Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 499]
| |
Restauratie en revolutie. De laatste regeringsjaren van koningin WilhelminaGa naar voetnoot1
| |
[pagina 500]
| |
‘Wie bevrijding zegt, zegt ook vernieuwing’, zo had koningin Wilhelmina zich op 17 oktober 1942 voor radio-Oranje uitgesproken in een van die vele door haar zelf voorbereide radiotoesprakenGa naar voetnoot3. Zij raakte bij het uitdragen van dit standpunt, dat met weinig gevoel voor nuances werd gebracht, bij herhaling in conflict met haar ministers en haar omgeving. Wie in haar ogen niet ‘vernieuwd’ was kreeg dat te horen en werd veelal als verder onbruikbaar aan de kant geschoven. Vooral haar ministers, Gerbrandy voorop, moesten het soms danig ontgelden. Over ‘hun kortzichtige kleinburgerlijkheid’, over dat stel ‘kruideniers’, waarmee zij moest regeren, liet zij zich in haar talrijke brieven aan haar dochter in Ottawa ongezouten uitGa naar voetnoot4. Consequentie en volharding in het uitdragen van dit vernieuwingsstreven konden haar niet worden ontzegd. Zo omringde zij zich onmiddellijk na de oorlog met personen die door hun verdienstelijke rol tijdens het verzet of om andere redenen als exponenten van het vernieuwde Nederland konden worden beschouwd. Wilhelmina aarzelde niet om daarbij ook over haar eigen vroegere vooroordelen heen te stappen. Adellijke afstamming, geloof of leeftijd telden niet meer. Haar in 1945 aangestelde particulier secretaris mejuffrouw J.C.M.M. Geldens was katholiek en zou daarmede de brug kunnen slaan naar het katholieke volksdeel dat er vroeger in Wilhelmina's belangstelling bekaaid van afgekomen was. Tijdens de oorlog was dat, onder veel katholieken heersende, gevoel van achterstelling, vooral in Noord-Brabant en Limburg, trouwens niet geheel verdwenen. De vele verwijzingen van de koningin naar de Tachtigjarige Oorlog en het op één lijn stellen van geuzen met illegalen spraken in dat landsdeel allicht minder aan dan elders. Ook het exclusief protestantse karakter van sommige van haar Kersttoespraken was toen niet onopgemerkt geblevenGa naar voetnoot5. Haar andere secretarissen, Max Kohnstamm eerst, Thijs Booy later, werden eveneens uitverkoren op grond van hun jeugdige leeftijd en hun verzetsverleden. Tenslotte werd in oktober 1945 voor het eerst een vrouw benoemd tot directeur van het Kabinet der koningin, de befaamde en geduchte mejuffrouw Marie Anne Tellegen (1893-1976). Mejuffrouw Tellegen had in het verzet en bij de oprichting van het Nederlands Vrouwen Comité een belangrijke rol gespeeld. Voor niets en niemand was zij bang. Ook niet voor koningin Wilhelmina. In een brief aan haar vriendin An Maas gaf ze op Nieuwjaarsdag 1946 als volgt uitdrukking aan de enigszins gemengde gevoelens die ze tegenover haar nieuwe, koninklijke, werkgeefster koesterde: Mevrouw boeit mij zeer. Moeilijk, maar van zeer groot formaat en innerlijke eenvoud. Geen humor en erg absoluut in haar opvattingen en dan onredelijk. Zeer origineel. Voorlopig ben ik in de gunst. Ik hoop dat het blijft, maar dat is niet te zeggenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 501]
| |
Ze bleef in de gunst en zou na de moeder ook de dochter, prinses Juliana, met wie de omgang veel vriendschappelijker was, blijven dienen. Toen ze aan het einde van haar leven, in december 1975, nog eens op die eerste jaren, waarin ze aan het hoofd van het Kabinet der koningin had gestaan, terugkeek, voegde ze eraan toe: ‘Mijn ervaring met de oude koningin was, dat wanneer je precies zei wat je op je hart had, je geen kind aan haar had’. Als ministers andere, en minder gelukkige, ervaringen met Wilhelmina hadden, was dat volgens haar directeur te wijten aan hun zwakke houding. De koningin had een bijzonder sterke wil en zag hoe het moest en zoals zij vond dat het moest ... Zij had een uitgesproken visie en ... zij had niet altijd eerbied voor de ministers, dus als zij vond dat zij fout hadden gehandeld, dan zei zij het hen ongezouten. Dat vonden zij niet prettig; daar hadden zij niet van terugGa naar voetnoot7. Mejuffrouw Tellegen, of ‘de directeur’, zoals zij wenste te worden genoemd, was een trouw aanhangster van de rooms-rode coalitie die tot 1958 Nederland regeerde. Hoewel ze sympathiseerde met de PvdA en Drees bewonderde - ‘ik kom altijd weer onder den indruk van zijn rust, wijsheid en ervaring’ - was zij geen lid van enige politieke partijGa naar voetnoot8. Ook in de keuze van haar eerste na-oorlogse residenties bleek Wilhelmina van originaliteit niet gespeend. Het liefst was zij blijkens een van haar befaamde, uit de zomer van 1944 daterende, blocnootaantekeningen ingetrokken ‘bij heidenfamilie’ of als ‘particulier in kleine woning’Ga naar voetnoot9. De koninklijke paleizen konden dan voor officiële gelegenheden en ontvangsten worden bestemd. Het werd uiteindelijk in de winter van 1945/1946 een villa aan de Nieuwe Parklaan in Scheveningen. Dit koningschap tussen de schuifdeuren heeft echter niet lang geduurd. Paleis en vooral park Het Loo lonkten. Ook de andere paleizen werden in 1946 weer betrokken, al bleef haar leven getuigen van een zelfs voor die eerste na-oorlogse jaren extreme soberheid. De andere leden van de koninklijke familie deelden in deze soberheid. Juliana en haar kinderen brachten de zomer in eigen land door; buitenlandse zomervakanties waren er voorlopig niet bij. Aangezien de oudste kleindochters de vaderlijke hand in de opvoeding tijdens de oorlogsjaren hadden moeten ontberen, was het volgens een mondelinge mededeling van een van hen voor Wilhelmina wel even wennen aan de in haar ogen onopgevoede kinderschare die zich bij tijd en wijle op Het Loo uitstortteGa naar voetnoot10. Dat het koninklijk gezin daarbij in een glazen huis leefde, bleek in januari 1947, toen in Nederlandse kranten foto's verschenen van een sneeuwbalgevecht tussen prins Bernhard en zijn broer Aschwin, die in een of ander wintersportoord in de Alpen waren genomen. De Haagse heer Van Davelaar protesteerde en naar hij dacht namens zeer velen: Door de deviezenschaarste waren zulke wintersportreizen immers aan anderen ontzegd. | |
[pagina 502]
| |
Waarlijk, Majesteit, heel Nederland verlangt intens naar de wintersport en wanneer dan foto's in de courant verschijnen van sneeuwbalgevechten van Z.K.H., welke omlijst worden door berichten over de diepste ellende die in Indië heerscht, dan komt bij zeer velen een onbehaaglijk gevoel boven. Een gevoel dat uiteraard nog werd versterkt doordat de meergenoemde prins Aschwin de Duitse nationaliteit bezatGa naar voetnoot11! Toen dan ook anderhalve maand later het prinselijk gezin naar Zermatt vertrok op uitnodiging van die Zwitserse gemeente, ging aan deze reis een zorgvuldig voorbereid perscommuniqué vooraf. Ook het feit dat medio 1947, terwijl in Indonesië hard gevochten werd, een adjudant van de koningin, kapitein G. Rutten, drie weken te Hollywood had doorgebracht ter voorbereiding van een film bij het vijftigjarig regeringsjubileum in 1948 en daarvan op Schiphol verslag deed, zorgde voor enige commotie. ‘Op dit punt kan Nederland dus gerust zijn!’, zo luidde het wat zure perscommentaarGa naar voetnoot12. | |
De teloorgang van het vernieuwingsideaalEnige persoonlijke frustraties waren de koningin in deze jaren niet vreemd. Dat verklaart mede haar al in 1947 min of meer openlijk geventileerde wens om af te tredenGa naar voetnoot13. Allereerst was er natuurlijk de teleurstelling over het teloorgaan van het vernieuwingsideaal. Het voormalig verzet ontpopte zich als een kluwen van met elkaar strijdende belangengroepen; de eenheid van de oorlogsjaren was verdwenen. Allerlei zaken hervonden snel hun vooroorlogse patroon en bedding. Van Hogendorps voorspelling (‘de oude tijden komen weerom’) bleek in 1945 zelfs toepasselijker dan zij het in 1813 was geweest. De zucht naar materieel gewin nam de plaats van de vroegere idealen in. Met de soberheid, die de koningin dierbaar was, contrasteerde de luxe in de Haagse winkelstraten, ‘de overvloed van onnoodige voorwerpen’, waarvan mejuffrouw Tellegen in november 1946, enigszins afkeurend en naar wij mogen aannemen in de geest van Wilhelmina, verslag deedGa naar voetnoot14. Tegen die achtergrond van teleurgestelde verwachtingen moeten dan ook de woedeuitbarstingen worden geplaatst die zich van haar meester konden maken; een eigenschap waarmee ook haar vader zich zo gevreesd had gemaakt. Zo fulmineerde zij tegen het programma van een begin mei 1946 op de fusilladeplaats te Vught te houden dodenherdenking, omdat het protocol haar niet zinde: te veel ceremonieel, te veel autoriteiten die haar van het volk verwijderd zouden houden: ‘Voor mij geen plankier. Ik wil op de aarde waar het gebeurd is staan, regen of geen regen, onder den bloten hemel. Ook geen stoel’. En zij besloot: ‘Er is van het geheel een comedie gemaakt, foei, het zou ongedwongen en spontaan zijn, als het zóó moet gaan kom ik nief’Ga naar voetnoot15. Mejuf- | |
[pagina 503]
| |
frouw Tellegen moest wel even slikken. Al even explosief reageerde Wilhelmina, toen in De Nieuwe Nederlander een foto van haar uit de oorlogsjaren verscheen, waarin het door haar gedragen verzetssymbool, de margriet, vervangen leek door ‘een soort juweel’. Wilhelmina sommeerde haar directeur de redactie van het blad kennis te geven van ‘mijn verontwaardiging’ en de ‘weggedoezelde’ margriet als een ‘onvaderlandslievende’ daad te brandmerken. Wist men dan niet waarom de margriet in de oorlog gedragen werd, ja, als ‘een heilig teken’ werd beschouwd!? Mejuffrouw Tellegen beloofde er werk van te zullen maken, al had ze de indruk dat het om een slechte afdruk ging en niet om een bewuste veranderingGa naar voetnoot16. Ook haar vragen aan nieuwe ministers wat zij in de oorlog hadden gedaan, werden haar niet altijd in dank afgenomen. Zo toonde de nieuwe minister van marine J.J.A. Schagen van Leeuwen zich getroffen door haar pertinente vraag of hij had gevochten. Hij kon er toch ook niets aan doen, dat hij in de oorlog naar een post was gestuurd waar van vechten geen sprake wasGa naar voetnoot17? Haar eigen oorlogservaringen kwamen nog maar een enkele maal ter sprake. Zo bijvoorbeeld bij het overlijden van de oud-president van Polen in juni 1947, die zij goed gekend had. ‘We waren goede vrienden. Hij, zijn vrouw en ik zaten bij raids in dezelfde schuilkelder, de erge nachten. Als mensch wensch ik deelneming te betuigen’. Overleg met buitenlandse zaken was daarvoor overigens nodig, om een diplomatiek incident met de nieuwe, communistische, regering van Polen te vermijdenGa naar voetnoot18. | |
Verzet tegen herstel van de zuilenNiet alleen de vooroorlogse zuilenmaatschappij herrees in volle glorie. Ook de vrees voor een sluipende ‘verroomsing’ van Nederland deed zich opnieuw gelden, en wel in de beste kringen. Eind 1946 ontstond er enige opschudding over een burgemeestersbenoeming in het Noordhollandse Heiloo. De commissaris van de koningin had voor deze overwegend niet-katholieke gemeente een niet-katholiek als burgemeester voorgedragen. De katholieke minister van binnenlandse zaken Louis Joseph Maria Beel had echter anders beslist en dat terwijl al een groot deel van de ambtenaren in die gemeente katholiek was! ‘Dit Heiloosche geval is een typisch voorbeeld van Roomsche penetratie’, zo liet de directeur van het kabinet het staatshoofd weten. Vijftig jaren geleden woonden er geen katholieken in Heiloo, zodat de protestantse meerderheid daar wel het gevoel zal krijgen ‘dat de roomschen hen nu helemaal gaan overheerschen’Ga naar voetnoot19. Was het vertrouwen in Beel bij zowel de vorstin als de directeur van haar kabinet, ondanks deze misstap, in het algemeen groot, het lijkt niet helemaal toevallig dat de twee meest uitgesproken zwarte schapen van de rooms-rode ministersploeg, die tot augustus 1948 het heft in handen had, eveneens tot de Katholieke Volkspartij behoor- | |
[pagina 504]
| |
den. Ik doel dan op minister Jos Gielen van onderwijs, kunsten en wetenschappen en de minister van justitie J.H. van Maarseveen. Gielen werd aan het hof voor een ijdeltuit gehouden, die het beter wist dan al zijn ambtenaren tezamen, en gold als wel heel weinig vernieuwd. Collaborateurs bij het onderwijs werd de hand boven het hoofd gehouden. Het op zijn departement uitgebroede plan om een boek voor de jeugd over het verzet te laten verschijnen, waarbij de eenheidsgedachte werd ondergraven door de te behandelen verzetshelden ‘op oude politieke wijze in te deelen’, wekte in het bijzonder de koninklijke verontwaardiging. Wilhelmina wenste geen indeling naar zuil of politieke overtuiging maar een schildering van de verschillende soorten van verzet, waarbij voor elk soort verzet een waardige representant zou worden aangewezen. Dit ‘vlammend protest’, zoals Wilhelmina haar eigen actie omschreef, wordt des te begrijpelijker waar zij nu juist door het opvoeden en voorlichten van de Nederlandse jeugd ‘in nationalen zin’ haar vernieuwingsideaal, zij het dan op termijn, alsnog hoopte te verwezenlijkenGa naar voetnoot20. Van Maarseveen werd gelaakt om zijn in de ogen van de koningin veel te clement gratiebeleid. Dat hij het bovendien had bestaan om bij de verdediging van het ministeriële gratiëringsbeleid in de Eerste Kamer abusievelijk van ‘ons prerogatief’ te spreken, deed voor Wilhelmina helemaal de deur dicht. Zijn voorstellen tot gratieverlening bleven voorlopig liggen. Zelfs als hij het niet gezegd had, zoals haar directeur Tellegen waarschijnlijk tegen beter weten in beweerde, deugde zijn verdediging niet; ‘de gehele rede was er naast’Ga naar voetnoot21. Zelf volgde Wilhelmina dan een heel wat rechtlijniger benadering, ook als het om verre vorstelijke bloedverwanten ging. Pleidooien van de koningin van Denemarken ten behoeve van haar zwager, de Duitse kroonprins, die het familiebezit van de Hohenzollerns te Doorn hoopte terug te krijgen, haalden niets uit. Wilhelmina wenste volkomen zekerheid dat ‘deze deugniet en booswicht’ geen vaste voet op Nederlands gebied zou krijgenGa naar voetnoot22. Ook dode Duitsers waren trouwens niet welkom op het Nederlandse grondgebied. Wilhelmina zag in de aanleg van Duitse soldatenkerkhoven in Nederland het gevaar dat, als het nationaal-socialisme later in Duitsland weer de kop zou opsteken, die kerkhoven in even zovele bedevaartoorden zouden veranderenGa naar voetnoot23. Ook het contact tussen vorstin en de minister van buitenlandse zaken, de partijloze C.G.W.H. baron van Boetzelaer van Oosterhout, liet als gevolg van een haars inziens halfhartige zuiveringspolitiek soms te wensen over. Wilhelmina had het in het bijzonder gemunt op de gezant te Brussel B. Ph. baron van Harinxma thoe Slooten, die zich in de oorlog weinig doortastend had gedragen. Onwil van de minister om aan zijn ontslag mede te werken leidde tot een niet oninteressante staatsrechtelijke beschouwing, waarin van de zijde van de vorstin werd gesteld dat twee categorieën ambtenaren anders waren dan andere landsdienaren, te weten commissarissen van de koningin en Nederlandse ambassadeurs en gezanten. Mocht de koningin in het algemeen geen | |
[pagina 505]
| |
directe invloed uitoefenen op het aanblijven of ontslag van een ambtenaar, met de hier bedoelde twee categorieën lag het anders, omdat tussen hen en het staatshoofd een bijzondere persoonlijke band zou bestaan. Genoot de koningin geen gastvrijheid van de commissaris, wanneer zij in de provincie wilde overnachten? En waren de gezanten niet de persoonlijke vertegenwoordigers van de koningin bij het staatshoofd van het land waar zij geaccrediteerd waren? Dit hield dan wel in, dat indien zij het vertrouwen van het staatshoofd verloren, zij hun ontslag dienden te vragen of te krijgen. Het hielp echter niet. Een in de zomer van 1946 ingestelde commissie-Cleveringa deed er vier jaren over voordat zij haar eindrapport gereed had en dat bleek zelfs voor een staatshoofd met een zo lange staat van dienst als Wilhelmina te langGa naar voetnoot24. Hoger in de gunst stond dan, zoals nog blijken zal, Van Boetzelaers voorganger Van Kleffens. | |
De nationale taak van de jeugdWij zagen al dat het vernieuwingsstreven, dat de koningin bleef koesteren, zich vanaf 1946 in het bijzonder richtte op de Nederlandse jeugd. In een rede op 3 mei 1947 bij de fusilladeplaats te ‘Woeste Hoeve’ gaf Wilhelmina blijk dat zij het verzet tegen de vernieuwing onderschat had maar toch niet de hoop had opgegeven een opgroeiend geslacht voor dit ideaal te winnen. Wij mogen ons dan niet ter neer laten slaan door de teleurstelling, die gevolgd is op de te hoog gespannen verwachtingen, welke wij allen in den na-oorlogsen tijd hebben gekoesterd ... Op de jongeren rust een grote taak in het gezond maken van de zieke samenleving ... Met de warmte van mijn hart sta ik achter U ...Ga naar voetnoot25. Uit deze woorden sprak een zekere berusting. Het is echter niet zo dat Wilhelmina geen actieve pogingen in het werk gesteld heeft om van haar Londense denkbeelden, hoe vaag uitgewerkt die mochten zijn, toch iets verwezenlijkt te krijgen. Bij de formatie van het kabinet-Beel in juni 1946 drong ze erop aan, dat indien een of meer van de nieuwe, onervaren, ministers niet aan de verwachtingen zouden beantwoorden, niet geaarzeld zou worden hem of hen te ontslaan. Voor zover haar bekend, was een dergelijke wens nog nimmer bij een formatie geuit. Beel onthield zich van een positieve toezegging maar gaf in vage termen een antwoord dat de koningin niet onbevredigend achtte, omdat daaruit bleek ‘dat hij de redelijkheid en logica van mijn wensch beaamde’Ga naar voetnoot26. Uiteindelijk traden, naast minister zonder portefeuille Van Kleffens die op eigen verzoek in de diplomatieke dienst terugkeerde, drie ministers van het kabinet-Beel tussentijds af, van wie één (G.W.M. Huysmans) om gezondheidsredenen en twee (J.A. Ringers en Schagen van Leeuwen) omdat zij zich niet met de Indische regeringspolitiek konden verenigen. | |
[pagina 506]
| |
Al even weinig concreet ressultaat had een door koningin Wilhelmina ondernomen poging om de ‘verslapping in het handhaven der richtlijnen, die de grondslag moeten vormen van de vernieuwing van ons openbare leven en het geestelijk herstel van ons volk’ tegen te gaan. Zij richtte zich hierover op 17 januari 1947 tot de ministerraad, een op zichzelf ongebruikelijke stap. Na een opsomming van een waslijst van feiten die duidelijk moesten maken dat de zuivering was mislukt, waarbij de koningin evenmin karig was met haar kritiek op het te milde gratiëringsbeleid, werden de ministers aangespoord het volk ‘uit het moeras der verslapping’ omhoog te trekken. Het antwoord, dat een maand later, op 26 februari 1947, volgde kan haar weinig bevredigd hebben. Bij monde van minister-president Beel toonde het kabinet zich niet al te zeer onder de indruk van de aangehaalde voorbeelden die het betoog van de koningin moesten schragen. Slechts de opvoeding van de talloos velen die zich in de bezettingstijd zwak hadden betoond, en deze dan liefst ter hand genomen in nauwe samenwerking met ‘die lichamen zonder wier medewerking geen landsoverheid in staat is eenige geestelijke of zedelijke vernieuwing tot stand te brengen’, de kerken, kon naar de mening van de ministerraad een oplossing bieden voor het door de koningin gesignaleerde probleem. Volksopvoeding heette dus de remedie tegen alle kwalen, maar daarmede was uiteraard wel de nodige tijd gemoeid. Verschillende wegen moesten naar het oordeel van het kabinet hierbij worden bewandeld om het doel te bereiken. Zo was het streven gericht op een onderwijshervorming ‘die de waarde van het karakter erkent’, maar ook op een grotere zeggenschap van de burger bij de leiding van beroep en bedrijf, hetgeen dus neerkwam op een pleidooi voor de in katholieke kringen gekoesterde publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Ook de perswet die werd voorbereid en gelukkig nooit verwezenlijkt is (ze stond immers op gespannen voet met de vrijheid van meningsuiting), alsmede de nieuwe sociale wetgeving, ‘die den burger verlost van den angst voor de onzekerheid van zijn bestaan en die hem dus vrijer doet ademen’, werden in dit verband gememoreerd. ‘Zullen deze dingen ons op den duur toch niet dichter brengen bij hetgeen wij in den oorlog droomden en dat thans helaas ten onrechte velen voorgoed verloren wanen?’, zo besloot Beel ietwat lyrisch deze oratio pro domo. Dat hij de koningin niet overtuigd had, maakte deze hem een paar dagen later in een gesprek duidelijk. Voor Beel was dit aanleiding om op 6 maart 1947 tegenover mejuffrouw Tellegen beterschap te belovenGa naar voetnoot27. Ook Mansholt deed een duit in het zakje. Hij liet weten dat hij een ander antwoord had gewild, meer in de geest van de koningin, maar zijn pogingen in de ministerraad om Beels concept te amenderen waren mislukt, omdat zijn partijgenoten in het kabinet hem niet waren bijgevallenGa naar voetnoot28. Veel illusies kan Wilhelmina zich na deze briefwisseling niet meer hebben gemaakt, zoals haar toespraak op de fusilladeplaats te ‘Woeste Hoeve’, twee maanden later, trouwens bewees. Haar gemoedstoestand wordt vermoedelijk het beste geschetst door haar vroegere particulier secretaris Thijs Booy, die daarvan eens opmerkte: | |
[pagina 507]
| |
In haar oog van toen was het àl restauratie wat de klok sloeg. Zij heeft zich de laatste jaren dat zij op de troon zat, ijzig eenzaam gevoeld met haar visioen van een van huid tot hart vernieuwd Nederland ... Zij was teleurgesteld dat de nieuwe gemeenschap, waar zij vast op gerekend had, niet was gekomenGa naar voetnoot29. | |
Nederlands-IndiëEvenmin kon Wilhelmina veel moed putten uit de ontwikkelingen in Nederlands-Indië. Zoals voor vrijwel al haar landgenoten was de proclamatie van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 en de revolutionaire situatie die daarna ontstond als een volslagen verrassing gekomen. Het lag voor de hand dat ook zij, en vooral juist zij, vasthield aan de beloften die in de 7 decemberrede van 1942 waren gedaan maar die Soekarno en de zijnen natuurlijk volstrekt niet konden bevredigen. De Engelsen waren evenmin onder de indruk, vooral toen bleek dat geen enkele Nederlandse instantie in oktober 1945 op Java over de tekst van de rede beschikte. Zelfs Lord Louis Mountbatten had uitdrukkelijk om een exemplaar moeten vragenGa naar voetnoot30! Er moest tot een nieuwe regeringsverklaring op 10 februari 1946 worden gewacht voordat van Nederlandse zijde voorzichtig gezinspeeld werd op de mogelijkheid van een onafhankelijk, in federaal verband georganiseerd, Indonesië in een niet al te verre toekomst. Pas in de ontwerp-overeenkomst van Linggadjati, die op 15 november 1946 werd geparafeerd, werd deze onafhankelijkheid, die op 1 januari 1949 moest ingaan, met zoveel woorden erkend. Op één belangrijk punt toonde Wilhelmina zich in de eerste verwarrende maanden na de Indonesische onafhankelijkheidsproclamatie echter wijzer dan haar ministers. Begin november 1945 werd Van Mook door minister-president Schermerhorn en minister van overzeese gebiedsdelen J.H.A. Logemann bij haar voor ontslag als luitenant-gouverneur-generaal voorgedragen, omdat hij in strijd met zijn instructies tòch met Soekarno gesproken had. Maar de koningin bleek hier niet voor te voelen. Ze wilde wel toegeven, dat Van Mook ‘een groote fout’ had begaan maar ‘het zou onjuist zijn om in de hitte van het gevecht van Opperbevelhebber te verwisselen’Ga naar voetnoot31. Ze vond hem dan ook, zoals ze nog eens in 1956 tegen de historicus dr. L. de Jong opmerkte, ‘een heel bekwame man’. Voor de wijze waarop hij als minister van koloniën in het Londense oorlogskabinet tussen 1942 en 1945 de militaire herbezetting van Indië had voorbereid, had zij veel waardering. Dat respect zou overigens niet verdwijnen, toen Van Mook in 1948 dan toch moest aftreden en Nederland de rug toekeerde. ‘Ik heb grote waardering voor het zwijgen dat hij bewaard heeft toen de zaken heel anders gingen dan hij wilde. Zoveel mensen zouden dat anders gedaan hebben’, aldus de | |
[pagina 508]
| |
aantekeningen die De Jong van het onderhoud met prinses Wilhelmina uit 1956 bewaardeGa naar voetnoot32. Die lof was een andere hoofdrolspeler in de Indische kwestie, Schermerhorn, niet beschoren. Bij de formatie van het kabinet-Beel was hij uit de boot gevallen, omdat hij, zoals Tellegen Beel citeerde, ‘teveel de man van de vernieuwing is’Ga naar voetnoot33. Bij de Katholieke Volkspartij had hij sterk aan vertrouwen ingeboet. Bij wijze van troostprijs werd de oud-premier vervolgens aangewezen als voorzitter van de commissie-generaal die in Indië met de republikeinen moest gaan onderhandelen. Zonder slag of stoot was dit overigens niet gegaan. Nadat de katholieke oud-minister M.P.L. Steenberghe had geweigerd, omdat hij niet met Schermerhorn wilde zitten, was Tweede Kamervoorzitter J.R.H. van Schaik aangezocht. Schermerhorn had ermee ingestemd, dat deze desgewenst voorzitter zou worden. Nadat Van Schaik eveneens had geweigerd, was het katholieke Kamerlid Max van Poll benaderd. Deze claimde eveneens het voorzitterschap, maar voor zo'n backbencher wilde Schermerhorn niet wijken. Zelfs een door Beel en Romme op hem gedaan, in dit geval tamelijk misplaatst, beroep op zijn ‘vaderlandsliefde’ vermocht Schermerhorn niet te vermurwen, waarna Van Poll en Romme, die aanvankelijk zijn veto had uitgesproken over Schermerhorns voorzitterschap, begin september 1946, na zes weken van discussies over de samenstelling van de commissie-generaal, overstag gingenGa naar voetnoot34. Het was begrijpelijk dat Schermerhorn, na deze voor hem tamelijk vernederende voorgeschiedenis, eenmaal in Indië, zich nog maar weinig aan Den Haag en de hem meegegeven instructie gelegen liet liggen. Een al even eigengereide Van Mook steunde hem daarin maar al te graag, terwijl van de eeuwige aarzelaar J.A. Jonkman als minister van overzeese gebiedsdelen op dit punt weinig weerwerk was te verwachten. De medio november 1946 op republikeins gebied gesloten overeenkomst van Linggadjati stelde de Nederlandse regering dan ook voor een voldongen feit. Wilhelmina was hierover weinig te spreken. Ze meende dat Jonkman zelf naar Indië had moeten gaan, zodat zij en het kabinet met voldoende kennis van zaken zouden kunnen beslissen in plaats van die beslissing in feite aan de commissie-generaal over te latenGa naar voetnoot35. Wilhelmina's irritatie was wel begrijpelijk. Voor haar als drager van de Kroon had het overleg met de Republiek niet alleen een politiek maar ook een dynastiek aspect. Het was immers de bedoeling van Schermerhorn en Van Mook om de band tussen Nederland en Indië gestalte te geven in een Nederlands-Indonesische Unie, aan het hoofd waarvan de koningin zou staan. Zo werd het ook met zoveel woorden in het ontwerp-akkoord van Linggadjati vastgelegd en zo werd het koningschap tot inzet van het onderhandelingsproces gemaakt. De monarchie, onpartijdig tronend boven de leden van de Unie, moest dienen als instrument om aan een zekere Nederlandse superioriteit, ook in de gewijzigde staatkundige verhoudingen, uitdrukking te geven. Als | |
[pagina 509]
| |
de onderhandelingen op het punt van de Unie mislukten, kon dit echter gemakkelijk aan de populariteit van het Oranjehuis afbreuk doen, omdat het zou lijken alsof de belangen van haar huis voor het staatshoofd zwaarder wogen dan het Nederlandse belang bij een duurzame regeling van de Indonesische kwestie. Wilhelmina's reactie was voor haar typerend. Ze vond de aldus geschetste positie van de Kroon ‘zeer ingewikkeld’, wat deze ook inderdaad was, maar meende dat het Nederlandse belang de doorslag moest geven, dat wil zeggen het streven om in een of andere vorm, en dan de voordeligste, Indië voor Nederland te behouden. ‘Ik verzocht hem’ (dus Jonkman), zo liet zij de directeur van haar kabinet weten, ‘ervoor te waken dat ik voor het oog van het publiek niet de boeman word die de zaak doet stranden om de aanspraken van de Kroon, waar toch het tegenovergestelde waar is’! Het Nederlandse belang was allesbeheersend, de rest, ook het dynastieke belang, moest zich daarnaar maar schikken; ‘de kwestie kon mij geen b...schelen’Ga naar voetnoot36! Wat Wilhelmina wel kon schelen was de wijze waarop de Nederlandse onderhandelingsdelegatie voor de rede van Cheribon op republikeins gebied ontvangen was. De leden van de commissie-generaal hadden zich na de nodige pourparlers door een Indonesisch marinevaartuig onder republikeinse vlag naar de aanlegplaats laten escorteren. De Nederlandse officieren van Harer Majesteits torpedojager Banckert hadden dit schouwspel tandenknarsend gadegeslagenGa naar voetnoot37. De Indische ijzervreter admiraal C.E.L. Helfrich, die tezamen met luitenant-generaal H.J. Kruls op 20 november 1946 de koningin over de militaire kanten van Linggadjati mocht adviseren, was er in elk geval de man niet naar om dit incident met de mantel der liefde te bedekken; beide heren waren in hun gedachten over Indonesië's politieke toekomst nog niet verder geëvolueerd dan de decemberrede van 1942. Tenslotte had Jonkman, met de beste bedoelingen bezield, ook zelf de koningin van het vlagincident uitvoerig verslag gedaan, in de hoop zo duidelijk te maken onder welke moeilijke omstandigheden Schermerhorn c.s. hadden moeten werken. Bij het bekende zwak dat de koningin voor de marine had, was dit geen handige zetGa naar voetnoot38. Een daarop gevolgd onderhoud van de koningin met Schermerhorn en de overige leden van de naar Nederland teruggekeerde commissie-generaal, op 2 december 1946, had dan ook een weinig bevredigend verloop. Wilhelmina wilde weten waarom de commissie-generaal zich op republikeins gebied had begeven. Ze vond verder ‘dat het eerste wat in ons leeft moet zijn de eer van de vlag’. Schermerhorns antwoord, dat ‘de waardigheid van Nederland het beste werd gediend door de gezagsverhoudingen, zooals die ook in de republikeinsche sfeer bestonden, te eerbiedigen’ zal haar vermoedelijk niet milder hebben gestemd. De kern van het conflict, het wezen van de Nederlands-Indonesische tegenstelling, verdween in dit gesprek naar de achtergrond. Schermerhorn betreurde dit zeer. Inderdaad sprak hij wijze woorden. Zo waarschuwde hij tegen een militaire actie. | |
[pagina 510]
| |
Ons leger is vrij goed geoutilleerd en bereid om te vechten. De Indonesiërs zijn slecht bewapend. Het zou dan ook slechts een wandeling naar Djocja zijn. Maar dan begint het pas. Men zal het land moeten bezetten, patrouilleeren; men zal de bovenlaag moeten oppakken. Het is de vraag of het Nederlandsche volk dit aankan en of het buitenland dit toestaat. Zou de wereld aanvaarden dat Nederland een nieuw Boven-Digoel stichtte? Waarom dan niet de kans gewaagd om de elite die met Nederland wilde samenwerken te steunenGa naar voetnoot39? Maar zijn woorden leken nauwelijks tot de koningin door te dringen. Ook later is het tussen haar en Schermerhorn niet meer goed gekomen. Medio 1947 beklaagde Schermerhorn zich tegenover juffrouw Tellegen erover, dat hij kennelijk het vertrouwen van de koningin verloren had. Wilhelmina's antwoord liet echter weinig hoop: ‘Het is helemaal niet alleen Cheribon doch geheele houding, letterlijk zoowel als geestesgesteldheid ... Ik denk er niet aan hem te ontvangen’Ga naar voetnoot40. Het ‘naakte’ Linggadjati werd in de koude Nederlandse winter van 1946/1947 ‘aangekleed’ en eindelijk dan toch op 25 maart 1947 plechtig te Batavia getekend. Het bestand hield echter niet lang stand. Ook al reageerde de internationale wereld verheugd op het akkoord, het kabinet-Beel sloeg Schermerhorns waarschuwing in de wind en begon op 20 juli 1947 op het middernachtelijk uur aan de (eerste) politionele actie. In een boodschap, gericht tot de familie van de strijdkrachten in Indonesië, verwees de koningin de volgende dag naar het leed van de Duitse bezetting en sprak het vertrouwen uit, dat het Nederlandse volk ‘deze nieuwe beproevingen even flink en dapper en met hetzelfde vertrouwen in de toekomst zal doorstaan’Ga naar voetnoot41. Niet iedereen was over deze vergelijking even gelukkig. Was ze in wezen niet wreed en diabolisch, vroeg een briefschrijver, de in het Nederlandse verzet op de voorgrond getreden, G.H. Slotemaker de Bruïne, zich af. ‘Wie het lijden niet van het Indonesische volk maar van ons volk vergelijkt met de bezettingsellende moet wel ziende blind zijn’Ga naar voetnoot42. Weinig dingen hadden hem naar zijn zeggen zo versteld doen staan over de verwarring der geesten als juist deze boodschap. De koningin moest wel volstrekt eenzijdig en nationalistisch zijn voorgelicht, dat zij het oog op de verhoudingen zo volledig had kunnen verliezen! De zestig miljoen Indonesische rijksgenoten moesten het voorlopig zonder een koninklijk woord van bemoediging stellen. Had het aan Wilhelmina gelegen, dan waren de Nederlandse troepen in augustus 1947 naar Yogya opgerukt, zoals Van Mook en de Indische legerleiding wensten. Ze leek er zelfs een kabinetscrisis voor over te hebben. Desnoods, zo suggereerde zij Beel, moest oud-minister-president Gerbrandy, nu de strijdbare voorzitter van het Nationaal | |
[pagina 511]
| |
Comité tot handhaving der rijkseenheid, maar een nieuwe regering vormen! Dat scheelde dus een haartje van een oude snor, om met Wim Kan te spreken. Beel stelde zich in deze crisis nogal onderdanig op. Uiteindelijk werd hij van een knock-out gered door de Veiligheidsraad, die het initiatief in de Indonesische kwestie naar zich trok.Ga naar voetnoot43 Een oververmoeide Wilhelmina legde in oktober 1947 de uitoefening van het koningschap tijdelijk neer; haar taak werd voor een zestal weken door haar dochter als regentes overgenomen. Dat ze niet wezenlijk van standpunt veranderd was, maakte ze echter op 14 januari 1948, toen de zogenaamde Renville-onderhandelingen in volle gang waren, in een door mejuffrouw Tellegen aan minister-president Beel gerichte notitie duidelijk. De koningin bevestigde hierin nog eens, dat ‘een oplossing van het Indonesische probleem, welke geen aandacht schenkt aan het opruimen van extremisten of terroristen te Djocja of waar ook, niet als zodanig kan worden beschouwd’Ga naar voetnoot44. Enigszins verrassend in het licht van deze standpuntbepaling was de toespraak die de koningin, ruim twee weken later, op 3 februari 1948, voor de radio over de Indonesische kwestie hield. In het Engels richtte ze zich tot de wereld, en tot het Amerikaanse volk in het bijzonder, zoals ze dat ook eind 1942 in haar befaamde 7 december toespraak had gedaan. Ze gaf dit keer immers blijk van een vooruitstrevende opstelling op koloniaal gebied. ‘A free federated Indonesia is about to take her place among the democratic nations of the world’, zo heette het. Weliswaar ontbraken de ‘terrorists’ niet, maar het perspectief was hoopvol. Het intussen tot stand gekomen Renvilleakkoord had bewezen dat men in Indonesia and here have found the wisdom and the skill to create forms of government that will guarantee to many million people all the freedoms and the rights for which you, our allies and we fought together ... Colonialism is dead. Het verleden en de respect afdwingende prestaties van vroeger dagen hoefden niet te worden doodgezwegen. ‘But a nation must be strong enough to make a new beginning. We shall be strong enough’Ga naar voetnoot45. Het initiatief tot haar toespraak was van de koningin zelf uitgegaanGa naar voetnoot46. Ze had begrepen dat de sleutel tot de oplossing van het Indonesische vraagstuk in belangrijke mate in handen van de Amerikaanse regering lag, zoals dit ook in de oorlogsjaren het geval was | |
[pagina 512]
| |
geweest. Het was vermoedelijk de Amerikaanse ambassadeur te Moskou, generaal W. Bedell Smith, de vroegere chef-staf van Eisenhower, die haar op dit idee heeft gebracht; hij was kort voor Kerstmis 1947 door de koningin in audiëntie ontvangenGa naar voetnoot47. De Nederlandse gezant te Washington, Van Kleffens, ook haar raadgever in 1942 bij het bespelen van het Amerikaanse publiek, sloot zich maar al te graag bij dit denkbeeld aan. Van Kleffens had al in februari 1947 betoogd, dat de Nederlanders met Linggadjati in Amerikaanse ogen ‘statemanship’ hadden betoond. Jammer toch, vond mejuffrouw Tellegen, dat hij door een verkoudheid (‘Klef, moest dus niet komen’, zo had Wilhelmina geschrokken doen weten) hierover niet met de koningin zelf had kunnen spreken. Eind 1947 zou hij haar plannen voor een toespraak over Indonesië warm toejuichen. Dit zou de meningsvorming in het State Department, zo belangrijk toch voor het welslagen van de Renville-onderhandelingen die in een cruciaal stadium waren gekomen, heilzaam kunnen beïnvloeden. De toespraak moest echter wel in ‘simpele’ woorden worden gesteld, zo waarschuwde hij, om maximaal effect te hebben. Het maken van ‘reserves en gecompliceerde zinnen of te veel bijzonderheden’ zou in Washington geen gunstige indruk maken. Voorzichtig deed Van Kleffens ook enkele suggesties voor de inhoud, die overigens maar ten dele werden overgenomenGa naar voetnoot48. Batavia (dus Van Mook) kon voorlopig maar het beste onkundig worden gelaten van Wilhelmina's plannen. Dat laatste gebeurde inderdaad, waarover Van Mook zich begrijpelijk weinig gesticht toondeGa naar voetnoot49. De toespraak van de koningin kwam hard aan bij rechts Nederland. Maar al te graag was in die kring gesuggereerd, dat de koningin een andere koers wilde volgen dan haar kabinet; in plaats daarvan werden haar ministers nu door haar geprezen! Een van de venijnigste penvoerders ter rechterzijde, de journalist H.A. Lunshof, beschuldigde de koningin ervan openlijk partij te hebben gekozen: ‘De z.g. progressieve politiek in Indië vindt in haar een warm bewonderaarster. De oppositie dreigt door een Koninklijk woord het zwijgen te worden opgelegd’Ga naar voetnoot50. De gemoederen raakten nog meer verhit, toen Wilhelmina aan de voorzitter en vicevoorzitter van het Comité Rijkseenheid, Gerbrandy en Ch.J.I.M. Welter, vervolgens een audiëntie weigerde. Wat zij haar hadden willen voorhouden had Gerbrandy al op 2 februari 1948, dus een dag voor haar toespraak, aan juffrouw Tellegen laten weten: Elke verwijzing naar 1942 was onjuist, omdat toen het staatsbestel niet normaal functioneerde. Door zich nu met een van de partijcombinaties te vereenzelvigen zette de koningin het prestige van de monarchie op het spel. Het was duidelijk dat de | |
[pagina 513]
| |
weigering van een audiëntie verband hield met de nogal op de persoon van de koningin gerichte aanval van beide heren, want andere leden van het bestuur van het Comité Rijkseenheid waren in beginsel wel welkom. Maar van een audiëntie is het, hoe dan ook, niet meer gekomen. Het Comité wentelde zich in zelfbeklag over deze afwijzing. Nu de toegang tot de troon was versperd, restte in de woorden van een aanhanger van de rijksgedachte slechts ‘de toegang tot de troon van de Potentaat der Potentaten’, dus het gebed. Voor het lid van het dagelijks bestuur generaal b.d.H.G. Winkelman was met de weigering de leiders van het Comité te ontvangen het bewijs geleverd, dat de regering zich in snel tempo ontwikkelde tot een ‘demo-fascistische dictatuur’Ga naar voetnoot51. Een andere koloniale die-hard, de Utrechtse hoogleraar F.C. Gerretson, voerde op een meer perfide wijze oppositie. Toen Wilhelmina medio mei 1948 haar besluit tot troonsafstand bekend maakte, suggereerde hij dat zij dit deed omdat zij zich niet kon verenigen met de op handen zijnde scheuring van het rijkGa naar voetnoot52. Hoe onzinnig die opmerking was blijkt wel uit het feit dat de koningin op 3 september 1948, dat wil zeggen één dag voor haar aftreden, de wetsvoorstellen tekende tot herziening van de grondwet. Bij deze grondwetswijziging werd de overgang naar een nieuwe rechtsorde voor het koninkrijk vastgelegd. Gemakkelijk had zij, zo ze dat gewild had, deze bekrachtiging dus aan haar dochter kunnen overlaten.
Hoe moeten wij de toespraak van de koningin van 3 februari 1948, die ook haar zwanezang op koloniaal gebied was, beoordelen? Het is opmerkelijk hoe in het grote geschiedwerk van L. de Jong de rede van de koningin volstrekt verkeerd wordt gedateerd, namelijk op 6 februari 1947, dus een vol jaar eerder. De Jong verbond er de lichtvaardige beschouwing aan, dat in haar denken het kolonialisme ten tijde van haar abdicatie geen rol meer speeldeGa naar voetnoot53. De heftige reactie van het Comité Rijkseenheid zou dit ook kunnen doen vermoeden. Maar toch leek haar toespraak bij nader inzien voor meer dan een uitleg vatbaar, maakte deze een ambivalente indruk. Het beoogde politieke effect van de rede, het verwerven van de steun van het Amerikaanse State Department voor de Nederlandse Indonesië-politiek, viel volgens een Nederlandse waarnemer te Washington, ambassaderaad Helb, tegen. Haar zinspelen op de anarchie en wanorde die eerst moesten worden overwonnen, haar verwijzing naar de ‘terroristen’, tegen wie Indonesiërs en Nederlanders gezamenlijk moesten strijden, kon gemakkelijk als een opnieuw oprakelen van oude beschuldigingen aan het republikeinse adres worden opgevat. Voor de Amerikaanse voorzitter van de VN-commissie van goede diensten, F.P. Graham, was de rede zelfs ‘een stevige steun in de rug’ van | |
[pagina 514]
| |
de Nederlanders die naar Yogya wilden oprukkenGa naar voetnoot54! Ook de lof van Romme kon tot nadenken stemmenGa naar voetnoot55. De Jong lijkt zich in zijn betoog daarom aan wishful thinking schuldig te maken, zo ook wanneer hij suggereert, dat koningin Wilhelmina de onvermijdelijkheid van de dekolonisatie scherper heeft ingezien dan menig landgenoot. Misschien is de verklaring aannemelijker dat de interventie van de Verenigde Naties in Indonesië na afloop van de eerste, onvoltooid gebleven, politionele actie, ook in Wilhelmina's perceptie van het Indonesische vraagstuk een keerpunt is geweest. Ze beschikte in elk geval over een beter besef van de internationale machtsverhoudingen en van de Amerikaanse rol daarin dan de meesten van haar landgenoten en velen van haar ministers deden. Maar of de Indonesische kwestie haar echt heeft geïnteresseerd, blijft twijfelachtig. In haar autobiografie Eenzaam maar niet alleen rept ze met vrijwel geen woord over de dramatische gebeurtenissen overzee na afloop van de tweede wereldoorlog. De conclusie lijkt dan ook op haar plaats: haar hart lag bij het bevrijde Nederland, niet bij het verre, op drift geraakte, Indië. Wellicht heeft dat voor haar persoonlijk het afscheid van het rijk overzee uiteindelijk ook gemakkelijker gemaakt. |
|