheid gevangen haring), attestaties, paspoortaanvragen, bentcontracten (een soort gezamenlijke verzekering), belastingkohieren, boedelscheidingen en resolutieboeken. Met behulp van deze grote verscheidenheid aan materiaal is Van Vliet erin geslaagd een helder gestructureerd en bij tijd en wijle boeiend verhaal te maken. Overtuigend wordt aangetoond dat de haringvisserij inderdaad sterk had te lijden van de acties van de Duinkerker kapers. De steden en dorpen in het Maasmondgebied, de Staten van Holland, het college van de grote visserij en de admiraliteit op de Maze getroostten zich grote financiële offers om de visserij te beschermen en deze bron van welvaren te handhaven. De geldelijke verliezen die werden geleden door de reders (derving van inkomsten, verlies van vistuig om een paar kleine posten te noemen), waren enorm. De bedragen die Van Vliet in zijn laatste hoofdstuk ‘Balans’ laat zien, zijn ronduit indrukwekkend. Zowel van de kant van de Staten van Holland als van de Staten-Generaal werden in de loop der jaren vele miljoenen in de bescherming van de haringvisserij gestoken. Dat een en ander van invloed was op de prijs van de haring, moge duidelijk zijn. Een aardige vondst van Van Vliet is dat de prijzen van de haring stijgen op een moment dat dat ‘niet zou mogen’ van de economisch historici. De ‘wankele basis’ van de ideeën van Jonathan Israel lijkt aldus wat meer houvast te hebben gevonden bij de ontwikkeling van de ‘hoofdnering’. De bijlagen van Vissers en kapers geven in elk geval voldoende stof tot nadenken over prijzen en trends.
Het onderzoek van Van Vliet maakt een gedegen indruk. De uitgave van de Hollandse historische reeks is keurig verzorgd, zoals we inmiddels zijn gewend. De kritiek beperkt zich dan ook tot een enkele pietluttigheid. Zoals te doen gebruikelijk blijkt volgens de auteur weer aan bepaalde onderwerpen onvoldoende aandacht te zijn besteed of blijken deze tot op heden stiefmoederlijk te zijn behandeld. Gegeven het feit dat sinds jaar en dag de tijd, de mogelijkheid tot een zelfstandige en onafhankelijke keuze, de academische speelruimte plus daarbij behorende gage om dergelijke studies te verrichten vrijwel afwezig zijn, zouden dit soort zinnen uit proefschriften geweerd dienen te worden - toegegeven, ondergetekende heeft zich ook aan dergelijke uitspraken schuldig gemaakt. In de inleiding had een boek over de kaapvaart als dat van J.Th.H. Verhees-van Meer (De Zeeuwse kaapvaart tijdens de Spaanse Successieoorlog) niet mogen ontbreken. Voor de grafieken is kennelijk gebruik gemaakt van een mooi grafisch software pakket. Of de resulaten daarvan de lezer een beter inzicht geven, is nog maar de vraag. Grafiek 3 op pagina 32 bijvoorbeeld is een prachtige weergave van de skyline van het huidige Rotterdam, maar geeft alleen met groot visueel talent, doorzettingsvermogen en een loep inzicht in de schatting van het aantal uitgevaren haringbuizen tussen 1580 en 1609 uit een aantal Zuidhollandse vissersplaatsen. Gewone lijnen en een groter formaat zouden de grafiek een stuk rustiger en overtuigender hebben gemaakt. De Escheriaanse grafiek 12 op pagina 249 verbeeldt dat de inkomsten van de Brielse magistraat hoger zijn dan de uitgaven, de tekst beweert het tegendeel. Ten slotte, deze kleinigheden doen niets af aan de waarde en de verdienste van het boek van Van Vliet.
P.C. van Royen
| |
W.E. Franits, Paragons of virtue. Women and domesticity in seventeenth-century Dutch art (Cambridge: Cambridge University Press, 1993, xx + 271 blz., ISBN 0 521 43129 8).
Ze zijn bekend genoeg, die schilderijtjes van vrouwen in een huiselijke omgeving, bezig met spinnen, koken, schoonmaken of de verzorging van hun kinderen. Vele honderden moeten er in de zeventiende eeuw zijn geschilderd. Maar wat beoogden de schilders er eigenlijk mee en | |
| |
hoe verhouden deze afbeeldingen van vrouwen zich tot de maatschappelijke werkelijkheid? In Paragons of virtue probeert de Amerikaanse kunsthistoricus Wayne Franits dergelijke vragen te beantwoorden. Daartoe heeft hij niet alleen een grote hoeveelheid thematisch verwante schilderijen bestudeerd, maar ook prenten en contemporaine literatuur, waaronder gedichten, embleemboeken, traktaten en etiquette-boekjes.
In navolging van Jacob Cats populaire handboek voor jong gehuwden, Het Houwelick, behandelt Franits de traditionele levenscyclus van de vrouw. Achtereenvolgens passeren voorstellingen van de ‘maeght en vryster’, de ‘bruyt en vrouwe’, de ‘moeder’ en, ten slotte, de ‘weduwe’. Mede dankzij de vele illustraties en de uitvoerige beschrijvingen en analyses van de verschillende kunstwerken krijgt de lezer een goed overzicht van de verschillende typen en ontwikkelingen binnen dit genre.
Heel erg gevarieerd blijkt het genre van de huiselijkheid overigens niet te zijn geweest, gestuurd als het werd door conventies. De boodschap van al deze schilderijen was voor tijdgenoten dan ook niet moeilijk te ontcijferen. Of het nu een afbeelding van een jonge vrouw betrof die verdiept was in haar handwerk, of van een moeder die haar kind verzorgde, of van een weduwe die een jongere vrouw inwijdde in de geheimen van het huishouden, uiteindelijk waren deze schilderijen aansporingen tot deugdzaam gedrag. Van de ‘geleerde’ interpretaties van sommige iconologen moet Franits dan ook niet veel hebben. Zo moeten de buitenpartijen in de stijl van Buytewech niet worden gezien als morele preken maar als verbeeldingen van de vreugden van beschaafde hofmakerij. ‘These paintings functioned as objects for contemplation and emphatic response, and, like the vast body of amatory literature they mirror, served to stimulate witty, cultured conservation about the vicissitudes of love. Far from passively reflecting contemporary preoccupations with love, these paintings actively articulated them’ (46). En de uitgeschopte pantoffels op verschillende genrestukken dienen niet ‘erotisch’ te worden gelezen, maar te worden beschouwd als symbolen van huiselijkheid. De plaats van de vrouw, zo leren ons deze schilderijen, was binnenshuis. Vrouw en huiselijkheid waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat wordt versterkt door de wijze waarop de vrouwen zijn weergegeven: in passieve houdingen en oppervlakkig geportretteerd.
Hoewel deze schilderijen geen realistische momentopnamen van het huiselijk leven van de Nederlandse vrouw bieden, zijn ze volgens Franits reëel genoeg. ‘These pictures do represent plausible realities, but these realities were fundamentally structured by a culture that privileged males’. De schilderijen reflecteerden echter niet alleen bestaande (masculiene) ideeën omtrent de rol van de vrouw in de samenleving, maar gaven deze zelf vorm, en versterkten ze zo uiteindelijk. De door mannen geconstrueerde ‘images of domestic virtue’ hielpen zo, bewust of onbewust (daar spreekt hij zich niet over uit), de patriarchale samenleving in stand te houden.
Als overzicht van het thema vrouw en huiselijkheid is Paragons of virtue zonder meer de moeite waard, helder geschreven, erudiet, en gebaseerd op een grote hoeveelheid contemporain materiaal. Toch kan het boek als geheel niet helemaal overtuigen. Daarvoor is het te eenzijdig. Dat de door Franits behandelde voorstellingen vrouwen de betekenis van huishoudelijke taken en deugdzaamheid in wilden prenten, wil ik graag geloven. Maar hoe verhouden deze schilderijen zich tot andere, even populaire genres als ‘bordeeltjes’ en portretten van courtisanes of tot de algemeen verspreide berichten over ‘bazige’ vrouwen in de Republiek? En zijn die schilderijen wel zo typisch Nederlands als de auteur ons wil doen geloven.
Ook verbaast het dat in een studie waarin in ieder hoofdstuk wordt gewezen op de instrumentele rol van schilderijen nauwelijks aandacht wordt besteed aan de sociale geschiedenis van deze kunst. Door wie werden deze schilderijen eigenlijk vervaardigd en voor wie waren ze bedoeld? Schilderde Judith Leyster vrouwen anders dan Gerard Dou? En hingen in één huis portretten van courtisanes naast afbeeldingen van deugdzame huisvrouwen?
| |
| |
Ten slotte blijft het voor de geïnteresseerde buitenstaander onduidelijk welke positie Franits nu eigenlijk inneemt in het weer opgelaaide debat over het karakter van de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw. Van het ‘schijnrealisme’ met zijn ‘verborgen’ betekenissen moet Franits niet veel hebben, zoveel is wel duidelijk. En ook waarschuwt hij herhaaldelijk tegen het uiteenrafelen van vorm en inhoud. Niettemin onderscheidt zijn manier van analyseren zich voor de leek vaak nauwelijks van die van iconologen als Eddy de Jongh. Tal van bladzijden wijdt Franits aan het ontcijferen van motieven als uitgetrapte schoenen, blinkende ketels en paarden, daarbij dankbaar gebruik makend van prenten, emblemen en contemporaine gedichten. En het zijn, misschien wel ironisch genoeg, juist deze erudiete analyses die van Paragons of virtue een boeiende studie maken.
Paul Knevel
| |
A.K.L. Thijs, Antwerpen, internationaal uitgeverscentrum van devotieprenten (17de-18de eeuw) (Miscellanea Neerlandica VII; Leuven: Peeters, 1993, xvii + 163 blz., ISBN 90 6831 505 6).
De Antwerpse hoogleraar Alfons Thijs promoveerde in 1978 op een economisch onderwerp (Van ‘Werkwinkel tot fabriek’. De Antwerpse textielnijverheid van het einde van de 15de tot het begin van de 19de eeuw) en publiceerde naast zijn proefschrift nog talrijke bijdragen over sociaal-economische geschiedenis in tijdschriften en verzamelwerken. Sinds 1990 publiceert hij evenzeer over het maatschappelijk-religieus als over het sociaal-economisch verleden van de Scheldestad. De economische betekenis van de honderdduizenden te Antwerpen gedrukte devotieprenten vormde hierbij de loopbrug. De accentverschuiving in zijn wetenschappelijke belangstelling, namelijk van gekwantificeerde economische geschiedenis naar een vorm van mentaliteitsgeschiedenis is overigens symptomatisch voor de meer algemene ontwikkelingsgang in de geschiedschrijving tijdens de laatste jaren.
Het hier te bespreken boek bewijst dat Thijs ook op zijn tweede onderzoeksterrein een grote competentie heeft verworven. Het gaat om een mooie synthese, die niet alleen steunt op vroeger gepubliceerde gegevens, maar evenzeer op vele inlichtingen afkomstig uit een uitgebreid persoonlijk bronnenonderzoek verricht in talrijke archiefdepots. Vele afbeeldingen brengen nieuw materiaal, afkomstig uit een privéverzameling. De studie bestaat uit twee delen: I Opkomst en verval van de produktie van devotieprenten te Antwerpen (1-68) en II Mensenwerk of de mensen achter de prenten (69-150). Het hoogtepunt van de produktie van devotieprenten te Antwerpen valt samen met de meest expansieve fase van de contrareformatie in het stedelijk milieu (tot ca. 1640/1650). Devotieprenten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw waren volgens Thijs waarachtige artistieke produkten die precies onder invloed van een inspirerende contrareformatie tot stand gekomen zijn. Antwerpen veroverde in die tijd niet alleen de Zuidnederlandse markt, maar drong ook met succes door in Spanje, in Duitsland en zelfs in de Spaanse koloniale gebieden. Ook daar kwam immers een barokke Europese heiligenverering tot stand. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw en tijdens de achttiende eeuw ging de winst-op-korte-termijn overwegen. De kwantiteit haalde het op de kwaliteit want om de massa te bereiken moesten de prentjes goedkoop zijn. Het hergebruik van uitgebreide verzamelingen koperplaten leidde tot een verlies aan creativiteit. Volgens Thijs hadden het debat rond het jansenisme en de opkomende verlichting tot gevolg dat de meerderheid van de clerus tijdens de achttiende eeuw afwijzend stond tegenover alles wat naar ‘nieuwlichterij’ zweemde. Antwerpen werd vooral voorbijgestoken door binnenstromende Franse produkten. Hoewel de auteur | |
| |
er niet expliciet naar verwijst speelt hier ons inziens op duidelijke wijze de wet van de remmende voorsprong.
De studie bevat 81 illustraties (meestal burijngravures) en 12 buitentekstplaten in kleur. De drukkerij Oriëntaliste te Winksele (Leuven) stond ook nu weer garant voor een in alle opzichten verzorgde uitgave.
Deze studie is gemaakt met grote kennis van zaken en met liefde voor het onderwerp: de auteur verdient felicitaties. Op deze studie valt ons inziens heel weinig aan te merken. We besluiten met een paar wensen. De chronologische situering van de gravures blijft doorgaans beperkt tot een verwijzing naar de uitgever of de persoon die signeerde zonder expliciete tijdsaanduiding. De betrokken persoon is wel aan te treffen in de index, maar veelal met verwijzing naar meerdere pagina's. Het wordt met andere woorden zoekwerk om op te sporen wanneer de betrokkene geleefd heeft of werkzaam geweest is. We hadden deze informatie liever aangetroffen in de index. Dat geldt in zekere mate ook voor de buitenplaatteksten. Over de relatie tussen devotieprenten en geloofsbeleving en over de trends in de heiligenverering zelf (mariaal, christocentrisch, enz.) hadden we wel graag wat meer vernomen, maar die vragen gaan kennelijk verder dan de bedoelingen van het boek. De titel geeft met andere woorden precies de inhoud en de grenzen van deze studie aan; het gaat uiteindelijk meer om Antwerpen als internationaal uitgeverscentrum dan om een studie van de devotiepunten als middel tot vermeerdering van de godsvrucht.
Michel Cloet
| |
M.C. 't Hart, The making of a bourgeois state. War, politics and finance during the Dutch revolt (Manchester-New York: Manchester University Press, 1993, xii + 238 blz., ISBN 07190 3807 3).
De machtsstrijd in het vroegmoderne Europa was moordend. Veel vorsten poogden hun territoir en gezag met grof geweld uit te breiden. De andere staten waren gedwongen hieraan mee te doen en hierop in te spelen, op straffe van ondergang. De constante oorlogvoering ging gepaard met een militaire revolutie. Legers en vloten dijden uit, vervolmaakten zich en ontwikkelden zich tot permanente machtsapparaten. Het grootste probleem was de financiering. De inkomsten uit domeinen, tollen, belastingen, ambten en leningen bleven steeds achter de uitgaven aanlopen, zodat de vorsten van de hand in de tand leefden en vaak op de rand van een bankroet balanceerden. De militaire en financiële noden eisten een omvangrijk ambtenarenapparaat, dat een zware druk op de samenleving legde. Het militair apparaat werd door de vorsten niet alleen gebruikt tegen buitenlandse vijanden maar ook tegen de eigen onderdanen, met het doel het militair geweld te monopoliseren en de belastingheffing in de greep te krijgen. De belastingen in de agrarische maatschappijen vielen vooral op de weinig draagkrachtigen op het platteland en gaven regelmatig aanleiding tot oproer, dat met geweld moest worden bedwongen en het weerstandsvermogen naar buiten verminderde.
De Republiek was door haar ligging en belang genoodzaakt, of zij wilde of niet, aan deze moordende machtsstrijd mee te doen en zowel een staand leger als een staande vloot op te bouwen. Het grootste probleem vormde de financiering; de oorlogvoering slokte ca. 90% van de staatsinkomsten op. De Republiek had geen andere keuze dan belastingen te heffen of leningen te sluiten. De militaire en financiële behoeften leidden echter niet tot een omvangrijk ambtenarenapparaat. Evenmin had de uitwendige versterking van de staatsmacht veel weerslag op de inwendige constellatie. De belastingheffing ging ook niet gepaard met grootschalige oproeren. Hoe moet dit afwijkend patroon worden verklaard?
| |
| |
De auteur zoekt de verklaring in de decentralisatie van het staatsbestel, de organisatie van het militair apparaat en de belastingheffing en de omvang van het kredietwezen. Zowel het leger als de vloot waren in sterke mate gedecentraliseerd; de provincies die als betaalheren optraden en de provincies en steden die als legerplaats fungeerden (wat de auteur geregeld door elkaar haalt) oefenden grote invloed uit. Het leger was bovendien ten dele in privé-handen; de kapiteins traden als particuliere ondernemers op en de solliciteurs-militair als particuliere financiers. De vloot was ook ten dele in privé-handen; de kapiteins fungeerden als particuliere ondernemers. Veel taken van de noodlijdende admiraliteiten vielen toe aan particuliere en stedelijke organisaties, zoals de compagnieën, de visserijcolleges, de directies, de kruisers en de kapers; het voorstel voor een Compagnie van assurantie liep echter om allerlei redenen dood. De gewesten hielden hun zelfstandigheid angstvallig in het oog en hielden de belastingheffing in eigen beheer; de inkomsten van de Unie uit de generaliteitslanden en de admiraliteitscolleges bleven vrij gering. De zeeprovincies konden door de economische voorspoed en de verstedelijking in sterke mate bouwen op de indirecte belastingen, die in kleine porties en voor korte tijd aan particuliere belastingpachters werden uitbesteed. Dankzij de economische voorspoed, de grote kapitaalmarkt, de financiële revolutie en de unieke aard van het staatsbestel, dat borg stond voor de aflossing, beschikte Holland over een onbeperkt krediet en een laag rentepeil, die soelaas boden voor alle tekorten van de provincie en de Unie. Het ambtenarenapparaat kon in de gegeven situatie een kleine omvang houden. De decentralisatie van het staatsbestel en de representatieve tendens van het staatsgezag sloten inwendige versterking van de staatsmacht en regelrecht gebruik van het leger tegen de bevolking uit; de gezagsuitoefening en de belastingheffing berustten op legitimatie door de bevolking. De relatieve welvaart en de relatieve rechtvaardigheid van het belastingsysteem voorkwamen grootschalige oproeren. De nadelen van het gebrek aan centralisering en bureaucratisering traden na 1650 aan de dag, toen het staatsvormingsproces in de grote monarchieën een nieuwe fase bereikte.
Marjolein 't Hart heeft een belangrijk en interessant boek geschreven over een cruciaal vraagstuk. Als eerste heeft zij het staatsvormingsproces in de grote monarchieën systematisch vergeleken met dat in de Republiek en het afwijkend patroon in de Republiek nauwgezet bestudeerd. De algemene teneur van het betoog lijkt mij niet voor discussie vatbaar. Dat houdt niet in dat het boek boven kritiek is verheven, ofschoon de auteur de onuitgegeven dissertatie uit 1989 ingrijpend heeft bewerkt en gepolijst. Om te beginnen laat de consistentie van de meer abstracte paragrafen, waarin veelvuldig gebruik wordt gemaakt van politicologisch en sociologisch jargon, te wensen over. De alinea's en zinnen vloeien vaak niet logisch uit elkaar voort en springen nogal eens van de hak op de tak. Als tweede gaat de studie ondanks de weidse titel alleen over de jaren 1620-1650. Deze periode is te kort om het staatsvormingsproces in de Republiek grondig te ontleden. De militaire revolutie vond voor 1620 plaats en de maritieme revolutie na 1650. De auteur acht de laatste ‘of little avail’ (59), maar dat is niet vol te houden. Als derde wordt het staatsvormingsproces op nogal onevenwichtige wijze behandeld. De auteur legt alle nadruk op de financiële problematiek en schenkt te weinig aandacht aan de militaire en bureaucratische kant van de zaak. Als vierde wordt uitvoerig stilgestaan bij de situatie ter generaliteit en onvoldoende ingegaan op de ontwikkeling in de gewesten en steden. Daarom wordt ook niet onderzocht of en in hoeverre er vanwege de decentralisatie sprake was van bureaucratisering op lokaal niveau. Als vijfde maakt de auteur niet aannemelijk dat de privatisering in het staatse leger en de staatse vloot veel verder reikte dan in andere staten, zodat de oorzaken van het gebrek aan bureaucratisering onduideliik blijven. Zij poneert wel dat Den Haag een symbolische functie miste en de Republiek een machtige adel ontbeerde, maar dat verklaart de omvang van de bureaucratie niet. De auteur verbindt bureaucratisering te snel met centralisering; steeds tracht zij een verklaring te vinden voor het gebrek aan centralisatie in de Republiek, in plaats van het | |
| |
particularisme als grondslag te aanvaarden. Was het nationaal besef in de Republiek echt zo zwak als de auteur suggereert (221)?
Tenslotte stuit men in het boek op erg veel twijfelachtige uitspraken en slordigheden. Enkele voorbeelden mogen volstaan. ‘Armies tended to be more costly than navies’ (34); daarom zou de Republiek veel voordeel hebben getrokken van de intensieve oorlog ter zee (218). De vergelijking is even dubieus als de conclusie onjuist: de eindeloze oorlogvoering op twee fronten putte de Republiek juist uit. De lokale bureaucratie zou in de Republiek beter zijn bezoldigd dan de centrale; ‘Such a fact reduced centralization, as the most talented did not readily join the central government’ (208, 221). De vergelijking is even dubieus als de conclusie onjuist: macht was belangrijker dan geld. ‘Amsterdam may have been an economic and financial centre, yet Leiden housed the central university’ (18). De vergelijking is even dubieus als de conclusie onjuist: materie en geest waren gescheiden werelden. ‘In Prussia the highest civil servants subjected public matters to military affairs, resulting in a militarization of the state’ (190). De visie is even dubieus als de verklaring voor de militarisering onjuist. Het boek staat verder vol kleinere slordigheden. Als extreem voorbeeld kan bladzijde 57 dienen. De Compagnie van assurantie werd niet in 1631 gelanceerd en werd geen monopolie voor de handel in de Middellandse Zee en op Afrika toegedacht. Amsterdam was niet voor maar juist tegen het plan. De verschillen tussen het plan van 1628/1629 en dat van 1633/1634 waren van andere aard dan de auteur aangeeft. De directie van de Levantse handel valt niet over een kam te scheren met de stedelijke directies. Lang niet alle handelsroutes bevonden zich in handen van geoctrooieerde compagnieën. En zo kan men doorgaan. De literatuurverwijzingen zijn onvolledig en selectief. Ondanks de tekortkomingen is het boek echter een belangrijke en stimulerende aanwinst, waarvan de inhoud door allen die in de gouden eeuw zijn geïnteresseerd bestudering en overpeinzing verdient.
G. de Bruin
| |
D.S. Cohen, The Dutch-American Farm (New York: University Press, 1992, 240 blz., ISBN 0 8147 1500 1).
In de Verenigde Staten, op het platteland van de staten New York en New Jersey, kan men genieten van een aantal zeventiende- en achttiende-eeuwse huizen en boerderijen die Dutch worden genoemd. De Amerikaanse architectuurhistoricus David Cohen heeft zich in zijn studie The Dutch-American Farm afgevraagd wat er nu zo typisch Nederlands is aan deze Dutch-bouwstijl. Om op deze vraag een antwoord te kunnen geven, onderzocht de auteur de afkomst van de bewoners, hun gezinsleven, de volkscultuur (taal, religie en tradities) en het boerenbedrijf. Daarnaast maakte hij een vergelijking tussen de plattegronden van huizen en de kavelindeling van boerenbedrijven in enkele Nederlandse regio's en de staten New York en New Jersey. Door de diverse invalshoeken plaatst de auteur de architectuurgeschiedenis van de Dutch-bouwstijl in een cultuur-historische context. Met dit onderzoek laat Cohen een frisse wind waaien door de historiografie van de Dutch-American studies, die traditioneel is georiënteerd op de stedelijke middenstandscultuur van de provincie Holland.
Om de sociale en geografische achtergrond van de immigranten te achterhalen maakte Cohen gebruik van passagiersregisters en genealogieën uit de periode 1630-1664. Slechts de helft van de 900 onderzochte immigranten kwam uit de Republiek; het andere deel was afkomstig uit de zuidelijke Nederlanden, de aangrenzende Duitse gebieden, Scandinavië en Frankrijk. Van de 450 uit de Republiek afkomstige immigranten kwam 20% uit Amsterdam, terwijl de rest | |
| |
afkomstig was uit de andere provincies. Cohen toont hiermee aan dat de eerste kolonisten voornamelijk boeren waren en verschillende geografische achtergronden hadden.
Cohen raadpleegde de Historie American building survey - waarin 200 boerenhuizen uit de staten New York en New Jersey zijn opgenomen - en ontdekte dat er vier plattegronden bestaan die het prototype zijn van boerderijen en huizen afkomstig uit de Republiek en de haar omringende landen. Aan de hand van gedrukte bronnen, archeologische gegevens, tekeningen en bestaande gebouwen ontrafelde Cohen de ontwikkeling van de Dutch-bouwstijl in de zeventiende eeuw naar de Dutch-American bouwstijl in de achttiende en negentiende eeuw.
Cohen onderscheidt in zijn studie drie fasen in deze ontwikkeling. Tijdens de vestiging van Nederlanders in de eerste periode (1624-1664) werd gebruik gemaakt van de bouwtraditie uit de verschillende regio's van de Republiek en de omringende landen. De bouwstijl van huizen, schuren, hekken en de aanleg van dorpen werd in Nieuw-Nederland gereproduceerd.
Na de Engelse overname in 1664 begon de tweede periode. De Nederlandse stijl van grondplan en geraamte werd gebruikt en aangepast aan de omgeving en het bouwmateriaal uit de streek. Aan het eind van de zeventiende eeuw zijn de regionale verschillen in bouwmaterialen reeds te zien: baksteen in de Boven-Hudson vallei; veldsteen in de Midden-Hudson vallei; rode zandsteen in het noordelijke deel van New Jersey en het zuid-oosten van New York; en hout in Brooklyn, New York.
Omstreeks 1750 begint de derde periode die doorloopt tot diep in de negentiende eeuw. De bouwstijl werd sterk beïnvloed door de Engelse traditie van draagconstructie, het Georgiangrondplan en het gebruik van het gambrel dak (hoefijzer-vorm). Deze nieuwe stijl leek niet op huizen in Nederland en was zichtbaar anders dan de boerenhuizen in Engeland en New-England, maar was daarentegen typisch voor de Nederlandse immigranten in New York en New Jersey. Hiermee lost Cohen een probleem op voor de hedendaags Nederlandse toerist. Als een Amerikaan met trots vertelt dat zijn huis Dutch is, dan hoeft de Nederlandse toerist hier niet meer vreemd van op te kijken en zich te verontschuldigen met: ‘Sorry, I've never seen a house like that before’. Dit is meteen de kern van Cohens betoog. Dutch wordt als een verzamelnaam gebruikt. Van de originele Dutch-bouwstijl is echter nog maar weinig over. De Dutch-elementen, de Engelse toevoegingen en een toepassing van Amerikaans bouwmateriaal zijn uiteindelijk samengesmolten tot wat bekend staat als de Dutch-American-stijl. Dit is zelfs een even unieke stijl als de Amerikaanse wolkenkrabber. Door de combinatie van oud en nieuw bronnenmateriaal en de plaatsing daarvan in een sociaal-culturele ‘draagconstructie’ is Cohens boek, evenals de wolkenkrabber, een helder en goed gefundeerd werk geworden. Helaas is het vernieuwende van deze studie niet verwerkt in de titel.
B.B. Roberts
| |
F. Duchateau, E. Deconinck, ed., Sint-Truiden in de 18de eeuw (Sint-Truiden: VZW Sint-Truiden 1300, 1993, 275 blz.).
In 1993 vierde de Limburgse stad Sint-Truiden haar 1300-jarig bestaan met vier tentoonstellingen, waarvan één handelde over het stedelijk leven gedurende een volledige eeuw. Het stadsbestuur koos daarvoor de achttiende eeuw. Als kader voor de expositie fungeerde vanzelfsprekend het stadhuis dat tussen 1753 en 1777 zijn definitieve vorm en binneninrichting kreeg. Naast de tentoonstelling gaf men een begeleidend boek met drie ongelijke delen uit. Het eerste deel bevat dertien erg verschillende bijdragen met gedetailleerde achtergrondinformatie. Daarna volgt de catalogus van de 119 geëxposeerde stukken en als laatste deel de integrale tekst van de stadskroniek, die koster en schoolmeester Debruyn schreef van 1697 tot 1777.
In een eerste bijdrage schetst redacteur F. Duchateau een fresco van het politieke en sociale | |
| |
leven. Zijn uitleg over het institutioneel kluwen van de plaatselijke kerkelijke en de wereldlijke macht is soms verwarrend, doordat hij gegevens van uiteenlopende aard vermengt. Daarna volgen drie goed onderbouwde artikelen vanuit geografische hoek. Maar waar de teksten over het panoramisch stadsgezicht uit 1736 en de weergave van de regio op de militaire kaart van Ferraris treffend geïllustreerd zijn, mist men in de bijdrage over de aanleg en het beheer van de steenweg Luik-Brussel een landkaart. De beknopte tekst over de benedictijnen, de gebouwen en het geestelijk leven in de Sint-Trudo-abdij werd jammer genoeg niet tot een samenhangend geheel verwerkt met deze over de overige kloostergemeenschappen en parochies van de stad. De sterk levende en veelzijdige volksdevotie en plaatselijke heiligenverering krijgen terecht een afzonderlijke, behoorlijke bijdrage. De genuanceerde balans van een eeuw armoede en armenzorg steunt op verschillende bronnen opgemaakt bij de overgang van de oude weldadigheidsinstellingen naar de nieuwe organen onder het Frans bewind. Het portret van de kantnijverheid is erg volledig met aandacht voor de kant als luxe-artikel, de afzet ervan, de opleiding in de kantscholen en de particuliere producenten. Daarna volgt een korte situering van de rederijkerskamer en een chronologische opsomming van hun toneelopvoeringen. Het artikel over de drukkers, die zich vanaf 1788 in Sint-Truiden vestigden om aan de Oostenrijkse overheid te ontkomen, is degelijk onderbouwd. Het brengt informatie over de anti-jozefistische rebellen, Van de Elsken en Jozef Michel, en de pragmatische J.B. Smits. Het interieur van het stadhuis wordt als een toonbeeld van de heroplevende, burgerlijke architectuur in detail beschreven. Specialist bouwkundig erfgoed Schlusmans brengt een uitgebreid en rijk geïllustreerd artikel over de 54 burgerhuizen, die nog sporen uit de bestudeerde periode tonen. Hij ordent ze op basis van hun gevel en interieur binnen de Lodewijk XIV en Lodewijk XV-stijlen.
De teksten van de catalogus vertonen inzake omvang en inhoud een even verscheiden beeld. Zo is de uitleg bij meerdere stukken beperkt tot twee of drie lijnen en soms ontbreekt de materiële aanduiding van het geëxposeerde. Tegenover deze te summiere gegevens staat de uitgebreide informatie zoals deze over het tentoongestelde meubilair. De foto's bij dit zeer degelijke onderdeel zijn van ongelijke kwaliteit. Kortom de catalogus was niet alleen een handig hulpinstrument voor een bezoek, maar brengt ook nieuwe gegevens aan.
Het derde deel bestaat uit de kroniek van Joannes Debruyn in zijn oorspronkelijke spelling. Deze bron wordt goed gesitueerd in de korte inleiding en nadien volgen de nodige, verklarende noten. Het boek eindigt met een algemene bibliografie en de lijsten van de bruikleengevers en medewerkers. Verschillende typ- en zetfouten versterken de indruk dat het geheel te snel opgebouwd werd. Men zoekt tevergeefs naar een samenhangend of diepgaand beeld van een provinciestad tijdens de achttiende eeuw. Wat niet belet dat men boeiende en waardevolle informatie krijgt over relevante deelaspecten.
Walter Baeten
| |
A.H. Huussen jr., Veroordeeld in Friesland. Criminaliteitsbestrijding in de eeuw der Verlichting (Leeuwarden: Hedeby publishing, 1994, v + 177 blz., ISBN 90 74541 06 2).
Zoals bekend kan de historisch onderzoeker met rechterlijke archieven vele kanten op. Wie zich werpt op een kwantitatieve benadering, staat vanouds voor het probleem of de gevonden cijfers fluctuaties in de werkelijke criminaliteit weerspiegelen dan wel de zich wijzigende prioriteiten van de rechtbank. In het geval van een meer kwalitatieve studie, zoals hier, vindt dat validiteitsprobleem een parallel in de kwestie van onderwerpskeuze: houd ik me vooral bezig met het functioneren van een bepaalde overheidsinstelling of gebruik ik de door die instelling | |
| |
nagelaten archieven als middel om door te dringen tot de leefwereld der veroordeelden en bredere groepen waartoe zij behoorden? De hoofdtitel, niet de ondertitel, van Huussens boek is ambivalent met betrekking tot die vraag. Het antwoord ligt besloten in de inhoudsopgave: slechts drie van de elf hoofdstukken betreffen een groep delinquenten en bij lezing blijkt ook daar de strafrechtelijke bejegening der betrokkennen centraal te staan. Veroordeeld in Friesland moet dus in het enkelvoud blijven; het is primair op te vatten als het eindresultaat van een serie handelingen van het Hof.
Zoals van Huussen verwacht mag worden, heeft die keuze een gedegen studie opgeleverd met veel aandacht voor individuele personen. De lezer hoeft zich niet veroordeeld tot Friesland te voelen. De Friese strafrechtspraak onderscheidde zich van die in de andere provincies der Republiek door haar gecentraliseerde karakter. Waar een instantie als het Hof van Holland voornamelijk appèlzaken afhandelde, sprak het Hof te Leeuwarden recht in eerste instantie. Aan lokale gerechten was slechts de afhandeling van lichte vergrijpen vergund; een rechtspraak waarvan overigens weinig schriftelijke neerslag bewaard is gebleven. Verdachten van een misdrijf dienden naar Leeuwarden te worden opgezonden. Het institutionele verschil tussen Holland en Friesland komt tot uiting in de aantallen strafvonnissen die hun beider hoven tussen 1701 en 1811 wezen: respectievelijk 800 en ruim 7000. De strafrechtspraak door het Hof van Friesland geeft dus een beeld van de criminaliteit in de hele provincie. De genoemde jaartallen specificeren de aanduiding ‘eeuw der Verlichting’.
Huussen opent met een institutionele geschiedenis. Uitgebreide aandacht is er onder meer voor het personeel van het Hof, de ambtenverkoop, het carrièreverloop en de salariëring der raadsheren en natuurlijk de gehanteerde procedure. Afzonderlijke hoofdstukken zijn gewijd aan de veranderingen in de rechtspraak sinds de Bataafse omwenteling en de verhouding tussen het Hof van Friesland en de vierschaar van de academie te Franeker. Vervolgens behandelt de auteur de rechtsgronden voor strafvervolging en de activiteiten ter opsporing van misdrijven. Een uitvoerige lijst van de betalingen aan de dienaars der justitie uit 1730 geeft een aardig kijkje op hetgeen er zoal kon voorvallen. Zo ontvingen de dienaars geld voor assistentie bij het verbranden van een lichaam maar niet voor het wegdragen van de as. Betaling voor het bijwonen der tortuur volgde ook indien de verdachte reeds bij het betreden der pijnkamer een bekentenis aflegde. In de hoofdstukken acht, negen en tien staan afzonderlijke delicten dan wel groepen delinquenten centraal: criminaliteit in de familie (voornamelijk conflicten tussen echtgenoten); de strafrechtelijke bejegening van kinderen; de vervolging inzake sodomie (in Friesland minder heftig dan in sommige andere gewesten). De kwestie van een verschuiving in de aard der bestraffing besluit het boek.
Volgens eigen zeggen beperkte Huussen zich bewust tot enkele facetten van de criminaliteitsbestrijding, om deze in de diepte te kunnen bestuderen. In die opzet is hij geslaagd. Waar de politiek-institutioneel georiënteerde historicus zijn voordeel zal doen met de informatie over de werking van het Hof, vindt de mentaliteitshistoricus zaken van zijn gading over onder meer het gezin. Kritiek heb ik op enkele ondergeschikte punten. Zo mengt Huussen lange-termijn processen en incidentele factoren door een in zijn verklaring voor de afname van het aantal doodstraffen na 1765. Wat de afschaffing van de confiscatie der goederen van terdoodveroordeelden ermee te maken heeft, ontgaat me hoegenaamd (145-146). Een incident in 1722, waarbij enkele studenten een joodse distillateur aftuigden en het Hof de zaak naar de Franeker vierschaar verwees en dus te licht vond om haar zelf af te handelen, wordt als uiting van een positieve houding tegenover joden opgevoerd (71-72: Als ik het goed lees; de formulering is ietwat gekunsteld). Dit doet des te merkwaardiger aan, omdat de auteur even verderop (88) zonder commentaar reveleert dat de Leeuwarder magistraten in 1712 joden ‘schuym’ noemden, dat zij | |
| |
niet in de stad duldden. Omdat Huussens bibliografie vrij uitvoerig is, vallen enkele evidente lacunes extra op. Soms haalt de auteur liever verouderde artikelen of het werk van amateurhistorici aan dan een recente, gedegen vakpublikatie over het betreffende onderwerp. De bibliografie bevat vijf titels van de onbetrouwbare A. Hallema. Ze vermeldt ook enkele werken over banditisme in Nederland, maar niet dat van zijn eigen promovenda, Florike Egmond. Als Jacobus Koelman ter sprake komt, verwijst de auteur naar een artikel uit 1959 in plaats van het recente proefschrift van Bernard Kruithof. Over homosexuele subculturen heeft Theo van der Meer het uitvoerigst geschreven, maar Huussen houdt het op een verkennend artikel van wijlen Leo Boon.
Ondanks deze punten van kritiek acht ik Veroordeeld in Friesland een welkome aanvulling op onze kennis omtrent de strafrechtspraktijk in de Republiek.
P.C. Spierenburg
| |
E. Groenenboom-Draai, De Rotterdamse woelreus. De Rotterdamsche Hermes (1720-1721) van Jacob Campo Weyerman. Cultuurhistorische verkenningen in een achttiende-eeuwse periodiek (Dissertatie Leiden 1994; Atlantis VIII: Amsterdam-Atlanta, GA: Rodopi, 1994, 628 blz., ISBN 90 5183 380 6).
Na het boek van T.J. Broos over Weyermans schilderbiografieën waarin ook zijn leven werd besproken (zie BMGN, CVII (1992) 523-525) ligt nu een volgend dik deel voor ons, gewijd aan een van de vele periodieken die deze veelschrijver liet verschijnen. Van de Rotterdamsche Hermes kwamen 59 nummers uit gedurende een jaar na september 1720. Elk telde acht pagina's en bevatte beschouwingen over alles en nog wat in het bijzondere taalgebruik van deze auteur die uit Charleroi afkomstig als schilder werd opgeleid, een tijdje in de kunsthandel werkte, zelfs als medicijnenstudent heeft ingeschreven gestaan, maar toch vooral als satyrisch schrijver de kost heeft verdiend. Hoe voorzichtig hij daarbij ook geweest is toch eindigde hij zijn leven in 1747 gedurende het uitzitten van een levenslange gevangenisstraf wegens smaad. Weyerman heeft altijd getracht zijn lezers te amuseren en iedere mogelijkheid daartoe werd met beide handen aangegrepen, maar in de Republiek bestond censuur achteraf en het gevaar aangepakt te worden was dus levensgroot. Daarom was hij een meester in een bepaald weelderig en verhullend taalgebruik, dat zijn publiek, voor zover we weten bestaand uit nonconformistische kunstenaars en intellectuelen, moet hebben vermaakt. Immers dit tijdschrift, waarvan hij deels zelf het financiële risico droeg, verscheen na afloop van de reeks nog eens in boekvorm. Ook hedendaagse neerlandici zijn gefascineerd door deze figuur getuige de aan hem gewijde Mededelingen en de vele gepubliceerde artikelen. En inderdaad zou hij kunnen gelden als iemand die typerend was voor het nog slecht onderzochte culturele leven van de eerste decennia van de achttiende eeuw.
Deze studie over een van zijn tijdschriften levert hiervoor een bijdrage. Maar zo'n constatering moet meteen vergezeld worden door een waarschuwing, namelijk dat voor de goedwillende lezer grote hindernissen worden opgeworpen, die veroorzaakt zijn door de ontstaansgeschiedenis van het boek. Aanvankelijk was het de bedoeling een geannoteerde uitgave van het tijdschrift te vervaardigen, maar al spoedig bleek, aldus de schrijfster, dat die annotatie door de vele duistere zinspelingen in de tekst topzwaar zou worden. Daarom koos zij voor de huidige vorm, waarin ondanks drastisch snoeiwerk toch volledigheid boven aantrekkelijkheid moest prevaleren. Dit betekende dat het tijdschrift op thematische wijze werd geanalyseerd om - in haar woorden - dit boek ‘een zo grondig mogelijke toelichting op een ander boek’ (1) te laten zijn. | |
| |
Zo krijgen we dus een beeld van Hermes' i.c. Weyermans wereld rond 1720. Een Rotterdamse wereld met rosse wijk en cafés, met een Engelse kolonie waaruit hij de zoon van de beroemde Benjamin Furly in een niet altijd vriendelijke verhouding kende, en waar hij vooraanstaande Rotterdamse families alleen op afstand behoedzaam kritisch kon volgen. Weyerman spelde de dagbladpers voor het leveren van commentaar en geneerde zich niet om letterlijk stukken uit andere bladen als Steele's The Tatler over te nemen. Hij mengde zich in de Nederlandse poëtenstrijd over welk voorbeeld men in de poëzie diende te volgen, maar wond zich veel meer op over de Franse Querelle, waarin hij beslist voor de Ouden koos. Schilderkunst, theater, muziek, de katholieke kerk, op alles en vooral de laatste - jeugdherinneringen! - had hij commentaar. Ook de felle debatten rond het cartesianisme, het spinozisme en de nieuwe ontdekkingen van Boyle en Newton passeerden de revue, terwijl zijn kennis van medische zaken er misschien inderdaad op duidde dat hij medicijnen had gestudeerd. Weyerman stak ook zijn kritiek op de Engelsen die hij - als Oranjeman met een Schotse moeder - ondankbaarheid verweet, de Fransen en de Duitsers niet onder stoelen en banken. Nauwlettend volgde hij de riskante speculaties in aandelen en de activiteiten van John Law. Tenslotte besteedt mevrouw Groenenboom nog aandacht aan taalconstructies en ruzies van Weyerman met drukkers. Maar dan kan de lezer niet meer want hij is op dat moment zo'n 500 bladzijden verder waarin al deze zaken, hoe belangwekkend zij ook zijn, met een adembenemende breedvoerigheid zijn meegedeeld. Niet alleen heeft de auteur ernaar gestreefd elke onduidelijke identiteit te achterhalen, maar ook wilde zij bij iedere - vaak relevante - kwestie kennelijk eveneens de lezer die van niets weet van a tot z inlichten. Dat alles (inclusief de uitweidingen) begeleid door een omvangrijk notenapparaat. Men moet toch vrezen dat alleen bezeten Rotterdamse heemkundigen en verwoede Weyermannianen dit resultaat zonder hikken tot zich kunnen nemen. De andere belangstellenden kan alleen maar worden aanbevolen de voortreffelijke Engelse samenvatting (584-597) te lezen en van daaruit het boek te exploreren.
Er is echter nog wat en dat is de kwestie hoe serieus we Weyermans teksten moeten nemen. De auteur is ook op deze moeilijkheid gestuit en stelt zich de vraag wat nu eigenlijk bij hem het bijzondere, het afwijkende ten opzichte van andere schrijvers is. Zij concludeert daarop, dat ‘het eigene op het terrein van de stijl, en in het bijzonder op dat van de ornatus gezocht moet worden, staat vast’ (101). Het is begrijpelijk dat de ingewikkelde taal van Weyerman voor neerlandici boeiend is, maar voor historici geldt toch in de eerste plaats de vraag: waar ‘staat’ hij in de cultuurhistorische ontwikkelingen van zijn tijd en wat is het belang van zijn werk? Ook op dat probleem is mevrouw Groenenboom ingegaan want naar haar mening wilde Weyerman dikwijls gewoon interessant doen. Bovendien gaf hij zelden een samenhangend betoog of een duidelijk gefundeerde mening. Hij had een grote feitenkennis, maar etaleerde die eigenlijk alleen maar op oppervlakkige journalistieke wijze en dan nog vaak om te epateren (536). Dat maakt het in haar ogen moeilijk om de eigenlijke waarde van zijn denkwereld vast te stellen. Noemde hij, zoals de auteur wil, bijvoorbeeld alleen maar zoveel vrijdenkers onder betuigingen van afschuw in de Rotterdamsche Hermes om de aandacht op ze te vestigen? Of was hij een aggressive libertine bij wie de ongodsdienstigheid nauwelijks onder de oppervlakte bleef, naar Margaret Jacob zegt (330)? En ondanks waardering voor de enorme arbeid van mevrouw Groenenboom moeten wij ons er nog eens van bewust zijn dat zij slechts één tijdschrift heeft onderzocht. Wel maakt zij hier of daar vergelijkingen met Weyermans opvattingen in andere werken maar na al deze grote en kleine voorstudies lijkt het nu toch echt tijd te worden voor een alomvattende studie van zijn ideeën die, of zij nu origineel of middelmatig van karakter worden bevonden, toch een nader licht zullen werpen op het intellectuele leven van onze vroege achttiende eeuw.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis F. Stevens, Revolutie en notariaat: Antwerpen 1794-1814 (Dissertatie Leuven 1994, Brabantse rechtshistorische reeks VIII; Assen: Van Gorcum, Leuven: Universitaire pers, 1994, xxxii + 341 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 2965 7).
De rol van notarissen is in de westerse rechtspraktijk belangrijk geweest. Zij verschaften hun cliënten authentieke akten: ten bewijze van een contract, een getuigenverklaring, een uiterste wilsbeschikking. Aan de notarissen, toegelaten op pauselijk of keizerlijk gezag, werden van oudsher specifieke eisen gesteld met betrekking tot hun rechtskennis en betrouwbaarheid. Zij hebben als ‘functionarissen’ een zekere mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de landelijke overheden weten te bewaren: zij waren geen ‘ambtenaren’. Concurrentie kregen zij al in een vroeg stadium van de stedelijke schepengerechten die eveneens authentieke akten verschaften.
De keuze van één stad geeft de gelegenheid het notariaat in de diepte te bestuderen - vooropgesteld natuurlijk dat de relevante archivalia bewaard zijn gebleven. Dat laatste was in Antwerpen, waaraan Stevens zijn te Leuven verdedigde proefschrift wijdde, in voldoende mate het geval. De keuze van de jaren 1794 tot 1814 is te billijken: de Zuidelijke Nederlanden werden door de Fransen bezet en ingelijfd. De revolutionaire wetgeving en de nieuwe rechtsinstellingen werden er ingevoerd; ook de wetten op het notariaat.
De auteur heeft het aangedurfd de hele geschiedenis van de invoering der relevante wetten in Parijs in de bronnen na te gaan en de soms erg inconsequente doorvoering daarvan in de voormalige Oostenrijkse Nederlanden stap voor stap te onderzoeken en te documenteren. Zijn boek gaat dus voor een groot deel over de algemene Frans-Belgische rechtsgeschiedenis in deze periode en pas in tweede instantie over het notariaat in het algemeen en over Antwerpen in het bijzonder.
Door zijn brede kennis van bronnen en literatuur heeft Stevens om te beginnen de onderzoeker van de Belgische rechtsontwikkeling in het revolutionaire en Napoleontische era aan zich verplicht, speciaal natuurlijk wat het notariaat aangaat. De voorgeschiedenis van de notarissen te Antwerpen tijdens het ancien régime weeft de auteur op een duidelijke manier in zijn compositie. Vlak voor de Franse bezetting waren in Antwerpen 38 notarissen werkzaam, een aantal dat was verminderd na de doorvoering van enkele hervormingen, zoals de invoering van het zegelrecht. In essentie werd de taak der notarissen nog geregeld door twee oude ordonnanties die keizer Karel V in 1531 en 1540 had uitgevaardigd. Dat kon allicht niet duren en in 1795 en 1796 werd de Franse wet op het notariaat c.a. uit 1791 ook in de ‘gereünieerde’ gewesten ingevoerd. Die wet was overigens door de effectieve tegenwerking der Parijse notarissen niet zo innovatief als de indieners ervan hadden gehoopt. Er werden nu nieuwe eisen gesteld van deskundigheid, te toetsen door een examen; akten moesten worden gebundeld in registers die in centrale depots dienden te worden bewaard. Na 1791 werden in Frankrijk pogingen in het werk gesteld om te komen tot hervorming van de wet op het notariaat. De resultaten daarvan - met name de wet van 1803 - hadden hun repercussies in de bezette gebieden. Stevens beschrijft dit alles in detail, evenals het institutionele reilen en zeilen van het notariaat te Antwerpen.
De auteur wijdt natuurlijk ook aandacht aan de invoering van de Napoleontische wetboeken, en vooral aan de reacties van notarissen en publiek daarop. In de tweede helft van zijn boek geeft Stevens een kwantitatieve en kwalitatieve analyse van het praktische werk der Antwerpse notarissen. Hij heeft de immense vloed van akten via een a-selecte steekproef handelbaar gemaakt. Hij beschouwt de inhoud der bewaarde registers (repertoria) in de eerste plaats - allicht - vanuit juridisch oogpunt: de thema's zijn onder meer akten betreffende familie- en erfrecht (huwelijksvoorwaarden, testamenten), contracten enz. Het zijn uiterst informatieve | |
| |
hoofdstukken waarin de auteur niet schroomt soms verbanden te leggen met de economische conjunctuur of mentale ontwikkelingen - bijvoorbeeld ter verklaring van het teruglopen van de aantallen akten in familierechtelijke zaken wegens het wantrouwen der bevolking tegenover de nieuwe Franse codes.
Het boek van Stevens is niet alleen een model studie over een stedelijk notariaat in ‘overgangstijd’, het zal ook lang een naslagwerk zijn voor een ieder die de Franse rechtsgeschiedenis terzake in het algemeen en die van het notariaat in enige plek in België in het bijzonder bestudeert.
A.H. Huussen jr.
| |
R.E. de Bruin, ed., Drie protestantse conservatieven uit de 19e eeuw. Willem Bilderdijk (1756-1831), Willem Broes (1766-1858) en George Willem Vreede (1809-1880) (Serta historica VI; Amsterdam: VU uitgeverij, 1994, 88 blz., ƒ25,-, ISBN 90 5383 310 2).
De drie protestantse conservatieven uit de titel van deze bundel zijn de schrijver Willem Bilderdijk (1756-1831), de predikant Willem Broes (1766-1858) en de jurist-hoogleraar George Willem Vreede (1809-1880). Hun levensbeschrijvingen, van de hand van respectievelijk G.J. Schutte, A. de Groot en R. Kuiper, worden voorafgegaan door een inleiding van Schutte en R.E. de Bruin. Daarin beklemtonen zij, zoals gebruikelijk in iedere verhandeling over dit onderwerp, dat conservatisme meer is dan gemopper op de geest der eeuw. Conservatisme is volgens hen ‘een term die een rijk geschakeerde lading kan dekken’. Om die rijkdom aan denkvormen te laten zien zijn deze drie hoofdpersonen gekozen.
Dat zij alle drie een variant van het conservatisme vertegenwoordigen wil niet zeggen dat de inleiders het conservatisme ook heel breed definiëren. Het lijkt erop dat bij hen conservatisme hetzelfde is als protestants conservatisme. Het niet van de grond komen van een conservatieve partij wordt geweten aan de verdeeldheid van wat ‘het bindmiddel had moeten zijn’: het protestantisme. Ook is er geen sprake van een bredere definiëring in die zin dat het conservatisme een onderdeel zou zijn van een langere traditie, zoals bijvoorbeeld bij Kossmann te vinden is in diens Huizinga-lezing in 1980. Het in de inleiding beschreven conservatisme als ‘specifiek politieke houding en ideologie’ stamt uit het begin van de negentiende eeuw en is een alternatief voor het politiek liberalisme. Het is anti-voluntaristisch en stelt zich op het standpunt van de historische continuïteit. Het is om deze reden dan ook dat zowel het nationalismevraagstuk als ‘1813’ een grote rol spelen in deze inleiding: steeds gaat het om de aard van de Nederlandse identiteit.
Zoals het conservatisme zelf varianten kent, zo is er dus ook geen ‘protestants eenheidsfront’. Dat was uiteraard bekend, maar het wordt ons in deze portretten nog weer eens duidelijk gemaakt. De grillige Bilderdijk vertegenwoordigt (behalve dan vooral zichzelf) een heel ander en radicaler protestantisme dan de middenman Willem Broes, die bij het vormgeven van de postrevolutionaire verhouding tussen kerk en staat vooral pragmatisch moest zijn om de lieve vrede te bewaren. Heel anders ook is de sympathieke, maar machteloze Vreede, die, omdat hij jonger is, eigenlijk al bij een andere periode hoort. Vreede aanschouwt zelfs de ondergang van het specifieke protestantse conservatisme dat in deze publikatie centraal staat. Bij al deze conservatieve diversiteit is trouwens opvallend hoezeer alle drie de protagonisten gevormd zijn door Verlichtingsdenkbeelden, al wordt jammer genoeg niet duidelijk van welke ‘filozofenbende’ (Bilderdijk) deze ideeën nu precies afkomstig waren.
| |
| |
De biografische benadering heeft een voordeel en een nadeel. Het voordeel is dat het verschijnsel conservatisme nu eens niet vanuit een abstracte, theoretische invalshoek wordt bekeken, niet vanuit het werk van ‘grote denkers’. Nee, het is nu bijvoorbeeld eens vanuit de wereld van een Willem Broes die in 1816 een heel praktische beslissing moest nemen over het Algemeen Reglement voor de Nederlands Hervormde Kerk. Het nadeel van de biografische benadering door verschillende auteurs is dat niet steeds dezelfde vragen worden gesteld. Zo besteedt Schutte meer energie aan het aantonen van de stelling dat Bilderdijk niet ‘almaar conservatiever en onverdraagzamer werd’ dan aan de kwestie van de aard van dat conservatisme. Dat euvel vangt ook de inleiding van dit aardige boekje niet echt op.
L. Dorsman
| |
J. Limonard, ed., De vertrouwde van mijn hart. Het dagboek van Alexander van Goltstein (1801-1808) (Egodocumenten IV; Hilversum: Verloren, 1994, 137 blz., ISBN 90 6550 116 9).
‘Mijn gebed was met twijfelmoedigheid vervuld. Berouw over nalatigheid en verdorvenheid’. Met deze woorden opent Alexander van Goltstein (1784-1813) het dagboek, dat als omwerking van een Rotterdamse doctoraalscriptie in de sober uitgegeven reeks Egodocumenten verscheen. Van Goltstein stamt uit een vermogende, adellijke familie van Gelderse origine; zijn jongere broer is het bekende Tweede-Kamerlid en de latere minister Johan Karel. De lezer leert de jongeman kennen als een kwetsbare eenling, die hunkert naar vriendschap en ten prooi valt aan een knagende geloofsonzekerheid. Zijn rechtenstudie in Utrecht lijkt te stagneren onder overwegende inertie en verlammende verbeelding. Liever koopt Van Goltstein romans en, in een haast ziekelijke drang zijn leven naar morele maatstaven te ordenen, zedelijke handboeken. Deze preoccupatie zet de machteloosheid van de dagboekschrijver om zijn eigen leven in te richten in een schril perspectief. Zelfs de beroepskeuze - Van Goltstein wil na langdurige overweging ‘landman’ worden, al acht hij zichzelf daarvoor niet geschikt wegens de zware lichamelijke inspanning - wordt hem door zijn ouders ontnomen.
Het dagboek, dat berust in het familiearchief in het Rijksarchief in Gelderland, kent geen duidelijke regelmaat; het eindigt abrupt. Het proza is soms zakelijk, droog staccato, dan weer intiem met lange uitweidingen. De stijl is overwegend weinig meeslepend en somber, maar qua toonzetting niet zonder meer pessimistisch.
Het belang van de uitgave is evident. Als journal intime is het dagboek een eerste voorbeeld van bewustwordingsliteratuur in Nederland. Bovendien wijst de bewerker op de overgangsfase rond 1800 waarin de adolescentie als levensfase een andere inhoud kreeg. Illustratief hiervoor is de interpretatie van de sterretjes die maar liefst 241 maal in de tekst opduiken. Deze zouden wijzen op de niet aflatende, maar impliciet blijvende, gewoonte tot onanie (38). Opvallend is het achterwege blijven van verwijzingen naar verloving, huwelijk of de omgang met vrouwen in het algemeen. De vermeende ontwikkeling van Van Goltstein tot atheïst (36) is interpretatief en komt in het dagboek niet helemaal uit de verf. Het introspectieve karakter van het dagboek, neerslag van de preoccupatie met het eigen gevoelsleven, is weliswaar nieuw maar waarschijnlijk niet exemplarisch, en hangt wellicht samen met de in eigen ogen falende capaciteit vriendschappen te sluiten. Er zijn ook indicaties in de tekst die wijzen op het bewust gebruik van de methode van schrijven als therapeutisch middel (122). In elk geval fungeert het dagboek alleen in mindere mate als spiegel van het aristocratische en het studentenleven in de Franse tijd. | |
| |
Overigens wordt aan de vraag in hoeverre het dagboek te beschouwen is als een uiting van (pre)romantiek ten onrechte geheel voorbijgegaan.
De heldere inleiding steekt fel af bij de zeer summiere en soms inconsequente annotatie van het tekstgedeelte, dat slechts vier, in één geval overbodige, voetnoten bevat. De transcriptie is, ongewoon voor een leeseditie voor een groter publiek, streng diplomatisch. Het is onbegrijpelijk dat de in het dagboek voorkomende personen en boektitels niet organisch in het notenapparaat zijn opgenomen. Het register van persoonsnamen is behulpzaam bij het identificeren van de vaak met een enkele initiaal aangeduide personen. Dit laatste kan een aanwijzing zijn voor de vrees dat het dagboek anderen onder ogen zou komen. In een enkel geval wordt met een suggestie volstaan. De identificatie van in de tekst voorkomende literatuur getuigt van niet aflatend zoekwerk.
F.J.P. Santegoets
| |
R. Pieterman, e.a., ed., Bijdragen tot de rechtsgeschiedenis van de negentiende eeuw. Studiedag 1993 (SI-EUR-reeks II; Arnhem: Gouda Quint, 1994; ix + 254 blz., ƒ47,50,-, ISBN 90 387 0244 2).
Rechtsgeschiedenis, als academische discipline, heeft in ons land lange tijd vrijwel uitsluitend betekend: beoefening van het Romeinse recht, in zijn verschillende stadia van toepassing, en van het oud-vaderlandse recht. Met dat laatste doelde men in de praktijk op het ‘recht’ dat vóór de Bataafse Omwenteling gold. De negentiende en twintigste eeuw behoorden als het ware organisch tot het moderne, geldende recht. Immers, de wetboeken van 1838 en 1886 golden nog; zij waren de kern van elke wetsuitlegging en rechtsbeschouwing. Thans is de (stapsgewijze) vervanging van het oude Burgerlijk Wetboek op gang gekomen. De belangstelling der rechtshistorici heeft intussen enkele opmerkelijke veranderingen ondergaan. De periode van rechtsunificatie en codificatie tussen 1795 en 1838 is sterk in de aandacht geweest: er verschenen enkele dissertaties en een reeks bronnenuitgaven over. Verder kwam de strafrechtsgeschiedenis uitdrukkelijker in de aandacht en daarmee rukte men vanzelf op in de negentiende eeuw, want het ‘Nederlandse’ Wetboek van Strafrecht werd pas in 1886 ingevoerd.
Nu historici en beoefenaren van de kerk- en koloniale geschiedenis elk een spontaan - niet door Den Haag afgedwongen - werkgroep voor de bestudering van de negentiende eeuw hadden gesticht, is het niet verbazend dat ook rechtshistorici een eigen werkverband hebben gevormd. (G.W.F. Brüggeman en E.C.C. Coppens hadden al voor een handzame Bibliografische inleiding in de rechtsgeschiedenis van de negentiende eeuw (Nijmegen, 1982) gezorgd.) De studiegroep heeft haar eerste symposium in 1991 gehouden; de referaten werden in 1993 gebundeld onder de titel Twaalf bijdragen tot de rechtsgeschiedenis van de negentiende eeuw. De hier aangekondigde bundel telt vijftien bijdragen op zeer uiteenlopende terreinen van de, meestal Nederlandse, rechtsgeschiedenis. Juristen, historici en politicologen schrijven over aspecten van strafrecht (Faber over cassatierechtspraak en Van Ruller over de Franse strafwetgeving in Nederland) of criminaliteit (Sleebe over sociale controle op het Groningse platteland), politie (Boek over organisatie en bevoegdheden), staatsrecht (Van den Berg, Kerkmeester), dogmatiek (Lokin over de pandektistiek bij Diephuis en Opzoomer; Van Nunen Karioen over I.A. Levy), arbeidsrecht en de ‘vermaatschappelijking’ van het recht (De Roo en Jagtenberg, Klomp, Gras, Schwitters).
De publicistiek over de codificatiegeschiedenis lijkt te zijn voorbijgegaan aan referenten als Foqué (over het codificatiedenken van Portalis, waar men bijvoorbeeld Cohen Jehoram en | |
| |
Kunst mist) of Braun (wier bijdrage over ‘Feministische kennis van goed en kwaad in de huwelijkswetgeving van 1838’ bovendien lijdt aan een anachronistische en eenzijdige benadering van haar onderwerp). De bundel ontbeert een index.
A.H. Huussen jr.
| |
T.M. Eliëns, Kunst, nijverheid, kunstnijverheid. De nationale nijverheidstentoonstellingen als spiegel van de Nederlandse kunstnijverheid in de negentiende eeuw (Dissertatie Leiden 1990; Zutphen: Walburg Pers, 1990, 223 blz., ISBN 90 6011 719 0).
Historici die, bij het zien van de woorden nijverheid en nationaal in de titel, een studie verwachten met gegevens over de Nederlandse industrie, haar produktieprocessen, kosten, prijzen en lonen, haar concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse import, marktstrategieën van de overheid en haar bescherming van eigen fabrikaat, zullen hier niet alles van hun gading vinden. Kunsthistorici die, bij het zien van de woorden kunst en nijverheid, een studie verwachten over ontwerp, stijl, materiaalbehandeling en inventiviteit van de Nederlandse toegepaste kunst in de gedaante van textiel, tapijten, meubelen, aardewerk, glas, edelsmeedkunst en andere gebruiksvoorwerpen, zullen tevergeefs naar de beschrijving van een ontwikkeling van vorm en decoratie der produkten zoeken.
Het boek gaat over het negentiende-eeuwse tentoonstellingswezen op dit gebied, het wisselend rollenspel daarbij van overheid en particulier initiatief, de kritiek op het geëxposeerde in juryrapporten en in de pers, en tenslotte de lessen die telkens daaruit getrokken worden om tot verbetering te komen van handvaardigheid en techniek, van smaak en ontwerpend vermogen, de noodzaak een eigen nationale stijl te verwerven die in het buitenland opvalt en in het binnenland het geïmporteerde verdringt. In dat opzicht is dit boek, gelezen zoals het gelezen wil zijn, een voortreffelijk werk, een compleet panorama, gegrond op een systematisch gebruik van de bronnen (archieven van Binnenlandse Zaken, van de plaatselijke afdelingen van de Nederlandsche maatschappij voor nijverheid en handel in diverse gemeenten, contemporaine tijdschriftliteratuur, jury- en commissierapporten) en voorzien van interessante conclusies. Het laat goed zien dat niet de centrale overheid garant kon staan voor de wording van een nationaal karakter in de vormgeving van de produkten, maar dat bij de fabrikanten zelf, met behulp van geschoolde ontwerpers, het initiatief moest berusten, zo zij al die nationale eigenheid als een belang zagen. Dat zagen zij blijkbaar steeds bewuster en steeds meer met het besef dat dit zonder esthetiek niet kon. Het kon ook niet zonder inzicht in de vraag wat Nederland aan bijzondere eigen nijverheidsprodukten in het verleden had voortgebracht, dus niet zonder historische en kunsthistorische kennis. In het tijdperk van het historisme gaat men altijd bij de geschiedenis te rade, ook voor potten en pannen, tafels en stoelen.
De overheid kon in meer of mindere mate bijsturen door subsidiëring van het tentoonstellingswezen en door regels te ontwerpen voor de scholing van hand- en machine-arbeiders. De koningen Lodewijk Napoleon en Willem I hebben zulke steun ook daadwerkelijk geboden, maar in het op hun bewind volgende liberalisme hield de centrale overheid zich vrijwel geheel afzijdig tot in de jaren zeventig. In Eliëns' boek zijn nijverheid en industrie, zoals voor de negentiende-eeuwers over wie het gaat, nog synoniem; het onderscheid tussen ambachtelijke en gemechaniseerde produktie betekent voor de kwaliteit en verkoopwaarde van het fabrikaat minder dan de esthetische kwaliteit, de aantrekkelijkheid en de eigenheid, want hoe dan ook, altijd is er design nodig, stilering, een samengaan van schoonheid en doelmatigheid. Als | |
| |
bijvoorbeeld de negentiende-eeuwse Twentse textielprodukten in binnen- en buitenland onvoldoende kooplust wekken, is dat minder te wijten aan de ‘ouderwetse’ produktiewijze en de late introduktie van de stoomaandrijving, dan aan de gekozen vorm en decoratiestijl. Daaraan schortte het in Nederland over het algemeen. De afbeeldingen in Eliëns' boek tonen veel lelijks. Niet alleen het tentoongestelde, maar ook de manier van tentoonstellen is nog steeds in staat meer weerzin dan nostalgie op te roepen in de hedendaagse beschouwers, hoezeer de negentiende-eeuwse kunst, maar dan vooral de monumentale (men denke aan het oeuvre van P.J.H. Cuypers), sinds enkele decennia ook op een herwaardering en rehabilitatie mag rekenen. Wat is het precies dat hen tegenstaat? De schijn van opulentie, de horror vacui, de patserigheid, het bedoelen maar niet bereiken van bevalligheid. Toppunten van monsterlijkheid zijn de afbeeldingen 66 en 71, fauteuils uit respectievelijk 1866 en 1868, die als bultige, met honderden oogjes loerende, met talrijke tentakels graaiende en op kromme pootjes voortkruipende kreeften, u de lust benemen er in te gaan zitten.
Niet alles is afgrijselijk, vooral glas, aardewerk, goud en zilver zijn vaak van een nu nog te waarderen uiterlijk, en thans in musea terug te vinden. Maar in de tentoonstelling ‘Industry & Design in the Netherlands 1850/1950’ (Stedelijk museum Amsterdam, 21 december 1985 tot 9 februari 1986) en het begeleidende gelijknamige boek, waaraan Titus Eliëns ook reeds een artikel over de nijverheidstentoonstellingen van de vorige eeuw bijdroeg, werd toch hoofdzakelijk werk van na 1900 als het betere uitgestald. Het Nederlandse meubel kon ook absoluut niet concurreren met het Franse, door Eliëns helaas niet even behandeld, dat naar hartelust en onbekommerd uit de oude Lodewijkstijlen putte, maar dan met groots gevolg in een groot buitenland door de toepassing van precisie-werktuigen als de lintzaag, perfecte kantbeitels voor het fineerwerk en lijstschaven op stoomkracht voor de profielen. Daar, in Frankrijk, klonk geen roep om nationale stijlvernieuwing, want het Franse was Frans genoeg. In Londen daarentegen werd direct na de wereldtentoonstelling van 1851 in Crystal Palace door de Royal Commission of the Great Exhibition, Gottfried Semper (die eigenlijk de tentoongestelde wapens en muziekinstrumenten nog het beste vond, namelijk doelmatig en mooi ineen), Henry Cole en prins Albert al dat historiseren in alle landen scherp veroordeeld en op maatregelen aangedrongen om het onderwijs in ontwerpen en het museaal en didactisch collectioneren van de grond te krijgen. Daar geschiedde terstond wat ten onzent pas sinds 1875 een aanvang nam.
Het is mooi dat het centrale evenement in de geschiedenis van het negentiende-eeuwse tentoonstellingswezen ook precies midden in Eliëns' boek staat en dat daar nijverheid en kunst elkaar voor het eerst raken doordat de eerste de tweede erkent als bron van schoonheidsgevoel, waaraan industrieel, werkman en consument zich dienen te laven. Het is de eerste volwaardige tentoonstelling in het eerste volwaardige gebouw: de Algemeene tentoonstelling van Nederlandsche nijverheid en kunst van 1866 in het pas geopende Paleis voor volksvlijt te Amsterdam. Het gebouw, een constructie van ijzer en glas, en de tentoonstelling waren het werk van de Vereeniging voor volksvlijt, gesticht door de sociaal bevlogen arts dr. S. Sarphati. Nieuw was de toelating van beeldende kunst, maar het was een illusie dat deze rechtstreeks de smaak kon verbeteren, te vergelijken met de idee van de renaissance-theoreticus Alberti dat een aanstaande moeder door het aanschouwen van mooie wandschilderingen ook een mooi kindje zou baren. De getoonde resultaten waren niet veel beter dan de Nederlandse inzending van 1851 in Londen, waarvan de pijnlijke aanblik toch juist de aanleiding was geweest voor Sarphati's initiatief. Steeds vaker werden de bevangenheid in historische vormen en de omamentale willekeur gelaakt, een nieuwe stijl en een actief overheidsbeleid bepleit. Thorbeckes stelling van 1862, dat voor kunst en wetenschap een materiële ondersteuning en een beoordeling van staatswege op dit gebied geen goede zaak waren, ondervond steeds meer tegenspraak. De benoeming van jhr. mr. Victor de Stuers tot referendaris van kunsten en wetenschappen in het ministerie van | |
| |
binnenlandse zaken, per 1 juli 1875, betekende een nieuwe koers van de overheid.
In 1877 vond in het Paleis voor volksvlijt de internationale Tentoonstelling kunst toegepast op nijverheid plaats, met een door De Stuers bevochten ruime rijkssubsidie en met een op zijn voorstel toegevoegde afdeling van ‘Oud-Hollandsche’, dus nationale kunstnijverheid uit onze beste creatieve tijd, de zestiende en zeventiende eeuw, niet als model, maar als inspiratiebron voor de toekomst. Het geëxposeerde nieuwe kon nog steeds de toets der kritiek niet doorstaan, werd zelfs bedroevend genoemd in het jury-rapport en het rapport van de door De Stuers geformeerde rijkscommissie tot het instellen van een onderzoek naar den toestand der Nederlandsche kunstnijverheid. Een keerpunt in kwaliteit en een groei van nationale eigenheid waren nog steeds niet vast te stellen, maar positief gevolg van hun conclusies was dat toen weldra door de overheid teken- en kunstnijverheidsscholen opgericht werden. Zo kon de laatste nijverheidstentoonstelling van de eeuw, die van 1888 in Den Haag, eindelijk op meer eigens en origineels bogen, al was het nog steeds in de greep van het verleden, maar dan wel het nationale verleden.
C. Peeters
| |
V. Ronin, Antwerpen en zijn ‘Russen’. Onderdanen van de tsaar, 1814-1914 (Gent: Stichting mens en cultuur, 1993, 379 blz., ƒ55,-, ISBN 90 72931 40 8).
Beginnend bij de doortocht van tsaar Alexander I, behandelt dit boek een eeuw bezoeken, reisimpressies en wetenswaardigheden van en over (groot)-Russische staatsburgers aan de Scheldestad. Na een overzicht van de negentiende-eeuwse Russische (reis)literatuur over Antwerpen en Vlaanderen, verrast de auteur ons met een lofdicht uit 1914 op de belegerde havenstad. Toch was toerisme niet de enige band. Ingenieurs, kunstenaars en musici kwamen graag iets opsteken van hun Antwerpse voorgangers, al was het schilder Ilja Repin die lyrisch werd over Antoine Wiertz, of generaal Totleben die vestingbouwer Brialmont hielp bij het doordrukken van zijn ideeën. De sinjoren reageerden dan weer enthousiast op de optredens van Russische virtuozen. De handelaars en industriëlen lieten zich enkel bij de wereldtentoonstellingen van 1885 en 1894 even opmerken.
Nog internationaler waren de esperantisten, die in 1911 de uitvinder van hun taal, de Russisch-Poolse jood Zamenhof in de Scheldestad mochten ontvangen. Vanaf het begin van de twintigste eeuw vielen ook andere Russische studenten op vooral aan de Antwerpse handelshogeschool, waar ze de grootste buitenlandse groep vormden, ruwweg goed voor een derde van de totale studentenpopulatie. In hun kielzog volgden ook Russische professoren. Naast deze tijdelijke bezoekers gebruikten de (joodse) landverhuizers de havenstad tussen 1870 en 1914 als tussenstop. Zij waren zo talrijk dat men niet goed wist hoe hen op een menselijke manier te huisvesten. Hun schamel beeld als ‘Rus’ zou een veel diepere impact hebben dan dat van de ‘echte’ immigranten, geconcentreerd rond de diamanthandel en de graanhandel. Een laatste groep bestond uit politieke vluchtelingen, waartoe zelfs Lenin korte tijd behoorde.
Reeds in de inleiding stelt Ronin dat Antwerpen ‘de grote aantrekkingspool voor de inwijkelingen uit het tsarenrijk’ (10) was, maar pas in het voorlaatste hoofdstuk wordt dit gegeven voor het eerst gebruikt. Voor de rest lijkt zijn boek eerder een ‘verhaal van menselijk lotgevallen’ te geven. Opgesplitst in enkele honderden getuigenissen van verschillende lengte en gerangschikt volgens een onbeargumenteerde en te specifieke opdeling verliest het boek veel van zijn leesbaarheid en wordt de structurele band achter het zeer degelijke biografische onderzoek van de auteur gedevalueerd. In plaats van een historische situeringen-analyse te bieden van Russen, Belgen en hun contacten in Antwerpen gedurende deze voor beide landen zo interessante periode op politiek, cultureel en economisch gebied, geeft de auteur de indruk zich te veel te laten | |
| |
leiden door de structuur van zijn (voornamelijk ambtelijke) bronnenmateriaal. Wat overblijft is een reeks uitmuntend gebiografeerde en geïndexeerde paspoorten, waar een onderzoeker veel plezier aan kan beleven. Met als sluitvraag ‘Wat is de balans van honderd jaar kennismaking van de mensen uit het Russische tsarenrijk met deze stad’ (351) blijkt het boek eerder opgevat te moeten worden als ‘De Russen en hun Antwerpen’. Buiten twee interessante hoofdstukken over studenten en feitelijke immigranten, staan reisimpressies en dagboeknotities centraal, vaak zonder chronologische of thematische band. Wie zoekt naar het verhaal achter de Russische aanwezigheid in de Scheldestad komt van een bekaaide en ietwat verwarrende reis terug, zij het met een schat aan goedgedokumenteerde anekdotes.
W. Peeters
| |
H. van Felius, H.J. Metselaars, Noordhollandse Statenleden 1840-1919 (Hollandse historische reeks XXI; 's-Gravenhage: Stichting Hollandse historische reeks, 1994, vi + 294 blz., ISBN 90 72627 13 X).
In de jaren zeventig was het ‘politiek correct’ om je als historicus vooral met de geschiedenis van de gewone man, of nog liever vrouw, bezig te houden. Sinds het midden van de jaren tachtig - no-nonsense - hoeft dat niet meer. De collectieve biografie van min of meer elitaire gezagsof ambtsdragers heeft sindsdien het tij mee: raadsheren in de Hoge Raad (1987), admiralen met of zonder vloot (1992), volksvertegenwoordigers en wetgevers (1991 en 1993), en nu de leden van de Noordhollandse Provinciale Staten. Ze waren allen man en, naar het lijkt, niet van de straat, maar afkomstig uit de betere kringen, althans tot de jaren 1890. De laatstgenoemde verzameling biogrammen bestrijkt de periode van 1840 tot en met 1919. In 1840 fungeerde nog het kiesstelsel van 1815; drie standen - ridderschap, steden en platteland - kozen elk hun eigen Statenleden. Bovendien werd Noord-Holland in 1840 door de verdeling van Holland in Noord en Zuid een zelfstandige provincie. In het eindjaar 1919 werden de eerste Statenverkiezingen gehouden met algemeen mannenkiesrecht en had het districtenstelsel met zijn meerderheidsvertegenwoordiging plaats gemaakt voor het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, zoals we dat ook nu nog kennen. Toen kwamen er ook gewone mannen in de Staten, maar nog geen vrouwen. Statenleden staan over het algemeen niet in de schijnwerpers van de publieke belangstelling, te minder omdat de Staten meer als een administratief lichaam, dan als een politiek beleidmakend orgaan werden en worden gezien. Toch hebben (latere) regeringsleiders en ministers als Cornelis Fock, Floris van Hall, Cornelis Hartsen, Jan Heemskerk, Theo Heemskerk, N.G. Pierson, G.C.J. van Reenen, G. van Tienhoven en Gerrit de Vries Azn het niet beneden hun waardigheid geacht in de Noordhollandse Staten zitting te nemen. De burgemeesters van steden als Amsterdam, Haarlem en Alkmaar lieten zich stelselmatig tijdens hun ambtsperiodes tot Statenlid kiezen. Voor de landelijke politiek waren de Staten niet zonder belang, omdat deze sinds 1848 de Eerste Kamerleden kozen en vóór dat jaar de Tweede Kamerleden. Er is dus beslist wel reden om de Provinciale Staten meer onder de historische aandacht te brengen, al spreekt een insider als de Amsterdammer, oud-gedeputeerde Alexander Sillem (†1912) in zijn Herinneringen nogal spottend over de Staten, die in onze staatsinstellingen ‘wel gemist hadden kunnen worden’. Het doen en laten van de Noordhollandse Staten wordt in deze studie overigens niet nader belicht. Het boek geeft echter veel meer dan een repertorium van de Statenleden. In het inleidend gedeelte wordt op een gedegen manier in grote lijnen de | |
| |
ontwikkeling van de politieke verhoudingen in Noord-Holland weergegeven en geanalyseerd. De opkomstpercentages waren bij de verkiezingen over het algemeen laag (rond de 30%) tot door de uitbreiding van het kiesrecht in 1889 en 1898 de politieke belangstelling sterk groeide en de gang naar de stembus door 60% van de kiesgerechtigden gemaakt werd. In 1913 was het opkomstpercentage zelfs 80%. Confessionelen en socialisten verdreven de liberalen van het pluche, die tientallen jaren lang dank zij het beperkte kiesrecht en enige ‘kieswetgeografie’ (indeling van de kiesdistricten) 60 of meer van de 77 zetels in de Staten bezet hadden weten te houden. De liberalen kregen van toen af nog maar 25% van de stemmen. In de bestudeerde periode van tachtig jaar voltrok zich ook geleidelijk de transformatie van de politieke basis in de vorm van een kiesvereniging tot de moderne politieke partij met zijn programma, leidsmannen en periodieken. Duidelijk laten de auteurs ook zien, hoe de vooral persoonsgebonden tegenstellingen in het midden van de negentiende eeuw plaatsmaken in het fin de siècle voor uitgesproken partijpolitieke keuzes bij de Statenverkiezingen.
In het tweede gedeelte, het Repertorium, wordt een zeshonderdtal Statenleden uit Noord-Holland in korte biogrammen geïdentificeerd. Het is jammer dat in al die recent verschenen prosopografische studies een verschillende systematiek bij het samenstellen en weergeven van de biogrammen gevolgd wordt. Zo zijn bij deze Statenleden niet opgenomen de eventuele kinderrijkdom, noch de opleiding die ze genoten hebben. Het hier gemaakte onderscheid tussen ‘loopbaan’, ‘functies’ en ‘Statenlidmaatschap’ is niet altijd even helder. Ondanks de hier en daar soms vreemde omissies bevatten de biogrammen een schat aan persoonlijke en maatschappelijke gegevens over de betrokkenen. Hoewel deze gegevens roepen om nadere uitwerking, zeggen de auteurs nadrukkelijk geen analyse van al deze persoonsgebonden gegevens te willen maken. Bij elke persoon wordt wel een categorie ‘relaties’ vermeld, maar deze heeft slechts met naaste familie te maken en niet met bijvoorbeeld netwerken. Overigens zijn de vermeldingen bij relaties erg onvolledig. Een voorbeeld: met het door Van Felius en Metselaars zelf genoemde seriewerk Nederland's Patriciaat valt gemakkelijk te achterhalen dat Cornelis Fock geparenteerd was aan bijvoorbeeld de Statenleden Van Eeghen, Huidekoper, Portielje, Rahusen, Tindal en Den Tex. Er staat echter achter ‘relaties’: ‘niet bekend’. Niettemin, deze grotendeels doopsgezinde coterie was in de Amsterdamse bestuurlijke en financiële wereld nogal invloedrijk. Overigens verdient deze unieke studie spoedig navolging en nadere uitwerking. Een systematisch onderzoek naar de samenstelling van de Provinciale Staten in welke provincie dan ook ontbrak tot nu toe. Het boek geeft bovendien meer dan de titel belooft, namelijk inzicht in de ontwikkeling van de politieke verhoudingen in een voor ons land bepaald niet onbelangrijke provincie.
G.A.M. Beekelaar
| |
P.H.M. Thissen, Heideontginning en modernisering, in het bijzonder in drie Brabantse Peelgemeenten 1850-1940 (Dissertatie Nijmegen 1993; Utrecht: Uitgeverij Matrijs, 1993, 332 blz., ƒ49,95, ISBN 90 5345 027 0).
Blijkens de ondertitel van zijn boek ‘Nederland als polderland’ rekende dr. A.A. Beekman in de eerste helft van deze eeuw Laag-Nederland tot de ‘belangrijkste helft van ons land’. En hij was niet de enige die zo dacht. Historici en geografen hebben in de negentiende en twintigste eeuw meer belangstelling getoond voor het polderland dan voor de zandgronden. En als zij al belangstelling hadden voor de hogere delen van ons land, dan waren zij vooral geïnteresseerd in het ‘oude’ landbouwbedrijf met zijn akkercomplexen, heidevelden en schaapskudden. Voor | |
| |
de moeizame arbeid die samenhing met de ontginning van die eertijds uitgestrekte heidevelden, bestond nauwelijks enige aandacht. Gelukkig heeft de Nijmeegse geograaf G.P. van de Ven indertijd het initiatief genomen om deze omissie aan te vullen. Het resultaat daarvan is de dissertatie van P.H.M. Thissen, die thans ter bespreking voorligt.
In zijn Inleiding stelt Thissen dat het begrip ‘heideontginningen’ misverstanden kan oproepen. De heide vormde eertijds namelijk een belangrijk onderdeel van het landbouwbedrijf. Door verbetering van de ontsluiting en de ontwatering was het mogelijk om van deze gronden een intensiever gebruik te maken, maar zonder problemen ging dat niet. Vaak waren de heidevelden zwaar uitgemergeld door de eeuwenlange strooiselroof en beweiding met schapen. Voordat dergelijke heidepodsolen geschikt waren voor landbouwkundig gebruik, moest men ze decennia lang onder bos laten liggen. De plaatselijke boerenbevolking beschikte als regel niet over de kennis noch over het kapitaal dat nodig was om de bodemgesteldheid van de heidevelden te verbeteren en die gronden geschikt te maken voor de landbouw. Hoe ging het ontginningsproces dan in zijn werk en wie nam daarbij het voortouw?
Thissen heeft de heideontginningen in de Peelgemeenten Bakel, Boekel en Gemert beschreven als een onderdeel van het moderniseringsproces dat de Brabantse samenleving heeft doorlopen in de negentiende en twintigste eeuw. Hij heeft deze ontginningen willen bestuderen en beschrijven als sociaal-geografisch verschijnsel. Daarbij ging het hem zowel om de vormkenmerken van het landschap dat toen is ontstaan, als om de maatschappelijke kenmerken van de groepen die bij de ontginningen betrokken waren. De achterliggende gedachte was dat de verscheidenheid in vormkenmerken van het landschap heeft samengehangen met de verscheidenheid in maatschappelijke omstandigheden bij de ontginning.
Het eigenlijke onderzoek heeft betrekking op de heideontginningen die in de periode 1880 tot 1940 tot stand zijn gebracht. Het wordt geplaatst tegen de achtergrond van historische en historisch-sociologische theorieën over de modernisering van de plattelandssamenleving in de negentiende en twintigste eeuw. Vanaf 1850 werd er echter al op grote schaal ontgonnen in de Peel. Vandaar dat de periode 1850-1880 als aanloopperiode in het onderzoek is betrokken. Het eindjaar is ingegeven door het feit dat er toen een einde kwam aan de grootschalige heideontginningen. De voornaamste actoren die in het onderzoek een rol spelen zijn de gemeentebesturen, de Nederlandse heidemaatschappij en de lokale Boerenbond en de daarmee verbonden coöperaties. De katholieke kerk is weliswaar voortdurend aanwezig, maar als regel niet meer dan op de achtergrond. Toch moet de kerkelijke binding en gebondenheid een belangrijk kenmerk zijn geweest van de groepen die bij de ontginningen betrokken waren.
Het boek begint met een theoretische uiteenzetting over de begrippen ontginning en modernisering. Vervolgens komen de onderzoeksvragen aan de orde en wordt een verantwoording gegeven van het gebruikte bronnenmateriaal. Naast een grote hoeveelheid vooral lokale literatuur zijn veel gegevens geput uit de gemeenteverslagen, de landbouwverslagen en de raadsnotulen van de betrokken gemeenten. Daarnaast zijn de archieven van het ministerie van landbouw, de Nederlandse heidemaatschappij en het kadaster geraadpleegd.
Centraal in het gehanteerde begrip van modernisering staat de ontsluiting van Brabant en de gevolgen van dat proces voor de ruimtelijke orde van het landbouwbedrijf. Op het niveau van de verschillende dorpen werd daarom gekeken naar de voortgang van de wegaanleg en de ontwikkelingen in het grondgebruik in de periode 1850 tot 1880. Daarna verschenen moderne instellingen als de Maatschappij van landbouw, de Boerenbond en de Heidemaatschappij. Aan de werkzaamheden van deze organisaties op het Brabantse platteland wordt ruim aandacht besteed. Vervolgens komt de periode aan de orde waarin de grote veranderingen zich hebben voorgedaan en de eerste grootschalige ontginningen op gang kwamen. Niet alleen de verkeers- | |
| |
verbindingen, maar ook de financiële toestand van de gemeenten en de rechten op de Peelheide komen in dat hoofdstuk aan de orde. Door een gebrekkige ontwatering mislukten de eerste pogingen tot bebossing van de Peel. Dankzij de inspanningen van de Heidemaatschappij wist men deze problemen echter te overwinnen. Na de eeuwwisseling werden ook het provinciaal bestuur en de rijksoverheid actief op het gebied van de heideontginningen.
Het boek is goed geïllustreerd. De vele kaartjes verhelderen de tekst als het gaat om de topografische gesteldheid ter plaatse. Ook de andere illustraties zijn goed gekozen en fraai uitgevoerd. De blik blijft echter wel sterk op Brabant gefixeerd. Een confrontatie van de onderzoeksresultaten met ontwikkelingen in andere delen van Nederland of met andere disciplines blijft uit.
G.J. Borger
| |
J. Blomme, The economic development of Belgian agriculture, 1880-1980. A quantitative and qualitative analysis (Dissertatie Katholieke universiteit Leuven 1992, Studies in social and economic history XXV, Studies in Belgian economic history III; Leuven: Leuven University Press, 1993, 501 blz., Bf2500,-, ISBN 90 6186 542 5).
Deze studie is de Engelstalige, aangepaste versie van de doctoraatsverhandeling waarop J. Blomme in 1988 bij Van der Wee in Leuven is gepromoveerd.
Het werk van Blomme is van groot kaliber. In de uitwerking van de probleemstelling, bij het gebruik van methoden en in zijn analyses slaat Blomme vele nieuwe wegen in, en omdat de auteur het vak van historicus, van landbouwkundige en van macro-econoom verstaat, is het juist vanuit de combinatie van deze specialismen dat de economische ontwikkeling van de Belgische landbouw wordt doorgrond en nieuwe inzichten en resultaten worden aangeleverd.
De studie is in drie delen opgebouwd. In het eerste deel, de algemene inleiding, stelt de auteur zijn centrale vragen aan de orde, brengt hij zijn analysekader naar voren - de methode van de nationale rekeningen - en definieert hij begrippen en concepten. Vervolgens weidt hij uit over het karakter van de traditionele en de moderne landbouw en koppelt hij hieraan een summiere beschrijving van de Belgische landbouw van vóór 1850 en die van de periode 1850-1880.
In het tweede deel houdt Blomme zich bezig met methoden rond het schatten van de produktie in akkerbouw, veehouderij en tuinbouw en bepaalt hij zich voorts tot de ontwikkeling van de inputs in het agrarisch bedrijf. Het doel hiervan is te komen tot een opstelling van een database van jaarcijfers voor alle relevante agrarische grootheden (opgenomen in de appendices 1-64). Bij het schatten van zijn cijfers gaat Blomme niet zonder meer af op de gegevens van de vele beschikbare tellingen. Waar gegevens elkaar tegenspreken of niet plausibel zijn, geeft hij doorwrochte kritiek en komt omzichtig met aanpassingen en correcties die vaak zijn verkregen na het nauwgezet volgen van meer indirecte wegen. Zo worden aan de hand van consumptiecijfers de netto-produktie van broodgranen en aardappels en de afzet van haver buiten de landbouw achterhaald, aan de hand van voederbalansen veetellingen getoetst en mede op basis van een zoötechnisch model de jaarlijkse slachtaantallen van de verschillende categorieën rundvee bepaald.
Wat de inputs betreft, komen niet alleen de grond- en hulpstoffen aan bod, maar wordt ook de inkomensbenadering van de Nationale Rekeningen gevolgd, ofwel de ontwikkeling van de produktiefactoren kapitaal, grond en arbeid wordt nagegaan. Opmerkelijk is hierbij vooral de | |
| |
wijze waarop de omvang van de agrarische arbeid wordt geschat. Met het voorbijgaan van de beroeps- en landbouwtellingen - die wel de aantallen agrarische actieven vermelden, maar niet de mate waarin deze voor een deel van hun arbeidstijd buiten de landbouw actief zijn - schat Blomme de vraag naar arbeid op basis van de gerealiseerde produktie. Door het toepassen van coëfficiënten voor de verschillende teelten en door de veestapels te herleiden tot vee-eenheden en hierop eveneens arbeidscoëfficiënten los te laten, worden aantallen uniforme arbeidsdagen (en op jaarbasis labor units) verkregen, die voor de schatting van de jaarlijkse produktie benodigd zijn. Al naar gelang de produktie-omstandigheden zich wijzigen - bijvoorbeeld na de eerste wereldoorlog als gevolg van het om zich heen grijpen van de landbouwmechanisatie - worden voorts de arbeidscoëfficiënten naar beneden bijgesteld.
In het derde deel volgen de analyse en de interpretatie van de resultaten van het agrarisch produktieproces. In eerste instantie wordt de ontwikkeling aangegeven van de bruto-produktie van de drie hoofdtakken van het agrarisch bedrijf, de akkerbouw, de tuinbouw en de veehouderij. Gesplitst naar drie tijdvakken, 1880-1913, 1919-1939 en de periode na 1945 wordt het jaarlijks verloop van volumina en prijzen van afzonderlijke produkten en produktgroepen belicht en worden algemene verklaringen gegeven voor de veranderingen in dit verloop. Uitgebreid komt verder de rol van de produktiefactoren in de landbouw aan bod. Het gaat hierbij om de factoren die de bruto-produktie - dus niet alleen de toegevoegde waarde - bepalen. Een goed inzicht wordt mede daardoor verkregen in de structurele en de meer specifieke ontwikkeling in de drie tijdvakken. Is het eerste tijdvak vooral gekenmerkt door een krachtig toenemend verbruik van grond- en hulpstoffen en daarnaast een relatief forse daling van het grondinkomen, het interbellum geeft hierin een omslag te zien en wordt voorts gekenmerkt door toenemende afschrijvingen op investeringen en het terugdringen van de betaalde arbeid buiten het boerengezinsverband. De periode na 1945 vormt zowel een voortzetting van de ontwikkelingen in het eerste als wel die in het tweede tijdvak, hetgeen in 1980 in een bruto-produktie resulteert die voor twee derde is terug te voeren op zowel het verbruik van grond- en hulpstoffen als op afschrijvingen en rentebetalingen, voor nog geen 5% op grondinkomen en voor bijna 30% op geleverde arbeidsprestaties. Met betrekking tot deze laatste post is het opmerkelijk dat ingehuurde arbeid hierbij nauwelijks nog een rol speelt.
Het geheel van de agrarische ontwikkeling wordt ook belicht aan de hand van de totale produktiviteitsgroei. Naast het cijfermatig duiden van de groei fungeren hierbij de specialisatie en de technische ontwikkeling als de verklarende pijlers, met op de achtergrond de bijzondere rol van de landbouworganisaties. Het derde deel wordt tenslotte afgesloten met nog een tweetal hoofdstukken, waarin de inkomens van de labor units binnen en buiten gezinsverband aan bod komen en vervolgens de plaats en het belang van de landbouw worden bezien in relatie tot de rest van de Belgische economie.
Bij de studie van Blomme toch nog een aantal kanttekeningen van bijzondere en meer algemene aard. Aan de hand van de cijfers kan geconstateerd worden dat voor de jaren tussen 1880 en 1913 de groei van de vleesproduktie mede wordt veroorzaakt door een sterke stijging van de reproduktiefactor van het rundvee. Als wij deze stijging in verband brengen met de ontwikkeling van de melkproduktie, dan blijkt voor dezelfde jaren de gemiddelde produktie van een ‘melkgevende’ koe - ondanks de niet onaanzienlijke toeneming van de melkgift per koe - nauwelijks te zijn gestegen en in de jaren tussen 1895 en 1913 nog met 7% te zijn gedaald; een alleszins merkwaardige ontwikkeling gezien de continu verbeterde voedersituatie en de steeds efficiëntere bedrijfsvoering in de zuivelhouderij. Kritiek hebben wij ook op vooronderstellingen die aan de varkensvleesproduktie ten grondslag liggen. Blomme gaat voor het tijdvak 1880-1913 uit van een gelijkblijvend slachtgewicht, een onveranderende slachtratio (de multiplicator van de varkensstapel) en een onveranderend sterftecijfer. Volgens onze bevindin- | |
| |
gen is er echter al vanaf het midden van de negentiende eeuw sprake van een geleidelijke daling van het slachtgewicht - vooral als gevolg van een toenemende vraag vanuit en andere consumptiegewoonten in de steden - en een daarmee meer dan compenserende stijging van de slachtratio. Naar ons oordeel zijn dan ook vooral de produktiecijfers van het varkensvlees in het begin van het eerste tijdvak wat te hoog uitgevallen.
Een kritiekpunt van minder belang betreft de weging van de indexcijfers van de akkerbouw in het interbellum. Door uit te gaan van het gemiddelde van de jaren 1936-1938 als basis is onvoldoende rekening gehouden met de toch wel grote verschuivingen in de samenstelling van het produktiepakket. In het bijzonder geldt een en ander voor de granen tarwe en rogge. Tarwe was in het begin van het interbellum van veel minder gewicht dan in de jaren 1936-1938, terwijl voor rogge juist het omgekeerde gold. Het hanteren van een dubbele basis zou wat preciezere uitkomsten hebben opgeleverd.
Van algemene aard nog de opmerking dat - vooral voortvloeiend uit het lange termijnperspectief en de macro-benadering - meer incidentele, achterliggende en gedesaggregeerde zaken nauwelijks aan bod komen. Wij denken hierbij bijvoorbeeld aan de gevolgen van de twee devaluaties van de frank in het interbellum, aan de ontwikkeling van de inkomens - en van de participatie van de verschillende soorten arbeid en aan de regionale invulling van het macrogebeuren.
Ondanks onze kanttekeningen moet de studie van Blomme als een geslaagd standaardwerk voor de periode 1880-1980 worden aangemerkt. Zij is voorts overzichtelijk opgebouwd, goed leesbaar geschreven, en uitvoerig - mede in 72 appendices - verantwoord. Van menig expert en geïnteresseerde op het terrein van de landbouwgeschiedenis zal deze fraaie studie in de toekomst nog bewondering oogsten en lof krijgen toegezwaaid.
Ph. Kint
| |
R. van Breukelen, Het Centrum tussen kromstaf en publiek schandaal 1884-1932. Een perskwestie in het centrum des lands met aanzienlijke verliezen èn verliezers (Baam: Bosch & Keuning, 1993, 172 blz., ƒ39,90, ISBN 90 246 0114 2).
Dit boek gaat over Het Centrum in de tijd dat het uitkwam als landelijk katholiek dagblad. Dat was het geworden nog in het jaar van zijn oprichting te Utrecht (1884) en bleef het tot 1932, toen het samen met De Tijd in handen kwam van N.V. Drukkerij De Spaarnestad. Als regionaal/ lokaal dagblad is Het Centrum blijven voortbestaan tot 1971. De auteur onderscheidt voor de door hem behandelde tijd drie perioden: de periode van redacteur Schaepman (1884-1900), de periode van de directeuren Koelman en Van Rossum (1900-1916) en de periode Aalberse (enige tijd hoofdredacteur en later alleen nog directeur van maatschappij Futura die de krant uitgaf), de jaren 1916-1932 bestrijkend. Bloeitijd was de tijd rond het begin van de eerste wereldoorlog. Toen was Het Centrum met een oplage van ongeveer 22.000 de grootste katholieke krant van Nederland. De beide andere landelijke bladen, De Maasbode en De Tijd, hadden samen duizenden abonnees minder. In de periode-Aalberse is het al snel bergafwaarts gegaan en heeft de krant zich chronisch bewogen aan de rand van de financiële afgrond, daar zo nu en dan zelfs boven hangend. Op dit laatste slaat een deel van de wat sensationele titel, die verder op de bemoeienissen duidt van de aartsbisschop en de bisschop van Haarlem.
Wie een beknopte geschiedenis van Het Centrum verwacht, komt bedrogen uit. Het komt mij voor dat de auteur niet meer dan een paar nummers van de krant zelf onder ogen heeft gehad. | |
| |
Des te meer komt de lezer te weten over geld, op macht beluste commissarissen, rivaliserende directeuren, dreigende faillissementen en ruziënde bisschoppen. De opbouw van het boek is curieus. Bij ruim 150 bladzijden tekst is de auteur op pagina 65 al in 1927 aangeland. Aan de jaren 1931-1932 wordt meer dan een derde van het boek besteed. Ruw geschat bestaat het voor meer dan de helft uit citaten. In de noten vindt men van alles en nog wat, hetgeen bij de benodigde 40 kleinbedrukte pagina's niet behoeft te verbazen. Bij het lezen had ik als recensent dikwijls moeite om aan de veelheid van gegevens een enigszins stevig touw vast te knopen. Wie echter belust is op (financieel) scandaleuze weetjes vindt heel wat van zijn gading. Is het niet aardig om te weten wie indertijd als de rijkste katholiek van Nederland werd beschouwd? Of dat Aalberse als minister heeft willen aftreden om zijn journalistieke oogappel van de ondergang te redden?
J.A. Bornewasser
| |
H. Schijf, Netwerken van een financieel-economische elite. Personele verbindingen in het Nederlandse bedrijfsleven aan het eind van de negentiende eeuw (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Amsterdam: Het Spinhuis, 1993, 259 blz., ƒ47,50,-, ISBN 90 73052 75 0).
Netwerk is een trendy troetelterm geworden in zowel sociaal-wetenschappelijk als historisch onderzoek. Door historici wordt de term netwerk in de regel losjes gebruikt als onbestemde verwijzing naar ingewikkelde en vertakte betrekkingen. In sociale wetenschappen worden netwerken vaak op een meer formele wijze gedefinieerd en geanalyseerd. Formele netwerkanalyse omvat methoden en technieken voor het beschrijven van relatiepatronen met behulp van de wiskundige grafentheorie. Deze benadering leent zich ook voor toepassing op zeer uiteenlopende terreinen van historisch onderzoek, bijvoorbeeld naar investeringsstromen, verkeerspatronen of processen van culturele diffusie.
In Nederland (en ver daarbuiten) heeft de formele netwerkanalyse ruime bekendheid gekregen door de klassieke studie Graven naar macht (R.J. Mokken en F.N. Stokman, 1975), een uitgebreide speurtocht naar het patroon van dubbelfuncties in het bedrijfsleven in de jaren zestig. De grote betekenis die vaak aan netwerken wordt toegekend, rechtvaardigt onderzoek naar hun totstandkoming, vorm en functie. De studie Graven naar macht werd beheerst door de veronderstelling dat verschillen in netwerkpositie uitdrukking waren van verschillen in macht. Er bestaan verscheidene theorieën over de functie die dergelijke personele verbindingen tussen bedrijven vervullen. Zij verklaren het bestaan en de vorm van een netwerk uit respectievelijk financiële controle, functionele afhankelijkheid, managerscontrole en sociale cohesie.
Het proefschrift van de Amsterdamse politicoloog-methodoloog Schijf behelst een soortgelijk onderzoek naar personele verbindingen tussen Nederlandse naamloze vennootschappen in 1886. Schijf gaat niet in op de eventuele implicaties van netwerkpatronen voor machtsverhoudingen of voor economisch gedrag, maar beperkt zich tot een beschrijving van de samenstelling en de vorm van het netwerk aan de hand van de genoemde theorieën (5), alsmede toetsing van de theorieën aan de bevindingen.
De conclusie is genuanceerd; zij komt erop neer dat de behoefte aan financiële controle door banken en functionele afhankelijkheden tussen naamloze vennootschappen de vorm van het netwerk maar zeer ten dele kunnen verklaren. De theorie van managerscontrole bleek (volgens Schijf) niet toetsbaar aan de gegevens. De betekenis van het netwerk moet vooral worden | |
| |
gezocht in het scheppen van cohesie binnen de financieel-economische elite. Dit wordt door Schijf puntig uitgedrukt: ‘Het belang van het netwerk ligt in het netwerk zelf’ (176). Met deze conclusie heeft Schijf een welkome bijdrage geleverd aan de sociaal-wetenschappelijke theorievorming over dubbelfuncties.
Voor historici is de waarde van dit onderzoek vooral gelegen in de uitvoerige kwantitatieve beschrijving van de personele betrekkingen tussen de bedrijven, alsook het patroon van ontmoetingen tussen personen als gevolg van het bekleden van bestuursposten in eenzelfde bedrijf. Het netwerk tussen personen en het netwerk tussen bedrijven blijken, niet verrassend, elkaars spiegelbeeld te zijn in die zin, dat centrale bedrijven centraal zijn omdat in hun besturen de centrale lijnendragers zitten. De vele mogelijkheden van netwerkanalyse tot systematische beschrijving van ingewikkelde patronen op allerlei niveau's worden door Schijf behendig benut.
Bij zijn werkwijze moeten niettemin enkele kanttekeningen worden geplaatst. Schijf bepaalt zich in hoofdzaak tot toepassing en toetsing van een aantal theorieën aan de netwerkstructuur in een enkel steekjaar (1886), aangevuld met gegevens over dubbelfuncties tussen een aantal naamloze vennootschappen in 1902. Zijn vraagstelling is eerst en vooral sociologisch en nauwelijks historisch. Juist in een economie die een diepgaande verandering doormaakt, is het proces van netwerkvorming en -ontplooiing in wisselwerking met de economische transformatie veel interessanter dan het patroon op een betrekkelijk willekeurig gekozen moment. Die wisselwerking zou ook aanleiding moeten geven tot het formuleren van nieuwe, meer ‘genetische’ hypothesen over netwerkontwikkeling. De stellige bewering (13) dat netwerk-analyse alleen geschikt is voor statische analyse van structuren en niet voor dynamische analyse van processen is een even betreurenswaardige als hardnekkige misvatting.
Een systematische uiteenzetting van die economische ontwikkeling in het algemeen en van het proces van incorporatie in het bijzonder ontbreekt, terwijl bij vele losse opmerkingen hierover vraagtekens kunnen worden geplaatst. Een voorbeeld is de bewering (5) dat de meeste ondernemingen feitelijk eigendom waren van de oprichter-directeur. Het wringt ook met zijn uitspraak (2) dat de oprichting van naamloze vennootschappen vooral werd ingegeven door de behoefte aan grootschalige externe financiering. Wel erg vaak en gemakkelijk - en meestal ten onrechte - beroept Schijf zich erop dat de bronnen ontbreken (zie onder meer 7, 11, 109, 183). Dat heeft hem niet weerhouden van het geven van allerlei met ‘vermoedelijk’ of ‘waarschijnlijk’ gekwalificeerde ad hoc verklaringen.
De gegevens over 142 geselecteerde naamloze vennootschappen zijn ontleend aan Van Nierop en Baak's Naamlooze Vennootschappen, ten onrechte aangeduid als ‘voor beleggers de belangrijkste informatiebron over de financiële toestand van het bedrijf’. De steekproeftrekking roept eveneens vragen op. Schijf heeft eerst een negental bedrijfstakken afgebakend en vervolgens daarbinnen de bedrijven geselecteerd met een maatschappelijk kapitaal groter dan het sectoraal gemiddelde. Daardoor wordt het wel of niet opnemen van een bedrijf afhankelijk van de sectorale indeling. Omdat het gemiddelde per sector sterk verschilt, zijn vele kleinere naamloze vennootschappen (bijvoorbeeld bouwmaatschappijen) wel geselecteerd, maar sommige zeer grote bedrijven in andere bedrijfstakken niet. Het streven naar brede vertegenwoordiging van bedrijfstakken is niet alleen omslachtig, het leidt ook tot vertekening van de stand van economische ontwikkeling. Omdat Schijf nergens in zijn studie rekening houdt met de kapitaalsomvang van de bedrijven, wordt deze vertekening niet gecorrigeerd. Zij wordt nog verergerd door het feit dat de koloniale naamloze vennootschappen, overigens zonder motivering, buiten de steekproef zijn gelaten. Dat is spijtig, want het betreft ongeveer een zesde deel van de toenmalige Nederlandse naamloze vennootschappen. Nog vreemder is het, waarom dan wel de Billiton maatschappij, Deli-brouwerij, Nederlandsch-Indische handelsbank, Nederlandsch-Indische landbouw maatschappij, Nederlandsch-Indische tramweg maatschappij, Oost- | |
| |
Indische zee- en brand-assurantie maatschappij, de Semarang-Joana stoomtram maatschappij en de Weltevreden exploitatie maatschappij van bouwterreinen zijn opgenomen. Als het criterium is geweest, dat deze koloniale bedrijven hun zetel in Nederland hadden, dan is dit criterium niet consequent toegepast: enerzijds waren vele niet geselecteerde koloniale bedrijven wel in Amsterdam gevestigd, anderzijds werd de Bataviasche zee- en brand-assurantie maatschappij (zetel Batavia) wel geselecteerd.
Nog problematischer is de samenstelling van de steekproef van naamloze vennootschappen in 1902. Daarin zijn alleen die 104 naamloze vennootschappen opgenomen die in de steekproef voor 1886 waren opgenomen en in 1902 nog bestonden. De samenstelling kan op geen enkele wijze worden beschouwd als een aanvaardbare afspiegeling van de in 1902 bestaande naamloze vennootschappen. Niet alleen is de selectie kleiner geworden in een periode dat het aantal naamloze vennootschappen juist verveelvoudigde, ook zijn nieuwe bedrijven en zelfs bedrijfstakken (olieindustrie) afwezig. De uitspraken over continuïteit en de vergelijking met netwerken in andere meer geïndustrialiseerde landen (Duitsland met name) zijn daarom zeer aanvechtbaar, althans niet behoorlijk onderbouwd.
Opmerkelijk is dat Schijf - een van de Nederlandse specialisten op het gebied van netwerkanalyse - uiterst terughoudend is in het hanteren van indices die het netwerkpatroon beschrijven. De reden voor de terughoudendheid is dat het zeer moeilijk is om aan indirekte relaties betekenis toe te kennen, en dus ook aan daarop gebaseerde maten (26). De meest gebruikte maat is de graad: het aantal lijnen per punt (persoon c.q. bedrijf). De graad zegt alleen iets over lokale centraliteit en niet over ‘de’ positie in het netwerk, al wordt dat soms gesuggereerd (156). Op het intermediaire niveau worden allerlei subgroepen zoals clique's onderscheiden. Maten die zijn gedefinieerd op netwerkniveau en die de structuur van het netwerk in zijn geheel karakteriseren worden vrijwel niet gehanteerd, met uitzondering van de dichtheid. Die maat zegt echter niets over het lijnenpatroon en is ook niet erg bruikbaar als het gaat om vergelijking van netwerken van ongelijke omvang (al wordt dat door Schijf wel verscheidene malen gedaan).
Tenslotte ontkomt ook Schijf niet aan een zeker operationalisme dat wel meer netwerkstudies aankleeft. Allerlei groepen en patronen worden niet onafhankelijk gedefinieerd en vervolgens zo goed mogelijk vertaald in netwerktermen; dikwijls gebeurt het omgekeerde, met name in de overigens interessante paragraaf over positienetwerken. Dat de operationele definities variëren per onderzoek wekt de indruk van een zekere willekeur.
Het sterkst doet dat bezwaar zich voelen bij het meest centrale begrip in deze studie: de betekenis van een dubbelfunctie als indicator van de aard van de betrekking tussen twee bedrijven. Een systematische uiteenzetting ontbreekt, terwijl Schijf meer dan eens verzucht dat alleen bedrijfshistorisch bronnenonderzoek inzicht kan geven in de feitelijk werking en benutting van dubbelfuncties. Bij het benoemen van de beschreven relatiepatronen gebruikt Schijf vrij neutrale beschrijvende termen als ‘overlegcircuit’, maar vaak ook van toezicht, advisering, invloedsrelaties, belangengroepen of samenwerkingsverbanden (57, 75, 76, 80, 138, 140) zonder dat het bestaan van invloed, belangen of samenwerking wordt aangetoond. Het ontbreken van een dubbelfunctie kan een aanwijzing zijn voor het ontbreken van een samenwerking, maar ook voor bijzonder hechte samenwerking. Zo althans verklaart Schijf het ontbreken van een dubbelfunctie tussen de Rotterdamsche Lloyd en de Stoomvaart Maatschappij Nederland. Historisch gezien niet geheel juist, zoals uit de maritiem-historische literatuur bekend kan zijn. Ernstiger is dat dubbelzinnigheid van een indicator niet strookt met het uitgangspunt van netwerkanalyse.
In zijn slotbeschouwing schrijft Schijf aan het bestaan van het netwerk van relaties en contacten een dermate grote rol toe, dat er aan het einde van de negentiende eeuw nauwelijks sprake was van ‘een zakenwereld gestuurd door de wetten van een vrijemarkteconomie’. Voor deze wel | |
| |
zeer verregaande gevolgtrekking wordt geen enkel argument gegeven. Misschien gaat het hier alleen maar om een ongelukkige formulering, want het boek wordt door vele slordigheden ontsierd in spelling (‘anderzinds’, 168), feiten (handelsactiviteit door de Stoomvaart Maatschappij Nederland, 75), formules (dichtheid van een ongerichte graaf, 26) en formuleringen (‘potentiële mogelijkheden’, 129). Bovenstaande kritische opmerkingen doen niet af aan het feit dat Schijf met zijn beschrijving heeft bijgedragen tot meer kennis van de sociaal-economische elite in de aanloopfase van de industrialisatie in Nederland.
J.N.F.M. à Campo
| |
P.J. van Strien, Nederlandse psychologen en hun publiek. Een contextuele geschiedenis (Assen: Van Gorcum, 1993, vii + 243 blz., ISBN 90 232 2842 1).
Dit boek is verschenen ter gelegenheid van het afscheid van Pieter van Strien als hoogleraar psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 1966 benoemd was als hoogleraar in de arbeidspsychologie. Enkele jaren eerder, in 1963 had hij reeds een aantal artikelen geschreven over Gerard Heymans (1857-1930), die in 1890 op drieëndertigjarige leeftijd te Groningen benoemd werd tot hoogleraar in de geschiedenis van de wijsbegeerte, logica, metafysica en zielkunde. Dat waren nog de tijden dat vrijwel iedere leerstoelhouder de interdisciplinariteit in persoon diende te zijn. Van Strien schetste hem nog vol ontzag als de grondlegger van het vak, die met name door de ontwikkeling van een aantal onderzoeksmethoden een richting wees die de psychologie als ‘echte’ wetenschap zou vestigen. Daarna was Van Strien vooral met zijn eigen vak bezig, maar vanaf de jaren tachtig zou hij een groot aantal artikelen publiceren over de geschiedenis van de psychologie in Nederland. Een aantal daarvan is bijeengenomen, bijgewerkt en voor deze uitgave in een logische volgorde geplaatst.
Vooraf moet gezegd worden dat het een boeiende bundel is, waarin met veel eruditie een ontwikkeling wordt geschetst die ertoe heeft geleid dat datgene wat ongeveer een eeuw geleden begon met één hoogleraar nu is uitgegroeid tot een discipline met naar schatting 20.000 beoefenaren - waarmee Nederland de hoogste psychologendichtheid ter wereld kent. Zowel over de veranderende inhoud van het psychologisch denken (bijvoorbeeld over ‘karakter’), de methodenontwikkeling, als ook de onstuitbare differentiatie (met name de opkomst van de arbeidspsychologie en de grote populariteit van de klinische psychologie) en de harde professionaliseringsgevechten biedt Van Strien veel lezenswaardigs.
Bij het schetsen van deze ontwikkelingen heeft Van Strien gekozen voor twee metaforen, die als heuristische polen functioneerden: de werkplaats en het publiek. Met de eerste metafoor gaat hij vooral in op de constructieve kant van de wetenschap, waar een aantal mensen in levendige conversatie onderling bezig is oplossingen te verzinnen voor een aantal grote problemen - daar zit ook de ontwikkeling van de methoden, de grote theorieën enzovoort. Met de tweede metafoor gaat hij het probleem te lijf dat er aan wetenschap een publiek element is verbonden, de problemen worden vanuit de samenleving aangereikt, oplossingen moeten als het ware verkocht worden aan de samenleving, al was het alleen maar omdat daar ook erkenning, status en veel geld vandaan moeten komen. Vooral de aandacht voor deze laatste kant bracht hem tot zijn ondertitel: een contextuele geschiedenis.
Zoals gezegd, het is een boeiende bundel geworden. En toch niet in alle opzichten overtuigend. Wellicht schuilt het probleem vooral in het feit dat Van Strien zichzelf een soort tweefrontenslag op de hals haalt. Enerzijds heeft hij een grote belangstelling en waardering voor de geschiedenis, | |
| |
maar anderzijds wil hij niet zomaar vervallen in een soort historische hobby, streeft hij ernaar niet alleen maar interessante grepen in de oude doos te doen, maar moet het werk zin - zo niet nut - hebben voor de nu werkende psychologen. En ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat hij daarmee het grote risico loopt tussen wal en schip te vallen. Zo zijn er naar zijn mening - ‘zeker in een wetenschap als de psychologie’ - geen feiten (‘Facta zijn artefacta!’); ik kan me nauwelijks voorstellen dat deze opmerking in al die frisse psychologenlaboratoria met hun gedeeltelijke bèta-financiering goed gevallen is. Veel historici zullen bij een dergelijke uitspraak wel zwaar fronsen, maar daar toch niet echt van schrikken. Die zullen meer moeite hebben met de verbanden die Van Strien legt met meer algemene sociaal-culturele verschijnselen. Zo wordt vooral aan de hand van Jan Romein en Stuart Hughes even kort ingegaan (142) op de veranderingen rond 1900 (trefwoorden: irrationalisme, vitalisme, organistische manier van denken, opkomst van Verstehen, zwak liberalisme in Duitsland en de schok van de eerste wereldoorlog) en dat is toch meer de schildering van een zwart gat dan het schetsen van een achtergrond voor een heldere analyse. Aardig is wel dat Van Strien uitlegt dat ‘de beduchtheid voor het nieuwe’ juist door de verzuiling - die ook in de psychologie plaatsvond - werd weggenomen, maar een ouderwetse schets van verzuiling als slechts een vorm van emancipatie (47-48) en tegelijk een rem op modernisering kan toch moeilijk meer bevredigen. Bovendien is het zeer de vraag of het nu vooral die verzuiling was, die tot die vermaarde 20.000 psychologen heeft geleid (88). Wellicht is de groei van het aantal psychologen wel recht evenredig aan de afname van het aantal dominees en pastoors - een verband dat veel meer voor de hand ligt, juist ook gezien het feit dat die explosie in tal en last van gogen en logen vooral samenvalt met ontzuiling.
En zo ontstaat na lezing van deze bundel tevens de gedachte dat er meer interdisciplinair zou moeten worden samengewerkt in de wetenschapsgeschiedenis. Want de tijden dat de benodigde kwaliteiten in één persoon konden worden verenigd lijken voorbij te zijn.
P. de Rooy
| |
V. Freijser, ed., Het veranderend stadsbeeld van Den Haag. Plannen en processen in de Haagse stedebouw 1890-1990 (Uitgegeven ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de geschiedkundige vereniging Die Haghe; Zwolle: Waanders, 1991, 318 blz., ISBN 90 6630 239 9).
Het is voornamelijk een boek voor Hagenaars geworden, dit woord- en beeldverhaal over honderd jaar vormgeving van de Haagse ruimte, gemaakt ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van Die Haghe. Iedere straat wordt wel genoemd, het adequate register benadrukt dat nog eens. Toch moeten de niet-Hagenaars zich niet af laten schrikken door de gedetailleerdheid van de verhalen die de analyses volledig overvleugelt. En ook niet door de omstandigheid dat in sommige hoofdstukken doorklinkt dat de auteurs ervan in het dagelijks leven voornamelijk nota's schrijven. Het is namelijk wel een fascinerend verhaal dat verteld wordt en het prachtige kaart- en fotomateriaal maakt het ook voor buitenstaanders goed te volgen.
Het verhaal gaat vooral over het onvermogen om van Den Haag één stad te maken, een metropool die een overtuigende eenheid vertoont. Hoe grootse plannen die daarvoor gemaakt zijn, op zijn best verminkt uitvoering hebben gekregen. Nu was de uitgangssituatie ook niet gemakkelijk. In het eerste hoofdstuk schetst Maarten van Doom het verhaal van twee steden, het residentiële Den Haag op het zand en de werkstad in de polders. Twee gebieden die door de | |
| |
nauwelijks gestuurde uitbreidingen in de jaren 1860-1890 via de aanleg van villaparken enerzijds en revolutiebouw anderzijds ver uit elkaar groeiden.
In het volgende hoofdstuk vertellen Peter Linders en Victor Freijser hoe de directeur van de dienst der gemeentewerken I.A. Lindo als eerste een totaalplan presenteerde. Deze ingenieur concentreerde zich voornamelijk op de infrastructuur, zodat speculanten en projektontwikkelaars rond de eeuwwisseling, toen de bevolking van de stad meer dan verdubbelde, nog alle ruimte kregen.
In 1907 werd daarom door het gemeentebestuur H.P. Berlage aangetrokken om ook het aanzicht van de stad vorm te geven. Cees Boekraad en Joost Aerts schetsen in een mooi hoofdstuk de lotgevallen van het plan Berlage. Dit had de stad ongekende allure moeten geven maar strandde grotendeels op de rekenarij van de gemeentelijke diensten en de preoccupatie met de volkshuisvesting van directeur P. Bakker Schut van de dienst stadsontwikkeling en volkshuisvesting. In 1934 kwam W.M. Dudok als stedebouwkundige naar Den Haag. Hij zou later verklaren er zijn tijd te hebben verknoeid. Irene van Huik laat zien dat het structuurplan dat Dudok in 1949 maakte, er op gericht was een aantal weeffouten die in het vooroorlogse Den Haag gemaakt waren, te herstellen. De door de oorlog in de stad geslagen gaten boden daartoe een unieke gelegenheid. Zo plande Dudok een ondergronds station en geïntegreerde cultuur- en regeringscentra. Ook hoogbouw en de wijkgedachte werden ingepast. Maar het ene element na het andere werd door de bij de wederopbouw betrokken partijen van tafel geveegd.
In het naar mijn smaak mooiste hoofdstuk van het boek beschrijft Michelle Provoost met lichte ironie hoe na het vertrek van Dudok in de jaren 1950-1970 de zondvloed over Den Haag kwam. Megalomanie van architecten en projektontwikkelaars (het plan Nervi), een door rijkswaterstaat tot in de binnenstad gestuwde verkeersstroom (de Utrechtsebaan), een op spreiding beluste rijksoverheid, verschuivingen in de sociale structuur doordat de bovenlagen naar buiten trokken, alsmede een ad hoe beleid van het gemeentebestuur waren de belangrijkste oorzaken. Zij maakten van Den Haag een hutspot waarin aanzetten tot een metropool, verkrotte wijken en kaalgeslagen verkeerspleinen de voornaamste ingrediënten vormden.
In de jaren zeventig lukte het, volgens Richard Kleinegris, de inmiddels in de gemeenteraad gevormde socialistische meerderheid niet om dat allemaal weer goed te krijgen, ondanks de ene doelstellingennota na de andere. Door hun achterban werden zij in de eerste plaats gedwongen ernst te maken met de stadsvernieuwing in de oude arbeiderswijken. Ook beten voor- en tegenstanders van grootschaligheid hun tanden - en bijna elkaar - stuk op de Koekamplus, een tramviaduct en andere aspecten van de infrastructuur, alsmede op de uitvoering van grootschalige nieuwbouwplannen.
Het hoofdstuk over de jaren tachtig van Victor Freijser en Ruud Ridderhof vertoont nog wat weinig reflectie en springt van projekt naar projekt, daarmee wel goed aangevend hoe de besluitvorming in die tijd ging. Ook laat het zien hoe gepoogd werd - wethouder Duivesteijn fungeert daarbij als katalysator - via aansprekende architectuur (Spuikwartier en Forumgebied) en stadsvernieuwing de kwaliteit van het inmiddels volgebouwde Den Haag op te krikken.
Dat in een epiloog door Casper Postma gepleit wordt voor een totaalvisie op het toekomstige Den Haag, zal gezien het voorgaande niemand verbazen.
P. Kooij
| |
| |
| |
A.H.M. Kerkhoff, Honderd jaar gemeentelijke geneeskundige en gezondheidsdiensten (Bussum: Coutinho, 1994, 158 blz., ƒ35,-, ISBN 90 6283 964 9).
In dit boek beschrijft A.H.M. Kerkhoff, hoogleraar aan de faculteit bestuurskunde van de Universiteit Twente, de ontwikkeling van de gemeentelijke gezondheidsdiensten (GGD, voorheen de GG&GD) tot een netwerk dat zich uiteindelijk over heel Nederland uitspreidt. In 1990 werd deze mijlpaal bereikt: iedere Nederlander viel toen bij de inwerkingtreding van de wet collectieve preventie volksgezondheid onder een GGD. Dit was de aanleiding om deze korte historische verkenning te schrijven. Tot voor kort was er nog maar weinig onderzoek naar dit onderwerp gedaan. Volgens de auteur kwam dat doordat de gebeurtenissen zich voor de meeste historici te recent hadden voorgedaan, het onderwerp te bewerkelijk was en veel te moeilijk af te bakenen van andere vormen van gezondheidszorg. Daarnaast zijn de GGD's zelf te pragmatisch ingesteld om enige aandacht te schenken aan hun wortels. Het schrijven van een boek als dit valt dan ook zeker te prijzen.
De auteur probeert volgens zijn inleiding op drie vragen een voorlopig antwoord te vinden. Ten eerste wil hij de langzame groei en integratie van de verschillende GGD's in het land verklaren. Niet medische, maar politieke en economische ontwikkelingen liggen daaraan, volgens hem, ten grondslag. Het belang en de autonomie van particuliere instellingen werd vanaf het begin tot het midden van deze eeuw nog zeer benadrukt. Pas langzaamaan begonnen de gemeenten en de overheid het belang van een algemene, centraal opgezette gezondheidszorg in te zien. De late industrialisatie en urbanisatie waren hier vooral debet aan. Daarnaast gaf de ontwikkeling van de verzorgingsstaat de overheid en gemeenten meer kans de ontwikkeling binnen de gezondheidszorg te beïnvloeden. Ten tweede tracht de auteur dan ook de invloed van het spanningsveld tussen overheid en particulier initiatief op de ontwikkeling van de GGD's aan te wijzen. Hij schetst hierbij de ontwikkeling van het particuliere initiatief naar een zich geleidelijk steeds meer richten op de curatieve zorg in ziekenhuizen of thuis. Tenslotte poogt hij daarnaast ook de invloed van het spanningsveld tussen de overheid en gemeenten bij de verdeling van taken en bevoegdheden vast te leggen. De tendens was dat de overheid zich steeds meer met preventie ging bezighouden, terwijl de gemeenten de adviserende en controlerende taken behielden, naast de aandacht voor de bedrijfs- en jeugdgezondheidszorg.
Het is jammer dat het boek te weinig stil staat bij de achtergronden van de algemene gezondheidstoestand in Nederland. Ook de anekdotes, zoals toegezegd in het voorwoord, ontbreken. Hierdoor blijft dit boek slechts het zoveelste stukje van een wat traditioneel geschreven, institutionele geschiedenis. Een helder, goed opgezet werkje, maar oh zo gortdroog. De context of couleur locale ontbreekt voor een groot deel. Daarvoor is, zoals de auteur zelf ook stelt, meer onderzoek noodzakelijk. Een mooie monografie over een aparte GGD, bijvoorbeeld in Amsterdam, zou zeer welkom zijn. De uitgebreide literatuurlijst aan het eind van het boek kan daarbij een eerste aanzet geven.
Tenslotte wordt in het voorwoord nog de wens uitgesproken dat de huidige discussie over de bestuurlijke herindeling en schaalgrootte geen negatieve effecten zal hebben op het inhoudelijke werk van de zo zorgvuldig opgebouwde gezondheidsdiensten. Uit het hierboven geschetste beeld van het dynamische krachtenveld waarin de GGD's moeten optreden, valt te concluderen dat 1990 ondanks de door de auteur vastgelegde tendenties waarschijnlijk meer een adempauze is geweest dan een eindpunt.
M. van Kuik
| |
| |
| |
J. Perry, M. Brinkman, e.a., ed., Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland, 1894-1994 (Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 363 blz., ƒ49,90, ISBN 90 351 1353 5).
Op zondagmorgen 26 augustus 1894 werd in Zwolle, in café De Atlas, de Sociaal-democratische arbeiderspartij in Nederland (SDAP) opgericht en ter gelegenheid van dit feit besloot de dr. Wiardi Beckman stichting, het wetenschappelijk bureau van de PvdA, een studie uit te brengen over de geschiedenis van de sociaal-democratie in ons land. De redactie schrijft in haar voorwoord, dat er tot nu toe geen goede wetenschappelijke studie van de geschiedenis der sociaal-democratie bestaat en zij voegt er wat merkwaardig aan toe dat die er naar haar mening hoogstwaarschijnlijk ook nooit zal komen. Zij had aanvankelijk het plan één schrijver uit te nodigen om de gehele uitgave te verzorgen, doch toen deze wens onvervulbaar bleek (waarom wordt niet nader vermeld) benaderde zij een aantal auteurs met de opdracht een monografie te componeren, die een zo groot mogelijke mate van homogeniteit moest vertonen. De redactie geeft geen toelichting op het feit dat in de studie als begin van de sociaal-democratische beweging in ons land wordt genomen de oprichtingsdatum van de SDAP en niet bijvoorbeeld 30 augustus 1869, de stichtingsdatum van de eerste sectie van de Internationale arbeiders associatie of 7 juli 1878, de oprichting van de Sociaal-democratische vereniging in Amsterdam of 19 maart 1882, de stichtingsdatum van de Sociaal-democratische bond.
De historicus J. Perry beschrijft de eerste periode van de SDAP (1894-1919) en hij geeft op een heldere wijze een overzicht van de discussies in de partij over strategie en taktiek tussen reformisten en marxisten. De strijd voor algemeen kiesrecht (‘de roode dinsdagen’), de vraag of de SDAP al of niet zou deelnemen aan het dagelijks bestuur van de gemeenten of aan de landsregering (ter zake bij de formatie-Bos in 1913) en de befaamde revolutiedagen van Troelstra in 1918. Het deel eindigt in het jaar 1919 - een hoogtepunt in de geschiedenis van de SDAP - met de invoering van het algemeen mannen- en vrouwenkiesrecht en de achturige werkdag.
Het tweede deel van de hand van de politicoloog P.J. Knegtmans behandelt de periode tot 1946. In de jaren twintig, toen het optimisme in de SDAP hoogtij vierde, zien wij een krachtige ontwikkeling van de socialistische gemeentepolitiek, studies op het terrein van socialisatie en medezeggenschap, succesvolle anti-vlootwetacties en een grote winst bij de verkiezingen in 1925: de SDAP behaalde 24 van de 100 kamerzetels. Bijzondere aandacht besteedt de auteur aan het werk van J. Tinbergen in de SDAP, die een antwoord trachtte te geven op de economische crises en hij beschrijft op een boeiende wijze de totstandkoming van het Plan van de arbeid in het najaar van 1935. Ook de strijd van W. Banning voor handhaving van de ontwapeningseis - die het partijcongres in 1937 met grote meerderheid uit haar program liet vallen - wordt goed verwoord.
Over het tijdvak 1946-1970 schrijft de historicus D. Bosscher, waarin hij de discutabele rol van de PvdA in de kwestie rond Indonesië en Nieuw-Guinea op een kritische wijze analyseert. De wijze waarop hij het optreden van Drees als staatsman en politicus beschrijft verdient lof. De politicoloog F. Becker tenslotte schetst in zijn bijdrage over de jaren 1970-1994 de lotgevallen van het kabinet-Den Uyl (‘jarenlang als de belangrijkste trofee in de sociaal-democratische prijzenkast beschouwd’) en schildert een goed portret van Den Uyl als socialistisch econoom.
Honderd jaar sociaal-democratie in Nederland is een overzichtelijk en goed leesbaar boek voor de belangstellende leek. Zij die in de loop der jaren kennis hebben genomen van de vele studies over de SDAP en de PvdA en over de leidende figuren uit deze partijen zullen uit dit werk weinig nieuws vernemen. Hoewel vele personen worden genoemd die een rol hebben gespeeld in de sociaal-democratische beweging, zijn er maar enkelen die enigszins tot leven komen. Zelfs uit de beschrijving van een figuur als Troelstra blijkt nergens de grote betekenis van deze | |
| |
charismatische politicus, die door zijn agitatorische gaven en zijn groot redenaarstalent zowel in als buiten de Tweede Kamer, voor een belangrijk gedeelte het gezicht bepaalde van de SDAP. Maar ook de andere socialistische politici - Perry noemt er 40, Knegtmans 97, Bosscher 88 en Becker 34 - komen op een enkele uitzondering na, geen van allen uit de verf.
De nadelen van het feit, dat er niet één schrijver kon worden gevonden om de gehele geschiedenis van de sociaal-democratie te beschrijven, blijken duidelijk bij lezing van het boek. Zo komt de betekenis van de socialistische gemeentepolitiek onvoldoende en verbrokkeld tot uiting. In de periode tot 1919 worden enige passages aan Wibaut gewijd, maar de ontwikkeling in de beginjaren en later de succesvolle ontplooiing in de jaren twintig komen nauwelijks aan bod. Dit is ook daarom te betreuren daar uit de hele studie blijkt, dat door de geïsoleerde positie van de SDAP in de jaren twintig en dertig van een werkelijk dominante positie van de partij nooit sprake is geweest - behalve juist in de besturen van vele grote en middelgrote gemeenten. Een voorbeeld van de verbrokkeling is dat Becker, in tegenstelling tot Perry, juist wel uitvoerig ingaat op de gemeentepolitiek in de jaren zeventig. Het euvel doet zich ook voor bij de rol van de SDAP in het parlement. In de eerste periode krijgt het optreden van de tweede kamerfractie een bescheiden plaats toebedeeld, later - in het gedeelte 1946-1970 wanneer het deelnemen aan de regering een rol gaat spelen - ligt het accent bijna uitsluitend hij de Kamerfractie en het kabinet en lijkt het boek meer een studie over parlementaire geschiedenis te worden dan de geschiedenis van een politieke partij.
In een lezenswaardig nawoord onder de titel ‘De twee gezichten van de sociaal-democratie’ stelt de directeur van de dr. Wiardi Beckman stichting, P. Kalma, zich tenslotte de vraag, of een afzonderlijke sociaal-democratische partij in de komende decennia nog wel bestaansrecht heeft. Er is wat voor te zeggen, aldus de schrijver, het na 100 jaren sociaal-democratie voor gezien te houden en een nauwe samenwerking van de PvdA met andere progressieve partijen (D 66 en Groen Links) na te streven. Geen feestelijk, wel een realistisch geluid!
G.W.B. Borrie
| |
L. Dolk, Twee zielen, twee gedachten. Tijdschriften en intellectuelen op Java (1900-1957) (Dissertatie Leiden 1993, Verhandelingen van het Koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde CLIX; Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993, vi + 217 blz., ƒ45,-, ISBN 90 6718 064 5).
In dit proefschrift fungeert de literatuur en het literaire tijdschrift als ontmoetingsplaats voor Nederlandse en Indonesische intellectuelen in de periode 1900 en 1957. De neerlandica Liesbeth Dolk richtte zich daarbij op de vraag naar opvattingen van Nederlanders en Indonesiërs over de toekomst van Indonesië en de rol van de Nederlandse cultuur en literatuur daarin. In vier hoofdstukken probeert zij aan de hand van deMax Havelaar en zijn betekenis voor vooroorlogse Indonesische intellectuelen, het tijdschrift De Fakkel (1940-1942), een drietal na-oorlogse tijdschriften die tussen 1946 en 1947 verschenen, en tenslotte het tijdschrift Oriëntatie (1947-1954) hierop een antwoord te vinden.
Nederlanders zijn altijd erg huiverig geweest Multatuli onder Indonesiërs te introduceren uit angst voor aanwakkering van het nationalisme. In het Nederlandstalige onderwijs in de kolonie werd hij daarom ofwel alleen om de vorm geprezen, of kritisch behandeld. Lezing van zijn werk zonder begeleidende kritiek werd nog gevaarlijker geacht. Met name in de (behoudende) jaren dertig nam het verhullend taalgebruik over dit boek in schoolboeken toe. Desondanks blijkt het vrij algemeen door Indonesische nationalisten en literatoren te zijn gelezen en gewaardeerd om zijn kritiek, ook op de inheemse hoofden.
| |
| |
Dit proefschrift illustreert pijnlijk de stelling van J.A.A. van Doom, dat Indië wel veel intellectuelen telde, maar geen intelligentsia had. Het is een handjevol literair geëngageerden, dat zich in de tijdschriften uitte. De personele unies tussen de verschillende periodieken zijn opvallend groot. Het eerste Nederlandse literaire tijdschrift in de kolonie, De Fakkel, kon ook pas ontstaan toen na mei 1940 Indië van literaire informatie verstoken bleef. Het blad voorzag in een behoefte, maar werd veeleer een cultureel-politieke potpourrie van westerse signatuur dan een Indisch tijdschrift met aandacht voor alle bevolkingsgroepen. De bijdragen van Indonesiërs of over Indonesische literatuur bleven uiterst beperkt. Bij de Japanse bezetting stierf het blad een natuurlijke dood.
Opvallend is de nauwe band tussen de regering-Van Mook en pogingen tot literaire activiteit vlak na de tweede wereldoorlog. Het eerste naoorlogse culturele tijdschrift Uitzicht kwam voort uit de koker van de Indische Regeeringsvoorlichtingsdienst ten behoeve van (culturele) voorlichting. In 1947 werd dit blad in samenwerking met Vrij Nederland omgezet in een, op grote schaal verspreid blad Tijdsein met artikelen, gecompileerd uit de Nederlandse en internationale pers. Als tegenhanger tegen Uitzicht en als partner in de dialoog was echter toen ook reeds Het Inzicht verschenen, een initiatief van het Indonesische ministerie van voorlichting. Dit blad stond onder een gemengd Indonesisch-Nederlandse redactie en was een werkelijk ontmoetingscentrum tussen literair geïnteresseerden van verschillende herkomst. Aanhangers van Sjahrir, Indonesische intellectuelen en Nederlandse progressieven als Jacques de Kadt en Beb Vuyk, vonden elkaar hierin. Het Inzicht ging in juni 1947 over in het weekblad Opbouw-Pembinaan, dat zich toelegde op culturele, sociale en economische voorlichting. De eerste politionele actie verbrak het samenwerkingsverband kort daarop. Dit hoofdstuk illustreert de verschillende, bijna wanhopige pogingen om tot samenwerking te komen op indringende wijze. Niet voor niets heet het ‘Een geschiedenis van illusies’.
Ook Oriëntatie, gestart in november 1947, was in oorsprong een ambtelijk initiatief. Na drie nummers echter werd Rob Nieuwenhuys, docent Nederlands aan de Nood-Universiteit in Djakarta, de spil van het blad en die zou er een op Indonesië gericht, Nederlandstalig literair tijdschrift van maken. Maar hij verloor het door de dekolonisatie. Na 1949 repatrieerde een belangrijk deel van de doelgroep; Nieuwenhuys zelf ging in 1952. Daarbij verloor het blad de institutionele abonnementen van de Indische overheid. In 1954 verscheen het laatste nummer.
Het Inzicht en Oriëntatie formuleerden de meest progressieve geluiden in deze jaren. Hierin stond voor Indonesiërs het ‘fighting the Dutch, respecting their civilisation’ centraal. Nederlanders als Nieuwenhuys beschouwden het Nederlands als werktuig in het moderniseringsproces van Indonesië, als een culturele ‘gateway to Europe’. Zelfs dat was illusoir, zoals Nieuwenhuys in 1988 erkende. Het denkbeeld om in Oriëntatie twee bevolkingsgroepen bijeen te brengen voor de opbouw van een nieuwe toekomst, was toen al achterhaald. De nieuwe generatie literatoren, Angkatan 45, schreef in het Indonesisch, Oriëntatie publiceerde vertalingen daarvan, de kloof bleef.
Klein en geïsoleerd, gecentreerd in Batavia, westers-paternalistisch en illusoir het zijn karakteristieken die alle betrokken tijdschriften gemeen hebben. Al zijn deze algemene lijnen te trekken, als proefschrift stelt het boek enigszins teleur. De hoofdstukken zijn nogal wisselend van kwaliteit, waarbij het eerste en het derde, de beschrijving van de drie kortstondig verschenen tijdschriften uit 1946/1947 (Uitzicht, Het Inzicht, Opbouw-Pembinaan) de meeste nieuwe informatie bieden. De fraaie titel wekt meer verwachtingen dan er waargemaakt worden. Hij is ontleend aan een citaat van de Indonesische minister in het kabinet Gerbrandy, Soejono, die daarmee zijn ambivalentie uitte, maar keert in de tekst niet terug. De Westerse ziel was in de tijdschriften - en daarmee ook in het proefschrift - dominant. Indonesiërs uitten zich in beperkte mate of indirect in deze bladen.
| |
| |
De tijdsaanduiding (1900-1957) is bovendien wel erg ruim bemeten: de tijdschriften zijn van de jaren veertig en begin vijftig, terwijl het eerste artikel, dat los staat van de overige, zich voornamelijk tot het Interbellum beperkt. In de inleiding wordt weliswaar 1957, de nationalisatie van het Nederlands bedrijfsleven en het daarop volgende vertrek van de resterende Nederlanders (ruim 35.000), als einddatum genoemd. De culturele dekolonisatie was toen echter al voltrokken. Niet alleen was Oriëntatie toen een zachte dood gestorven, ook het Nederlands was toen verboden. Aan die context raakt de auteur helaas niet.
De brede vraagstelling keert bovendien noch in de conclusies, noch in de uitermate korte slotbeschouwing (1 bladzij) terug. Na ieder hoofdstuk zou men nog eens willen horen, wat het behandelde volgens de auteur zegt over de culturele ontmoeting tussen beide groepen literatoren. Door gebruik van verschillende tijden van werkwoorden, vaak drie in één zin, leest het boek bovendien niet gemakkelijk.
Wat biedt het wel? Behalve vele interessante gegevens over vrij onbekende bladen, die in de tekst èn de zeer uitgebreide noten te vinden zijn, geeft Dolk ons een helder inzicht in de dromen en illusies van een progressieve groep Nederlanders in Indië/Indonesië. Ook zij maakten deel uit van het (cultureel-)koloniaal complex. Door specificering van hun gedachtengoed wordt een scherper zicht geboden op de conservatieve na-oorlogse koloniale ideologie in Nederland en Indië/Indonesië. En dat is zowel voor wetenschap als maatschappij belangrijk.
E.B. Locher-Scholten
| |
J. de Bruijn, H.J. Langeveld, ed., Colijn. Bouwstenen voor een biografie (Historische boekerij III; Kampen: Kok, 1994, 338 blz., ƒ44,50, ISBN 90 242 8377 9).
Vijftig jaar na de sterfdag van Colijn en 75 jaar na de oprichting van de studierichting geschiedenis aan de Vrije universiteit besteedden deze onderwijsinrichting en het Historisch documentatiecentrum voor het protestantisme in Nederland door middel van een bundel en een daaraan gepaard congres aandacht aan deze grote voorman van de AR. In de bundel, waarin veel gebruik is gemaakt van nog onbekend archiefmateriaal, met name uit het Colijn-archief dat tijdens het onderzoek geïnventariseerd werd, gaat J. de Bruijn in op de wisselwerking die er bestond tussen de charismatische leider en zijn achterban, die een voorwaarde was voor zijn politiek succes. Zoals bekend, maar niettemin opmerkelijk in het verzuilde Nederland, beperkte die achterban zich niet uitsluitend tot de AR-kring, maar oefende de sterke man Colijn ook een aantrekkingskracht uit op de liberalen, die in de jaren dertig in andere Europese landen vooral was voorbehouden aan rechts-extremistische leiders. Colijn was echter meer dan AR-man en nationaal politicus. Hij begon zijn loopbaan als KNIL-officier. Uit de beschrijving van G.R. Zondergeld ontstaat de indruk van een aaneenrijging van My Lais (67), die Colijns geweten overigens niet belastten, gelardeerd met vrolijke en bemoedigende brieven aan zijn ‘lief, best wijfje’, waaruit niet de preutsheid naar voren komt die men wellicht zou hebben verwacht van deze echtelijke correspondentie. H.J. Langeveld doet uit de doeken hoe Colijn, eenmaal aangeland in de Nederlandse politiek, rond 1910 zijn invloed daar ten nutte poogde te maken van zijn belang in het Nederlands-Indisch landsyndicaat. De bijdrage van P.W. Klein over Colijns directeurschap van de Bataafsche petroleum maatschappij wekt juist een tegengestelde indruk: als lid van de directie van de multinationale Koninklijke had Colijn teveel het nationale belang op het oog en te weinig dat van de onderneming. Klein vecht ook de opvatting aan dat Colijn uitsluitend de grote lijnen in het oog hield. Hij zou zich veeleer in details hebben verloren. | |
| |
Ook in W. Fritschy's bijdrage over Colijns periode als minister van financiën (1923-1926) raakt het beeld van de sterke man aan het wankelen. Zijn beleid was minder krachtig dan zijn woorden. E.S.A. Bloemen, die de ommezwaai van Colijn van een vrijhandels- naar een protectionistische politiek beschrijft als een uitvloeisel van het mislukken van de economische en monetaire wereldconferentie van 1933, hecht daarentegen weer teveel waarde aan Colijns publieke uitlatingen, want in het jaar voorafgaand aan de conferentie gaf Colijn aan intimi toe dat hij die ommezwaai al had gemaakt, doch dat concrete maatregelen moesten worden uitgesteld omdat hij in Londen nog een keer als kampioen van de vrijhandelspolitiek voor de schijnwerpers van de wereld wilde treden. H. de Vries onderneemt een poging tot eerherstel van de aanpassingspolitiek van Colijn. Volgens hem voerde Colijn geen doctrinair economisch beleid in de jaren dertig, maar poogde hij de Nederlandse economie gedeeltelijk in autarkische zin te herstructureren in weerwil van zijn oorspronkelijke voorliefde voor de vrijhandel. Colijns betekenis voor de buitenlandse politiek blijft beperkt tot Duitsland, in een bijdrage van G. van Roon, waardoor een enigszins onevenwichtig beeld ontstaat dat af en toe de schijn wekt dat Colijn pro-Duits zou zijn geweest terwijl integendeel juist verschillende momenten zijn aan te wijzen waarop de antirevolutionaire staatsman binnen de marges van de neutraliteitspolitiek, en als de Britten zich welwillender zouden hebben opgesteld ook nog wel daarbuiten, neigde naar een meer pro-Britse opstelling. G. Harinck schetst de inspanningen van Colijn tussen 1922 en de tweede wereldoorlog als directeur van de Vereeniging voor Hoger onderwijs op gereformeerde grondslag voor behoud en uitbouw van de Vrije Universiteit, een moeizame geschiedenis, waarbij Colijn de doelen nog wel eens te hoog stelde. De bundel wordt ingeleid door twee elkaar enigszins overlappende bijdragen van J. Zijlstra en G. Puchinger.
Bij alle auteurs, in het ene geval iets meer dan het andere, is een kritisch-nuancerende toon ten aanzien van Colijn waar te nemen. Ondanks deze nuanceringen blijft een man van formaat overeind, voor wie het te betreuren valt dat het hoogtepunt van zijn machtsuitoefening, als premier van vier kabinetten tussen 1933 en 1939, samenviel met versmalling van de marges in de buitenlandse en binnenlandse politiek en in de wereldeconomie. Een voordeel van de opzet van de bundel is dat verscheidene momenten uit het leven van Colijn aandacht krijgen waardoor de overaccentuering die de jaren dertig in beschrijvingen van Colijn vaak krijgen achterwege blijft. Juist in dit opzicht mist men zelfs enkele aspecten, zoals zijn houding ten opzichte van Groot-Brittannië in die jaren of zijn ministerschap van koloniën tussen 1933 en 1937. Onderbelicht blijft Colijn ook als de handhaver van orde en gezag, zijn rol bij de totstandkoming en in de leiding van de Bijzonder vrijwillige landstorm bijvoorbeeld. Behalve in Zondergelds bijdrage blijft tevens zijn persoonlijke leven op de achtergrond.
Zou voorts ten behoeve van een echte biografie niet zijn drang naar orde en regelmaat zonder de overdrijving die fascisten en nationaal-socialisten daaraan in zijn tijd plachten te geven als bouwsteen, zo niet als fundament moeten zijn aangedragen? Dat is wellicht ook het bezwaar dat men tegen de bundel kan koesteren: er heeft geen duidelijke conceptie aan ten grondslag gelegen, geen begin van bezinning op de vraag ‘what made the man tick?’. Vertrekpunt lijkt veeleer te zijn geweest een combinatie van momenten uit het leven van Colijn en min of meer gemakkelijk voorhanden zijnde belangstellingssferen van de auteurs, die voor een groot deel een VU-achtergrond hebben. Klein noemt in zijn bijdrage Colijn ‘Ein Mensch mit seinem Widerspruch’. De echte biograaf, die dus nog komen moet, zal daarmee niet kunnen volstaan maar de tegenstrijdigheden uit de verschillende bijdragen bijeen moeten sprokkelen als eerste aanzet tot zijn schildering van deze boeiende persoonlijkheid. Was Colijn een man van de grote lijnen of van het detail; een man met oog voor de realiteit of iemand die zijn eigen mogelijkheden overschatte; goed voor grote woorden en kleine daden; de man die het lot van Nederland tussen | |
| |
1933 en 1939 noodlottig bepaalde op de terreinen van economie, werkloosheidsvoorziening en defensie of de man die er niet toe deed, omdat de speelruimte toch te gering was; een sober man of een ijdel man; belust op economisch gewin of op nationaal belang; de man van de kleine luyden of de man van de olie; optimist of pessimist; conservatief, reactionair of visionair; een man van de wereld of de eenoog die koning was in het Nederland der blinden, enz.? En dan zijn er nog een paar vraagstukken op te lossen zoals: kregen Deterding en Colijn begin jaren twintig ruzie, zo ja, waarover precies en is het waar dat met name Deterding Colijn daarna nog jarenlang trachtte te dwarsbomen, terwijl de laatste continu de onterechte verdenking bleef ondergaan nog steeds in het belang van de olie te handelen? Waarom werd Colijn ondanks zijn belangstelling voor Indië nooit landvoogd? Wat is er waar van zijn vrouwengeschiedenis in het midden van de jaren dertig? En wat ging er precies vooraf aan zijn arrestatie door de Duitsers? Wat was de grond van de beschuldiging van spionage die zij hem ten laste legden? Voorwaar geen geringe opgaaf, maar het is te hopen dat met de aanzet van deze bundel het niet nog een halve eeuw zal duren voordat de echte biografie verschijnt.
B.G.J. de Graaff
| |
D. de Weerdt, De vrouwen van de eerste wereldoorlog (Gent: Stichting mens en kultuur, Gent: Instituut voor geschiedenis en maatschappij, Brussel: Socialistische vooruitziende vrouwen, 1993, 303 blz., ƒ52,50, ISBN 90 72931 48 3).
1914-1918: Op de Ijzerlinie na, is België bezet door de Duitsers. Aan beide kanten van het front proberen vrouwen het hoofd boven water te houden en de vijand tegen te werken. Vooral arbeidsters en hun gezinnen hadden het zwaar te verduren door de sterk afgenomen bedrijvigheid, waardoor veel banen verloren gingen; de wapenindustrie werd zelfs geheel ontmanteld. Sommigen voelden zich genoodzaakt vrijwillig voor de bezetter te gaan werken, anderen werden gedwongen tewerkgesteld. Ook prostitutie vormde een belangrijke bron van inkomsten. Vrouwen uit de adel en burgerij richtten zich - zoals voor de oorlog - op liefdadigheid en werkverschaffingsprojecten. Veel jonge vrouwen uit hun midden meldden zich aan als verpleegster voor de hospitaals en hospitaaltreinen. Daar moesten ze keihard werken onder de meest erbarmelijke omstandigheden. Alleen door hun tijdens de opvoeding ingeprente plichtsbesef, konden ze dit volhouden.
In het verzet hebben vrouwen eveneens actief een rol gespeeld, zoals bij de illegale pers, post voor soldaten, spionage, sabotage en de ontsnappingsnetwerken. Werden vrouwen uit de hogere en middenklasse meer gedreven door een vlammend patriottisme, die uit de lagere klasse wilden op deze manier solidair zijn met hun mannen aan het front. 358 Vrouwen zijn door de Duitse overheid veroordeeld; 11 van hen zijn terechtgesteld, onder wie de bekende Edith Cavell en Gabriëlle Petit. Voor het verloop van de oorlog hebben de verzetsactiviteiten weinig uitgemaakt. Na de oorlog wilde men weer snel terug naar ‘normaal’ en werd de rol van de vrouw als moeder en echtgenote volop benadrukt. Hun oorlogsinspanningen werden of doodgezwegen of tot mythische proporties opgeblazen, denk aan koningin Elizabeth. Wel werkten nu meer vrouwen dan ooit in de industrie en nijverheid. In 1920 werd hun wel het stemrecht voor de gemeenteraadsverkiezingen gegund, maar niet voor het parlement (pas na de tweede wereldoorlog). De oorlogservaringen hebben bij de vrouwen vooral geleid tot een grotere bewustwording van de eigen mogelijkheden.
De algemene indruk over de vrouw in de eerste wereldoorlog is, dat zij massaal de man op de | |
| |
arbeidsmarkt verving en als dank na de oorlog algemeen kiesrecht kreeg. Dit gaat voor België niet op: de vrouwen werden naar huis gestuurd en kregen slechts een beperkt kiesrecht. Uit deze studie blijkt ook, dat het traditionele beeld van de passieve vrouw in de oorlog aanzienlijk moet worden bijgesteld. Tegelijk geeft het inzicht in het dagelijks leven achter het front. Het is een goed geschreven op uitgebreid bronnen- en literatuuronderzoek gebaseerd overzichtswerk, dat een lacune in de ‘mannen’ geschiedenis opvult. Maar het waren vast niet alleen vrouwen, die verzetsactiviteiten pleegden. Een vergelijking tussen het aantal mannen en vrouwen in het verzet zou tot een beter begrip van de relatieve omvang van het vrouwenverzet en van de totale omvang van de Belgische weerstand tegen de Duitsers hebben geleid.
Jammer zijn de vele typefouten, op het irritante af. De afgedrukte foto's zijn van een matige kwaliteit. Van bepaalde vrouwen die wel uitgebreid worden beschreven, is geen foto opgenomen, zoals van Louise de Bettignies. Het boek bevat een lijst van veroordeelde vrouwen, een korte samenvatting in het Frans, Duits en Engels, wel een persoonsregister, maar helaas geen zakenregister; toch een must voor ieder overzichtswerk.
J.Th. Rijper
| |
P. Micheels, Muziek, in de schaduw van het Derde Rijk. De Nederlandse symfonie-orkesten 1933-1945 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; Zutphen: Walburg pers, 1993, 494 blz., ƒ49,50,-, ISBN 90 6011 861 8).
In dit proefschrift is het functioneren van de symfonieorkesten in het Nederlandse klassieke muziekleven in de oorlogsjaren zeer gedetailleerd beschreven. In de jaren dertig waren diverse orkesten met opheffing bedreigd en waren alle gehavend door opeenvolgende bezuinigingen. Vanaf het begin van de bezetting moeten de ervaringen die musici en directies opdeden verbijsterend zijn geweest: de behoefte aan muziek werd zeer groot, de toeloop naar de concerten was overweldigend. Daarnaast realiseerde de NSBer Jan Goverts in zijn functie van leider van de afdeling muziek van het departement van volksvoorlichting en kunsten in korte tijd een financieel fundament voor de orkesten met de daarbij horende rechtspositie voor de musici, waar niemand vóór de oorlog van had durven dromen. De ‘arisering’ van de orkesten en de controle op de te spelen muziek vormde de gitzwarte keerzijde van deze ontwikkelingen. Daar kwam ook nog de aandrang bij om op te treden voor propaganda-bijeenkomsten van Duitse en collaborerende instellingen.
Het boek opent met een schets van de orkesten in de jaren dertig; een hoofdstuk is gewijd aan het muziekleven in Nazi-Duitsland en de reacties daarop in Nederland. Op grond van affaires als die rond Richard Strauss en Wilhelm Furtwängler kon iedereen een vrij duidelijk beeld hebben van wat in een fascistische dictatuur van de muziekwereld werd verwacht. De lauwe reacties op het ontslag en de verbanning van zovele joodse musici maken achteraf een zeer pijnlijke indruk. Rond de Duitse inval wordt aandacht besteed aan het dubbelzinnige gedrag van Willem Mengelberg en de pogingen tot organisatie van het Nederlandse muziekleven te komen om een cultuurkamer naar Duits model vóór te zijn. Een hoofdstuk is gewijd aan de geschiedenis van het ontslag van de joodse orkestleden en aan het Joodsch symphonic orkest, dat tot juli 1942 vijfentwintig concerten gaf in de Hollandsche schouwburg. Na het laatste concert kwamen vandaar de deportaties op gang. Bij de beschrijving van organisatorische aspecten van de bemoeienis van de ‘foute’ overheid met het muziekleven valt het geschutter bij het oprichten van het muziekgilde als muziekafdeling van de kultuurkamer op. Het bleef een zeer ineffectieve | |
| |
organisatie. De revue van manoeuvres waarmee de orkestbesturen zich probeerden te onttrekken aan de verplichting voor Duitse strijdkrachten en dergelijke te spelen of mee te werken aan culturele manifestatie van de NSB en propaganda-avonden van de winterhulp zou bijna komisch zijn, als het niet zo'n grimmige geschiedenis was. Alle orkesten kwamen in zeer compromitterende toestanden op het podium terecht. De laatste drie hoofdstukken zijn aan de bevrijding en de daaropvolgende zuiveringen gewijd. Ook al geen verheffend schouwspel. De grondslagen voor de ereraden waren onduidelijk en veranderden in de jaren na 1945; het militair gezag bemoeide zich op onverwachte momenten met de procedures. Publiek en pers hadden in veel gevallen al een oordeel geveld waar geen afwijking van getolereerd werd.
Dit alles is zeer gedetailleerd en bijna onderkoeld neutraal beschreven, waardoor het boek als documentatie van een triest hoofdstuk in de geschiedschrijving van de tweede wereldoorlog grote waarde heeft. De schrijfster lijkt zich bij de beschrijving van het gedrag van de dirigenten en musici te hebben willen onttrekken aan de ban van goed en fout. Maar de symbolische betekenis van de podiumkunsten maakt dat ook een historische studie onvermijdelijk een morele lading krijgt, omdat er juist naar hen zo nauwlettend gekeken werd. Het algemeen als zo weerzinwekkend ervaren gedrag van de immens populaire Willem Mengelberg wordt hier alleen maar helder geïnventariseerd. De dilemma's waarvoor de musici gesteld werden, spelen of niet, staan de lezer op beklemmend duidelijke wijze voor ogen. Dat de emoties over de zuiveringen na 1945 hoog opliepen wordt zeer begrijpelijk, gezien het volstrekt chaotische en in hoge mate inconsequente karakter ervan. De afweging waar de grenzen van het toelaatbare lagen zou daarna een relevante en in ieder geval fascinerende historische exercitie zijn geweest. De auteur geeft zich daaraan niet over en verlaat nergens een objectiverend taalgebruik, waarbij de gevolgtrekkingen aan de lezer worden overgelaten. Hoewel dit beschouwd wordt als in strijd met de wetenschappelijke code zou het proza in dit boek opgeknapt zijn als de schrijfster wèl eens een enkele maal haar oordeel geëxpliciteerd had.
H.Q. Röling
| |
D. Martin, 1940. België, een maatschappij in crisis en oorlog. Belgique, une société en crise, un pays en guerre. Acta van het colloquium gehouden te Brussel van 22 tot 26 oktober 1990. Actes du colloque tenu à Bruxelles du 22 au 26 octobre 1990 (Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog, 1993, 558 blz., ISBN 2 9600043 0 2).
De pendant van het RIOD in België, het Navorsingscentrum in Brussel, is in Nederland nog te weinig bekend en dat is jammer. Over het centrum is iets te lezen in de inleiding van deze bundel (maar ook in het zesde (1995) Jaarboek van het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie).
Een colloquium van een kleine week, onderverdeeld in vier hoofdthema's met meer dan dertig bijdragen, een kort overzicht van de discussies en eindigend met een ronde tafel-gesprek. De vijftigste verjaardag van de Duitse inval in west-Europa was de aanleiding voor dit colloquium en één van de rode draden was de ook in Nederland niet onbekende vraagstelling of er na de oorlog nu sprake was van herstel of van vernieuwing, het continuïteitsvraagstuk. Het eerste gedeelte behandelt de positie van België in internationale context. Het hele Interbellum komt aan bod en daarbinnen is de Frans-Belgische relatie wel de belangrijkste. Sinds 1920 verdragsmatig aan elkaar gebonden, totdat in oktober 1936 België de neutraliteit omarmt. Opvallend is de grote rol die het Belgische hof speelt in het bepalen en vooral in het herdefiniëren van de | |
| |
buitenlandse politiek. Nederland, de Oslo-groep, Engeland, Italië, Vichy-Frankrijk en Duitsland komen aan bod. De bijdrage met betrekking tot de relatie België-Luxemburg beslaat de hele oorlogsperiode, maar telt helaas slechts twee pagina's. De economische crisis en de gevolgen voor België vormen het tweede deel en hier komt (natuurlijk) zowel het Interbellum als de bezetting aan bod. Er wordt helaas te weinig of geen aandacht gegeven aan de ervaringen van de eerste wereldoorlog. Voor veel leidende figuren, zowel bij de industriëlen als bij de arbeidersbeweging waren de belevenissen in het (gedeeltelijk) bezette België vaak bepalend voor hun houding tegenover de bezetter. Het gedrag van Galopin, gouverneur van de machtige Société Générale, en de zijnen kan niet zonder die eerste wereldoorlog worden bekeken. Van den Wijngaert legt in zijn bijdrage wat ten overvloede uit dat de zakelijke belangen van de Belgische industriëlen samenvielen met die van de Belgische economie. Ze waren na de oorlog hard nodig voor de wederopbouw en daarom werd hun steun aan de Duitse oorlogseconomie hun niet euvel geduid. Dat kun je van Nederland net zo goed zeggen. Het corporatisme komt helaas maar even om de hoek kijken (in de bijdrage van Dirk Luyten).
Een derde thema, ‘Mensen en ideologieën’, maakt een merkwaardige indruk in het geheel. Negen Belgen worden geportretteerd, van het één (!) pagina tellende stukje over ‘Pater Callewaert’ tot langere beschouwingen over Hendrik Elias, Henri de Man, Jacques Leclerq en Fernand Dehousse. Soms staat de geportretteerde op zichzelf en soms wordt een stroming geanalyseerd. Dat laatste is het geval bij de bijdrage over Cardijn en de katholieke wereld. Hierin probeert de schrijver aan te tonen dat de Kristelijke arbeidsjeugd en het Algemeen christelijk vakverbond voor de oorlog niet alleen het communisme bestreed, maar ook het nationaal-socialisme. Het is jammer dat hun houding tijdens de bezetting niet ter sprake komt.
‘Verzet en mensen in het verzet’ besloot het colloquium. Vertegenwoordigers van het verzet hebben al jaren zitting in het Wetenschappelijk comité van het navorsingscentrum en dat geeft vanzelfsprekend wel eens problemen. De helft van de verzetsbijdragen zijn regionaal en overstijgen, hoewel de auteurs soms anders stellen, dat niveau helaas ook niet. In deze sessie was gelukkig ook een bijdrage die aansloot op een bijdrage in een andere sessie. De eerder geschetste Unie van hand- en geestesarbeiders - met 250.000 leden de ‘grootste collaboratie-organisatie’ - komt in de verzetssessie weer terug, hoewel het verzet van de socialisten tegen de UHGA slechts passief bleek.
In de discussie na afloop kwamen enige historici aan het woord, die de onmogelijke taak hadden alles nog eens mooi met elkaar te verbinden. Zo werd het vermeende grote verschil tussen Militar- en Zivilverwaltung door In 't Veld van de nodige vraagtekens voorzien en was het opmerkelijk dat pas bij de conclusies van Balace uit Luik de eerste wereldoorlog even om de hoek kwam kijken.
D. Barnouw
| |
M. Conway, Degrelle. Les années de collaboration. 1940-1944: le rexisme de guerre (Dissertatie Yale 1993; Ottignies: Quorum, 1994, 398 blz., ISBN 2 93001429 6) (Oorspronkelijke titel: Collaboration in Belgium. Léon Degrelle and the rexist movement (New Haven-Londen: Yale University Press, 1993, 364 blz., £30,-, ISBN 0 300 05500 5).
Martin Conway, een jonge Britse historicus (°1960), herleidt Degrelle en het rexisme tot zijn ware proporties. Het proefschrift waarmee hij in 1989 in Oxford promoveerde, is uitgegroeid tot een boeiend relaas van een navrante geschiedenis.
| |
| |
In het raam van de ‘Association catholique de la jeunesse Beige’ gebruikte de jonge Degrelle de periodieken van de Christus Rex-uitgeverij om de disparate katholieke partij steeds scherper op de korrel te nemen. Rex ageerde aanvankelijk als een dissidente groep binnen die formatie. Maar bij de verkiezingen van 1936 besloot Degrelle afzonderlijk op te komen. Rex werd de drager van het protest zowel van oudstrijders, rechtse patriotten als van middenstanders. Degrelle exploiteerde een aantal financiële schandalen waarin prominente politici waren verwikkeld. Daaraan was het succes van Rex toe te schrijven, niet aan het in vage termen gestelde programma dat een amalgaam vormde van katholiek moralisme en poujadistische demagogie. De verkiezingen van 1936 waren een afstraffing van de politieke elite; Rex behaalde 12% van de stemmen wat goed was voor 21 kamerzetels.
Degrelle spiegelde zich aan Mussolini en kreeg substantiële financiële steun van fascistisch Italië. Als exponent van de katholieke actie voelden de rexisten zich weinig verwant met het nazisme dat ze als een mengeling van Pruisisch militarisme en heidens racisme beschouwden. Maar bij Degrelle woog ijdelheid zwaarder dan principes. Hij was geflatteerd door de belangstelling die de nazis na zijn verkiezingssucces in hem stelden. In de zomer van 1936 bracht hij een privé-bezoek aan Duitsland en had hij een ontmoeting met Hitler. Nadien kreeg hij ook van de nazileiders enige materiële steun. De chef van Rex raakte overmoedig door zijn succes en lokte in 1937 een tussentijdse verkiezing uit waarin hij het opnam tegen premier Van Zeeland. Kardinaal van Roey riep de gelovigen op voor de katholiek Van Zeeland te stemmen. Degrelle leed een zware nederlaag; hij behaalde maar 19% van de stemmen. Toen de banden met het katholicisme waren doorgesneden, dreef Rex af naar extreem rechts. De partij verloor ontzettend veel aanhang, imiteerde autoritaire regimes en voerde een rabiate oppositie tegen het democratische bestel. Dat extremisme werd zwaar afgestraft; in 1939 behaalde Rex nog maar 4 % van de stemmen. De beweging was gemarginaliseerd en leek gedoemd om te verdwijnen. Degrelle zou echter van oorlog en bezetting gebruik maken om een nieuw elan te geven aan de beweging.
Conway legt er volkomen terecht de nadruk op dat Degrelle niet uit puur opportunisme in de collaboratie terecht kwam. Als opponenten van de gevestigde orde maakten de rexisten vóór de oorlog al geen integraal deel meer uit van de nationale gemeenschap. Die marginalisering bereidde hen psychologisch voor op hun isolement tijdens de bezetting. In de tweede plaats had Rex de zijde gekozen van de autoritaire bewegingen die in Europa de ‘decadente’ democratische elites bekampten. Toen Duitsland België binnenviel gaven de meeste rexisten voorrang aan hun vaderlandsliefde. De Belgische nederlaag beschouwden ze echter als een bewijs van de gegrondheid van hun kritiek op het vooroorlogse regime. Na de Duitse overwinning zagen zij de oorlog als de voortzetting van de strijd tegen de democratie. Vandaar was het nog maar een kleine stap om tot de conclusie te komen dat ze dienden te collaboreren om met de steun van Duitsland de nieuwe orde in België uit te bouwen. Een laatste factor voor de collaboratie van Rex was dat Degrelle ervan uitging dat alleen de leider die alle kansen aangreep, succes kon hebben. De rol die hij zichzelf toekende als architect van het historische samengaan van België en Nazi-Duitsland, kwam zowel tegemoet aan zijn persoonlijke verwaandheid als aan zijn ideologische ambities.
Het is een van de grote verdiensten van Conway dat hij, steunend op een degelijke bronnenkennis en een uitgebreide lectuur, de verschillende fasen van de rexistische collaboratie zeer precies beschrijft en verklaart. Dat proces begint met een opportunistische samenwerking en eindigt met een ongelimiteerde collaboratie met het naziregime. De auteur toont zich een meester in de analyse van die evolutie en rondt elk onderdeel af met een knappe synthese. Martin Conway plaatst de geschiedenis van Rex tegen de achtergrond van de bezetting in België | |
| |
waarmee hij zich bijzonder vertrouwd toont. Op die manier maakt hij zijn boeiend relaas over de Waalse collaboratie ook voor een internationaal publiek toegankelijk. Conway toont zich een meester in de analyse van de Rexbeweging en maakt zijn verhaal bijzonder levendig door van de leidinggevende rexisten een portret op te hangen. Geregeld vergelijkt hij de Waalse collaboratie, die het werk was van een heel kleine minderheid, met de collaboratie in Vlaanderen en in Europa.
Dit standaardwerk over het rexisme is mede tot stand gebracht door de logistieke steun van het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog te Brussel. Het Franstalige Belgische ministerie van onderwijs subsidieerde het studieverblijf van Conway in België en financierde mede de uitgave van zijn doctoraat. Het boek verdient dan ook ten volle dat het via deze vertaling mede zijn weg zou vinden naar Franstalig België.
M. van den Wijngaert
| |
G. Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant van 1948 tot de VUM (Tielt: Lannoo, 1993, 575 blz., ƒ97,50, ISBN 90 209 2300 5).
Met de publikatie van zijn boek over De Standaard in de jaren 1918 tot 1948 bewees Durnez niet alleen een goed journalist, maar ook een goed historicus te zijn. In het bij het 75-jarig bestaan van het dagblad verschenen tweede deel, dat eindigt bij de overgang van de Standaard-groep naar de Vlaamse uitgeversmaatschappij op 29 juni 1976, maakt hij dit opnieuw waar. Het blad van de Vlaamse politicus Gustaaf Sap was tijdens de tweede wereldoorlog niet vrij gebleven van de collaboratie. Eerst in 1947 kreeg de familie Sap weer greep op het blad en kwam De Standaard weer uit. Hoewel de krant Vlaams, katholiek en Belgisch gezind, dat wil zeggen, voor de unitaire staat was, toonde de krant vanouds ook sympathie voor de Vlaams-nationalisten. Het blad hield door zijn verleden en door deze na-oorlogse houding nog lang de naam een ‘zwarte gazet’ te zijn.
Interessant is in dat opzicht ook de geschetste relatie met het episcopaat, dat vanwege het Vlaams-nationale verleden, wantrouwend tegenover de krant stond en meer dan eens zijn ongenoegen uitte. Dit ging zover dat zelfs een succesvolle en zeer katholiek getoonzette jeugdrubriek moest verdwijnen. Eerst in de jaren zestig durfden directie en redactie een onafhankelijker koers uit te zetten. Een niet onbelangrijke wegbereidster was de journaliste Maria Rosseels met haar bijdragen over maatschappelijk en religieus leven en feminisme. Ook in de verslaggeving over het Vaticaans concilie en de encycliek Humanae vitae liet De Standaard een onafhankelijk en vooruitstrevend geluid horen.
Duidelijk bewees de krant, tegelijk met haar Vlaamsgezindheid, deze onafhankelijkheid tegenover het episcopaat in de strijd rond de splitsing van de katholieke universiteit te Leuven op het einde van de jaren zestig. Niet alleen wist De Standaard eigen contacten binnen het Leuvense professorencorps te leggen, de redactie kreeg eveneens van directeur De Smaele te horen: ‘Gij krijgt de opdracht de Walen uit Leuven weg te schrijven’. ‘Investigating journalism’ kreeg ruime aandacht in de krant. Al in de jaren vijftig verschenen er uitvoerige reportages over de Vlaamse trekarbeid naar Noord-Frankrijk en naar de Waalse mijnen. Later publiceerde men uitgebreid over de erbarmelijke taaltoestanden, met name in het onderwijs, onder de in Duitsland gelegerde Belgische militairen.
In politiek opzicht voer men ook een eigen koers. De progressieve Luc Vandeweghe (ps. E. Troch) behandelde al in de jaren vijftig de buitenlandse politiek niet vanuit de simpele oost-west tegenstelling. Manu Ruys bouwde als overtuigd Vlaamsgezinde een reputatie op als commen- | |
| |
tator van de binnenlandse politiek. Sport, wielrennen en voetbal, was vanouds een sterk punt in de Standaard-bladen, maar er kwamen nu ook speciale rubrieken over economie en wetenschappen. Bijzondere aandacht was er voor de Standaard der Letteren. Dit bijblad kreeg met zijn literaire commentaren ook buiten de specifieke Vlaams-katholieke kring waardering en gezag.
Nauw verbonden met de groei naar een pluriforme kwaliteitskrant was de expansie van het blad in de vorm van fusies met andere bladen van katholieke signatuur. Op het einde van de jaren vijftig en in de jaren zestig kocht De Smaele, schoonzoon van mevr. Sap en met de dagelijkse leiding van de bladen belast, kranten in Brussel, Antwerpen en Gent. Tegelijk breidde hij de afdeling weekbladen en de drukkerij uit, zelfs met aankopen in Frankrijk. In de groei deelde ook de boekhandel en uitgeverij De Standaard.
Durnez verlevendigt de beschrijving van deze groei met boeiende portretten van de oude eigenaren van de overgenomen bedrijven en hun medewerkers, de journalisten en redacteuren. Toch bleek dit expanderende bedrijf met al zijn journalistieke kwaliteiten kwetsbaar te zijn. De economische crisis van 1973 en volgende jaren kwam hard aan. De tijdschriften divisie en de Franse bedrijven rendeerden niet optimaal en loonstijgingen werden onvoldoende gecompenseerd door groei van abonnees en verhoging van de abonnementsprijs. In 1976 viel vrij onverwacht het doek. Aangevraagde staatssteun bleef uit en het faillissement van de drukkerij sleepte de andere afdelingen mee. Na lange en spannende onderhandelingen bleek een Vlaams consortium onder leiding van A. Leysen bereid de dagbladen over te nemen en in een nieuwe holding, de Vlaamse uitgeversmaatschappij, onder te brengen.
Deze ontwikkelingen zijn door Durnez, zelf bijna al deze jaren aan De Standaard en zijn nevenbladen verbonden, met grote kennis van zaken beschreven. Hij steunt op gedrukte publikaties, licentiaatsverhandelingen, eigen documentatie en vele interviews en oordeelt met een welversneden pen, kritisch maar ook mild. Als men kritiek zou willen uitoefenen dan is het op het punt van het bronnenmateriaal. Wanneer bepaalde kwesties als de betrekkingen tussen episcopaat en directie of de overname van andere kranten aan de orde zijn dan zou men wel eens wat directer in de kerkelijke of directie-archieven willen zien. Zeker geldt dit voor de ondergang van het bedrijf in 1976, al zal dat materiaal gezien het zeer recente verleden nauwelijks toegankelijk zijn geweest en valt dit Durnez niet te verwijten. Hij heeft als journalist en historicus de persgeschiedenis in Vlaanderen zeer verrijkt met twee boeken over een van de vooraanstaande bladen in Vlaanderen. Hij heeft tegelijk met de geschiedenis van De Standaard over de periode 1918-1976 ook een overzicht gegeven van de politieke, culturele en maatschappelijke bewustwording in het Vlaamse katholieke milieu.
P. van Hees
|
|