Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 394]
| |
de PvdA). Het derde deel van het boek betreft onder meer het onderwijzerschap (in Zierikzee) en de universiteit (na een promotie in 1961 bij Presser op het standaardwerk Blauwe en rode jeugd). Ook begint nu het onderzoek naar de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland waarvoor Harmsen veel en uiteenlopend werk onderneemt (zoals registerwerk, een bibliografie, het Biografisch woordenboek, artikelen, overzichtswerken en gedenkboeken voor de vakbeweging). Hiervoor weet hij ook jongeren uit de studentenbeweging te enthousiasmeren. Tegelijk is dit een periode van bezig zijn met de natuur en speciaal de mossenstudie. De samenhang tussen zijn verschillende velden van belangstelling verwoordt hij in 1974 in zijn oratie Natuur, geschiedenis, filosofie. Het vierde deel - Harmsen is dan naar Friesland verhuisd en hoogleraar in Groningen - toont zijn betrokkenheid bij de studentenbeweging (met kritische interventies in verband met de politieke koers en geuite opvattingen) en bij een daaruit voortgekomen instelling als uitgeverij SUN. Bovendien schetst dit deel een knap beeld van de vele universitaire verwikkelingen (voortdurende reorganisaties vanwege Haags beleid, sociaal gerichte wetenschapsbeoefening in de fel bestreden vakgroep filosofie en maatschappij, opkomende vrouwenbeweging en vrouwenstudies en blijvende politisering door de CPN die hem uitmaakt voor ‘NAVO-professor’). Harmsen die regelmatig over de ontwikkeling van sociaal-politieke bewegingen publiceert, verantwoordde zijn filosofische en historische opvattingen over deze bewegingen en hun denken in 1987 in Afscheid van de dialectiek en in 1992 in Natuurbeleving en arbeidersbeweging. Mij dunkt dat deze autobiografie een origineel stuk werk inhoudt en een afgerond geheel is (ondanks het feit dat Harmsen nog steeds onderzoek verricht, publiceert en bij van alles betrokken is). In de pers trok zijn openhartigheid - hij betoonde in dit boek alleen een zekere discretie en terughoudendheid jegens mensen in zijn naaste omgeving en schreef het niet om zijn ‘vriendenkring uit te breiden’; zichzelf spaarde hij wel het minst - veel aandacht (ik telde bijna vijftig recensies en beschouwingen). Aan de veel gehoorde klacht dat het boek geen personenregister bevat (vooral lastig voor diegenen die wilden weten of en hoe zij er in voorkwamen), kan een eind komen wanneer dit in een speciaal nummer van het Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging en uitgeverij SUN zal zijn gepubliceerd.
Bob Reinalda | |
L. Janssen, Nicolaas, de duivel en de doden. Opstellen over volkscultuur (Baam: Ambo, 1993, 320 blz., ƒ59,90, ISBN 90 263 1275 X).De titel van dit werk en de door Louis Janssen geuite bezorgdheid om het voortbestaan van het feest op 6 december, doen vermoeden, dat het boek gaat over de oorsprong en inhoud van het Sinterklaasfeest. Door deze titel wordt de lezer echter op het verkeerde been gezet. Uitgangspunt zijn wel de controversen rond de persoon en het feest van Sinterklaas, maar de schrijver gaat het er vooral om het spoor van de doden in de vroeg-middeleeuwse christelijke cultuur te volgen. In navolging van de in 1931 verschenen omvangrijke en grondige studie Nikolauskult und Nikolausbrauch im Abendland van Karl Meisen, vraagt de auteur zich af wat de heilige en zijn knecht met de duivel en de doden te maken hadden. Hij probeert in zijn werk aan te tonen dat de heilige al in de legenden en de cultus gekoppeld werd aan de duivel en dat dit op zijn laatst in de vijftiende eeuw vertaald werd in volksgebruiken, die zich in allerlei vormen ontwikkeld hebben. Dit wordt op een rommelige manier in de drie delen gepresenteerd. In deel I gaat hij in op de feesten, gebruiken en maskerades die met Nicolaas verband houden. | |
[pagina 395]
| |
Met name worden die van de Klaasomes op Ameland, het Klausjagen in Zwitserland en Sinterklaas in Oostenrijk behandeld. In deel II wordt de stelling uitgewerkt dat de duivels van deze feesten en maskerades eigenlijk gedemoniseerde doden of doden in duivelsvermomming zijn. Ook heidense goden werden als duivels afgeschilderd. In dit verband wordt vooral de ‘Wilde Jacht’ met de heidense godin Diana belicht. De Diana-traditie werd in de middeleeuwen in verband gebracht met Nicolaas. Janssen laat zien dat de beide feesten inderdaad dezelfde functie en onderdelen hebben, zoals het nachtelijk bezoek en het heimelijk geschenken geven. Daarnaast bespreekt hij in dit deel ook nog de rol van de doden in Indo-europese feesten, in het Germaanse winterfeest en in oude tradities van nieuwjaarsfeesten. Parallel met de demonisering van de doden in de christelijke cultuur wordt ook die van heksen, ketters, joden en moren uiteengezet. Dit soort zijsporen maakt het geheel er niet overzichtelijker op. Deel III gaat in op de vraag wat de kerk voor de voorchristelijke dodencultus in de plaats stelde en in welke mate de oude tradities en ideeën doorwerkten in de nieuwe. Door het achterwege blijven van kerkelijke dogmatische uitspraken over de dood, konden de voorchristelijke gebruiken de christelijke praktijk, zowel in het westen als in de orthodoxe kerk, meer beïnvloeden dan eigenlijk de bedoeling was. In de laatste vier hoofdstukken wordt de status van de doden in de religieuze repectievelijk niet-religieuze verhaaltraditie bestudeerd. Weer bewandelt de auteur hiermee paden die de verhaallijn niet ten goede komen. Het boek is voorzien van een uitgebreid, 21 pagina's tellend notenapparaat, een bibliografie en register. Het register helpt in het vinden van de weg in een overvloed aan, overigens interessante, anekdotes, feiten, namen en gegevens. Maar deze 12 pagina's lange bladwijzer is meer dan nodig om uit de brij van gegevens wijs te worden. De reden van de onoverzichtelijk ogende indeling vormt het gebruik van losse, eerder in volkskundige tijdschriften verschenen artikelen. Een integratie van deze opstellen in een verhelderende opzet en met weglating van de vele zijsporen, zou de leesbaarheid zeker ten goede zijn gekomen. In een slotopmerking komt de auteur nog wel terug op een van de uitgangspunten van het boek, namelijk de hypothese van de gedemoniseerde doden, maar een afrondende opmerking betreffende de Nicolaas uit de titel ontbreekt.
Lianne Damen | |
L. Giebels, ed., Zeven eeuwen Rijnlandse uitwatering in Spaarndam en Halfweg. Van beveiliging naar beheersing (Leiden: Hoogheemraadschap van Rijnland, Hilversum: Verloren, 1994, 190 blz., ƒ40,-, ISBN 90 72381 05 X).Het renoveren en vernieuwen van het boezemgemaal te Spaarndam en de vervanging van het boezemgemaal te Halfweg, waarbij het oude gemaal de functie van museum kreeg, is voor het hoogheemraadschap Rijnland aanleiding geweest opdracht te geven voor dit werk. Acht schrijvers beschrijven in chronologisch geordende hoofdstukken, aan de hand van archiefstukken van het hoogheemraadschap en de aldaar aanwezige kennis, 700 jaar geschiedenis van deze twee zeer oude boezemgemalen. L. Giebels geeft in de inleiding een overzicht van hetgeen de lezer kan verwachten en zij maakt melding van de veranderde visie op het ontstaan van het hoogheemraadschap Rijnland sedert het standaardwerk van S.J. Fockema Andreae, ‘Hoogheemraadschap van Rijnland’, zo'n zestig | |
[pagina 396]
| |
jaar geleden verscheen. Anders dan Fockema Andreae meende, is het Rijnland niet in Spaarndam, doch veel zuidelijker ontstaan. In het hoofdstuk ‘Spaarndam in het kader van Rijnlands ontstaan’ (13-28) gaat Van der Linden hier nader op in en wordt aan de hand van archiefstukken het ontstaan van het Spaarndamse sluizencomplex rond 1255 uiteen gezet. Van Dam geeft in ‘Spuien en heien. Innovatie en de rol van de stedelijke elite bij sluisbouw te Spaarndam in de 15e eeuw’ (29-47) een beschrijving van voor die tijd nieuwe technieken en wijst er op dat een regionaal georiënteerde elite belangen had bij een goed functionerende uitwatering te Spaarndam. Voorts zet zij uiteen hoe stedelijke ervaring en kennis in de sluisbouw werden toegepast. Van Amstel-Hórak is door archiefonderzoek tot de conclusie gekomen dat in de zestiende eeuw de macht van de dijkgraaf en hoogheemraden achteruit ging. Zij gaat in het hoofdstuk ‘Nieuwbouw van twee sluizen in een benauwde tijd: Halfweg 1556-1558’ (47-75) bovendien in op de bouw van een nieuwe houten sluis en de eerste stenen sluis in het midden van de zestiende eeuw. Dolfing doet in ‘Commissarissen hoogheemraden van het Haarlemmerkwartier: professionalisering in bestuur en beheer’ (76-99) verslag van de bestuurlijke besluitvorming in de achttiende eeuw, waarin - na de taakverdeling in de zeventiende eeuw - gebruik werd gemaakt van efficiëntere administratie. Jeurgens gaat in ‘De bouw van de stoomgemalen te Spaarndam en Halfweg in het midden van de 19e eeuw’ (100-118) nader in op de besluitvorming een eeuw later, toen de Haarlemmermeer ten gevolge van inpoldering als boezem verloren ging en daardoor veel meer water moest worden verwerkt. Hij besteedt veel aandacht aan de technische ontwikkelingen die de keuze van een stoomgemaal in de jaren veertig van de vorige eeuw met zich bracht. Giebels beschrijft in ‘Rijnland en de aanleg van het Noordzeekanaal; afscheid van de natuurlijke lozing’ (119-143) de gevolgen van de aanleg van genoemd kanaal en, in samenhang daarmee, de invloed van getijdewerking en de benodigde verfijnde waterbeheersing ten behoeve van de landbouw. Het hoogheemraadschap kwam hierbij in een eigenaardige positie doordat de dijkgraaf tevens direkteur was van de maatschappij die het Noordzeekanaal aanlegde, terwijl beide tegengestelde belangen hadden. In het hoofdstuk ‘Van bode tot beeldscherm. Facetten van Rijnlands waterbeheer in de 20e eeuw’ (145-169) geeft Riemens aan hoe in de laatste decennia het gebruik van verbeterde technieken op het gebied van bemaling, de automatisering en de communicatie, een gewenste toenemende verfijning van het boezembeheer mogelijk maakten. Den Heyer besluit het boek met ‘Enige technische gegevens over de renovatie van het gemaal Spaarndam’ (169-175). De redactie is er goed in geslaagd een samenhangend geheel van hoofdstukken bijeen te brengen. De auteurs, van wie helaas niet wordt vermeld op welke wijze zij zijn verbonden met de waterschapswereld en/of Rijnland, zoals in het voorwoord wordt gesteld, bieden de lezer in heldere hoofdstukken een uniek beeld van de geschiedenis van de uitwatering in Spaarndam en Halfweg. Hoewel de auteurs niet de geschiedenis van het hoogheemraadschap Rijnland als geheel beschrijven, hetgeen niet is beoogd, krijgt de lezer toch enig inzicht in de ontwikkeling van het werkterrein in brede zin. Daarbij wordt een interessant beeld geboden van de besluitvormingsprocessen en belangen die daarin een rol hebben gespeeld. Enige kritische noten ten aanzien van het functioneren van het hoogheemraadschap zijn niet geschuwd. De schrijvers geven er blijk van, notitie te hebben genomen van elkaars werk en bewijzen dat veel aandacht voor techniek niet in de weg behoeft te staan aan de toegankelijkheid voor een breed publiek, dat weinig bekend zal zijn met het werkterrein van een hoogheemraadschap. Duidelijk wordt gemaakt hoe bepaalde aspecten, zoals industriële vernieuwingen bij het watertransport, het veranderende gebruik van gronden en de uitbreiding van de woonconcentraties, elk hun invloed hadden op de ontwikkeling van het werkterrein van het hoogheemraadschap van beveiliging tegen het water tot de tegenwoordige beheersingstaak. De hoofdstukken | |
[pagina 397]
| |
zijn voorzien van afbeeldingen en goed gedocumenteerd door middel van noten. Een literatuurlijst ontbreekt echter.
Simone Wijna | |
J.W. Sap, Wegbereiders der revolutie. Calvinisme en de strijd om de democratische rechtsstaat (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1993; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1993, 440 blz., ƒ89,-, ISBN 90 01 77640 X).In 1847, een jaar voordat in het Communistisch Manifest werd gesproken over het spook der revolutie, publiceerde Guillaume Groen van Prinsterer zijn Ongeloof en revolutie. Voor Groen was het revolutionaire denken ontsproten aan de Verlichting en de Franse revolutie: liberalisme, socialisme en communisme waren als loten van dezelfde stam geworteld in de leer van volkssoevereiniteit. Via Burke, Von Haller en De Maistre greep hij terug op het door Bodin geformuleerde droit divin; de van God afgeleide soevereiniteit. Deze impliciete verbinding van volkssoevereiniteit met ongeloof, die anderhalve eeuw heeft gediend als paradigma van de antirevolutionaire staatkunde in Nederland, is gebaseerd op een historische vergissing. Zo stelt J.W. Sap in zijn rechtshistorische dissertatie Wegbereiders der revolutie. Uitgangspunt van deze studie die is bekroond met de jhr. mr. A.F. de Savornin Lohmanprijs, vormt Abraham Kuypers nog altijd intrigerende these (1898) dat tussen de ‘protestantse’ beginselen van de drie historische landen van de politieke vrijheid - Nederland, Engeland en Amerika - en de ‘atheïstische’ volkssoevereiniteit van het revolutionaire Frankrijk, een historische scheidslijn bestond. Meer dan Groen bewust van het feit dat Bodins leer eertijds was geformuleerd als een katholiek antwoord op de calvinistische kritiek op het absolutisme, trachtte Kuyper als het ware een deel van de revolutionaire erfenis af te zonderen van de antirevolutionaire kritiek. Daarmee werd een neocalvinistische traditie uitgevonden die het zestiende-eeuwse recht van verzet van de ‘monarchomachen’ of vorstenbestrijders uit de kring van Calvijn door trok via de Nederlandse Opstand, de ‘glorious revolution’ en de ‘Pilgrimfathers’ tot de puriteinse idealen van de Amerikaanse vrijheidsoorlog. Een traditie die tegelijk een legitimatie bood voor Groens in wezen ‘ultramontaanse’ leer van de antithese tussen humanisme en christendom, die rond de eeuwwisseling door Kuyper tot fundament van de christelijke coalitiepolitiek werd omgesmeed: de ‘organische’ vrijheid kon worden omarmd, waar de ‘natuurrechtelijke’ liberaliteit diende te worden afgewezen. Deze dichotome beeldvorming berustte in hoofdzaak op Kuyperiaanse dialectiek en onderhield geen relatie met de historische werkelijkheid, zo wordt in dit proefschrift nog eens duidelijk vastgesteld. Iets soortgelijks gold overigens ook voor latere correcties van antirevolutionaire juristen en filosofen als Gesine van der Molen, Bruins Slot en Mekkes, die tegenover de gezagsidee der calvinistische monarchomachen het socialistisch étatisme terugvoerde op Robespierre en zelfs tot Lodewijk XIV. Pas ver na de oorlog (met als cesuur de Nieuw-Guinea kwestie) zou met name Bruins Slot de omgekeerde conclusie trekken en via Hotman breken met de gezagsideologie van Colijn en Dooyeweerd. Deze ontluisterende ontwikkeling heeft in zekere zin met het hier besproken boek een eindpunt bereikt. Waar Van der Molen en anderen toch nog vasthielden aan de verbinding van ongeloof en revolutie, wenst Sap namelijk aan te tonen dat de leer van de volkssoevereiniteit niet aan het jakobinisme maar aan het calvinisme zelf is ontleend. Ironisch genoeg brengt dit hem dicht in de buurt van de | |
[pagina 398]
| |
katholieke restauratiedenkers aan wie Groen van Prinsterer nu juist de doctrine van de antithese te danken had! Het zwaartepunt van Saps betoog vormt een analyse van de Franco-Gallia (1573) van de eerste der Franse monarchomachen, François Hotman, die ooit schreef aan Calvijn: ‘Sinds de dag dat ik het ware geloof vond, heb ik van niemand, zelfs niet van mijn vader, meer gehouden dan van U’. Hotmans idee van de oorspronkelijke constitutie en de daarmee verbonden Franko-Gallische mythe, wordt vervolgens geconfronteerd met de politieke contractfilosofie van John Locke, die volgens Sap als een ‘voltooiing’ van de constitutionele theorie van Hotman moet worden beschouwd. Dit inzicht is overigens niet geheel nieuw. Met name Skinner heeft eerder gewezen op de moderniteit van de politieke verzetstheorie van Hotman en andere hugenoten. Saps interpretatie is echter radicaler, doordat in zijn betoog de grens tussen reformatie en humanisme vrijwel is opgeheven. Bovendien verschijnt Locke, wiens ‘revolutionaire’ contractleer in navolging van Ashcraft niet wordt geplaatst binnen de context van ‘1688’ maar binnen die van de ‘Puritan Revolution’, hier meer als voorloper van de (calvinistisch opgevoedde) Rousseau dan van de (katholiek opgevoedde) Burke. Mede om zijn ‘Irishness’ wordt de laatste in dit boek buiten de democratisch-protestantse traditie geplaatst! Als derde sleutelfiguur naast Hotman en Locke figureert zijn tijdgenoot Thomas Paine. Diens Common Sense (1776) en Rights of Men (1792) vormden volgens Sap een wezenlijk breukpunt in de politieke filosofie van de revolutie. Met Paine zou Hotmans idee van de oorspronkelijke vrijheid van de mens en Lockes aan de calvinistische verbondsleer ontleende idee van het maatschappelijk contract, zijn gepolitiseerd en omgevormd tot het ‘Amerikaanse idee’ van individuele mensenrechten en een geschreven constitutie. Vóór ‘1789’ belichaamde dus de Amerikaanse revolutie al de door de ‘Burkeanen’ Groen en Kuyper afgewezen moderniteit. Het zal duidelijk zijn dat deze grondige studie waarvan het uiterlijk oogt als een handboek, zich op zeer verschillende manieren laat lezen, en dat is eigenlijk jammer. Dit boek biedt een nuttige correctie op de blinde vlek voor religie binnen de moderne ideeëngeschiedenis. Rechtshistorici zullen daarnaast worden geprikkeld door Saps herwaardering van Jellineks these (1904) omtrent de doorwerking van de calvinistische mythe van de oorspronkelijke constitutie binnen het moderne constitutionele denken. Weinigen zullen echter volledig worden overtuigd en bevredigd, omdat de voornaamste conclusies slechts betrekking hebben op een normatieve afrekening met de Nederlandse antirevolutionaire traditie. Misschien verklaart dit waarom de auteur ondanks een aantoonbare gevoeligheid voor contextuele problemen, heeft gekozen voor een ouderwetse doctrinegeschiedenis waarin ideeën worden herleid tot schakels in ‘the great chain of being’. Sap toont zich bewust van de betekenisverschuiving van begrippen, maar zijn presentatie is anachronistisch en hecht meer belang aan diachrone samenhang dan aan synchrone verscheidenheid. Dit wreekt zich met name wanneer de auteur zich buiten de portee van zijn teksten begeeft op het gladde ijs van de harde geschiedenis. Zo wordt in een alinea van niet meer dan drie pagina's over Mirabeau en de Bataven, diens Lettre aux Bataves (1788) op één lijn geplaatst met Hotmans Franco-Gallia, waarna vervolgens met De Wit nog eens Colenbranders interpretatie van de Bataafse revolutie, en met Palmer (in navolging van Tocqueville) Sobouls interpretatie van de Franse revolutie wordt afgewezen, onder verwijzing naar het Atlantische karakter van de Amerikaanse, Bataafse en Franse revolutie. In de conclusie van dit proefschrift lezen we dan dat Kuypers scherpe scheiding tussen de ‘historische’ Amerikaanse en de ‘abstracte’ Franse revolutie onjuist is vanuit het perspectief van de Atlantische revolutie. Het komt me voor dat hier teveel is bewezen en met elkaar in verband gebracht. Het boek eindigt overigens in stijl met een ‘monarchomachische’ waarschuwing voor een dreigende crisis van de democratie als gevolg | |
[pagina 399]
| |
van de verschuiving van bevoegdheden naar een ondoorzichtige Europese elite, die ondanks het ontbreken van tirannie en een Bartholomeusnacht (sic) Hotmans ideeën ook nu nog actueel zouden maken. Liever had ik echter iets vernomen over de politieke implicatie van de stelling dat de antithese en bijgevolg heel de antirevolutionaire staatkunde en christendemocratische coalitiepolitiek die op dit fundament zijn gebouwd, van aanvang af berustte op een ‘vals dilemma’.
R. van der Laarse | |
E. Nehlsen, Wilhelmus von Nassauen. Studien zur Rezeption eines niederländischen Liedes im deutschsprachigen Raum vom 16. bis 20. Jahrhundert (Niederlande-Studien IV; Münster: Zentrum für Niederlande-Studien,. Amsterdam: P.J. Meertens-instituut, 1993, 524 blz., ƒ98,50 (te bestellen bij het P.J. Meertens-instituut), ISBN 3 89473 744 1).Geen land ter wereld heeft het alleenrecht op de tekst of melodie van zijn volkslied, is de droge constatering waarmee E. Nehlsen Wilhelmus von Nassauen begint. ‘Ons’ Wilhelmus, een geuzenlied over Willem van Oranje, werd in 1932 het officiële Nederlandse volkslied, maar was sinds de zestiende eeuw ook steeds in Duitsland in gebruik. Zo kon het gebeuren dat het Wilhelmus in Nederland tijdens de bezetting 1940-1945 het symbool werd van verzet en opstand, terwijl aan de andere kant van de grens op dezelfde melodie Duitse liederen gezongen werden. Nehlsen geeft in Wilhelmus von Nassauen, een bewerking van zijn dissertatie uit 1992, een zo compleet mogelijk overzicht van alle ontleningen aan het Wilhelmus in Duitsland in de vier eeuwen vanaf het ontstaan van het lied. Door zijn speurwerk zijn talloze gevallen van Duits gebruik van wijs of liedtekst boven water gekomen. Er blijkt ook invloed vanuit Duitsland op onze omgang met het Wilhelmus geweest te zijn: door een uitgave van de Duitse componist en dirigent Eduard Kremser uit 1877 is in Nederland Valerius' melodie van het Wilhelmus opnieuw ingeburgerd. Belangstelling voor het Wilhelmus was er van Duitse zijde van 1573 tot ongeveer 1700 en van 1800 tot nu. Over achttiende-eeuwse ontleningen is niets bekend. Mogelijk bestonden die ook niet. Toen Duitse historici rond 1800 weer over het Wilhelmus gingen schrijven, leken ze in ieder geval van het bestaan van oudere versies in hun moedertaal niet op de hoogte. Toch was het lied in de zestiende en zeventiende eeuw erg bekend: het werd in hoog- en nederduitse liedboeken opgenomen, als liedblad verspreid en diende als wijsaanduiding bij andere liederen. Na een eeuw stilte groeide de interesse voor het Wilhelmus weer. Mede door toedoen van de enthousiaste keizer Wilhelm II beleefde het lied in Duitsland een tweede bloeitijd. Nehlsen heeft tijdens zijn onderzoek veel nieuw materiaal gevonden. Zijn belangrijkste vondst is wel die van een pamflet uit 1573 met de oudste vertaling van het Wilhelmus in het Duits. Aan deze pamflet-uitgave is te zien dat de oorspronkelijke tekst van het geuzenlied van meet af aan aangepast werd aan de interesse van het Duitse publiek. De specifiek op de Nederlandse situatie toegesneden strofen werden aangevuld met drie coupletten over het beleg van Haarlem. Uit andere bronnen heeft Nehlsen op kunnen maken dat men in Duitsland op dat moment de ontwikkeling rond de Hollandse stad met veel interesse volgde. Nieuw is tevens de nauwkeurige schets die Nehlsen geeft van alle Duitse contrafacten (liedteksten geschreven op bestaande melodieën) van het Wilhelmus. Op deze manier is door hem veel over de verspreiding en de bekendheid van het Wilhelmus achterhaald. Nehlsen geeft in Wilhelmus von Nassauen een goede indicatie van de mogelijkheden en | |
[pagina 400]
| |
uitkomsten van receptieonderzoek. De verschuivingen in waardering en connotaties van het Wilhelmus worden door hem zichtbaar en verklaarbaar gemaakt. Iedere generatie vond, al naar gelang de omstandigheden wisselden, in de tekst en melodie van het lied iets van waarde. Sommigen werden het meest aangesproken door die strofen van het Wilhelmus die betrekking hebben op het geloof of het nationale gevoel; anderen concentreerden zich op de krijgshaftige elementen in het geuzenlied. Duidelijk is dat niet alleen de smaak van een publiek, maar ook initiatieven van individuen bepalend zijn geweest voor de overlevingskansen van het Wilhelmus. Het historische lied, verbonden met één bepaalde gebeurtenis in het verleden, heeft de tand des tijds kunnen doorstaan dankzij bijvoorbeeld de reeds genoemde componist E. Kremser. In Wilhelmus von Nassauen is niet alleen Nehlsens buitengewoon goed gedocumenteerde en uitgebreid verslag van de receptie van het Wilhelmus in Duitsland te vinden. En passant geeft hij tevens een aantal opmerkingen over bijvoorbeeld de nog steeds niet opgeloste vraag wie de auteur van het geuzenlied geweest kan zijn. Terecht constateert hij dat zonder nieuwe bewijzen daarover niets definitiefs te zeggen valt. Er is dus veel te lezen in Wilhelmus von Nassauen. Nehlsen leverde met deze studie een boeiende en uiterst waardevolle bijdrage aan het onderzoek naar het Wilhelmus, dat, te zien aan het recente overzicht van A. Maljaars en S.J. Lens, Het Wilhelmus: een bibliografie ('s-Gravenhage, 1993), nog steeds intrigeert.
Els Stronks | |
P. Reinders, e.a., Koffie in Nederland. Vier eeuwen cultuurgeschiedenis (Zutphen: Walburg pers, Delft: Gemeente musea Delft, 1994, 223 blz., ISBN 90 6011 877 4).In dit boek, dat is verschenen ter gelegenheid van de gelijknamige tentoonstelling in drie musea te Delft, wordt vanuit een cultuurhistorische benadering in elf chronologisch-thematisch geordende hoofdstukken de geschiedenis van de koffie in Nederland behandeld. De produktie van, de handel in en het gebruik van koffie door de eeuwen heen komen aan de orde. Uit het boek blijkt dat de ontwikkeling van koffie tot volksdrank nummer één weliswaar een langdurig proces was, maar eenmaal op gang, niet was te stuiten. Aandacht wordt besteed aan de rol van de VOC, die aanvankelijk niet was geïnteresseerd in koffie als handelsprodukt. Doch dit veranderde in het begin van de achttiende eeuw, toen zij zich ook met de produktie van koffie ging bezighouden. Dit had tot gevolg dat de Republiek tot 1750, de hegemonie had in de koffiehandel. Op de thuismarkt droegen de koffiehuizen, die hier sedert 1650 verschenen, bij aan de inburgering van het koffiegebruik. In het midden van de zeventiende eeuw beschikte driekwart van de gewone burgers over koffie- en theegoed en daarmee was koffie niet langer een statussymbool. Sedertdien was koffie niet meer uit het dagelijks leven weg te denken. Weliswaar bepaalden allerlei (internationale) ontwikkelingen de omvang van de koffiehandel en -produktie; zo lezen we dat oorlog en verval aan het einde van de achttiende eeuw een einde maakten aan de bloei van de Surinaamse koffiecultuur en met de introduktie van het cultuurstelsel in Nederlands-Indië in 1830 Amsterdam weer korte tijd het centrum van de wereld koffiehandel werd; doch op de vaste plaats van koffie in het consumptiegedrag hadden deze ontwikkelingen in feite geen invloed. Thuis en in gelegenheden buitenshuis dronken de Nederlanders trouw hun kopjes koffie. In de twintigste eeuw lagen de ontwikkelingen met name op het terrein van industrialisatie en de opkomst van de grote koffiebranderijen. Uitgebreid wordt stilgestaan bij | |
[pagina 401]
| |
hun activiteiten en het gebruik dat zij van reclame maakten om de consument aan zich te binden of bij de concurrent weg te kapen. Hoewel het boek geen catalogus is, is het door de brede opzet als het ware een overzichtstentoonstelling op zich. Het is goed gedocumenteerd met noten per hoofdstuk en een uitgebreide literatuurlijst. De vele interessante feiten en anekdotes dragen ertoe bij dat het zeer leesbaar en toegankelijk is. Aangezien een kwart van het boek aan keramisch koffiegerei is besteed, waarbij het porselein dat door de VOC vanuit China en Japan werd ingevoerd en verschillende Nederlandse (porselein)fabrieken de revue passeren, komen met name liefhebbers van keramiek ruimschoots aan hun trekken. Door de vooral beschrijvende aard van de hoofdstukken zijn echte diepgang en analyses echter achterwege gebleven. In de inleiding wordt gesteld dat de geschiedenis van de koffie in Nederland een braakliggend terrein is en dat de bestaande literatuur fouten en misverstanden bevatten en dat daarom bij de opstelling van het boek is uitgegaan van primaire bronnen, doch de vragen die dit bij de lezer oproept, worden niet beantwoord. Weliswaar heeft primair bronnenonderzoek, bijvoorbeeld onderzoek van boedelinventarissen, veel wetenswaardigheden opgeleverd, die in de verschillende hoofdstukken zijn verwerkt, bijvoorbeeld de geschiedenis van bepaalde koffiehuizen en het gebruik van koffie in brede lagen van de bevolking, doch in hoeverre deze informatie nieuwe inzichten biedt, wordt niet duidelijk. Hierdoor ontstaat bij de lezer de indruk niet veel nieuws te lezen. Dit doet er echter niet aan af dat het boek veel leesgenot verschaft en een breed publiek zal aanspreken.
Simone Wijna | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 402]
| |
centra in Vlaanderen, waaronder Gent en Douai, die in deze publikatie behandeld worden door respectievelijk Marc Boone (‘L'industrie textile à Gand au bas moyen âge ou les resurrections successives d'une activité réputée moribonde’, 15-58) en Martha Howell (‘Weathering crisis, managing change. The emergence of a new socioeconomic order in Douai at the end of the Middle Ages’, 85-118). Beide auteurs gaan bijgevolg in op de visie van Henri Pirenne, die met betrekking tot Douai bovendien in ruime mate is afgeleid van het omvangrijk oeuvre van Georges Espinas. Andere referaathouders nemen als uitgangspunt de meer recente autoriteit van Herman van der Wee, zeker wanneer ze handelen over andere dan de traditionele draperiecentra van groot formaat in Vlaanderen. Aldus Peter Stabel, die het in zijn referaat heeft over de kleine draperiecentra in Vlaanderen van de veertiende tot de zestiende eeuw (‘Décadence ou survie? Economies urbaines et industries textiles dans les petites villes drapières de la Flandre orientale, 14e-16e s.’, 63-82). Meer bepaald gaat hij uit van het nog vrij recent economisch verklaringsmodel van Herman van der Wee, geheten ‘product life cycle’: dit model situeert de theorieën over de verstedelijking in de Zuidelijke Nederlanden in het perspectief van de evolutie van de industriële infrastructuur en vooral van de exportindustrieën, waarbij een cyclus samenvalt met een welbepaalde tijdsspanne. Zo ook verder Hanno Brand, die in zijn referaat het probleem aansnijdt van de draperie in verval te Leiden in de eerste helft van de zestiende eeuw (‘A medieval industry in decline. The Leiden drapery in the first half of the sixteenth century’, 121-147). Onder andere beroept hij zich op het terecht briljante boek van Herman van der Wee over de opgang van de Antwerpse markt. In dit werk wordt aangetoond hoe het verlies van afzetmarkten te wijten was aan de perikelen rondom de internationale handel met het Balticum en met Midden- en Zuid-Duitsland. Een derde en tevens zeer recente autoriteit is John P. Munro, die door Patrick Chorley wordt geciteerd bij de aanvang van zijn referaat over de ‘lichte draperieën’ te Rijsel, Atrecht, Doornik en Valenciennes, doordat hij de herleving van de lichte draperieën op het einde van de middeleeuwen heeft bestempeld als ‘het herrijzen van een oude Vlaamse nijverheid’. Eerlijkheidshalve moet worden gezegd dat de referaathouder zelf ook een autoriteit in deze materie is (‘The “Draperies légères” of Lille, Arras, Tournai, Valenciennes. New materials for new markets?’, 151-165). Vermits het thema van het colloquium (afzetmarkten en overlevingsstrategieën) in hoofdzaak de problematiek van de produktiecentra aangaat, was het te verwachten dat het louter commercieel aspect met slechts twee referaten veeleer stiefmoederlijk aan bod zou komen. Zo heeft Simonne Abraham-Thisse het over de handel in Vlaams laken in Noord-Europa (‘Le commerce des draps de Flandre en Europe du Nord: faut-il encore parler du déclin de la draperie flamande au bas moyen-âge?’, 167-204). Verder handelt Rudolf Holbach over de voor de laat-middeleeuwse draperieën zo cruciale factoren van het ‘putting-out’ en het ‘verlegen’ inzake de voorziening in grondstoffen en/of het toekennen van krediet voor de aanschaf van grondstoffen (‘Some remarks on the role of “putting-out” in Flemish and Northwest European cloth production’, 207-249). Door de keuze van hun onderwerp vormen beide laatste referaten wel een uiterst passend sluitstuk op de bijdragen betreffende de produktiecentra.
J.P. Peeters | |
[pagina 403]
| |
Vlaamse miniaturen voor Van Eyck (ca. 1380-ca. 1420). Catalogus, Cultureel centrum Romaanse Poort, Leuven, 7 september -7 november 1993 (Corpus van verluchte handschrifte VI, Low Countries series IV; Leuven: Uitgeverij Peeters, 1993, xxii + 249 blz., ISBN 90 6831 516 1).Deze catalogus is uitgegeven naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Tover van de middeleeuwen. Vlaamse miniaturen voor Van Eyck’ in het Cultureel centrum romaanse poort te Leuven. In tegenstelling tot de expositie worden de verschillende miniaturen hier niet gegroepeerd naar inhoudelijke boektypes zoals getijdenboeken of missalen, maar is getracht het ‘landschap’ van de Zuidnederlandse miniatuurkunst in kaart te brengen. Zo passeren steden als Brugge, Gent en Doornik, maar ook gebieden als Zuid-Vlaanderen, Brabant en de Zuidelijke Nederlanden de revue. In afwachting van verdere publikaties over dit onderwerp blijft het hier nadrukkelijk slechts bij een schets. Naast deze catalogus bestaat er nog een uitgave over dezelfde tentoonstelling die bedoeld is voor een breder publiek. Het grootste belang van deze catalogus en de tentoonstelling is gelegen in het feit dat men een blinde vlek in de kunstgeschiedenis van het einde van de veertiende eeuw probeert in te vullen. De miniaturisten uit deze fase vormen de tot nu toe vrij onbekende voorgangers van de kunst van de Vlaamse primitieven, zoals Jan van Eyck en de Meester van Flémalle, die in de vijftiende eeuw tot een grote bloei zouden komen. Dit blijkt duidelijk uit het innoverende karakter van hun werk in iconografisch en stilistisch opzicht en door hun realistische vormgeving. De opkomst van het boek in de stadscultuur van Vlaanderen maakte deze ontwikkeling mogelijk. Voor de vrijgevochten burgerij vormde dit medium een mogelijkheid om niet alleen haar intellect, maar ook haar eigen prestige te vergroten. De rijke versieringen en illustraties onderstreepten deze rol alleen nog maar. De kritiek op de opzet van deze catalogus ligt echter in het verlengde hiervan. De nadruk ligt hier duidelijk op handschriften met miniaturen (getijdenboeken en missalen) die geproduceerd zijn voor kloosters, onder andere in Engeland. Deze zijn ook duidelijk overvloediger aanwezig. De boeken over bijvoorbeeld heiligenlevens die bedoeld waren voor leken raken daardoor duidelijk ondergesneeuwd. Hierin komt echter de invloed van de opkomende stadscultuur en haar burgerij op de miniatuurkunst meer tot zijn recht. Het is dan ook bemoedigend dat er over enige van deze handschriften (zoals de Brugse Legenda Aurea) publikaties in het vooruitzicht worden gesteld. Een verdeling in boektypes, zoals op de tentoonstelling, had reeds met het uitgeven van deze catalogus het belang van dit soort geschriften kunnen aantonen. Tenslotte vormt deze catalogus wel een goede handleiding voor het zo noodzakelijke verdere onderzoek. Niet alleen worden de verschillende manuscripten waarin de miniaturen zijn vervat, minutieus beschreven, maar ook wordt verwezen naar verdere literatuur en catalogi. De miniaturen zelf worden geanalyseerd, vergeleken met andere miniaturen en zo mogelijk geplaatst in een bepaalde groep uit een bepaalde stad, die voor de produktie verantwoordelijk zou kunnen zijn. Dit duidt op een uitgebreid netwerk van artiesten. Over de individuele kunstenaar is daarnaast jammer genoeg vaak niets met zekerheid te zeggen. Uitgebreid en vooral creatief onderzoek van minder vaak door kunsthistorici geraadpleegde bronnen zoals bijvoorbeeld aktes van notarissen kunnen hierbij misschien uitkomst bieden. Afsluitend bevat de catalogus nog een handige lijst van de afbeeldingen en een register van de vermelde handschriften en persoonsnamen.
M.H. van Kuik | |
[pagina 404]
| |
W. Kuppers, Die Stadtrechnungen von Geldern 1386-1423. Einführung, Textausgabe, Register (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1992 (vertaald), Geldrisches Archiv II; Geldem: Verlag der Buchhandlung Johannes Keuck, 1993, 125 + 436 blz., ISBN 3 928340 03 4).Het werk betreft een editie der oudste jaarrekeningen van het tegenwoordige Geldern (Nordrh.-Westfalen), één van die steden van het middeleeuwse hertogdom Gelre waarvan een fraaie, aaneengesloten reeks rekeningen is bewaard gebleven. De uitgever koos uit praktische overwegingen het sterfjaar van Reinaid IV van Gelre-Gulik als eindpunt. De rekeningen van 1400 tot en met 1409 ontbreken, maar verder is alleen de rekening van 1390 incompleet: de inkomsten over dat jaar en het saldo van inkomsten en uitgaven ontbreken. De twee burgemeesters die voor de financiën der stad verantwoordelijk waren, verantwoordden de posten uitvoerig - de documenten vormen een boeiende lectuur en bevatten, al is het belang van Gelder natuurlijk niet te vergelijken met dat van Zutphen of Arnhem, gegevens van meer dan lokale interesse. De systematische indeling en de manier van noteren volgde sinds 1386 een vast patroon, hetgeen de uitgever doet vermoeden dat het oudst bewaarde stuk niet de eerste rekening was. In zijn uitvoerige inleiding, waarop Kuppers in 1992 aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd, wijst hij er op, dat we ook van de best bewaarde reeksen jaarrekeningen niet mogen verwachten een volledig beeld van de stedelijke financiën te krijgen: als regel werden bepaalde onderdelen, bijvoorbeeld de inkomsten uit het stedelijk onroerend goed of de geïnde boetes of de uitbetaalde lijfrenten, afzonderlijk genoteerd. De consequentie is, meent Kuppers dan ook, dat een poging om het totale financiële beleid van verschillende steden onderling te vergelijken tot mislukken is gedoemd. De inleiding bevat onder meer gegevens over de inrichting van het stadsbestuur tot ca. 1500 en de taak van de met de financiën belaste burgemeesters in het bijzonder. Niet alle zich voordoende problemen konden door Kuppers helemaal worden opgelost; zo blijft de rol van de ‘werkmeesters’, vanaf 1396 in elk rekeninghoofd tezamen met de verantwoordelijke burgemeesters vermeld, wat onduidelijk. Hun functie lijkt overeenkomst te hebben met die van de (in het proefschrift van Chr. Kolman uit 1993 behandelde) ‘muurmeesters’ in Kampen. Ook Gelder kende trouwens muurmeesters, maar dat waren kennelijk gespecialiseerde meester-metselaars. Ruime aandacht besteedt Kuppers aan de in de rekeningen gehanteerde munten. De analyse van de uitgaven en, uitvoeriger, van de inkomsten beslaat ongeveer een derde van de inleiding. Het accijnsrecht schijnt de stad pas in de eerste helft van de veertiende eeuw van de landsheer in pacht te hebben gekregen; de gruit hield de hertog tot 1390 in eigen hand. Voor uitgaven ten behoeve van verdedigingswerken en eigen militaire expedities kon de stad kennelijk sinds het eind van de veertiende eeuw zelfstandig een directe belasting aan haar inwoners opleggen. De accijnzen op de lakenverkoop en het verven suggereren dat de lakenproduktie van enig belang was, zij het voornamelijk voor lokaal gebruik. De stedelijke uitgaven, die het grootste deel van de documenten in beslag nemen, worden beknopter behandeld: ze vertonen een vrij vast patroon en vullen geregeld terugkerende rubrieken. Het feit dat de stad tegen 1400 nogal wat grond in erfpacht neemt, wordt door Kuppers in verband gebracht met de bouw van een stadstoren, een vleeshuis (een ‘gewanthuse’ wordt al in 1343 genoemd) en de stadsmuur, en met de aanleg en verbetering van straten. Inderdaad nemen publieke werken een belangrijke plaats in de rekeningen in. Een veel omvattende rubriek is die van de ‘statscholt’ met zowel achterstallige betalingen en de terugbetaling van geleend geld als de uitkering van lijfrenten. De rubriek ‘bodelonen’ toont dat het stadje zich blijkbaar maar één bode in vaste dienst kon permitteren en herhaaldelijk ‘gelegenheidsboden’ met het overbrengen van berichten moest belasten. Gelder (Kuppers schat het inwonersaantal omstreeks 1400 op ca. 1200) had hoe dan ook maar een klein aantal mensen in geregelde dienst: een | |
[pagina 405]
| |
schrijver en de schoolmeester maakten met de bode het hele vaste personeel uit. Hun beloningen werden onder ‘diversen’ geboekt. Deze ‘diversen’ zijn interessanter dan uit het eraan gewijde paragraafje blijkt. Het zijn rubrieken van zeer verschillende lengte (van 7 regels tot anderhalve pagina druks) en zij bevatten in veel rekeningen posten die men elders zou verwachten: onder het hoofd ‘arbeidsloon’, bijvoorbeeld, of onder ‘voerloon’; kosten van militaire expedities staan of hier, of onder een apart hoofd opgetekend; in het laatste geval zijn uitgaven voor wapens soms weer onder diversen geboekt. De schenking van baksteen aan de begijnen in 1396 staat onder ‘van alrehand saken’, het getob met de school, die voortdurend reparaties behoefde is daar meestal ook ondergebracht. En is het niet aardig om te weten dat broeder Johan van Liere in Gelder ‘opten orglen te spoelen pleich’ en het instrument ook repareerde? Aan de rekeningen zijn enkele toevallig bewaard gebleven detailrekeningen en een paar lijsten van geheven belastingen voor oorlogsdoeleinden (ten behoeve van de hertog) en ten bate van de bouw van een nieuwe toren toegevoegd en het geheel is zeer zorgvuldig uitgegeven. Wel moet gezegd dat een persoonsregister waarin aanduidingen van het uitgeoefende ambacht doorgaans, maar niet consequent, (enkel) als achternamen worden opgenomen niet optimaal hanteerbaar is.
J.A. Kossmann-Putto | |
P. Trio, Volksreligie als spiegel van een stedelijke samenleving. De broederschappen te Gent in de late middeleeuwen (Dissertatie Leuven 1992, Symbolae Facultatis litterarum et philosophiae Lovaniensis. Series B XI; Leuven: Universitaire pers, 1993, 471 blz., Bf1500,-, ISBN 90 6186 539 5).Het werk waarop Paul Trio nu al weer zes jaar geleden in Leuven promoveerde was kennelijk van een dusdanige omvang dat het onmogelijk als één geheel kan worden gepubliceerd. Gelukkig zal er een drieluik verrijzen met de verwerking van de rijke inhoud van dat proefschrift. Het eerste luik is vier jaar geleden verschenen: De Gentse broederschappen (1182-1580). Ontstaan, naamgeving, materiële uitrusting, structuur, opheffing en bronnen. Verhandelingen der maatschappij voor geschiedenis en oudheidkunde te Gent XVI (Gent, 1990): een uitvoerige beschrijving van alle veertig broederschappen die er tussen 1182 en 1580 in Gent zijn geweest; tot broederschappen rekent Trio die gezelschappen, waarvan de oprichting en het lidmaatschap in de eerste plaats werden gemotiveerd door religieuze drijfveren, een duidelijk onderscheid dus ten opzichte van ambachts-, rederijkers- en schuttersgilden (vgl. BMGN, CVII (1992) 393-394). Wat thans ter tafel ligt is het tweede luik, volgens de titel handelend over de volksreligie. In het ‘Woord vooraf’ wordt ons het derde luik voor ogen gesteld, te publiceren in de reeks Pro civitate van het Gemeentekrediet; daarin zal de auteur zich richten op de geschiedenis van het algemeen kerkelijk en devotioneel leven van het laatmiddeleeuwse Gent. Het is de vraag of deze materie zo'n uitgebreide publikatiereeks rechtvaardigt, maar het lijdt geen twijfel dat de auteur daardoor in staat is een grote hoeveelheid materiaal metterdaad te tonen. Het resultaat tot nu toe brengt de lezer tot de verzuchting dat de bomen het zicht op het bos wel bemoeilijken. In dit deel vielen me de herhalingen op, waarschijnlijk onvermijdelijk om elk boek ook zelfstandig te laten zijn. Ernstiger is dat ook de lectuur van deze uitgave wordt bemoeilijkt door de catalogiserende strekking van een groot deel van de publikatie. Het zou preferabel zijn geweest als tal van heuristische aangelegenheden in het eerdere werk zouden zijn gebleven en dat de auteur in deze verwerking zou hebben geprobeerd zich wat los te zingen van | |
[pagina 406]
| |
het materiaal als zodanig door zich te richten op wat hij als zijn onderwerp ziet: de volksdevotie. Met die term belast hij zijn betoog, want wat waren de broederschappen sociaal gesproken? Daarover worden heel wat mededelingen gedaan zonder dat deze echter in een samenhangend betoog worden geëvalueerd. Eigenlijk is alleen hoofdstuk 6, ‘Werking’, gericht op de inhoudelijke strekking van de broederschapsactiviteiten, waarbij overigens meer de verschijnselen als zodanig centraal staan dan dat de auteur zich concentreert op de doorleving van de betreffende activiteiten. Uit het ‘Besluit’ (327-349) blijkt tenslotte hoe interessant de materie is en hoe veelzeggend de bevindingen van de auteur zijn. In die ruim twintig bladzijden staat in essentie waarover het hele boek eigenlijk zou hebben moeten gaan, ook in vergelijking tot andere studies en andere regio's. Het registrerende gedeelte van dit tweede luik blijft een rijke databank die heel wel aansluit op al de gegevens uit het eerste boek. Wellicht wordt het inzicht in de materie dat ons in de beide laatste hoofdstukken van dit boek wordt geschonken nader geaccentueerd door de uiteenzettingen in het derde luik: de auteur belooft immers impliciet dat dan wat hier als broederschapsdevotie wordt geopenbaard zal worden ingepast in het algemene religieuze patroon. In spannende afwachting van die voltooiing kan thans al worden vastgesteld dat Trio een rijke buit uit de Gentse archieven heeft opgeduikeld waarvan de betekenis niet alleen tegen de achtergrond van de reformatie maar ook als zelfstandig gegeven meer dan de moeite waard is.
J. van Herwaarden | |
W. Verbeke, e.a., ed., Serta devota in memoriam Guillelmi Lourdaux. Pars prior: Devotio Windeshemensis (Mediaevalia Lovaniensia, Series I/Studia XX; Leuven: Universitaire pers Leuven, 1992, x + 452 blz., Bf2200,-, ISBN 90 6186 463 1).Deze bundel met zeventien opstellen verschijnt helaas na de dood (in 1989) van de Leuvense geleerde Willem Lourdaux. Zes opstellen zijn eigenlijk becommentarieerde tekstuitgaven. John van Engen levert de tekst van het Compendium decursus temporum monasterii Christifere Bethleemitice puerpere (41-78), in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw geschreven door Petrus Impens. De inleiding (3-40) toont hoe belangrijk het Brabants perspectief op de oorsprong van de Moderne Devotie was ten opzichte van de veelal dominante visie die in de loop der tijd vanuit Windesheim is ontwikkeld. De bijdrage van Marcel Haverals bevat de publikatie van het traktaat Contra detractores monachorum van Dirc van Herxen (249-294; inl.: 241-248), volgens een tussen 1420 en 1450 vervaardigd verzamelhandschrift dat zich thans in het Keulse Stadtarchiv bevindt (GB 4° 100, 23r-46v). Eveneens omvangrijk is de door Robrecht Lievens met de titel ‘Tegen de tamboers’ voorziene tekst van een dichtwerk van 672 strofen (358-381) die wellicht omstreeks 1340, maar in ieder geval vóór 1434 door waarschijnlijk een ‘leek van gevorderde leeftijd’ (356) is geschreven en die bewaard is gebleven in een omstreeks 1434 te dateren handschrift uit Brussel (KB 720-722; tekst gedicht: 40v-43v). Drie teksten van geringere omvang staan voorts in de bijdragen van respectievelijk Dirk van den Auweele en Amber Verrycken, die in hun bijdrage (79-114) over Jan van Huldenberghe - de stichter van OLV te Heer Isaaksbos - heel wat overhoop halen naar aanleiding van (?) de necrologie en een uitbreiding daarvan over genoemde Jan (tekst: 109-114); van Raf. de Keyser en Paul Trio: de tekst van de inclusio van Melle uit 1447 (199-202; inleiding: 189-198) en van Andries Welkenhuysen, die, ingeleid, vertaald en becommentarieerd, een Mariale kerstzang van 72 terzinen publiceert (427-452) die is te vinden in een omstreeks 1500 te dateren waarschijnlijk | |
[pagina 407]
| |
uit de Noordelijke Nederlanden afkomstig verzamelhandschrift (met onder andere 19 Latijnse liederen met muzieknotatie) uit de KB in Brussel (II 270; 165v-166r). Noël Geirnaert en Franciscus Vanhoof geven voorts een impressie van de Windesheimse invloed in respectievelijk Brugge (115-131) en Aarschot (133-154), gevolgd door een beknopte bijdrage van Wilhelm Kohl (156-167) over het aandeel van Munsterse domheren aan de Moderne Devotie (met een duidelijke piek tussen 1440 en 1470 en een geringe opleving tussen 1490 en 1510), waarna die eerste, historische, afdeling van de bundel wordt afgesloten met een verhandeling door Erik van Mingroot (169-186) over het besluit aangaande de onderhoudsplicht voor elf kanunniken van Elsegem in 1782, een verliespost voor het Gentse Sint Veerlekapittel die zich nog tot 1827 - het sterfjaar van de laatste betrokkene - zou doen gevoelen. Naast de hiervoor al aangestipte bijdrage over Melle bestaat de tweede, juridische, afdeling verder alleen nog uit het opstel van Rudolf Th.M. van Dijk, die in zijn voortdurende queeste naar statutenboeken twee tot nu toe onbekende statutenboeken uit de Sint Trudo-abdij van Odegem signaleert (203-222). De ‘spirituele’ afdeling van de bundel wordt geopend door een impressie van Anton G. Weiler over Geert Grote en zijn zelfbeeld (225-239). Na de hiervoor al aangestipte bijdrage van Haverals met het traktaat van Dirc van Herxen blijft Dire nog even onderwerp van aandacht in de bijdrage van Georgette Epiney-Burgard over diens indringend door Jean Gerson geïnspireerde opvoedingsideeën (294-304) op basis van vier nog steeds onuitgegeven geschriften van zijn hand die zijn te vinden in een handschrift uit de Utrechtse universiteitsbibliotheek (Ms. 380, lr-71r). Dan vestigt Manfred Gerwing de aandacht op een leerdicht van Peter von Zittau (gest. 1339), abt van Königsaal bij Praag (305-320), dat in combinatie met het wellicht door dezelfde abt geschreven uitgebreide devotie-traktaat Malogranatum tot de bronnen van de spiritualiteit der Moderne Devotie zou kunnen worden gerekend. Deze afdeling wordt afgesloten met een bijdrage van Jan Bethlehem over de devoten en het aardse Jerusalem (321-334). Uit de laatste, filologische, afdeling heb ik hiervoor al de twee bijdragen van respectievelijk Lievens en Welkenhuysen vermeld. Marc Laureys behandelt de aantekeningen bij de oden en epoden van Horatius die Johannes van Meerhout, regulier kanunnik van Korsendonk, omstreeks 1450 heeft geschreven (383-413) en die hem laten kennen als een ouderwetse glossator wiens werk helemaal niet lijkt op dat van eigentijdse humanisten. Gilbert Tournoy vestigt de aandacht op de in 1507 te Utrecht geboren medicus Gijsbrecht van Langerak (Gisbertus Longolius) die zich ook als Graecus heeft doen kennen (415-425). Een rijke bundel.
J. van Herwaarden | |
H. Installé, ‘Le triptyque Merode. Evocation mnémonique d'une familie de marchands colonais, réfugiée à Malines’, Handelingen van de Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, XCVI (1992) i (Mechelen: Koninklijke kring voor oudheidkunde, letteren en kunst van Mechelen, 1993) 55-154.Deze bijdrage bevat een overvloedige oogst aan archivalische en iconografische gegevens over de familie Engelbrecht/Ymbrecht waaronder de vermoedelijke opdrachtgever van het zogenaamde Merodealtaar, toegeschreven aan de anonieme Meester van Flemalle, en dat sinds 1957 in het Metropolitan Museum of Art, afdeling The Cloisters, is opgenomen; gegevens die ter beschikking worden gesteld van historici, kunsthistorici, genealogen, heraldisten, volkskundigen, oudheidkundigen. De bijdrage geeft blijk van zulk een overstelpende ontdekkingsvreugde | |
[pagina 408]
| |
dat men graag enige wanorde door de vingers ziet. Elkeen kan er desgewenst de gegevens die hem interesseren uit halen en systematiseren. Het is nochtans noodzakelijk vooraf enkele grenspalen te plaatsen. Wat de attributie betreft moet uitdrukkelijk gewaarschuwd worden tegen de hypothetische identificatie van de Meester van Flemalle met de historische figuur van Robert Campin te Doornik; een identiteit die door schrijver zonder meer wordt aanvaard. Er is van Campin geen enkel gedocumenteerd paneelschilderij bekend noch vermeld die deze identiteit zou kunnen staven. Dat leden van de familie Engelbrecht handel hebben gedreven met Doornik kan daartoe niet als een geldig argument worden gebruikt. Zij hebben ook met andere steden gehandeld. Laat men dit probleem terzijde, dan staat men vrijer om de geboden archivalia naar waarde te schatten. De wapenschilden, de genealogie, de allianties en een aantal concrete biografische gegevens van de uit Keulen afkomstige en te Mechelen en Antwerpen gevestigde familie zijn van aard om het probleem van de opdrachtgever van het retabeltje te belichten en de datering van het kunstwerk te omschrijven. 1450 blijkt een spildatum te zijn voor de genese van het werk, (vermits het motief van de ketting op het wapenschild niet vroeger zou kunnen voorkomen) en de naam van Peter Engelbrecht lijkt de meest waarschijnlijke als stichter van het werk. Bij het doorworstelen van de tekst blijft voorzichtigheid geboden daar we een aantal fouten noteerden: pagina's 55-56: noot 4 is niet vermeld; wellicht horen noten 3 en 4 bij elkaar, zie pagina 114; pagina's 57-58: er is twee maal een noot 6bis. De derde vrouw van Peter, Aleydis de Kempenere (pagina's 58, 82 en stamboom III) wordt elders (pagina's 150 en 153) Margareta genoemd. Verder zijn er enkele gemakkelijk te verbeteren drukfeilen. Overigens hebben we bezwaar tegen de onhebbelijke gewoonte om de originele voornamen van de personen te vertalen. Een heel bijzonder woord van lof verdient de illustratie, de heraldische, maar vooral die betreffende de steeds intrigerende voorstelling van Jozefs schrijnwerkerij, de gemaakte of in aanmaak zijnde voorwerpen en de daartoe gebruikte werktuigen. Signaleren we ten slotte dat A. Chatelet (L'atelier de R. Campin. Les grands siècles de Tournai (1993) 25 noot 26), met referentie naar de hier besproken bijdrage, absoluut foutief beweert dat ‘non Jan Imbrechts, mais son cousin Rombaut’ als donateur wordt beschouwd; terwijl het in feite Peter is die door schrijver als vermoedelijke schenker wordt aangeduid. Zo ziet men nog maar eens hoe een oppervlakkige lezing heel foutieve beoordelingen in omloop brengt; iets wat we de laatste jaren meermaals hebben vastgesteld.
E. Dhanens | |
F. Keverling Buisman, ed., Ordelen van de Etstoel van Drenthe 1450-1504 (1518) (Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud-vaderlandse recht XXIII; Zutphen: Walburg Pers, 1994, xxi + 458 blz., ƒ75,-, ISBN 90 6011 892 8).Vrijwel gelijktijdig met zijn proefschrift waarin hij de samenstelling en de werking van de Drentse Etstoel (hoge bank) en het karakter van de door hem benutte ‘ordelboeken’ - een particuliere, uit omstreeks 1500 daterende verzameling van tussen 1399 en 1504 uitgesproken vonnissen - uiteenzette (1986), publiceerde Keverling Buisman het eerste deel van zijn uitgave van de bronnen in kwestie. In 1994 volgde hierop het tweede deel, waarmee de editie (die ook de herdruk van al eerder uitgegeven oordelen van 1516 tot 1518 omvat) is voltooid. Het aantal beschikbare vonnissen is daarmee van ruim 2700 tot ruim 5800 toegenomen. De wijze van editie | |
[pagina 409]
| |
verschilt natuurlijk niet van die in deel I, met een beperkte maar welkome, plaatsnamen en uitdrukkingen verklarende, annotatie. Afwijkende versies van vonnissen, bekend uit eerder uitgegeven, minder complete collecties (H.O. Feith, 1870; S. Gratama, 1886 en 1890) zijn steeds aangegeven; deze hebben meermalen de vorm van grosse van een door de drost van Drenthe afgegeven bezegelde oordeelbrief. De oordeelboeken geven uiteraard inzicht in de gevolgde procedures en de aard van de voor de Etstoel aangebrachte zaken, door Keverling Buisman in zijn dissertatie zorgvuldig geanalyseerd. Bij het doorlezen ervan valt op, dat twisten van buurschappen en kerspelen onderling een vrij ruime plaats innemen, dat een aanzienlijk aantal der vonnissen betrekking heeft op onzekerheden omtrent op onroerend goed drukkende lasten en een zó groot aantal uitspraken de volgorde der erfgerechtigden bij versterf regelt dat de lezer de indruk krijgt dat men in Drenthe in de vijftiende eeuw over het vigerende gewoonterecht in onzekerheid was geraakt. Ten aanzien van schenkingen na dode maakte men ook in Drenthe onderscheid tussen de ‘gifting’ (waarvoor steeds toestemming van de naastgerechtigden nodig is) en het ‘ad pias causas’ bestemde testament. Werd een van beide opgemaakt ten overstaan van een geestelijke, dan was echter in beide gevallen toestemming van de naasten vereist (nrs. 3020, 3176). En een testament hoorde ‘redelich’ te zijn, ‘nae groetheit der guijde’ (nrs. 3020, 4591). Naastingsrecht bij verkoop van onroerend goed was kennelijk een bron van onmin; uitoefening ervan was aan strikte regels gebonden en contante betaling bij naarkoop blijkbaar een voorschrift (nr. 4654 en elders). Opmerkelijk is dat daar waar bewijsvoering met behulp van een gezegelde brief werd aangeboden, de aangeklaagde doorgaans de gelegenheid kreeg met ‘een betere brief’ zijn recht te bewijzen. Volgens nr. 3110 was dit zelfs het geval tegenover een bezegelde en door de bisschop van Utrecht getransfixeerde brief. Dat de Etstoel een voorkeur had voor een minnelijke schikking tussen strijdende partijen, ook in civiele zaken, blijkt voortdurend. Een twist tussen de kerspels Dieveren en Dwingelo werd door drost en etten zelf ter plaatse in een ‘dach ter vrendtscap’ beslecht (nr. 4915). Dit tweede deel van de editie bevat, naast een namen- en plaatsnamenindex, een bijzonder nuttig trefwoordenregister in de samenstelling waarvan dr. J. Heringa een zeer groot aandeel heeft gehad. Het geeft, bedoeld of onbedoeld, mede inzicht in de frequentie waarmee klachten van verschillende aard aan de Etstoel werden voorgelegd. Beide delen tezamen vormen een uitgave waarvan historici van velerlei pluimage met vrucht en genoegen gebruik zullen maken.
J.A. Kossmann-Putto | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 410]
| |
later geboren kunstenaars wel behandelt, Michiel Coxcie in zijn Alt-Niederländische Malerei niet heeft opgenomen. De meeste kunsthistorici kennen hem vooral als de kopiist van de Kruisafneming van Rogier van der Weyden (kopie die aanvankelijk het origineel te Leuven moest vervangen maar nadien eveneens naar Spanje werd weggevoerd); en van het Lam Godsretabel van de gebroeders Van Eyck, ten behoeve van Filips II. Maar hij is een kunstenaar die daarenboven een heel markante rol heeft vervuld en wiens lange loopbaan (met één voet nog in de vijftiende eeuw) heel wat interessante aspecten biedt die hier in een tiental referaten worden belicht. Worden behandeld: het biografisch bestand, familie en herkomst (E. van Autenboer); zijn opleiding in het atelier van Bernard van Orley, zijn reis naar Rome en zijn verhouding tot de andere romanisten, Lambert Lombard, Frans Floris en anderen (N. Dacos, D. Laurenza); zijn activiteit als hofschilder (B.C. van den Boogert); zijn rol als ontwerper van tapijtwerken (E. Duverger) en vooral van glasramen (Y. vanden Bemden); de bewaarde schilderijen, kerkelijke triptieken en andere panelen (C. van de Velde, A. Jacobs, K. Johns). De eigen plaats die de schilder in de ontwikkeling van de oud-nederlandse kunst heeft ingenomen naast Van Orley, Jan Scorel, de problemen van originaliteit en nabootsing ten opzichte van de Italianen, de identificatie van muur- en gewelfschilderingen die hij in Italië heeft uitgevoerd, dat alles is diepgaand bestudeerd en vrij goed geïllustreerd (zwart-wit); ook zijn tekeningen die zijn zware handschrift openbaren; zodat de bundel een degelijk referentiewerk zal zijn. De bundel is afgesloten door een bibliografie die chronologisch is bedoeld. Hoogst zonderlinge toestanden ontstaan echter wanneer niet de originele editie is vermeld maar een latere heruitgave. Giorgio Vasari vindt men aldus in 1862 terwijl hij een tijdgenoot van Coxcie was en hem persoonlijk te Rome heeft gekend; het was essentieel hier precies de tweede editie van zijn Vite te vermelden, namelijk het opus laudatum van 1568 waarin het onschatbaar hoofdstuk ‘Di diversi pittori Fiamminghi’ voor het eerst is gepubliceerd. Derhalve kwam hem de derde plaats toe, onmiddellijk na Guicciardini, 1567. Meer andere gevallen moeten gesignaleerd worden. De originele uitgave van Descamps' Voyage Pittoresque (sic, zonder s!) dagtekent van 1769. De eerste editie van Weales Van Eycks dagtekent van 1908, terwijl die van 1912 enkel een verkorte versie is zonder de documenten. De chronologische bibliografie heeft hier haar doel gemist. Is dit het gevolg van de samenwerking, waarbij elke medewerker op de andere vertrouwt?
E. Dhanens | |
J.R.O. Trommelen, e.a., ed., Tilburgse toponiemen in de 16e eeuw. Een tentatieve reconstructie en naamsverklaring, H. van Doremalen, e.a., ed. (Tillburgse Bronnenreeks I; Tilburg: Stichting tot behoud van Tilburgs cultuurgoed, 1994, 496 blz., ƒ65,00, ISBN 90 74418 03 1).Lokale onderzoekers hebben altijd een voorsprong op anderen doordat zij vertrouwd zijn met de situatie ter plekke. Helaas zijn zij zich daar niet altijd van bewust en dat maakt het lezen van hun publikaties er niet eenvoudiger op. Dat geldt ook voor het boek van vader en zoon Trommelen over Tilburg in de zestiende eeuw. Wie echt van dit werk wil genieten, zal de weg moeten kennen naar het Tivoliterrein, het fietstunneltje onder de Ringbaan-West, café ‘De Finantie’, het bijveld van de voetbalvereniging LONGA en al die andere boeiende plekken waar Tilburg ongetwijfeld zeer rijk aan is. Het probleem is alleen dat de kaartjes in het boek voor nietingewijden moeilijk zijn te begrijpen en dat is bij een werk met een historisch-geografische strekking toch wel een voorwaarde. | |
[pagina 411]
| |
De basis van dit boek vormen de gegevens die zijn te vinden in het civielrechtelijk archief van Tilburg tussen 1531 en 1550. De auteurs hebben zich bij de samenstelling twee taken gesteld. Enerzijds hebben zij de topografie van Tilburg en zijn verschillende onderdelen willen reconstrueren, zoals deze er in de zestiende eeuw moet hebben uitgezien. Anderzijds hebben zij een verklaring willen geven van de toponiemen die zij in de bovengenoemde bronnen hebben aangetroffen. Het grondgebied van Tilburg was omstreeks 1500 verdeeld in ruim twintig herdgangen, bewoningscomplexen met gemeenschappelijke agrarische belangen. Deze worden beschreven in vijftien hoofdstukken in het eerste deel van het boek. Nauwkeurig geven de auteurs aan hoe de begrenzing van iedere herdgang in die tijd is geweest en hoe deze moet zijn ontstaan. In hun enthousiasme schromen zij daarbij niet soms ver in de middeleeuwen terug te reiken. Daarbij wreekt zich evenwel hun te beperkte kennis van de relevante literatuur. Ik had bij voorbeeld graag gezien, waar zij hebben gelezen dat omstreeks 500 het drieslagstelsel is ingevoerd. Ook de opmerkingen over oorspronkelijke domaniale structuren dragen dikwijls een wat te speculatief karakter. Men mist node verwijzingen naar de publikaties van Verhuist, die zich toch vele malen over dergelijke kwesties heeft uitgelaten. Een ander bezwaar tegen de opzet van dit eerste deel is het feit dat de auteurs bij hun reconstructie van de herdgangen bijzonder zwaar leunen op de daar aangetroffen toponiemen, zonder dat zij duidelijk maken hoe zij precies de relatie zien tussen naamkunde en geschiedenis. Dat leidt soms tot nederzettingshistorische conclusies die de toets der naamkundige kritiek niet helemaal kunnen doorstaan. Mijns inziens zou het boek er bij hebben gewonnen als de schrijvers zich meer hadden beperkt tot hun eigen periode, waarvan zij de bronnen toch zo grondig beheersen. Dat blijkt onder meer uit de vele aardige details die zij weten te bieden over huizen en hun bewoners in Tilburg in de zestiende eeuw. Deel twee van het boek bevat een alfabetische lijst van 740 toponiemen die tussen 1531 en 1550 in de bronnen worden vermeld. De hoeveelheid werk die de auteurs hier in hebben gestoken, is indrukwekkend. Van iedere naam hebben zij elke vermelding opgetekend en bovendien nog afgedrukt. Dit heeft er toe geleid dat wij bij voorbeeld onder Schijve bijna 400 attestaties aantreffen, onder Heijdsijde zo'n 250, onder Oerl ongeveer 230, terwijl Berckdijk, Leije en Loven met rond 200 vermeldingen ook heel aardig scoren. De vraag is natuurlijk of wij veel wijzer worden van een dergelijke toponymische overkill. Statistisch valt er niets mee aan te vangen en voor de verklaring van de namen is het niet nodig. Het ware dan ook wellicht beter geweest als de auteurs zich hadden beperkt tot de opname van die varianten die voor de etymologie van de naam van belang zijn. Ten aanzien van de naamsverklaringen valt hetzelfde op te merken als al is gedaan bij de historisch-geografische reconstructie. Vol enthousiasme trachten de schrijvers voor ieder toponiem een verklaring te vinden, maar het ontbreekt hun te dikwijls aan de nodige vakkennis. Dat leidt nogal eens tot het opstellen van etymologieën die weinig acceptatie zullen vinden. Ook hier zou enige terughoudendheid misschien verstandig zijn geweest. Als de auteurs zich wat meer hadden beperkt tot een goede presentatie van het materiaal als zodanig, zou dit hun overigens interessante boek alleen maar ten goede zijn gekomen.
Rob Rentenaar | |
J. Tulkens, In de ban van Mohammed. Het levensverhaal van de Diestenaar Nicolaes Cleynaerts, een 16de-eeuws humanist en Islamkenner. Een historische reconstructie (Antwerpen-Amsterdam: Manteau, 1993, 263 blz., ISBN 90 223 1295 X). | |
[pagina 412]
| |
Tulkens beschrijft op een vlotte wijze het leven van Nicolaes Cleynaerts en baseert zich daarvoor grotendeels op de brieven van de humanist, aangevuld met gegevens uit de literatuur. In een ‘verantwoording’ licht hij zijn werkwijze toe en duidt hij op een eerlijke manier aan welke delen van het boek op historische gegevens berusten en welke elementen louter fictie zijn. Zonder twijfel zal dit werk bijdragen tot een betere bekendheid van een in bredere kringen zo goed als vergeten figuur, wat geen geringe verdienste is als men weet dat historici diverse pogingen in die richting hebben ondernomen maar in hun opzet jammerlijk zijn mislukt. Tulkens noemt zijn boek zelf een ‘historische reconstructie’. Het verleden reconstrueren is echter meer dan alleen maar de bezigheden van een man op de voet volgen of in (fictieve) dialogen diens exacte woorden weergeven. Reconstructie vereist interpretatie, en dat is helaas wat dit boek op alle niveaus ontbeert. Door het gebruik van de ik-vertelvorm ontbreekt alle argumentatie en worden mogelijke hypotheses niet afgewogen maar wordt er in tegendeel a priori een keuze gemaakt om niet altijd duidelijke redenen. Bovendien introduceert Tulkens veelvuldig waardeoordelen in zijn verhaal, zij het niet in eigen naam (wat een eerlijk procédé zou zijn), maar door de mond van zijn hoofdpersoon. Natuurlijk zal men opwerpen dat die waardeoordelen juist bij Clenardus horen en deel uitmaken van zijn wereldvisie. Dit is echter een te goedkoop argument. Zij worden immers nergens ontleed. Het resultaat is een valse voorstelling van de feiten, niet omdat de geventileerde uitspraken van Clenardus fout zouden zijn - ze staan vrijwel allemaal in zijn brieven -, maar omdat de lezer deze opinies als de enige ware gaat accepteren. Tulkens' werkwijze moet uiteindelijk leiden tot misverstanden en vooroordelen. Het ergste is dat de minder kritische lezer dit zelfs niet merkt. Het aantal voorbeelden is legio. Ik vermeld er twee. Tulkens verhaalt wel hoe Clenardus op het idee van een vreedzame kruistocht is gekomen, maar nergens haalt hij de bredere context aan die voor een goed begrip onontbeerlijk is. Clenardus was niet de enige om aan een dergelijke kruistocht te denken. De kruistochtgedachte was nog erg levendig in zijn tijd, ook in de Nederlanden. Hetzelfde gebeurt met Clenardus' verwondering dat hij omwille van zijn interesse voor het Hebreeuws en Arabisch overal argwanend werd behandeld en dat zijn (in onze twintigste-eeuwse ogen toch zo logische) plannen voor een vreedzame kruistocht geen steun ontvingen van overheidswege. Een logische conclusie die de argeloze lezer meteen maakt, verheft Clenardus tot een verlichte ziel in een tijd van blinden, terwijl zijn tijdgenoten, vooral op het Iberische Schiereiland, vanzelfsprekend als fanatiek, oorlogszuchtig en kortzichtig worden omschreven. Een analyse van de Iberische maatschappij had de redenen van deze argwaan aan het licht kunnen brengen en voor een beter begrip kunnen zorgen. Tulkens zou zelfs ontdekt hebben dat Clenardus' standpunt verdacht veel leek op dat van Luther, die vanuit zijn aanvankelijk irenisme predikte dat de oorlog tegen de muzelmannen in strijd was met de tolerantie inherent aan het christendom. Hij zou zich zelfs de vraag hebben kunnen stellen of Clenardus niet het slachtoffer was van de mechanismen die eerder al hadden geleid tot de verwerping van Luthers ideeën in de Iberische maatschappij. Tulkens' biografie is een bewonderenswaardige poging om inzicht te krijgen in het leven van één van de meest interessante figuren uit het Nederlandse humanisme, maar helaas heeft de gekozen werkwijze ertoe geleid dat het boek eerder als een historische roman dan als een historische reconstructie moet worden gelezen. Als roman boeit het boek van de eerste tot de laatste bladzijde, als historische monografie schiet het evenwel tekort.
Werner Thomas | |
[pagina 413]
| |
Bert Hofman, Liedekens vol gheestich confoort. Een bijdrage tot de kennis van de zestiendeeeuwse schriftuurlijke lyriek (Dissertatie Utrecht 1993; Hilversum: Verloren, 1993, 396 blz., ƒ79,-, ISBN 90 6550 363 3).De studie, een in Utrecht verdedigde dissertatie, houdt zich bezig met de zogenaamde ‘schriftuurlijke liederen’, dus liederen waarin de ervaringen, speciaal de godsdienstige ervaringen, van de zestiende-eeuwse mens versmolten zijn met bijbelse taal, motieven en verhalen. Het zijn dus geen berijmde psalmen, maar een vrijere, subjectieve uiting van de vroomheid van mensen, die in de zestiende eeuw voor de reformatie kozen. Ze zijn gedicht vanaf de jaren twintig tot in de jaren tachtig, en zijn vanaf 1546 in verzamelwerkjes uitgegeven. De literaire waarde is over het algemeen gering, de historische des te groter. Ze geven geen uitgewogen theologische verhandelingen, maar laten zien, hoe mensen het ‘nieuwe geloof’ beleefden, het oude soms fel aanvielen, zichzelf en elkaar troostten in de vervolgingen en voorbereidden op de dood door beulshanden. Het onderzoek van deze liederen heeft de laatste vijftig jaar zo goed als stilgelegen. Het is dan ook van groot belang, dat Hofman het weer aanvat. Nu zijn er vele aspecten te bestuderen. Een eerste is de bijna technische vraag naar de hoeveelheid bewaarde liederen, de datering ervan, de beschrijving van bewaarde en de reconstructie van verloren gegane bundels, de samenhang tussen de verschillende bundels, gegevens over dichters en uitgevers etc. Een tweede aspect betreft het (kerk)historische kader van de liederen. De liederen, in een periode van circa zestig jaar vervaardigd, weerspiegelen de verschillende stromingen van de reformatie en de stadia waarin ze verliep. Een derde betreft de inhoud. Welke vormen van geloof, welke soorten van polemiek enz., vindt men in de liederen. De auteur heeft veel aandacht besteed aan het eerste aspect en in de behandeling daarvan goede resultaten geboekt. Hij gaat uitvoerig in op de samenhangen tussen de verschillende bundels en op de wijzigingen, die de liederen ondergingen, wijzigingen die vaak een ‘protestantisering’ betekenden. Hofman gaat vaak in gesprek en voert een kritische discussie met de bekende studie van F.C. Wieder uit 1900. Het bibliografische element trekt uiteraard veel profijt van de belangrijke vorderingen, die de boekwetenschap in de laatste eeuw heeft gemaakt. Ik vind het moeilijk, een beoordeling te geven van het (kerk)historische kader, waarin Hofman de liederen plaatst. Het betreft hier uiteraard een voor de studie centraal gedeelte: de schriftuurlijke liederen tonen, wat het nieuwe geloof voor zijn aanhangers betekende. Wil een behandeling van dit aspect zinvol zijn, dan moet zij uitgaan van een historisch kader, dat op de hoogte is van de huidige stand van het onderzoek en zij moet over het nodige instrumentarium beschikken om een bepaald lied in verband te kunnen brengen met een reformatorische stroming. Helaas schiet het boek in beide opzichten ernstig te kort. De auteur onderscheidt sacramentariërs, dopers, gereformeerden en calvinisten en verantwoordt deze benamingen. Daarnaast komt telkens weer de benaming ‘hervormd(en)’ voor, zonder dat de schrijver ergens uitlegt, wat hij daarmee precies bedoelt. Ik krijg de indruk, dat hij hen met gereformeerden gelijkstelt. De laatste term gebruikt hij voor de meer radicale hervormingsgezinden van 1545-1560, die met de oude kerk gebroken hadden en zij worden weer onderscheiden van de calvinisten, die na 1560 de overhand krijgen. De hier gebezigde terminologie is een bron van onduidelijkheden en fouten. Er zijn rond 1550 geen gereformeerden in de Nederlanden, ‘hervormd’ kan men beter reserveren voor de negentiende eeuw en de calvinisten van na 1560 zijn gereformeerden van verschillende snit, waaronder calvinisten. Het ergst is het gesteld met de behandeling van het derde aspect. De schrijver heeft als uitgangspunt, dat velen een ‘bekering’, een ‘blikseminslag van vernieuwing’ meemaken. | |
[pagina 414]
| |
Daarmede begint hij zelfs zijn uiteenzettingen. Dit uitgangspunt is onjuist, zoals de voorbeelden die hij geeft - Luther in de eerste plaats! - voldoende duidelijk maken. Het gevolg van dit valse uitgangspunt is ernstig. Hofman heeft geen oog voor de geleidelijke veranderingen, die meer kenmerkend zijn dan de blikseminslagen. Het is bij hem of-of: of ‘hervormd’, of ‘rooms’, eventueel: ‘katholiek’ (bedoeld is: middeleeuws). Hij bestrijdt dan ook Wieder en Smit, die meer in termen van geleidelijkheid en overgang spreken. Een passage als de bladzijden 125-132 is kenmerkend voor deze visie. Twee liederen met hetzelfde thema, maar volgens de auteur gaapt tussen beide een kloof. De visie is echter onhoudbaar. Interessant is juist, dat het gemeenschappelijke motief, de strijd tussen vlees en geest, typisch middeleeuws is, maar dat in de uitwerking in beide liederen elementen van een nieuwe wijze van denken te vinden zijn. Ik noem een tweede voorbeeld, te vinden op de bladzijden 196-197. Het betreft een ‘dopers’ lied, dat omgewerkt is in gereformeerde zin. Men deed dit door zes regels te schrappen, ‘juist de regels die de “ketterij” bevatten’. Ik moet bekennen, dat ik in deze regels met citaten van en zinspelingen op Paulus geen spoor van doperse ideeën vinden kan. Een laatste voorbeeld. Op de bladzijden 106-109 worden twee versies van één lied behandeld. Beide zijn volgens Hofman ‘duidelijk van hervormde signatuur’, een kwalificatie die hij grondt op een formeel kenmerk. Inhoudelijk is niets van typisch reformatorische aard in beide versies te ontwaren. Hofman gaat nog verder: één van beide vertoont sporen van een militant anabaptistisme, omdat de armen daarin ‘leden van Christus’ worden genoemd. Helaas, men vindt die uitdrukking bij Paulus en ze wordt overgenomen door - ik doe slechts een greep - Hieronymus, Erasmus en alle reformatoren. Samenvattend kan ik slechts zeggen, dat het boek ons weinig verder helpt. Het is jammer, dat de schrijver zich voor zijn beeld van de zestiende eeuw, ook als hij nieuwere literatuur gebruikt, uiteindelijk terugtrekt op populaire visies van de negentiende eeuw. Het boek is daardoor helaas onbruikbaar voor het huidige onderzoek.
C. Augustijn | |
O. Boersma, Vluchtig voorbeeld. De Nederlandse, Franse en Italiaanse vluchtelingenkerken in Londen, 1568-1585 (Dissertatie Theologische academie, uitgaande van de Johannes Calvijnstichting, Kampen, 1994; S. 1.: s.n. (te bestellen bij O. Boersma, Leidsestraatweg 11, 2341 GR Oegstgeest), 1994, viii + 319 blz., ƒ39,90, ISBN 90 9006956 9).The importance of the refugee churches in general for the history of the Reformation, and to some extent of the Revolt, in the Netherlands is clear, but it might be asked whether the London churches have not already been more than adequately covered by the recent works of Pettegree and GrellGa naar eindnoot1. I The author of this doctoral dissertation was obviously aware of this problem, and apparently originally intended to concentrate on the tiny Italian church in London, but found that it was impossible to study it without also bringing in the Dutch and French churches with which it was so intimately involved. The result is a careful study of the three churches in a period which was crucial not only for the development of the Reformed Church, but also of the Revolt. Apart from a full consideration of the Italian church and its membership, Boersma has made a significant contribution by prosopographical studies of the membership, especially the ministers and elders, of these churches, and through the study of their exercise of congregational discipline. Underlying this study is a sense of a lost opportunity: the distinctive tradition of the London churches - which, however, is never very clearly defined - could have made a | |
[pagina 415]
| |
significant contribution to the Dutch reformation but failed to do so, and this is one aspect at least of the vluchtig voorbeeld of the title. The failure came in this period, and the broader international calvinist movement, and particularly the influence of the embattled but relatively well-organised Huguenot movement, was triumphant. The decisions of the Synod of Emden can be taken as marking this eclipse of the London exemplar, and it is perhaps symbolically apt that there were no London representatives there because of a prohibition by the English government. The author sees the weakness of London in the 1560s as stemming from the political caution and conservatism of a leadership conscious of the need to remain in the good graces of the English authorities and grateful for their favour. Consequently they insisted on the christian duty of obedience and adopted a hostile attitude with regard to armed opposition to the Spanish authorities in the Netherlands. This determination to condemn resistance not only split the congregation, but also helps to explain the large proportion of Netherlanders in the Italian church - many of these had played a prominent role in the political and religious opposition to Spanish policies before being forced to flee to England, and so could not find a congenial home in the Dutch church. After the re-organisation of the London churches in 1569, the way was opened for them to be more closely aligned with the religious and political struggle in the Netherlands, but they were never able to play more than a very minor rôle. In this context, Boersma also suggests a new date for the Convent of Wezel, namely July 1571, and sees it as being essentially a preparatory meeting for the approaching synod at Emden. What emerges particularly clearly from the study of the membership is the high proportion of southern Netherlanders in both the Dutch and French churches. There were very few northerners even in the Dutch church, and most of the elders and deacons came from Flanders and Brabant. The French church was similarly, but more predictably southern, but with a strong admixture of members from France. Thus the home which most of these refugees wished to return to was only briefly open to them, and was brought back under Spanish control during the 1580s. In the end these people could not return, but could either stay in London or move to another form of exile in the precariously-independent northern provinces. The section on the disciplinary activities of the three churches is a useful addition to the literature on the subject, though to a considerable extent it is marked by the particular circumstances of the time. Thus while the French church was especially concerned with dealing with members who had reverted, at least in form and under duress, to Catholicism during the civil wars in France, the Dutch authorities were more immediately concerned with the challenge of anabaptist doctrine and practice. It is also perhaps worth noting that no case of witchcraft was brought before the Dutch consistory. Boersma argues that the Dutch, French and Italian congregations saw themselves as part of the same church, only being separated for worship because of differences of language. He is able to demonstrate the close relations between them, and describes the development of the coetus of ministers and elders representing the three congregations acted as a coordinating body and, indeed, as something like a court of appeal in the case of disciplinary problems. He also points out that only about half of the Netherlanders and French in London actually joined the church in this period, and that initially at least it was the more prosperous who stood aloof. Not until the 1580s did a higher proportion of the potential membership, including the richer èlite, begin to gravitate towards the church. In sum, this study of these three-churches-in-one illuminates both shared and particular problems during a period of particular significance in the history of the Netherlands.
J.L. Price | |
[pagina 416]
| |
X. van Eck, Kunst, twist en devotie. Goudse katholieke schuilkerken 1572-1795 (Dissertatie Vrije universiteit Amsterdam 1994, Bundel Oudheidkundige kring ‘Die Goude’ XXIV; Delft: Eburon, 1994, 275 blz., ISBN 90 5166 408 7).Een halve eeuw geleden culmineerde het werk van een generatie schuilkerkhistorici in de magistrale synthese van L.J. Rogier. De geschiedschrijving van het katholicisme in de Noordnederlandse Republiek is er zo sterk door beïnvloed dat we thans de grootste moeite hebben onder zijn beeldvorming uit te komen. Desondanks staat Rogiers versie van het protestantiseringsproces al geruime tijd onder druk. Kunst en cultuur waren al helemaal niet zijn sterkste zijde. Daar sloeg hij soms niet meer dan een gisse slag naar. Rogiers pregnante beeld van een bedeesd, schuchter en besmuikt minderheidskatholicisme gaat uit van kaalslag en artistieke ontlediging in de hervormingstijd, gevolgd door duurzame kunstarmoede in de zeventiende eeuw. Eerst in de achttiende eeuw komt de zich langzaam herstellende katholieke groepsidentiteit tenslotte tot nieuwe artistieke prestaties. In zijn dissertatie over kunst in Goudse katholieke schuilkerken draait Xander van Eck dat traditionele beeld met overtuigende argumenten om. Niet de achttiende eeuw maar de zeventiende is ook onder de katholieken bij uitstek de eeuw van een bloeiend en rijk artistiek leven geweest, en wel vanaf het allereerste ogenblik dat dit in de gegeven context mogelijk was. Feitelijk reeds vanaf ca. 1630, toen de vervolging begon te luwen en de schuilkerken een semilegaal bestaan kregen. Al gauw waren er vijf: drie seculiere staties (St. Jan Baptist, De Tol, De Braesem), één van de jezuïeten en één van de minderbroeders. Nog afgezien van de huizen en hofjes voor de Goudse kloppen, waaronder het katholieke hofje van Buytewech. Behalve de aanwezigheid van nog veel kerkegoed, kon Van Eck bij zijn reconstructie steunen op de kroniek (1709) van Ignatius Walvis, pastoor van de statie St. Jan, op een acquisitieboek van de statie De Tol voor de achttiende eeuw, en op enkele inventarissen. Alles bij elkaar een zeldzaam volledige documentatie die onmiddellijk de vraag oproept hoe uniek Gouda met haar lauwwarme vroedschap ook in andere opzichten was. Zeker moet hier worden gewezen op de vroege en langdurige activiteit van een zuinig maar kunstminnend geestelijke: Petrus Purmerent, van 1615 tot 1663 in Gouda. Purmerent, een gegoede Haagse advocatenzoon, was een gestudeerd en krachtdadig pastoor die het lot van de Goudse katholieken veeleer in termen van continuïteit dan van breuk lijkt te hebben gedacht. Zijn in 1630-1632 ingerichte schuilkerk tussen de Raam en de Gouwe leek al spoedig weer sprekend op de kerkinterieurs van vóór de hervorming, inclusief de altaarstukken in de vorm van monumentale schilderijen die op bestelling door Wouter Crabeth II voor de statie werden gemaakt. Daaronder vond men een Maria Tenhemelopneming, een Ongelovige Thomas, en een groot doek van de Bekering van Willem van Aquitanië door Bernardus van Clairvaux (in wie we onmiddellijk Petrus Purmerent herkennen, en misschien nog andere stichters). De bronnen geven ook een zeldzaam goed beeld van het katholieke mecenaat. Behalve de priesters zelf, waren dat bevriende geestelijken, vermogende burgers, en klopjes. De rol van de talrijke klopjes (zeker een honderdtal rond 1650) komt hier weer iets beter uit de verf: pastorale steun, onderwijs, catechisatie, fabricage van kerkegoed, en financiering van allerlei activiteiten maakten de klopjes tot de onmisbare voorhoede van het katholiek groepsbewustzijn. Uit Van Ecks analyse kan worden afgeleid dat de rivaliteit tussen wereld- en ordesgeestelijken, maar ook tussen wereldgeestelijken onderling, per saldo een gunstige | |
[pagina 417]
| |
uitwerking had op het artistieke erfgoed: niet alleen naar kwantiteit en kwaliteit, maar ook voor de (overigens beperkte) variatie in de onderwerpskeuze, waarbij de ordesgeestelijken uiteraard vaker met contrareformatorische motieven en typische ordesheiligen kwamen aandragen, de wereldgeestelijken met hun onvermijdelijke Willibrord en Bonifatius. De gescheiden wegen die de staties in de achttiende eeuw gingen, vormen één van de factoren die de stagnatie in de kunstproduktie helpen verklaren. Het zou te ver gaan de katholieke geloofsbeleving in de zeventiende eeuw nu weer uniform in een zonnig licht te zien. De Goudse pronkbasiliekjes hadden maar weinig gemeen met het schamele, op een zolder tussen twee huizen verborgen kerkkamertje uit dezelfde decennia dat thans nog in Zutphen te zien is, of met de bouwvallige houten schuren overal op het platteland. Echt vervolgd is er in Gouda nauwelijks, in tegenstelling tot elders. Zelfs binnen Holland komt Gouda al vroeg naar voren als een haven van rust en tolerantie. Hoewel Van Eck de grote investeringen in de kerkbouw en -inrichting te Gouda als een gevolg van het bredere herkatholiseringsoffensief in de vroege zeventiende eeuw ziet (189), draagt hij voor die wat haastige veralgemening van zijn bevindingen geen aan lokale situaties getoetste argumenten aan. Me dunkt dat die toets eerst nog moet plaatsvinden, voordat het totaalbeeld kan worden herzien. De grote winst die deze studie oplevert ligt, naast haar monografische waarde, vooralsnog vooral in de radicale omkering van het perspectief: juist de crisistijd blijkt voor de kunstproduktie veel veerkrachtiger te zijn geweest dan het schuilkerkenparadigma lange tijd heeft gesuggereerd. Daarnaast komen we weer een stapje dichter bij het antwoord op een andere onontkoombare vraag: die naar de samenhang tussen de bloei van de katholieke kerkkunst in de zeventiende eeuw, en de bloei van de kunsten in Holland in het algemeen. Van Ecks studie laat zien dat de confessionele factor daarbij genuanceerd moet worden gehanteerd: we herkennen zeker actuele katholieke thema's of motieven, en katholieke beeldtradities of voorbeelden uit katholieke landen (maar hoe zwaar woog het katholicisme zelf daarbij?), niet per definitie katholieke kunstenaars en ook geen exclusief katholieke stijl. De katholieken steunden de kunstmarkt op een eigen institutionele wijze, maar de markt volgde in wezen een autonome weg waarover het laatste woord nog niet is gezegd.
Willem Frijhoff | |
F. Westra, Nederlandse ingenieurs en de fortificatiewerken in het eerste tijdperk van de Tachtigjarige Oorlog, 1573-1604 (Dissertatie Groningen 1992; Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1992, 158 blz., ƒ95,-, ISBN 90 6469 670 5).Dank zij het verschijnen van de studies van Van den Heuvel over de verspreiding van de Italiaanse vestingbouwkunde in de Nederlanden in de jaren 1550-1600 en van Postema over Johan van den Komput (1542-1611) is de kennis van de Nederlandse vestingbouw in de tweede helft van de zestiende eeuw de laatste jaren belangrijk gegroeid. Als derde in de rij moet het hier te bespreken boek van Westra worden genoemd, dat de ontwikkeling van het Nederlandse ingenieurschap belicht. Na een aantal inleidende hoofdstukken die de achtergronden van het hoofdonderwerp schetsen, beschrijft Westra eerst de activiteiten van de ingenieurs die in de beginfase van de strijd tegen Spanje in de zuidelijke Nederlanden werkzaam waren. Na de val van Antwerpen in 1585 weken sommigen van hen uit naar de noordelijke gewesten om daar hun werk voort te zetten. Wat hun collega's daar inmiddels reeds tot stand hadden gebracht, staat beschreven in een volgend hoofdstuk. | |
[pagina 418]
| |
Min of meer een cesuur in het boek vormt het relaas over de uit Alkmaar afkomstige ‘stercktenbouwmeester’ Adriaan Anthonisz (1541-1620), die aan vrijwel alles wat tussen 1573 en 1607 in de noordelijke Nederlanden op vestingbouwkundig gebied tot stand kwam, een bijdrage leverde. Onder deze belangrijke figuur, die behalve een grote veelzijdigheid ook veel deskundigheid ten toon spreidde, kreeg de functie van ingenieur niet alleen meer inhoud, maar ook meer aanzien. Bovendien legde de Alkmaarse bouwheer de basis voor een nieuwe vestingbouwmethode, die als het oud-Nederlandse systeem de geschiedenis zou ingaan. In de jaren tachtig traden er naast Anthonisz nog drie andere ingenieurs op de voorgrond, die, anders dan hij, meer streekgebonden opereerden. Westra betitelt deze drie - Jacob Kemp, Johan van Rijswijck en Joost Mattheus - mijns inziens ten onrechte als Antonisz' opvolgers, aangezien deze nog tot het einde van de eeuw zich volledig voor de vestingbouw bleef inzetten. Bij lezing van de betreffende hoofdstukken ontstaat veeleer de indruk dat er tussen Antonisz en de drie anderen juist meer een gradueel verschil bestond. De eerste heeft naast het ‘gewone’ ingenieurswerk, dat meer in de sfeer van de uitvoering lag, ook op een hoger plan geopereerd, namelijk als adviseur van het bestuur en de legerleiding. In dit gedeelte van het boek komt ook de toenemende behoefte aan vestingbouwkundig personeel vanaf 1579 ter sprake. Westra schrijft deze toe aan het offensief van Parma, dat verbetering en uitbreiding van de vestingwerken nodig maakte, en aan het wegvallen van twee ingenieurs. In dit verband kan tevens worden gewezen op de prominente plaats die de bekostiging van het onderhoud van de bestaande en de bouw van nieuwe fortificaties in het unieverdrag heeft gekregen. Dat wijst erop dat de geünieerde gewesten zelf veel belang hechtten aan een gedegen bevestiging van hun militaire steunpunten. Dat zij daaruit de nodige consequenties trokken, blijkt wel uit de toenemende activiteiten op vestingbouwgebied in de jaren tachtig. In het laatste decennium van de zestiende eeuw nam het aantal in de noordelijke Nederlanden werkzame ingenieurs sterk toe. De oorzaak daarvan lag in de nieuwe, offensieve strategie van het Staatse leger, die gericht was op het veroveren van de door de Spanjaarden bezette sterkten. Bij de vele belegeringen werd een groot aantal ingenieurs ingezet. Zij adviseerden de bevelhebbers bij het opstellen van het aanvalsplan en gaven leiding bij de aanleg van veldversterkingen, batterijen (geschutsopstellingen) en loopgraven. Hun optreden bij Steenwijk in 1592 deed hun beroep verder in aanzien stijgen. Op hun advies liet Willem Lodewijk een extra hoge batterij opwerpen, van waaraf de belegeraars met kanonvuur een groot deel van de stadswal konden bestrijken. Ook in indirecte zin leverde de nieuwe strategie meer werk op. De veroverde vestingen moesten immers van moderne en uitgebreide verdedigingswerken worden voorzien en ook daarvoor waren extra ingenieurs nodig. Aan het eind van de zestiende eeuw was de reputatie van de Nederlandse ingenieurs en het nieuwe vestingbouwsysteem al zo ver gestegen dat toen ook de export van de expertise op gang kwam. Enerzijds namen diverse buitenlandse vorsten ‘Nederlanders’ in dienst om moderne vestingwerken te laten aanleggen. Anderzijds kwamen buitenlanders naar de Republiek om hier het ingenieursvak te leren met het oogmerk om de opgedane kennis later in eigen land toe te passen. Voor de theoretische scholing konden ze vanaf 1600 terecht in Leiden. Voor zo ver is na te gaan, heeft deze ‘Duytsche Mathematique’ echter, ook voor de binnenlandse markt, weinig ingenieurs afgeleverd. In zijn conclusie stelt de auteur onder meer dat in de onderzochte periode de benoeming tot ingenieur veelal op pragmatische gronden plaatsvond. Daarbij speelde vooral de ervaring van de kandidaat als landmeter, ambachtsman en bestuurder een grote rol, maar ook de voorspraak van hoge autoriteiten zoals de stadhouders. Over de inhoud van de functie merkt Westra op dat deze sterk geleek op hetgeen de landmeters deden bij de dijkaanleg. Behalve met het voorbe- | |
[pagina 419]
| |
reidende werk, zoals het ontwerp, het bestek en de aanbesteding, waren de ingenieurs ook belast met het toezicht op de uitvoering en met de inspectie van het eindprodukt. Deze controle voerden zij later op gezette tijden opnieuw uit. Al met al heeft het onderzoek van Westra geresulteerd in een interessant boek, waarin de werkzaamheden van de Nederlandse ingenieurs in de beschreven periode duidelijk in kaart zijn gebracht en in een onderling verband zijn geplaatst. De meerwaarde van het werk ligt onder andere in de bijlagen, en wel met name in het per plaats gerangschikte overzicht van de activiteiten van de ingenieurs en de lijst van de door hen vervaardigde stadsplattegronden en kaarten. Een nadeel is evenwel dat de beschrijvende hoofdstukken veelal in de fase van de opsomming zijn blijven hangen en dat de gehanteerde vestingbouwkundige terminologie afwijkt van die welke momenteel als standaard geldt.
J.P.C.M. van Hoof | |
M.B. Smits-Veldt, Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap (Zutphen: Walberg Pers, 1994, 119 blz., ISBN 90 6011 884 7).In dit geïllustreerde boekje, dat ter gelegenheid van Maria Tesselschades vierhonderdste geboortejaar is uitgegeven, wordt op een heel heldere en plezierige manier, vooral aan de hand van gedichten van en over haar, het leven van deze veelzijdig artistiek begaafde Goudeneeuwse vrouw geschetst. Tegelijkertijd wordt de mythe van de zeventiende-eeuwse Muiderkring ook voor een groter publiek definitief doorgeprikt. Moderne historici waren het er al eerder over eens dat de culturele, kunstzinnige vriendenkring van onder anderen Hooft, Bredero, Barlaeus, Cats, Huygens en Vondel niet op de manier heeft bestaan die door negentiende-eeuwse historici als Busken Huet is beschreven en op schoolplaten uitgebeeld. Smits-Veldt probeert de vriendenkring en Tesselschade zelf zoveel mogelijk in hun eigen tijd terug te plaatsen. Juist vanwege haar beeldende en verhalende schrijfstijl slaagt zij er bovendien uitstekend in de lezer zelf mee te nemen naar de zeventiende eeuw. In overzichtelijk chronologische volgorde passeren de verschillende periodes in Tessels leven de revue. Maria Tesselschade Roemer Visscher werd, samen met haar zusje Anna, door haar vader ‘in kunst en kennis’ opgevoed. Roemer Visscher was, behalve Amsterdams graanhandelaar, een klassiek geschoolde, enthousiaste dichter, die zijn dochters in muziek, talen en kunst onderwees. Vooral met Italiaanse vertalingen, het zingen, dichten en graveren van glazen zou Tesselschade later eer behalen. In dit gegoede milieu van 't zalig Roemers huis,...wiens drempel is gesleten (Vondel), kwamen de beide meisjes in contact met vooraanstaande lieden, die, naast een maatschappelijke positie, in hun vrije tijd dichtten. Tijdens haar huwelijksjaren onderhield ze vanuit Alkmaar nog wel de vriendschap met gedichtjes en bezoeken over en weer, maar van intensief contact was niet echt sprake. In de jaren na de tragische dood van haar man en een van haar dochters zag ze haar vrienden wel regelmatig, maar ook niet vaak. Toen ze zich tenslotte tot het katholieke geloof bekeerde, waren de mannen, behalve Vondel, hier afkerig van. Toch werd ze nog tijdens haar leven verheven tot levend instituut en ‘puikjuweel der vrouwelijke sex’. Aan de hand van de overgeleverde gedichten, die taalkundig en historisch toegelicht worden, wordt een beeld gegeven van een ontwikkelde vrouw. Hoewel al voor haar dood ook buiten de vriendenkring van Hooft een begrip en alom geëerd, kan ze toch eigenlijk niet los gezien worden van haar relatie met de beroemde mannelijke dichters uit haar tijd. Haar poëzie liet ze altijd eerst door hen corrigeren en bekritiseren. Gedichten die ze onderling over haar in het Latijn schreven, | |
[pagina 420]
| |
kon ze, omdat ze de taal niet beheerste, niet lezen. Hoewel ze op deze manier voor een deel buiten de correspondentie werd gehouden, kon ze al deze dichters tot haar goede vrienden rekenen en hebben ze zich in hun gedichten hoofdzakelijk lovend over haar uitgelaten. Niet altijd betrof hun lof haar intellect, maar ook haar fysieke aantrekkingskracht. Huygens dichtte bijvoorbeeld over Tesselschade, die in een slaapkamer boven de zijne logeerde: ‘De weeuw leit boven, en de weeuwenaar leit onder. Barlaee, hoe vat gij dit? wat meent gij dat ons scheidt? Mijn koude zoldering, en haar koele eerbaarheid’. Wel hadden ze, in hun onderlinge gedichten of in verzen rechtstreeks aan haar gericht, scherpzinnige kritiek op haar Roomse dwaling en haar soms al te geduldig karakter. Buiten de brief- en gedichtwisseling van de heren en haar eigen brieven om, weten we, behalve in hoofdlijnen, weinig over haar leven en haar relaties met bijvoorbeeld de vrouwen om haar heen. Ondanks deze hiaten in de kennis over Tesselschade is het boek een samenhangend, zeer leesbaar verhaal over met name Tessels banden met de schrijfkunst en haar mannelijke vertegenwoordigers. Ze was vooral een inspiratie voor haar mannelijke collegae en een intelligente, innemende en aantrekkelijke vrouw. Enkele eeuwen later is ze de inspiratiebron voor Smits-Veldt. Samen met haar hoofdzakelijk vrouwelijke studenten schreef ze een innemende en aantrekkelijke biografie.
Lianne Damen | |
L. Milis, De indiscrete charme van Jan Schuermans, pastoor van Ename (1645-1655) (Antwerpen-Baarn: Hadewijch, 1994, 157 blz., Bf595,-, ISBN 90 5240 244 2).Een klein dossier uit het Aartsbisschoppelijk archief te Mechelen heeft een alleraardigst boekje opgeleverd. De titel knipoogt naar Buñuel, maar daar houdt de vergelijking op; collega en tijdgenoot Urbain Grandier staat trouwens heel wat dichter bij de held van het verhaal. Het boekje gaat over een 28-jarige pastoor die in de nacht van 7 op 8 juni 1648, in de roes van de feestviering over de Vrede van Munster, te Oudenaarde de bijna zes jaar oudere Kathelijne Schamelhaut zou hebben bezwangerd. Dat beweerde ze althans toen bijna acht maanden later een jongetje werd geboren. Het stierf al spoedig maar voor pastoor Jan Schuermans van Ename begon toen de ellende. Hoewel hij zijn vaderschap vóór de bevalling leek te hebben erkend, onttrok hij zich later aan de gevolgen. Kathelijne had bij de doop ook een ander als vader opgegeven. In welke nacht was het eigenlijk gebeurd? Was Schuermans toen niet elders? Complotteerde men soms tegen hem? Was hij dus wel de vader, ondanks de schijnbare erkenning die uit eerder gedrag sprak? Rond die vraag, toen nog heel wat moeilijker te beantwoorden dan nu, is dit boekje gecomponeerd. De verschillende hoofdstukken dragen allerlei elementen voor de beantwoording aan. Schuermans' herkomst, zijn intelligentie, de verwachtingen die men van hem had als moreel en intellectueel leider van de dorpsgemeenschap, zijn conflict met de landdeken en de protectie van aartsdiaken Calenus, maar ook zijn reputatie als womanizer die op wat oudere vrouwen viel, handtastelijkheden of beschuldigingen van aanranding, andere ondeugden zoals zijn liefde voor de fles, een dubieuze vriendschap met een weggelopen non, en een romantische verhouding met Maria Hughe met wie hij even later in het zojuist Staats geworden Sluis wilde trouwen. Gaandeweg krijgen we een goed beeld van het kernprobleem waar de rechters van toen net zo mee worstelden als de historici van thans: dat van de waarheidsvinding. Wat is waar, wat is waarschijnlijk? Hoe om te gaan met tegenstrijdigheden? Milis' boek is een concrete speurtocht naar waarschijnlijkheden in een domein waar de vragen talrijker zijn dan de antwoorden. Het tast de context af om de gebeurtenis vlees en bloed | |
[pagina 421]
| |
te geven, zodat ze tot een tastbaar en onontkoombaar feit wordt. Dat daarbij veel impliciete psychologie wordt gehanteerd, neemt de lezer op de koop toe. Het verhaal wordt vlot verteld. Af en toe lijkt een term kantje boord - al wordt het sterke beeld van de pastoor met zijn penis in de hand niet uitgebuit. Dat er gedegen onderzoek achter zit, leren de noten en de teksten in de bijlagen. Milis verstaat de kunst om in enkele zinnen de brede achtergrond en de maatschappelijke inbedding van ogenschijnlijk geïsoleerde feiten te geven. Gezinssamenstelling, huwelijksmoraal, minnen en zogen, sociale verhoudingen, netwerken en protectie, de kerkelijke organisatie, stad en platteland, de katholieke reformatie, feestcultuur, de nieuwe notie van ‘publiek schandaal’, alles komt in de tijd van een paragraaf tot leven. Alleen de laatste twee zinnen stelden me teleur. ‘Met opzet’, besluit Milis, is niet gezocht naar wat de pastoor na de Enaamse periode overkwam: ‘We gunnen hem de eeuwige rust’ (131). En de lezer dan? Die wat baldadige beslissing laat hem onvoldaan. De detective-story mist een ontknoping. Een historicus die zich zoveel moeite geeft om de gebeurtenis vanuit de context te belichten, kan toch niet in ernst menen dat de fragmenten van een levensverhaal in de tijd geheel los van elkaar staan?
Willem Frijhoff | |
C.D. van Strien, British travellers in Holland during the Stuart period. Edward Browne and John Locke as tourists in the United Provinces (Dissertatie Vrije Universiteit van Amsterdam 1991, Brill's studies in intellectual history XLII; Leiden-New York-Keulen: Brill, 1993, xii + 444 blz., ƒ195,-, ISBN 90 04 09482 2).Dit boek bestaat uit twee gedeelten. Het eerste van 236 bladzijden bevat een studie over de Britse reiziger in de Republiek van eind zestiende eeuw tot begin achttiende eeuw. In het tweede staan vijf appendices, waarin de gedeelten van Brownes reisbrieven over Holland uit 1668, de passages van Lockes journaal over zijn reis naar Friesland in 1648, het huishoudboekje van de earl of Orrery uit 1686-1689, een lijst van herbergen die door de zeventiende-eeuwse reizigers werden genoemd en een chronologische lijst van Britse reizigers in Holland zijn opgenomen. De ondertitel is dus enigszins misleidend want Browne en Locke krijgen maar een kleine plaats temidden van vele anderen in het belangrijkste eerste stuk van deze dissertatie uit 1989. Volgens de laatste lijst zijn er 218 reizigers tussen 1550 en 1740 waarvan we een teken van leven bezitten over het toenmalige Nederland en wel voornamelijk over Holland. Die schriftelijke getuigenis kon gaan van het schrijven van een gedicht tot een volledig reisjournaal waarvan de auteur er tussen de vijftig en zestig tot zijn beschikking had. Aangevuld met ongeveer twintig collecties brieven over dit onderdeel van wat voor velen de Grand Tour was, de educatieve reis door Europa voor de jongeman van goeden huize (zelden de jonge vrouw of echtgenote), is dat het materiaal waarmee Van Strien zijn ‘Britse beeld’ van Holland getekend heeft. De auteur is hierbij niet in de valkuil gevallen die Schama op zijn weg vond toen deze zijn impressie van de zeventiende eeuwse samenleving gaf, namelijk door de reisbeschrijvingen als ooggetuigeverslagen te beschouwen. Vóór het laatste kwart van de zeventiende eeuw was het reizen immers een doodserieuze zaak, die voor vergroting van kennis naast boeken het bestuderen van mensen beoogde. Er bestonden vele verhandelingen over de ‘reiskunst’ met talrijke raadgevingen wat wel en wat niet te doen. Een reis naar vreemde landen was dus een soort verlenging van het onderwijs en dat betekende, dat het uiteindelijke verslag moest laten | |
[pagina 422]
| |
zien hoe de reiziger had geprofiteerd van het buitenlandse verblijf. Daarom zijn de mededelingen erover geen ooggetuigeverslagen zonder meer, maar werden zij sterk beïnvloed door literaire vormgeving waarbij men kwistig uit de voorhandene gidsen kopiëerde. In een enkel geval werd zelfs een verslag over een nooit gemaakte reis geschreven. Vaak bestond zo'n journaal uit een reeks stedenbeschrijvingen aan elkaar verbonden door een chronologisch verhaal. De reiziger produceerde als het ware, zoals Van Strien het formuleert, een reeks ansichtkaarten. En al schreef hij in de ik-vorm toch was hij zelden alleen. Pas veel later werd het journaal persoonlijker en kwamen er sappige anekdotes in voor. Iemand als Samuel Johnson kon in 1756 dan ook het bijna een eeuw oude reisverslag van Browne absoluut niet meer appreciëren. En we moeten bedenken dat als het oorspronkelijke verslag werd gepubliceerd, dat boek ook nog eens op persoonlijke noten was uitgekamd. Soms vond die bewerking wel vijftig jaar later plaats zoals bij het reisverhaal van Peter Mundy. Nadat Van Strien helder de vereisten van het genre uiteen gezet heeft en de beschikbare informatie heeft besproken gaat hij over tot zijn eigenlijke onderwerp. Daarin behandelt hij op thematische wijze zowel het reizen zelf met zijn praktische problemen als het beeld dat de Engelsen en Schotten zich van de Republiek hadden gevormd. Merkwaardig is dat het zoëven door hem aan de orde gestelde probleem hierbij eigenlijk geen rol meer speelt. Natuurlijk is dat het geval waar de omstandigheden van de overtocht uit Engeland, de standaardroute die men in de Republiek aflegde, de toestand van de wegen en het vervoer te water worden weergegeven. Ook de schurkachtigheid van herbergiers, de in de onderkomens heersende gewoonten zoals het gezamenlijk delen van het bed met daaruit voortvloeiende verwikkelingen en andere pittoreske details hebben er niet mee te maken. Het wordt echter moeilijker waar het gedrag van Hollanders op trekschuiten wordt beschreven zoals de brutaliteit van kinderen en het ongegeneerd zijn behoefte doen. Was dat nu incidenteel? Ook het optreden van Engelsen zelf zoals van de jonge, royalistische, katholiek gezinde Lord Roos was weinig kies ten opzichte van de republikeinse en protestantse Nederlanders. Maar ondanks rivaliteit en onmin tussen beide landen kwamen de Engelsen in de steden en op de landhuizen aan sight-seeing doen. Zij beklommen torens, bekeken vestingwerken, huizen en grachten. In paleizen en het Amsterdamse stadhuis zagen zij beeldhouwwerk en schilderijen en zij schreven beschouwingen neer over die kunst en over de geschiedenis van de Republiek en haar regering. Het is erg jammer dat Van Strien ondanks zijn aanvankelijke aanzet noch een poging doet de topoi of overgenomen opmerkingen te scheiden van de meer originele meningen noch (en dat zegt de auteur uitdrukkelijk) een systematische vergelijking van de Britse bevindingen met andere informatiebronnen, moderne literatuur of verslagen van contemporaine reizigers, wil ondernemen. Dat hij zich vervolgens zelf niet altijd aan dit voornemen houdt is dan weer een aangename verrassing. Maar zo krijgt zijn boek iets vlaks. We komen niet te weten waarom bepaalde reizigers bepaalde privécollecties bezochten (uit gidsen opgedoken?). Ook de beschouwingen over geschiedenis en antiquiteiten missen het reliëf van begrip voor historisch bewustzijn en kennis van die tijd. Zo vormen de verhalen over het Amsterdamse stadhuis misschien wel een echo van gegevens uit stadsbeschrijvingen en andere informatieve werken. De oordelen over schilderijen en landhuizen met hun tuinen worden eveneens wel erg lapidair weergegeven zonder er veel rekening mee te houden dat in de loop van de Stuarttijd, die hier dus ook de regering van Willem III omvat, de smaak was veranderd en de stemming van de bezoekers ten opzichte van hun overzeese buren gunstiger werd. Zo moeten we wel tot de conclusie komen dat dit boek vol interessante en opvallende waarnemingen over een land, waar de Britse reizigers zeker voorbeelden van soberheid en handelsgeest zagen, als cultuurhistorische studie wat tekort schiet. Toch is deze bijdrage tot het contemporaine beeld van het | |
[pagina 423]
| |
zeventiende-eeuwse Nederland, die alleen dankzij inspannend archief- en bibliotheekonderzoek tot stand kon komen, zeer welkom.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
A.E. Leuftink, Harde heelmeesters. Zeelieden en hun dokters in de 18de eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1991, 253 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6011 736 0).De arts A.E. Leuftink promoveerde in 1952 op een dissertatie over de medische zorg op de Nederlandse oorlogsvloot in de zeventiende eeuw. Kort voor zijn overlijden enkele jaren geleden voltooide hij een werk dat in zekere zin als een vervolg op zijn proefschrift kan gelden, Harde heelmeesters. Dit nieuwe boek gaat over zeelieden, ziektes en geneeskundige verzorging op Nederlandse schepen in de periode 1695-1795. De reikwijdte van Harde heelmeesters is groter dan die van de dissertatie. Het boek kan als het eerste, samenvattende overzicht van de medische aspecten van de maritieme geschiedenis van Nederland in de achttiende eeuw worden beschouwd. In deze publikatie beperkt Leuftink zich namelijk niet tot een beschrijving van de gang van zaken bij de admiraliteiten. Hij behandelt ook ontwikkelingen bij de VOC, de walvisvaart, de slavenvaart en (in bescheiden mate) de handelsvaart binnen Europa. De hoofdstukken over de afzonderlijke takken van scheepvaart plaatst hij bovendien in een breder kader door er een algemeen overzicht aan toe te voegen van de levensomstandigheden van de zeeman, de relatie tussen geografie, klimaat en infectieziekten en de herkomst, opleiding, carrière en uitrusting van scheepschirurgijns. De hoeveelheid en verscheidenheid aan bronnen die voor het schrijven van dit boek zijn geraadpleegd, is indrukwekkend. In sommige opzichten is Leuftink hierbij innovatief. Nieuw zijn bijvoorbeeld de gegevens over de herkomst van duizend opperchirurgijns bij de VOC en over de sterfte onder het garnizoen te Elmina in de achttiende eeuw. Om het patroon van de sterfte aan boord van VOC-schepen te leren kennen, werkte hij 400 grootboeken door van schepen waarop (blijkens de gegevens in Dutch-Asiatic Shipping) meer dan 12% van de opvarenden onderweg overleed; via deze grootboeken kon hij nauwkeurig de data van overlijden achterhalen. Het meest baanbrekend is zonder twijfel zijn onderzoek in journalen en attestaties van scheepschirurgijns. Dat chirurgijns in dienst van de VOC en de Middelburgse Commercie Compagnie gedurende bepaalde perioden tussen 1695 en 1795 een journaal bijhielden waarin ze aantekenden welke ziektes zich aan boord voordeden en welke maatregelen ze namen om deze ziektes te bestrijden, was op zich niet onbekend. Maar tot nu toe had geen enkele historicus deze bronnen stelselmatig bestudeerd. Leuftink heeft er enkele tientallen van bekeken. Nog origineler is Leuftinks onderzoek van 155 verklaringen van scheepschirurgijns van de VOC uit de jaren 1729-1749, die hij aantrof in het Staats Argiefdepot te Kaapstad. Deze attestaties blijken een uiterst belangrijke bron te vormen voor de kennis van de oorzaken van ziekte en sterfte aan boord van compagniesschepen en de wijze waarop de chirurgijns daarop reageerden. De resultaten van het onderzoek zijn niet altijd even verrassend. De hoeveelheid en variatie aan bronnen maakt het echter wel mogelijk het bestaande beeld op verschillende punten te preciseren. Zo komt uit Leuftinks gegevens duidelijk naar voren dat in de periode tot 1740 scheurbuik de voornaamste sterfteoorzaak op VOC-schepen was en dat de sterftepiek rond 1770 voortkwam uit een epidemie van vlektyfus. Het verdwijnen van scheurbuik als belangrijke doodsoorzaak in de jaren tachtig was niet het gevolg van het toenemend gebruik van citroensap, maar waarschijnlijk van de invoering van zuurkool op het scheepsmenu. | |
[pagina 424]
| |
In zijn betoog over sterfteoorzaken en ontwikkelingen in het medisch denken levert Leuftink soms forse kritiek op heersende opvattingen in de literatuur. De Britse James Lind-lobby krijgt er flink van langs. De rol van deze Schotse chirurgijn in de strijd tegen scheurbuik wordt zelfs tot zulke bescheiden proporties teruggebracht, dat zijn aanhangers slechts een beschaamd zwijgen lijkt te passen. Daarom valt het des te meer op hoe onkritisch Leuftink meer dan eens omgaat met oudere literatuur uit eigen land. In navolging van D. Schoute neemt hij bijvoorbeeld aan dat de VOC bij de bestrijding van scheurbuik jarenlang braaf de ondoeltreffende raadgevingen volgde van de medische faculteit van de universiteit van Leiden. Het woord van Boerhaave zou wet zijn geweest. De werkelijkheid is even ontnuchterend als in het geval van Lind. Er waren vele zeelui en chirurgijns in dienst van de VOC die zich nooit iets gelegen lieten liggen aan de opvatting van de coryfee uit Leiden. De belangrijkste haard van verzet zat in dezelfde regio als waar later de victorie van de zuurkool begon: in Zeeland. Ten slotte moet mij nog iets van het hart inzake de verzorging van dit boek. De uitgever heeft de auteur en het wetenschappelijk publiek een buitengewoon slechte dienst bewezen. Aan editing heeft de firma nauwelijks iets gedaan. De alinea-indeling van de tekst is volstrekt onoverzichtelijk en willekeurig. De literatuurlijst is slordig uitgevoerd: titels zijn rommelig afgekort en paginanummers van artikelen ontbreken. Ronduit beschamend is het, dat een boek waaraan zoveel origineel bronnenonderzoek ten grondslag ligt, het zonder een fatsoenlijk notenapparaat moeten stellen. De lezer moet zelf maar uitzoeken waar bepaalde gegevens precies vandaan komen. Populariseren van geschiedenis is een loffelijk streven. De Walburg Pers heeft er vaak een uitstekende bijdrage aan geleverd. Waarom moest uitgerekend in dit geval de realisering van dat doel ten koste gaan van de wetenschappelijke bruikbaarheid?
C.A. Davids | |
B. Bernard, Patrice-François de Neny (1716-1784). Portrait d' un homme d' état (Études sur le XVIIIe siècle XXI; Brussel: Éditions de l'Université de Bruxelles, 1993, 233 blz., Bf695,-, ISBN 2 8004 1077 9).Dit boek biedt een uiterst gedetailleerd portret van Patrice-François de Neny, die zijn schitterende loopbaan in de centrale administratie bekroonde met het jarenlange voorzitterschap van de geheime raad van de Oostenrijkse Nederlanden (1757-1783). Het is volgens een laconieke mededeling van de auteur in ruime mate gebaseerd op het doctoraal proefschrift waarmee hij in 1992 aan de Université Libre de Bruxelles promoveerde. Dat verklaart wellicht waarom deze publikatie is opgebouwd uit vier elkaar overlappende delen, die elk vanuit een ander gezichtspunt dezelfde chronologische periode behandelen. De zakelijke gegevens over de ambtelijke loopbaan van De Neny uit het eerste stuk komen onvermijdelijk terug in het derde deel over zijn staatsmanskunst en in het vierde over zijn inzet voor het algemeen belang. Maar dit stoort nauwelijks omdat de auteur telkens andere klemtonen legt en door zijn literair talent herhalingen weet te vermijden. Het inleidend hoofdstuk situeert kort en helder de tegengestelde posities die De Neny gedurende meer dan een eeuw toebedeeld kreeg in de Belgische historiografie vanwege vrijzinnigen en katholieken. Dit controversieel beeld werd vanaf 1975 gecorrigeerd door de gezaghebbende kerkhistoricus Jan Roegiers en vervolgens ook door enkele Brusselse hoogleraren. In het eerste deel beschrijft Bernard kort de Ierse herkomst van de MacEneaney's en de studies | |
[pagina 425]
| |
van Patrice-François in Saint-Omer en Leuven. Vervolgens schetst hij de ‘cursus honorum’ van De Neny in dienst van de Habsburgers: secretaris en nadien raadsheer van de geheime raad, lid van de hoge raad voor de Nederlanden te Wenen, thesaurier-generaal, koninklijk commissaris aan de Leuvense universiteit en voorzitter van de geheime raad. Tenslotte brengt hij een portret van de familie Mac Neny te Brussel en van het gezin van Patrice-François. Tevens probeert hij door te dringen tot het intieme leven van het hoofdpersonnage, zijn echtgenote en vriendenkring. Het tweede, kortere deel peilt naar de intellectuele achtergrond van De Neny door een kwantitatieve analyse van de 1414 titels uit zijn privé-bibliotheek en een situering van de merkwaardige werken uit deze degelijke collectie. Verder gaat het dieper in op het weinig bekende gegeven dat de Mémoires politiques et historiques van De Neny niet voor publikatie bestemd waren, maar geschreven werden voor de opleiding van de toekomstige keizer Jozef II. Het derde deel handelt over de ambtenaar en staatsman De Neny. De jonge Patrice-François viel onder andere reeds op door zijn beleidsnota's over het belang van de handel. Door zijn inbreng in de onderhandelingen met Engeland en Nederland na de Oostenrijkse successieoorlog (1740-1748) evolueerde hij tot een ‘onmisbare’ medewerker in Brussel en Wenen. Als thesaurier-generaal maakte hij voor het eerst algemene financiële overzichten voor de Nederlanden. Zo zocht hij naar een evenwicht tussen het uitbouwen van een ‘wingewest’ voor de kroon en het handhaven van de eigenheid van het land. Zijn aandacht voor de ‘nationele’ economische belangen speelde opnieuw tijdens de besprekingen over de grenzen met Frankrijk en het prinsbisdom Luik. Als voorzitter van de geheime raad drukte hij zijn stempel op nagenoeg het hele regeringsbeleid. Op basis van relevante details probeert Bruno Bernard voor elk aspect de rol van De Neny te bepalen. Hij doet dit eveneens in het vierde deel om aan te tonen dat De Neny niet louter een ‘volgzaam’ uitvoerder was van het ‘Theresiaans compromis’, maar ook een eigen politiek ontwikkelde. Zo slaagde De Neny erin om op loyale wijze zijn vorst en het jansenisme te dienen en aan een ‘Belgische kerk’ te werken via concrete dossiers zoals de huwelijkswetgeving, de problematiek van de ‘dodehandschenkingen’, de tienden en de afschaffing van de jezuïtenorde. Dezelfde ambigue houding toonde hij ten aanzien van de Verlichting die alles doordrong. Dat uitte zich in zijn beslissingen ten aanzien van de universiteit, het secundair onderwijs, de academie, de censuur en het strafrecht. Enkele hervormingen waaraan hij werkte, kregen concreet gestalte onder impuls van Jozef II. Daarnaast zocht De Neny voor de nieuwe beslissingen van de keizer naar de meest aangewezen toepassing in de Nederlanden. Tot slot herhaalt Bernard dat men De Neny genuanceerd moet beoordelen vanuit de nieuwe inzichten over het ‘Spätjansenismus’ en de ‘Belgische’ context. Zijn boek eindigt met vier interessante genealogische tabellen, een bijzonder degelijke bibliografie en een index van de persoonsnamen. Bruno Bernard brengt wel een totaal beeld van deze belangrijke topambtenaar uit de achttiende eeuw, maar door zijn fragmentarische benadering ontbreekt de synthese die men van een biografie mag verwachten. Zo moet de lezer soms zelf zoeken naar de reële samenhang in het handelen van het hoofdpersonnage. Daartegenover staat dat politieke, economische, kerk- en cultuurgeschiedenis op gelijkwaardige wijze aan bod komen. De voornaamste verdienste van de auteur is dat hij steeds steunt op oorspronkelijke bronnen. Zo slaagt hij erin om ondanks vele voorafgaande publikaties een nieuwe, authentieke bijdrage te brengen over Patrice-François de Neny als ‘motor’ van het regeringsapparaat.
Walter Baeten | |
[pagina 426]
| |
L. Wagenaar, Galle, VOC-vestiging in Ceylon. Beschrijving van een koloniale samenleving aan de vooravond van de Singalese opstand tegen het Nederlandse gezag, 1760 (Dissertatie Leiden 1994; Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1994, 248 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6707 333 4).Zelden is een proefschrift zo rijk geïllustreerd en mooi vorm gegeven als dit boek van Lodewijk Wagenaar. Veel verbazing hoeft dit echter niet te wekken als men bedenkt, dat de auteur niet verkeert in de enigszins ‘saaie’ omgeving van een universitaire of andere wetenschappelijke instelling, maar conservator is bij het Amsterdams historisch museum. Wagenaar baseert zijn boek derhalve niet alleen op tekstuele bronnen, maar evenzeer op nauwkeurige beeldresearch, dat wil zeggen op kaarten, gravures, tekeningen en foto's. De geschiedenis van Galle wordt door deze benadering duidelijk op het netvlies van de lezer vastgelegd. In Galle is nog veel van de Nederlandse tijd terug te vinden, zoals bijvoorbeeld de verdedigingswerken, het grote pakhuis, de gereformeerde kerk en diverse woonhuizen. De regering van Sri Lanka is zich bewust van de historische betekenis van het oude centrum en het is aan haar te danken dat Galle in 1988 op de World Heritage List van UNESCO is geplaatst. Sindsdien heeft de monumentenzorg in het stadje belangrijke vooruitgang geboekt, niet in de laatste plaats door het toedoen van de Galle Heritage Foundation, een gezamenlijk initiatief van particulieren en vertegenwoordigers van diverse overheidsinstellingen. Wagenaar wil in deze studie een beschrijving geven van een Compagniesnederzetting in zijn diverse aspecten: als gemengde etnische gemeenschap, als VOC-haven en als sub-centrum van koloniaal bestuur. Het VOC-archief betreffende Galle in de National Archives of Sri Lanka in Colombo bleek echter zo rijk aan informatie te zijn, dat een strikte beperking in de tijd noodzakelijk was. De jaren omstreeks 1760 werden door Wagenaar uiteindelijk uitverkoren om twee redenen: 1 omdat de ontwikkeling van de koloniale stedelijke gemeenschap toen reeds was ‘uitgekristalliseerd’; 2 omdat de eind 1760 uitbrekende opstand tegen het Nederlandse gezag veel duidelijk zou kunnen maken over de relatie tussen de VOC en de inheemse bevolking. De VOC komt in deze studie duidelijk naar voren als een koloniale staat en slechts in geringe mate als een handelsorganisatie. Ceylon stond als zodanig niet alleen; in veel gebieden waar de VOC in de achttiende eeuw actief was beschikte zij over enigerlei ‘soeverein’ gezag. In vijf à zes hoofdstukken wordt de structuur van de enige duizenden inwoners tellende gemeenschap van Galle door Wagenaar beschreven. Het was een multi-etnische samenleving, die voor haar bestaan sterk afhankelijk was van de VOC als werkgever. Een samenleving waar in de achttiende eeuw niet langer het Portugees maar het Nederlands en het Singalees de dominante talen waren geworden. Bij het personeel van de VOC valt op dat diegenen die de kantoren en de ambachtelijke werkplaatsen bevolken in meerderheid van gemengd Europees-Aziatische afkomst waren. Het garnizoen daarentegen was hoofdzakelijk van Europese afkomst. Het sterke punt van dit boek is de gedetailleerde beschrijving van de stedelijke gemeenschap. De relaties van de stad met het omringende Singalese platteland in vredestijd blijven echter wat onderbelicht. Het hoofdstuk waarin dat element centraal staat - hoofdstuk 8 - is het kortste van het hele boek. Een poging tot een meer systematische analyse van de betekenis voor de inheemse maatschappij van de opgesomde leveranties aan de VOC had niet misstaan. Zo komt de lezer ook weinig tot niets te weten over de activiteiten van de particuliere scheepvaart in de haven van Galle, over de betekenis van Galle als marktplaats voor de regionale economie en over het grondbezit van stedelingen buiten de stad. Wellicht dat de auteur bij een andere gelegenheid daar nog eens zijn licht over kan laten schijnen. Gezien zijn uitzonderlijke kennis van Ceylonse zaken en zijn nauwkeurigheid in onderzoek moet dat tot belangwekkende resultaten leiden.
G.J. Knaap | |
[pagina 427]
| |
J.H. van Swinden, Beschrijving van het Eisinga-planetarium te Franeker, 1780. Het leven van Eisinga en eene geschiedenis van zijn planetarium, W. Eekhoff, 1851. Leven en werken van prof. J.H. van Swinden, M.A.M. van Hoorn, ed. (Franeker: Van Wijnen, 1994, xxxiv + viii + 164 blz., ISBN 90 5194 105 6).De viering van de tweehonderdvijftigste geboortedag van Eise Eisinga (1744-1828), de maker van het bekende planetarium in Franeker, is mede opgeluisterd door deze uitgave met bovenstaande samengestelde en door haar omvang onduidelijke titelbeschrijving. De ‘Beschrijving ...’ (53-164) van het planetarium door Van Swinden, geeft uitleg over de informatie die van het apparaat valt af te lezen. Het boek is daarmee een ‘gids’ voor het planetarium en (evenals het planetarium zelf) een poging tot popularisering van de sterrekunde voor de geïnteresseerde leek. Eisinga's instrument bestaat trouwens uit meerdere delen: het planetarium, een hemelsplein (om de schijnbare beweging van de sterren en de zon aan de hemel te tonen) en zonne- en maanwijzers. De eerste druk van het werk is uit 1780. Deze fotografische herdruk van de derde druk van 1851 bevat hoofdstukjes met verbeteringen uit 1824 en 1851. Het relaas is geïllustreerd met een grote uitklapplaat van het planetarium. Het artikel van M.A.M. van Hoorn, ‘Jan Hendrik van Swinden (1746-1823). Een gemeenebestgezind geleerde’ (ix-xxvii), dat aan de fotografische herdruk vooraf gaat, is een biografische schets op basis van literatuurstudie. Van Swinden was van 1767 tot 1785 als hoogleraar werkzaam aan de Franeker academie. Zijn leeropdracht omvatte logica, metafysica en ‘filosofie’ (hier viel ook natuurkunde onder). Tevens deed hij waarnemingen op het gebied van de meteorologie, het aardmagnetisme en het noorderlicht. In het jaar 1785 aanvaardde hij een professoraat aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Hij werd naast zijn wetenschappelijke werk ook politiek en maatschappelijk actief. Zo was hij een van de voorstanders van de invoering van het metrieke stelsel. Het is vreemd dat de auteur in dit artikel noch Eisinga noch zijn planetarium noemt. ‘Het leven van Eisinga en eene geschiedenis van zijn Planetarium’ door W. Eekhoff (1-45) is een enigszins verouderd exposé; het stamt dan ook uit 1851. We lezen dat Eise Eisinga zijn vader (en een oom) in beroep en hobby's navolgde; hij werd wolkammer van beroep en hield zich in zijn vrije tijd bezig met de beoefening van reken- en meetkunst en astronomie. Hij vestigde zich in 1768 in Franeker als wolkammer. Begin 1774 werd een boekje gepubliceerd waarin rampspoed werd voorspeld als gevolg van een aanstaande conjunctie (samenstand) van planeten. Dit astrologische werkje zaaide flink wat paniek onder de bevolking. Eisinga kwam toen op het idee om in zijn huis een planetarium te bouwen, zodat de mensen konden zien dat de planeten onmogelijk bij elkaar in de buurt kunnen komen. De bouw van het planetarium (in de zoldering van zijn slaapkamer) duurde van 1774 tot 1780. Professor van Swinden raakte na een aantal bezoeken behoorlijk onder de indruk van het apparaat. Hij publiceerde zijn Beschrijving ... in 1780 om de aandacht van het publiek op het kunststuk te vestigen en om uit te leggen hoe vernuftig en waarheidsgetrouw het apparaat werkte. In 1787 kwam het voortbestaan van het planetarium in gevaar. Eisinga was als lid van de Patriots-gezinde vroedschap van Franeker actief geweest en sloeg op de vlucht. Hij werd in 1791 alsnog gearresteerd en in april 1792 veroordeeld tot 5 jaar verbanning uit Friesland. Dankzij de omwenteling van 1795 kon hij eerder terugkeren en in 1796 kreeg hij zijn huis, met het verwaarloosde planetarium, terug. In de loop der jaren werd het planetarium beroemd en uiteindelijk besloot Koning Willem I tot aankoop van het huis/planetarium voor het rijk. Eise Eisinga stierf twee jaar na de officiële overdracht.
M.J.A. Jansen | |
[pagina 428]
| |
A. Dik, ed., ‘Het is of ik met mijn lieve sprak’. De briefwisseling tussen Jean Malherbe en Christina van Steensel, 1782-1800 (Egodocumenten IX; Hilversum: Verloren, 1994, 231 blz., ISBN 90 6550 128 2).De Luikenaar Jean Malherbe (1741-1800) was violist en vanaf 1792 kapelmeester bij de hofkapel van de stadhouder. In 1782, reeds over de veertig, huwde hij de ruim 17 jaar jongere Catharina van Steensel (1758-1801), dochter van een Delftse brander. Vermogend waren ze niet, maar er was een lijfrente, en ze konden in 1788 aan het Haagse Smidswater een huis op stand kopen. Christina's moeder had trouwens een ridderhofstede met heerlijke rechten geërfd die haar enige status gaf. Het echtpaar kreeg acht kinderen, waarvan zeven bij de dood van de ouders nog in leven waren. Toen Malherbe in 1795 door de vlucht van de stadhouder op slag zijn baan verloor, stelde met name die kinderschaar een financieel probleem. De violist werd gedwongen het werk te accepteren dat zich aanbood, en dat was niet veel. Pas in 1798 bracht een klein pensioen enig soelaas. Malherbe had eerst de stadhouder moeten vergezellen naar 't Loo en 't Valkhof, later her en der de kost bijeen zien te scharrelen, terwijl zijn wat ziekelijke vrouw bij naaste familie in de buurt van Breda herstel zocht. Dankzij die veelvuldige en langdurige momenten van scheiding is er een uitvoerige briefwisseling tussen de echtgenoten bewaard gebleven, die ons heel concreet binnenvoert in het dagelijks leven van het huisgezin. Opvoeding, kinderleed, gezondheid, reizen, aankopen, prijzen, geldzorgen, kleine rampen, familieberichten, kerkgang en recreatie - alles komt aan bod. Hoewel Malherbe al vroeg had geleerd zijn politieke voorkeur te verzwijgen, toont de correspondentie schrijnend hoe de Omwenteling hele levens heeft ontwricht, ook van patriotsgezinden. Verrassend in de brieven is de vanzelfsprekendheid waarmee de rollen in het huishouden werden gewisseld, terwijl ook het familienetwerk intensief werd gebruikt. Kenmerkend voor het maatschappelijk zelfbesef van het gezin Malherbe is daarentegen de constante hulp van een minimum aan dienstpersoneel, zelfs bij de diepste geldzorgen. De correspondentie is niet in het minst van belang omdat ze belijdende katholieken uit het Noorden betreft. De religie blijkt een mentaal steunpunt, en priesters zijn steeds in de buurt, behalve wanneer het geld echt komt te mankeren. De brieven zijn zeker niet alleen zakelijk getoonzet, maar de emoties vindt men er toch hoofdzakelijk zo gestandaardiseerd in verwoord, dat het gevoelsleven zich bij eerste lezing niet echt openbaart. In deze uitgave worden 134 van de 316 bewaarde stukken uit de collectie Malherbe (GA Amsterdam) gepubliceerd. De bewerkers hebben ervoor gekozen steeds brieven uit enkele aaneengesloten jaren te publiceren, waarbij ook die van familieleden zijn meegenomen. Jean Malherbe schreef in het Frans, hier is slechts een vertaling opgenomen. Die steekt wat vreemd af tegen de nauwkeurig getranscribeerde Nederlandse brieven van Christina van Steensel. Over Christina's omgang met taal en spelling zou vermoedelijk een boeiend artikel te schrijven zijn, en de facsimile van een brief van Jean (110) doet vermoeden dat dit ook voor hem geldt. Het is het taalgebruik van matig onderrichte leden van de kleine burgerij. Deze prettig leesbare uitgave wordt door enkele registers ontsloten.
Willem Frijhoff | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 429]
| |
Dit veel omvattende boek over de geschiedenis van het Belgische politieapparaat vult ontegensprekelijk een grote leemte in het historisch onderzoek. Schoorvoetend is sinds de jaren tachtig aan verschillende Belgische universiteiten begonnen met de invulling van wat zonder overdrijven een witte vlek kon worden genoemd. De onderhavige studie kunnen we best als een eerste synthese van dit speur- en denkwerk beschouwen. Hèt definitieve standaardwerk over twee eeuwen Belgische politie is het echter niet geworden. De opzet van de auteurs klinkt alvast veelbelovend: ze willen een historische, sociaal-politieke analyse van het politieapparaat brengen, waarbij het begrip ‘politie’ ruim wordt opgevat. Ze beperken zich niet tot een pure institutionele geschiedenis, maar gaan dieper in op de bredere problematiek ordehandhaving en binnenlandse veiligheid, waarbij de verwevenheid met het sociaal-politieke gebeuren aandacht krijgt. Op die manier menen de auteurs te kunnen aantonen hoe gering het belang van de misdaadbestrijding voor de ontwikkeling van het politieapparaat is geweest ten opzichte van de sociaal-politieke factor. Helaas wordt dit hoogst belangwekkende uitgangspunt op nauwelijks twee bladzijden inleiding toegelicht. Sire, ik ben ongerust is zeer traditioneel chronologisch-factueel opgevat en bestaat uit acht hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de Franse en Hollandse tijd en de tijdsschijven 1830-1885, 1886-1914, 1918-1940, 1940-1945, 1945-1959, 1960-1981 en 1981-1987 worden behandeld. In een epiloog komt ‘het begin van een wending’ aan bod, die volgens de auteurs samenvalt met het afsluiten van het neoliberale regime en de intrede van de socialisten in de regering. Aan het einde van de jaren tachtig is het politiebeleid een politiek erkend item en probleem geworden, waarvan we mogen hopen dat het uiteindelijk adequaat zal worden aangepakt. De malaise en het gebrek aan transparantie binnen het Belgische politieapparaat dateren echter niet van de jaren tachtig. Het boek illustreert ten overvloede hoe de verschillende politiediensten al tweehonderd jaar lang worstelen met bevoegdheidsconflicten en hoe tal van problemen allesbehalve nieuw zijn: de onevenwichtige machtsverhouding tussen rijkswacht en gemeentepolitie, centralisatie versus gemeentelijke autonomie, de prioriteit verleend aan de ordehandhaving ten opzichte van het gerechtelijk onderzoek, de concurrentie tussen de verschillende politiediensten, het gebrek aan controle op de inlichtingendiensten, ... Helaas is de rode draad vaak zoek in de overvloed aan feiten die de auteurs in hun chronologisch verhaal presenteren. In elk hoofdstuk wordt eerst een overzicht van de sociaal-politieke gebeurtenissen in de betreffende periode gegeven. Men kan er alle begrip voor opbrengen dat de auteurs zich hiervoor tot een compilatie van de bestaande (historische) literatuur beperkten, maar hun compilaties zijn meestal slecht opgebouwd, oppervlakkig en slordig. Het feitenrelaas wordt tevens ontsierd door manifeste fouten. Enkele voorbeelden. De algemene staking van 1893 leidde tot de toekenning van het algemeen meervoudig stemrecht, niet tot evenredige zetelverdeling (62). In 1899 zetten de socialisten geen algemene staking voor algemeen stemrecht op touw (62-63), maar vormden binnen en buiten het parlement een coalitie met de liberalen voor evenredige vertegenwoordiging. Bevreemdend is voorts dat het ruime publiek, voor wie dit boek bestemd is, op pagina 96 te lezen krijgt dat tijdens het interbellum met name de socialistische partij verdeeld was, terwijl de situatie op pagina 97 reeds in die mate gekanteld blijkt dat de Belgische Werkliedenpartij de meest homogene formatie genoemd kan worden. Deze en andere onnauwkeurigheden zullen elke historicus doen steigeren. Fundamenteler voor het behandelde onderwerp is echter dat in het deel over het einde van de negentiende eeuw zonder meer een sprong gemaakt wordt van het groot complot in 1887-1888 naar de algemene staking van 1893. Nochtans betreft het hier cruciale overgangsjaren in de geschiedenis van sociaal protest in het algemeen en het Belgische socialisme in het bijzonder, | |
[pagina 430]
| |
die zeer belangrijk waren voor de ontwikkeling van het politieapparaat. In die jaren organiseerde de Belgische Werkliedenpartij immers haar eerste nationale betogingen in Brussel en kon de Waalse arbeidersmassa gemobiliseerd worden in de strijd voor het algemeen stemrecht. Het verband tussen de nationalisering van sociaal protest en de nationalisering van het politieapparaat, meer bepaald het toenemend belang van de gendarmerie, is precies in die periode zeer duidelijk aantoonbaar. Dat de schetsen van de sociaal-politieke context een vrij onsamenhangend karakter hebben, hypothekeert de opzet van het boek, in die zin dat de verwevenheid van sociaal-politieke context en ontwikkeling van het politieapparaat niet bijzonder goed tot uiting komt. In elk hoofdstuk volgt een historiek van elke politiedienst afzonderlijk, zonder dat de lezer kan terugkoppelen naar het tijdskader. Het enige stuk dat aan dit euvel ontsnapt, is dat over de tweede wereldoorlog van de hand van ‘gelegenheidsmedewerker’ Rudi van Doorslaer, wiens aanpak uitblinkt door coherentie en visie. De hoofdauteurs hebben, in tegenstelling tot wat op de achterflap vermeld wordt, geen gebruik gemaakt van onuitgegeven archiefmateriaal. Ze verlaten zich op bestaande studies of op parlementaire debatten over het politiebestel, waarbij het overigens niet duidelijk is in welke mate de Parlementaire Handelingen systematisch werden doorploegd. Aangezien het gebrek aan democratische controle blijkens de studie precies één van de eeuwige problemen van het politieapparaat is, lijkt het evident dat een onderzoek naar de interne keuken van de diverse korpsen een ander beeld zal opleveren. Kortom, ondanks het belang van de problematiek, de grote reikwijdte en al de verzamelde feiten, stelt dit eerste grote boek over de geschiedenis van het politieapparaat enigszins teleur. Vooral wegens het gebrek aan analyse is het een navolgenswaardige opwarmer, maar geen voltreffer geworden.
Gita Deneckere | |
H. Boels, Binnenlandse zaken. Ontstaan en ontwikkeling van een departement in de Bataafse tijd, 1795-1806. Een reconstructie (Dissertatie Groningen 1993; Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1993, 571 blz., ƒ49,90, ISBN 90 12 08048 7).In februari 1798 werd de predikant Petrus Weyland aangezocht om als eerste de leiding van een departement voor binnenlandse zaken op zich te nemen. Voorzichtig informeerde hij wat de post zou gaan inhouden. Men zei hem dat de betrekking geheel nieuw was en dat de tijd en de ondervinding zouden leren wat er onder ging vallen. Weyland zag er maar liever van af. Ook anderen bleken weinig gretig. In arren moede werd de leiding toen maar in handen gegeven van een reeds aangestelde bureauchef genaamd La Pierre. Hem werd medegedeeld dat hij werkzaam moest zijn op het terrein van de ‘inwendige politie’ en het ‘toezicht op de staat van dijken, wegen en wateren’. Voor zijn archief kreeg hij de beschikking over de paperassen van de tegelijkertijd opgeheven commissie uit de Nationale Vergadering ‘tot de binnenlandse correspondentie’. Die was in 1795 ingesteld ‘ter ontdekking van alle machinatiën en ondernemingen op het gebied van de binnenlandse veiligheid’. Toen van hem verwacht bleek te worden, dat hij allen die voorgedragen werden voor een benoeming tot ambtenaar, zou screenen op hun politieke betrouwbaarheid, liet hij weten dat hij geen idee had hoe hij deze taak moest uitvoeren. De auteur van het hier te bespreken proefschrift stelt, dat organisaties vaak ‘getooid gaan met het historisch insigne’ (7). Hij bedoelt daarmee dat ze het stempel blijven dragen van de tijd van hun oprichting. Als dat juist is, dan lijken de voorgaande - aan zijn boek ontleende - gegevens | |
[pagina 431]
| |
voor ons huidige departement nogal omineus. Daar laat hij zich overigens verder niet over uit. De zevenentwintig ambtenaren uit de ontstaanstijd van het departement hielden zich, behalve met bodediensten en het maken van vuur en licht, vanzelfsprekend vooral bezig met het schrijven, kopiëren, registreren en indexeren van stukken. Uit het boek blijkt echter nergens waar die stukken concreet nu zoal over gingen. BVD-archieven uit zo'n ver terug gelegen beginperiode van het ministerie van binnenlandse zaken zijn inhoudelijk kennelijk weinig boeiend meer. In deze studie staat dus niet de inhoud van de op het departement verrichte werkzaamheden centraal. De interesse gaat primair uit naar de gevolgen voor ambtenaren van de politieke ontwikkelingen van 1795 tot 1806, - niet alleen voor die van ‘binnenlandse zaken’ (dat pas na ongeveer 200 pagina's ten tonele verschijnt), maar ook die voor de ambtenaren van de centrale overheid in het algemeen. De auteur heeft op deze wijze willen bijdragen aan het dichten van de in 1974 door de KNAW gesignaleerde lacune van een geschiedenis van de Nederlandse ambtenarenstand. Daarmee sluit zijn vraagstelling aan bij die van het in 1988 verschenen proefschrift van P.G. van IJsselmuiden over het departement van binnenlandse zaken in de periode 1813-1940. In afwijking van Van IJsselmuiden is Boels echter niet geïnteresseerd in de vraag in hoeverre er al sprake was van een ‘moderne’ bureaucratie in Weberiaanse zin. Het gaat hem in hoofdzaak om het in kaart brengen van verschillen in de herkomst en de positie van ambtenaren vóór en na de revolutie van 1795. Daarnaast bespreekt hij uitvoerig de verschillende - grotendeels mislukte - pogingen tot bezuinigingen op het ambtelijk apparaat en het geharrewar rond de totstandkoming van steeds weer nieuwe organisatorische structuren. De verdienste van het boek is dat het niet volstaat met het signaleren van formele verschillen tussen vóór en na 1795, die overigens deels ook al wel bekend waren. Vóór 1795 waren geboorte en godsdienst, in de eerste jaren nádien was politieke gezindheid het belangrijkste criterium voor benoembaarheid. Benoemingen tot ambtenaar gingen voorts na 1795 niet langer gepaard met zware financiële verplichtingen in de vorm van ambtgelden en 100e en 200e penningen op de tractementen. Ambtenaren kregen na 1801 voortaan een pensioen en er kwam een einde aan het onderling verdelen van legesgelden buiten de begroting om. De auteur is nu daarnaast voor alle 93 ambtenaren die in de door hem onderzochte periode bij binnenlandse zaken gewerkt hebben - dat wil zeggen zowel bij ‘inwendige politie en waterstaat’, als bij de daar later bijgevoegde agentschappen voor ‘nationale opvoeding’ en ‘nationale economie - zo goed mogelijk van individu tot individu nagegaan hoe sommige van de meer bekende formele verschillen tussen vóór en na 1795 in de praktijk gestalte kregen. Het blijkt dan dat na de Bataafse revolutie bij binnenlandse zaken inderdaad een groot aantal hogere ambtenaren uit de sociale groepering juist beneden de regentenstand afkomstig was, dat echter het aantal gereformeerden vooral onder de hogere ambtenaren vrij groot bleef, en dat voor de lagere ambtenaren nog steeds gold: zonder kruiwagen geen baan. Bijna tweederde van de 93 onderzochte ambtenaren kon voorts zonder meer als patriot worden aangemerkt. Het duurt wel wat lang voordat de lezer, na vele hoofdstukken en paragrafen met uitvoerige chronologische uiteenzettingen, aan dit gedeelte van het boek toe is gekomen. De eraan voorafgaande tekst is bovendien niet geheel vrij van inconsistenties. De auteur stelt bijvoorbeeld dat er een directe relatie bestaat tussen de financiële mogelijkheden van een staat, de omvang van de overheidstaken en de grootte van het ambtelijk apparaat (65). Uit zijn boek blijkt echter dat de grootte van het centrale ambtelijke apparaat juist fors groeide - van ongeveer 175 tot ongeveer 350 ambtenaren - in de jaren waarin de financiële mogelijkheden van de Nederlandse staat geringer waren dan ooit tevoren (267, 349). | |
[pagina 432]
| |
Het is voorts een zwakte van het boek, dat inzichten die de auteur kennelijk van belang acht, niet altijd worden toegelicht. Het ‘systeem van maandelijkse fondsentoewijzing’ vormde ‘een wezenlijke breuk met het verleden’ schrijft hij (72). Maar onduidelijk blijft waarin dan precies het verschil lag met het oude systeem van de Staten van Oorlog, waarin uitgaven immers eveneens op maandbasis werden begroot. Elders is hij plompverloren van oordeel dat er tussen 1798 en 1801 sprake was van een ‘te uitgebreid (sic!) kiesrecht’ (275). Hij verbaast zich ten slotte bijvoorbeeld uitdrukkelijk over het grotere aantal uit Amsterdam dan uit Den Haag afkomstige ambtenaren, maar corrigeert niet voor het feit dat het inwonertal van Amsterdam een veelvoud was van dat van Den Haag. Zijn minutieuze onderzoek heeft de schrijver ten slotte nog in staat gesteld een aardige impressie te geven van de dagelijkse gang van zaken op het departement in zijn periode aan het slot van zijn boek.
Wantje Fritschy | |
H. Berg, Th. Wijsenbeek, E. Fischer, ed., Venter, fabriqueur, fabrikant. Joodse ondernemers en ondernemingen in Nederland 1796-1940 (Amsterdam: NEHA, 1994, 207 blz., ISBN 90 71617 82 3).Bij het Joods historisch museum bestond al sinds zijn oprichting in 1987 de wens om eens stil te staan bij de emancipatie van de joden sinds de burgerlijke gelijkstelling van 1796. Het bleek dat er over de negentiende eeuw te weinig onderzoek was gedaan om een zinnige tentoonstelling op te zetten. In de loop van 1991 kwamen Joel P. Wyler en zijn broer Daniel C. Wyler met het verzoek of er binnen het museum ruimte was voor een onderzoek naar het belang van de joodse ondernemers en ondernemingen in de Nederlandse economische ontwikkeling. Sinds kort vormen de resultaten hiervan een onderdeel van de vaste collectie. Dit is een welkome aanvulling op de uitgebreide aandacht die het museum al geeft aan de religieuze gebruiken binnen het jodendom en de verschrikkingen van de holocaust. De tentoonstelling is zeer overzichtelijk opgezet met een speciaal accent op enige bekende joodse industriëlen. Naast foto's toont ze ook allerlei paraphernalia, zoals zwemkleding en oud verpakkingsmateriaal. Volgens de catalogus die bij deze expositie gemaakt is, zijn deze uitkomsten onverwacht en verrassend te noemen. Het gaat hier dan ook om een praktisch onontgonnen gebied. De eerste drie bijdragen doen een poging het geheel in een theoretisch kader te plaatsen. Zo komt men tot de conclusie dat begrippen als ‘typisch joods’, ‘jood’ en ‘ondernemer’ moeilijk te definiëren zijn en dat de uiteindelijke rol van joden in de Nederlandse economie te relativeren valt. Volgens een van de auteurs heeft deze theorievorming dan ook slechts heuristische waarde, in de zin dat ze alles in de context plaatst. Niet bepaald de schokkende uitkomst, die ons in het voorwoord beloofd was. Ook de daarop volgende zeven bijdragen, die de joodse praktijk weergeven, zijn weinig verrassend. Ondanks de vrijheid om na 1796 een beroep te kiezen naar eigen inzicht, kozen vele joden toch voor functies in die sectoren, waar ze al traditioneel of vanuit godsdienstig oogpunt veel ervaring hadden. Deze werden vroeger niet door gilden gecontroleerd en stonden al voor de burgerlijke gelijkstelling open voor joden. De verschillende artikelen vormen dan ook min of meer een opsomming van elk groot joods bedrijf in voorspelbare branches als de textielnijverheid (Salomonson), het grootwinkelbedrijf (De Bijenkorf, HEMA en Bonneterie), de bankiers- en effectenhandel, het diamantvak, de grafische wereld, de metaalindustrie en | |
[pagina 433]
| |
-handel, en de voedings- en genotmiddelenindustrie (Van den Bergh, Hartog en Zwanenberg als voorlopers van UNILEVER met produkten als Blue Band en Unox). De rol van joden in de Nederlandse handel en landbouw is niet besproken, omdat ze als onderwerp te omvangrijk was. Het is evident dat er nog steeds veel onderzoek gedaan moet worden, wil er uit deze lijsten duidelijke conclusies getrokken kunnen worden, een feit dat ook door de verschillende auteurs beaamd wordt. Verdere monografieën of bedrijfsgeschiedenissen zijn hier misschien op zijn plaats. Het belang van deze catalogus ligt in het feit, dat er een eerste poging tot inventariseren werd ondernomen. Tenslotte bevat deze catalogus nog een curriculum vitae der auteurs, een lijst van de geraadpleegde archieven, een omvangrijke bibliografie en een handig namenregister.
M.H. van Kuik | |
P. Scholliers, Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België (Berchem: EPO, Brussel: BRTN educatieve uitgaven, 1993, 288 blz., Bf995,-, ISBN 90 6445 726 3 (EPO), ISBN 90 5114 032 0 (BRTN).Het ontstaan van moderne nationale eetculturen in het Westen is in het laatste decennium steeds vaker onderwerp van historisch onderzoek. Werken in dit genre over Engeland, Frankrijk en Duitsland vullen gemakkelijk enkele boekenplanken en zelfs aan de Nederlandse eetgewoonten zijn enkele studies gewijd. Peter Scholliers heeft nu over de Belgische eetcultuur een boeiende en degelijk onderbouwde geschiedenis geschreven. Studies die de ontwikkeling in de keuken sinds 1800 tot onderwerp hebben, maken zonder uitzondering melding van de aanvankelijk grote kloof tussen de sociale klassen. John Burnett was op dit gebied pionier met zijn Plenty and want uit 1966, dat over de Engelse contrasten aan tafel in deze periode gaat. Ook Scholliers benadrukt dat met de komst van de industriële revolutie, in België veel vroeger dan in Nederland, het onderscheid in levenspeil tussen rijken en armen toenam. Daardoor werden de maaltijden voor enkelen buitengewoon weelderig en voor velen nog schameler dan ze al waren. Ondernemers grepen hun kans en vergrootten hun rijkdom. Zij konden zich lekkernijen permitteren en aten naast een overvloed aan tarwebrood, vlees, melk en boter, ook kaas, fruit en chocolade. Degenen die hun arbeidskracht moesten verkopen, de arbeiders op het land en in de nieuwe fabrieken, kregen er een hongerloon voor terug en moesten het doen met roggebrood en aardappelen en soms hadden ze letterlijk niets. ‘Het is een gekend verhaal’, zegt Scholliers zelf. Wat dit boek bijzonder maakt is naar mijn smaak de consequente verbinding van wat mensen aten en dronken aan gegevens over de economische golfbewegingen. Zo concludeert de auteur op basis van huishoudrekeningen van vooraanstaande families, gegevens over de conjunctuur en onder meer de handel in dure voedingsmiddelen, dat de economische bloei in België rond 1860 een vernieuwing (‘culinaire restauratie’) in de burgerlijke eetcultuur met zich meebracht. Deze bestond in een vervanging van veel en zwaar eten, bijvoorbeeld van vlees, door een meer gevarieerde en verfijnde voeding: een ‘“civilisering” van de dagelijkse keuken’ (61). Rond dit tijdstip begonnen in gegoede gezinnen ook de uitgaven aan bier te dalen en die aan wijn te stijgen; aan deze laatste drank gaf men een bedrag uit waar een katoenwever het hele jaar voor moest werken. Nog interessanter en tot nu toe weinig onderzocht, is de geschiedschrijving van de opkomst en verbreiding van de restaurants. Deze gelegenheden waar men buitenshuis kon eten, gingen een prominente plaats innemen in het spel van zien en gezien worden van de Brusselse bourgoisie in de negentiende eeuw. De sociale status kon nu ook door diners buiten de beslotenheid van de eigen woning bevestigd en gehandhaafd worden. Het restaurant was | |
[pagina 434]
| |
bovendien zo'n succes dat de culinaire ontwikkeling zelf er in belangrijke mate door werd beïnvloed. Alleen al deze hoofdstukken maken het boek de moeite waard. Scholliers presenteert een grote en uiteenlopende hoeveelheid gegevens om zijn vraagstelling, wie at wat, waar en wanneer en hoeveel kostte het voedsel, te beantwoorden. In de drie delen van Arm en rijk aan tafel beschrijft hij de tijdvakken 1800-1870, 1870-1945 en 1945-1990 en behandelt daarin de eetgewoonten van ‘bourgeoisie’ en ‘arbeidersklasse’ per periode ieder afzonderlijk. Elk deel opent met een kort overzicht van de belangrijkste economische en sociale ontwikkelingen, waardoor volgens de auteur eetculturen als aspect van het dagelijks leven in de eerste plaats worden bepaald. In drie epilogen laat hij nog eens duidelijk zien hoe deze samenhangen eruit zien en hoe ze geïnterpreteerd moeten worden: in termen van de sociale ongelijkheid tussen Arbeid en Kapitaal. Deze ‘onderliggende fundamentele veranderingen’ voltrokken zich in heel West-Europa en België staat dan ook model voor vergelijkbare trends elders. Om enkele daarvan te noemen: de stijging van het verbruik van suiker en dierlijk voedsel, de invloed van het huishoudonderwijs, de opkomst van de keukentechniek, de slanke lijn (‘nouvelle cuisine’) en de belangstelling voor exotisch eten. Gelukkig blijkt de beschrijving van de wijzigingen in de beroepsbevolking gedurende de geschetste tweehonderd jaar aanzienlijk genuanceerder uit te vallen dan eigenlijk met een tweeklassenmodel mogelijk is. Zo passeren de verschillende geledingen van de burgerij rond 1850 vrij nauwkeurig de revue en is er, naast arbeiders, ook sprake van andere beroepsgroepen: zoals boeren, ‘bedienden’ (employé's), kleinhandelaren en beambten. De auteur heeft gebruik kunnen maken van verschillende nieuwe bronnen; naast Baedekers uit de vorige eeuw, enquêtes over het colagebruik in 1950 door Vlaamse jongeren en enkele vraaggesprekken met chef-koks, kreeg hij toegang tot de gegevens over de keuken van Leopold II, het Huisarchief van keizerin Charlotte en het privé-archief van P. Wijnants, chef-kok en eigenaar van het befaamde Brusselse restaurant ‘Comme chez soi’. De vele illustraties in het boek getuigen van de om vang van het verzamelde materiaal. De combinatie van een vlotte presentatie en gedegen onderzoek mag bijzonder genoemd worden: de schrijver is sociaaleconomisch historicus en specialist op het terrein van de levensstandaard. Hoewel het boek gericht is op een breed publiek en geëngageerd is geschreven, ontbreken de tabellen en grafieken (die jammer genoeg te klein zijn afgedrukt om goed leesbaar te kunnen zijn) niet, al spelen ze een ondergeschikte rol. De bibliografie is uitvoerig, maar het noten-apparaat mis ik node; de reden van deze lacune is vermoedelijk een geste van de uitgever in de richting van de algemeen geïnteresseerde lezer. Als gezegd is van de behandelde trends vooral de geschiedschrijving van de opkomst van het restaurant nieuw en belangwekkend. In Brussel, dat evenals overal elders in Europa sterk werd gedomineerd door de Franse culinaire cultuur, verliep de ontwikkeling snel. Al in 1840 waren er 32 restaurants op een aantal inwoners van 100.000; 40 jaar later was het aantal restaurants met 300% gestegen, terwijl het aantal Brusselaars maar met 40% was toegenomen (71)! Het restaurant, een fenomeen dat weliswaar niet geheel nieuw was (ook vóór de Franse Revolutie bestonden er al enkele), nam pas een hoge vlucht doordat het uitstekend paste bij de behoeften van de bourgeoisie. Deze nieuwe maatschappelijke machthebbers wilden hun rijkdom en ‘pralerige levenswijze’ op deze manier tonen om hun positie te accentueren en af te grenzen naar andere sociale groepen. Het bezoeken van luxe-restaurants werd in de loop van de negentiende eeuw een belangrijk teken van smaak en beschaving en vooral van (soiaal-economische) status. In wisselwerking met ervaren en ambitieuze chef-koks ontstond zo de verfijnde eetcultuur van de gourmet. Belgen werden in Franse culinaire bladen en reisgidsen dan ook als ware gastronomen geprezen. En hoewel door de ontwikkeling van een grote variatie aan populaire | |
[pagina 435]
| |
restaurants later ook arbeiders wel eens buiten de deur konden eten, was dat toch niet hetzelfde als het kennen van de ‘haute cuisine’. Met andere woorden: het sociale verschil in eetgewoonten is duurzaam gebleken.
Anneke van Otterloo | |
L. Pil, ‘Pour le plaisir des yeux’. Het pittoreske landschap in de Belgische kunst. 19de-eeuwse retoriek en beeldvorming (Leuven-Apeldoom: Garant, 1993, 252 blz., ISBN 90 5350 238 6).Dit boek is de neerslag van een doctoraatsverhandeling en kadert in de hernieuwde belangstelling voor de landschapsschilderkunst van de negentiende eeuw. Dit genre is ietwat verguisd en wordt vanuit een modernistische optiek vaak meewarig bekeken, maar was destijds een echte rage. In haar inleiding belooft de auteur veel: de studie heeft geen inventariserend of catalogiserend karakter, maar is gericht op het kritisch discours rond de landschapsschilderkunst. Het onderzoeksmateriaal bestaat zowel uit erkende meesters als uit minder ‘hoogstaand’, populair beeldmateriaal. Die keuze moet gesitueerd worden in de open benadering van de kunstgeschiedenis in de laatste decennia en de kritische bevraging van het onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ kunst. Lut Pil heeft oog voor de dynamiek tussen het artistieke en de maatschappij, zonder daarbij de autonomie van het kunstwerk te willen veronachtzamen. Zij heeft zich bij haar onderzoek laten leiden door de uitgangspunten van de receptie-esthetica die het verwachtingspatroon van het publiek en de weerklank van de kunstkritiek een duidelijke invloed op de kunstenaar en de artistieke schepping toebedeelt. Vandaar dat de toenmalige kunstkritieken het belangrijkste bronnenmateriaal bieden. De auteur betrekt daarnaast platenalbums en reisbeschrijvingen in haar onderzoek, omdat die definiëren en illustreren wat het publiek van de landschapsschilder pittoresk en aantrekkelijk vond en in die hoedanigheid het discours van de kunstkritiek verruimen. De hierboven samengevatte uitgangspunten wekken bepaalde verwachtingen, die door de studie helaas niet worden ingelost. De eerste drie hoofdstukken zijn puur beschrijvendregistrerend. Eerst geeft de auteur een opsomming van de voornamelijk Engelse definities van het pittoreske, zoals die destijds geformuleerd werden. Vervolgens maakt ze een tour door pittoresk België aan de hand van reisbeschrijvingen. In het derde hoofdstuk onderscheidt Lut Pil de pittoreske kunstenaar van de toerist. De bedoeling van de pittoreske kunstenaar was de stadsmens te charmeren, te verkwikken en aangenaam te verrassen. Het vierde hoofdstuk knoopt weer aan bij de vraagstelling in de inleiding, met name bij de vraag naar de verwachtingshorizon van het publiek of de betekenisverlenende context van het pittoreske. Toch krijgen we eerst nog een 15-tal pagina's beschrijving van de concrete artistieke praktijk te lezen, vooraleer de pièce de résistance, de analyse van de kunstkritieken aan bod kan komen, die de jaren 1830-1840 betreft (145-171). Een blik op het notenapparaat leert dat die analyse op zeer weinig bronnen gebaseerd is (182-189). Het vijfde hoofdstuk geeft ten slotte een overzicht van de evoluties in de tweede helft van de negentiende eeuw. De globale indruk die ik van dit werk overhoud, is die van een degelijke, maar zeer klassiekbeschrijvende studie. Het onderwerp is een niet intrinsiek interessant artistiek genre zonder grote meesters en past als zodanig in een postmoderne belangstelling voor ‘vergeten’ tradities. Mede als gevolg van de klassiek-beschrijvende aanpak heeft de auteur mij er niet van kunnen overtuigen dat een onderzoek van de pittoreske landschapsschilderkunst ondanks de denigre- | |
[pagina 436]
| |
rende benadering van het modernisme wel degelijk interessant kan zijn. Als historica blijf ik op mijn honger zitten daar waar de studie beloofde de dialectiek tussen het artistieke en het breedmaatschappelijke te laten zien. De enige extra-artistieke betekenisverlening wordt zeer oppervlakkig gesitueerd in het urbanisatieproces dat stedelingen ertoe aanzet idealiserend arcadische voorstellingen op het platteland te projecteren.
Gita Deneckere | |
V. Adriaens, Liberalisme op het Zuid-Oostvlaamse platteland in de 19de eeuw (Verhandelingen van het Liberaal archief VI; Gent: Liberaal archief, 1991, 215 blz., Bf750,-, + Bf50,-, verzendkosten (verkrijgbaar door storting op postrekeningnummer 000-1519870-74, tnv Liberaal archief, Kramersplein 23, 9000 Gent).Liberalisme op het negentiende-eeuwse Vlaamse platteland is zodanig in tegenspraak met het klassieke beeld van het godvruchtige dorpsleven onder de kerktoren, dat er over de zeldzame ‘liberale nesten’ nauwelijks onderzoek bestaat. Eén van de belangrijke verdiensten van deze studie naar het liberale overwicht in enkele gemeenten in het zuiden van Oost-Vlaanderen, is dat de auteur vertrekt van de werkhypothese dat de katholiek-liberale tegenstelling in een dorp iets anders betekende dan in de steden of op nationaal vlak. Liberalisme was er een moderne naam voor oudere familietwisten, rivaliteiten en loyaliteiten en had weinig te maken met een partijprogramma of ideologie. Dit stelt de historicus voor een groot bronnenprobleem: de politieke identificatie van kandidaten en verkozenen is tot de jaren 1880 zeer moeilijk. Om hieraan enigszins te verhelpen heeft Veronique Adriaens zich gebaseerd op de samenstelling van de schoolcomités die in de context van de schoolstrijd (1879-1884) gevormd werden om de door de overheid opgerichte scholen te beschermen. Daarnaast had zij het geluk over een politiek dagboek van één van de actoren te beschikken. Haar betoog is dan ook zeer levendig en wordt doorspekt met allerlei anekdoten. We vernemen bijvoorbeeld dat men in 1830 bij een gelijk aantal stemmen, een ballotage ‘met boonen en eerweten’ uitvoerde. Ook wordt duidelijk gemaakt hoezeer de intellectuele en karakteriële superioriteit van dorpspotentaten belangrijker was dan rijkdom of grondbezit. In deel I beschrijft de auteur op microscopische wijze het politieke leven in Berchem, de best gedocumenteerde gemeente uit de Zuid-Oostvlaamse ‘liberale buik’ en maakt ze een vergelijking met andere gemeenten. In deel II maakt ze een repertorium van het plattelandsliberalisme op basis van de samenstelling van de schoolcomités en de geografische spreiding van de liberale besturen van Oost-Vlaanderen. Hieruit blijkt onder meer dat ongeveer de helft van de leden van de schoolcomités autochtone landbouwers waren en dat slechts één derde politiek actief was. Deel III biedt ten slotte een poging tot verklaring. Dit deel is buitengewoon interessant en zorgt ervoor dat de studie de regionale dimensie overstijgt. De auteur verwerpt hier ten eerste de functionele of materialistische verklaring die onkerkelijkheid aan relatieve welstand, bestaanszekerheid en bezitsstructuur koppelt. Ook de hypothese van haar promotor, Jan Art, moet eraan geloven. In diens studie van het liberalisme in de gemeente Moerbeke-Waas wordt het antiklerikalisme in verband gebracht met de verkoop van nationale goederen uit de Franse tijd. Aangezien de grond op het Zuid-Oostvlaamse platteland voornamelijk in handen van boeren was en bleef, biedt Arts hypothese hier geen verklaring. Ten slotte maakt Veronique Adriaens korte metten met de moderniseringstheorie. De lagere kerkelijkheid van de door haar bestudeer- | |
[pagina 437]
| |
de plattelandsgemeenten in de negentiende eeuw zou derhalve niet het gevolg geweest zijn van een verstoring van de traditionele habitus, verstoring die onvoldoende door de kerkelijke infrastructuur werd ondervangen. Integendeel, de mindere kerkgebondenheid zou van oudsher juist een integrale component van deze habitus gevormd hebben. Volgens Adriaens moet men dieper en verder in het verleden gaan zoeken, tot in de zestiende eeuw. De geografische factor krijgt hier een groot gewicht: Zuid-Oost-Vlaanderen was een onherbergzaam grensgebied met veel heuvels en bossen, weinig sociale controle, veel armoede en criminaliteit. Ketters en protestanten vonden hier refuge. De mindere katholieke kerkgebondenheid dateerde al van de zeventiende eeuw.
Gita Deneckere | |
H.S. Zamuel, Johannes King. Profeet en apostel van het Surinaamse land (Dissertatie Utrecht 1994, Mission VI; Zoetermeer: Boekencentrum, 1994, iv + 243 blz., ISBN 90 239 1950 5).Dit boek is een handelsuitgave van een theologisch proefschrift, verdedigd aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Uit het boek blijkt, dat de auteur zendeling is van de evangelische broedergemeente te Suriname en tijdens zijn theologische studie gefascineerd is geraakt door een van zijn voorgangers, Johannes King, die in de vorige eeuw als zendeling van hetzelfde kerkgenootschap werkzaam is geweest onder de Surinaamse boslandcreolen. Dit proefschrift bevat bijzonder weinig historische informatie, hoewel de jonge doctor de lezer belooft ‘de persoon en het werk van Johannes King (ca. 1830-1898) te plaatsen tegen de achtergrond van zijn tijd, de zin en de samenhang van zijn woorden en daden aan te geven en na te gaan of, en zo ja, op welke wijze deze relevant zijn voor kerk en zending in het contemporaine Suriname’ (1). De beloofde achtergrond stelt echter niet veel voor: de geschiedenis van de kolonisatie, plantagelandbouw en slavernij wordt in vier (!) bladzijden afgedaan. Opmerkelijk is overigens de visie van de auteur, dat de Europese kolonisten, die zich te Suriname vestigden, niet van het land hielden en (daarom?) de rivieren van de kolonie niet van bruggen hebben voorzien. Fout is de mededeling, dat de kinderen, geboren uit verbintenissen tussen Europeanen en slavinnen, meestal werden vrij verklaard. Voorts onderschrijft de auteur de - nog steeds wijd verspreide - mythe dat de harde lijfstraffen Suriname tot de hardvochtigste slavenkolonie ter wereld maakten. De inleidende informatie over de Surinaamse marrons is gelukkig uitvoeriger en preciezer. Het pièce de resistance van dit proefschrift vormen de reisverslagen van Johannes King, die deze prediker heeft bijgehouden tijdens zijn tocht naar Boven Suriname in 1866 en naar de Matawai in 1890 en 1894. Deze verslagen zijn in het Sra-tongo geschreven en door de auteur in extenso opgenomen, voorzien van een vertaling. Hieruit blijkt dat de boslandcreolen tot het einde van de vorige eeuw maar zeer ten dele het christendom hadden geaccepteerd. King bericht jammer genoeg vrijwel niets over de maatschappelijke situatie. Wat voor invloed had de afschaffing van de slavernij gehad? Was er rond 1900 al sprake van een trek naar de stad? De reisnotities van King bespreken slechts diens niet aflatende strijd tegen het traditionele geloof van de bosnegers. Daarom ligt het voor de hand dat de auteur meer uitwijdt over de theologische dan over de historische achtergrond van deze zendeling. Een uitzondering vormen de pagina's 207-217, waarin fragmenten uit het ‘dresieboekoe’ van King worden vertaalden waarin de lezer een aantal wonderbaarlijke recepten aantreft tegen verstopping, vermoeidheid, stuipen en impotentie.
P.C. Emmer | |
[pagina 438]
| |
G.B. Janssen, Baksteenfabricage in Noord-Brabant in de negentiende en twintigste eeuw (Bijdragen tot de geschiedenis van het zuiden van Nederland XCII; Tilburg: Stichting zuidelijk historisch contact, 1992, xxvi + 293 blz., ƒ62,50, ISBN 90 70641 42 9).De auteur is de kenner bij uitstek van de geschiedenis der Nederlandse baksteenfabricage. Nadat hij eerst in 1987 zijn dissertatie over deze bedrijfstak in geheel Nederland 1850-1920 het licht deed zien, publiceert hij nu over Noord-Brabant 1850-heden. Het jaar 1850 is gekozen omdat de Brabantse steenfabricage daarvóór ambachtelijk was en hoofdzakelijk voor lokaal verbruik functioneerde. Daarna ging deze industrie pas werkelijk iets voorstellen als gevolg van mechanisatie en met name de invoering van de ringoven. Evenals de dissertatie is dit Brabantse boek zeer breed van aanpak, een soort integrale bedrijfstakgeschiedenis. Essentieel voor een goed begrip van de bedrijfstak is een inzicht in de plastische en chemische kenmerken der diverse klei- en leemsoorten en in de geografische ligging ervan. Het boek start met een beschrijving van die kenmerken. Vervolgens stelt de auteur het economisch perspectief aan de orde: de fasen van groei en bloei (1850-1899), voortgezette maar soms onderbroken groei (1900-1920), depressie en crisis (1920-1940) en ten slotte na 1945 en tot begin jaren zestig hausse onder invloed van de volkshuisvestingspolitiek, na 1966 gevolgd door malaise en, in de jaren zeventig en tachtig, saneringen en sterke bedrijfsconcentraties. Deze ontwikkelingen - gekwantificeerd in aantallen fabrieken, produktiecijfers en werkgelegenheid - worden in verband gebracht met vraag- en afzetfactoren, afzetprijzen, arbeidsproduktiviteit en buitenlandse concurrentie. Vervolgens behandelt Janssen de afzonderlijke Brabantse vestigingsregio's en -plaatsen en schetst hij korte portretten van een groot aantal afzonderlijke baksteenondernemingen. Voortdurend wordt vergeleken met de baksteenfabricage elders in Nederland, vooral in de regio's der grote rivieren waar de grootste grondstofconcentraties liggen. Brabant is in gewicht het tweede Nederlandse produktiegebied. De beschrijving van de economische kenmerken wordt afgesloten met een hoofdstuk over het produktieproces in zijn diverse stadia van grondstofwinning tot eindprodukt, waarbij onder meer de mechanisatie en de soorten arbeidshandelingen aan bod komen. Wat opvalt aan de daarna behandelde sociale verhoudingen en toestanden is de trage opkomst van werknemers- en werkgeversorganisaties. Pas in 1923 ontstaat de NV Steenhandel Noord-Brabant, die een commerciële functie, regulering van de afzet, heeft. In 1928 wordt de RK Vereniging van werkgevers in de Brabantse steenindustrie opgericht. Deze bemoeit zich met sociale regelingen, met name de CAO. In de crisis der jaren dertig keerden fabrikanten de vereniging de rug toe. De steenarbeiders kenden aanvankelijk lage sociale status, seizoensgebonden arbeid en sterke mobiliteit, factoren die samen met desinteresse van de bestaande vakbeweging, in de steenbakkerijsector het ontstaan van bonden vertraagden. In 1916 ziet de RK Steenarbeidersbond St. Stephanus het levenslicht. In het begin der behandelde periode was er nog veel vrouwen- en jongensarbeid, maar die nam in de jaren tot het einde der negentiende eeuw aanzienlijk af door arbeidswetgeving maar vooral door de technische ontwikkeling. De lonen waren eerst nog onvoldoende. Later nam de status der arbeiders toe als gevolg van de mechanisatie en, in de jongste jaren, door automatisering. Het boek sluit met een hoofdstuk waarin, als min of meer losse onderwerpen, de specifieke Brabantse kenmerken of Brabantse accenten worden besproken, waarbij het in hoofdzaak om bedrijfseconomische onderwerpen gaat. De veelomvattendheid van aspecten maakt dit boek aantrekkelijk. De vergelijkingen zowel op economische als sociale kenmerken met de Nederlandse bedrijfstak elders in Nederland doet het eigene van de Brabantse steenfabricage goed uitkomen. Het boek plaatst de bedrijfstak in de macro-economische ontwikkelingen, maar daalt ook af naar het niveau van aparte gemeenten en individuele ondernemingen. | |
[pagina 439]
| |
Wat betreft de compositie van het boek hangt het laatste hoofdstuk over het specifiek-Brabantse er wat bij. Het was logischer geweest de gegevens uit dit hoofdstuk te incorporeren in de bedrijfseconomische en technische hoofdstukken, waarin toch voortdurend met Nederland wordt vergeleken. Het boek beweegt zich niet op het vlak van de echte bedrijfseconomische analyse in de vorm van kwantificering der rentabiliteit door het afzetten van afzetprijzen tegen kostprijsontwikkelingen. Zo verschijnen de lonen wel als inkomsten van de arbeiders, dus als sociaal gegeven, maar niet als loonkosten voor de ondernemers. Wat de auteur ook niet doet is een analyse maken van de wederzijdse sterkte- en zwakteposities der ‘sociale partners’. Daarvoor zijn ook in de Nederlandse sociaal-historische literatuur inmiddels theoretische inzichten en empirische toetsingen beschikbaar; uitgangspunt voor deze historiografie is Th. van Tijns bekende model van factoren die het succes van vakbonden als partij op de arbeidsmarkt verklaren.
A.C.A.M. Bots | |
V. Veldheer, Kantelend bestuur. Onderzoek naar de ontwikkeling van taken van het lokale bestuur in de periode 1851-1985 (Dissertatie Leiden 1994, Sociale en culturele studies XX; 's-Gravenhage: VUGA, Rijswijk: Sociaal en cultureel planbureau, 1994, 284 blz., ISBN 90 5250 609 4).Het Sociaal en cultureel planbureau (SCP) heeft volgens zijn instellingsbesluit (1973) onder meer als taak: het verrichten van ‘wetenschappelijke verkenningen ... met het doel te komen tot een samenhangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn’. Het SCP publiceert de resultaten van zijn verkenningen onder andere in een reeks monografieën. Het twintigste deel in deze reeks is een historisch-bestuurskundige studie. In het voorwoord daarvan schrijft de directeur van het SCP te hopen, dat het boek ertoe zal bijdragen de recente veranderingen in de positie van het lokale bestuur beter op hun waarde te schatten. Over de hierin opgesloten verwachting dat historisch onderzoek kan leiden tot beleidsrelevante resultaten zou een interessante discussie mogelijk zijn. Hieronder beperk ik mij echter tot de vraag welk licht dit boek werpt op de ontwikkeling van de taken van het lokaal bestuur sinds de invoering van Thorbeckes gemeentewet (1851). Sinds 1851 mag die wet ruim honderd keer gewijzigd zijn, de uitgangspunten en grondslagen ervan ‘gelden nog steeds als structurerend voor het gemeentelijk bestel en zijn bepalend voor de positie van de gemeente in het openbaar bestuur. Ook de in 1994 in werking getreden herziene gemeentewet tast die grondslagen niet fundamenteel aan’ (21). Deze continuïteit is mogelijk geweest, omdat de wet een open karakter had: binnen het door de wet gegeven kader kon de taakafbakening tussen de verschillende onderdelen van het openbaar bestuur steeds opnieuw gedefinieerd worden. Deze continue herdefiniëring heeft uiteraard diepgaande invloeden ondervonden van de maatschappelijke ontwikkelingen. Zie daar het thema van het hier besproken boek. Het boek bestaat uit vier delen. Na een uiteenzetting over het thema, de probleemstelling en de methode van onderzoek (13-41), volgt een deel met als titel ‘literatuurverkenning’ (43-107). Daarin geeft Veldheer van elk van de vier door hem onderscheiden tijdvakken eerst een korte algemene typering. De schrijver geeft er daarbij blijk van ook de recente historische literatuur goed te kennen. Een historicus die zijn vak bijhoudt, zal in deze paragrafen echter niets verrassends aantreffen. Minder bekend zal de gemiddelde historicus zijn met de literatuur op basis waarvan de schrijver in de andere paragrafen van dit deel een globaal, thematisch geordend | |
[pagina 440]
| |
beeld schetst van de verandering in de taken van het lokale bestuur. Het zal niemand verbazen dat de continue uitbreiding van de overheidstaak en de groeiende bemoeienis van de centrale overheid met lokale kwesties daarbij prominent naar voren komen. In het vierde, concluderende deel (211-241) toetst de schrijver de bevindingen van zijn literatuurverkenning aan ‘empirische’ gegevens. Deze heeft hij daaraan voorafgaand in het derde deel (109-207) gepresenteerd. We vinden in dit deel een tweetal studies over de ontwikkeling in een kleine en een grote stedelijke gemeente in Holland: Schoonhoven, respectievelijk Leiden. De kern daarvan wordt gevormd door een reeks tabellen waarin de ‘beleidsinhoudelijke’ agendapunten van de gemeenteraadsvergaderingen, de gemeentelijke inkomsten en uitgaven en de personele ‘inzet’ naar beleidsterreinen en peiljaren worden gerubriceerd. De tekst in de desbetreffende paragrafen bestaat hoofdzakelijk uit een parafrase van de cijfers in de tabellen. Cijferaars vinden in dit deel van het boek dus veel van hun gading. Of zij zich steeds zullen laten overtuigen door de kwantificeringsmethoden die Veldheer heeft gebruikt, is echter de vraag. Zo lijkt hij zich er niet het hoofd over te hebben gebroken of bij het rekenen met agendapunten wellicht appels en peren bij elkaar worden opgeteld. Immers, het door de schrijver gemaakte onderscheid tussen administratieve en beleidsinhoudelijke agendapunten kan niet verhinderen dat in de tweede categorie eenvoudige raadsvoordrachten hetzelfde gewicht krijgen als zeer complexe voorstellen. Bij het hanteren van de indicator personele ‘inzet’ is de schrijver zich er trouwens wel van bewust dat zijn cijfers gebreken vertonen; hoewel hij een ruime definitie van overheidspersoneel hanteert (en dus niet alleen ambtenaren in strikte zin telt), worden de cijfers uiteraard beïnvloed doordat het gemeentebestuur bepaalde taken in eigen beheer laat uitvoeren en andere uitbesteedt of moet uitbesteden. Een voorbeeld van dit laatste is de groei van het bijzonder onderwijs ten koste van het openbaar onderwijs na de financiële gelijkstelling van 1920. Dit verschijnsel heeft zich overal in den lande voorgedaan; het ligt dan ook voor de hand hier de verklaring te zoeken voor de inkrimping van het gemeentepersoneel in het sociaal-culturele cluster die zich in beide steden tussen de peiljaren 1919 en 1929 manifesteert. Veldheer bespreekt deze verklaringsmogelijkheid echter niet; wreekt zich hier wellicht dat de schrijver toch onvoldoende op de hoogte is van de historiografie? Ondanks deze methodische kritiek is het globale beeld, dat Veldheer van de ontwikkeling van het gemeentelijke takenpakket schetst, wel overtuigend. Schilderde G.A. van Poelje in het Gedenkboek ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de Gemeentewet (Den Haag: VNG, 1951) een beeld dat zich laat samenvatten met de woorden ‘van politie-, via welvaarts- naar cultuurgemeente’, de ‘praktijk is kleurrijker, het beeld genuanceerder dan deze termen suggereren’ (228), concludeert Veldheer. ‘Het takenpakket is uitgebreid, heeft zich verbreed en is geïntensiveerd ... vooreerst wordt geïntervenieerd ter regulering van de lokale samenleving, gaandeweg krijgt de (re)distributieve functie meer nadruk, vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid’ (228). Veel minder overtuigend dan deze beschrijvende uitspraken zijn overigens de tentatieve verklaringen die Veldheer daaraan verbindt. Volgens hem is het vooral de toenemende invloed van de sociaal-democraten waaraan de door hem gesignaleerde ontwikkeling moet worden toegeschreven. Deze stelling mag juist zijn, de analyse van het empirisch materiaal toont dat echter niet aan: uit de gelijktijdigheid van twee ontwikkelingen wordt hier een causale relatie afgeleid. Ondanks mijn kritiek op bepaalde aspecten van het boek, hoop ik dat deze eerste schreden van het SCP op historische terrein een vervolg zullen krijgen. Ik neem aan dat ik daarmee vele historici aan mijn zijde vind. Dat laatste geldt zeker voor mijn verlangen dat het SCP bij een volgende historische studie zorg draagt voor bronverwijzingen naar gebruikte archiefstukken. Alleen een lijst van gebruikte archiefcollecties achterin het boek is wel erg mager. J. Talsma | |
[pagina 441]
| |
H.A. Pott-Buter, Facts and fairy tales about female labor, family and fertility. A seven-country comparison 1850-1990 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1994; Amsterdam: Amsterdam university press, 1993, xiii + 377 blz., ƒ59,95, ISBN 90 5356 044 0 (pbk.), ISBN 90 5356 045 9 (geb.)).De lage arbeidsparticipatiecijfers van vrouwen in ons land zijn al jaren een even intrigerend als onopgelost raadsel. Wanneer een auteur dit probleem als onderwerp neemt, daarbij een periode bestrijkt van 140 jaar en zelfs een vergelijking belooft met zes andere landen, dan mag zij zich verheugen in de warme belangstelling van een grote lezersschare. Tegelijkertijd echter kan men al van te voren vaststellen dat de kans op teleurstelling evenredig is aan de omvattendheid van het onderwerp. Hettie Pott-Buter maakt de verwachtingen die ze wekt, inderdaad niet waar. Dat betekent overigens niet dat haar boek oninteressant zou zijn. Een overzicht van de inhoud moge dat duidelijk maken. In het tweede hoofdstuk wordt het te verklaren probleem gepresenteerd. De auteur vergelijkt voor de jaren 1850-1990 de arbeidsparticipatiecijfers voor mannen en vrouwen in Nederland met dezelfde gegevens voor België, Denemarken, Frankrijk, Duitsland, Zweden en Groot-Brittannië. Daaraan vooraf gaat een zeven pagina's lange opsomming van de deficiënties in de historische statistieken met betrekking tot arbeid. De gemiddelde lezer zal dan ook met enige scepsis kennis nemen van de grafieken en tabellen met cijfers ter zake, ook al wordt bij wijze van geruststelling medegedeeld dat het slechts gaat om de algemene trend. De conclusies zijn weinig verrassend: we wisten al dat Nederlandse vrouwen zo lang we kunnen nagaan relatief weinig actief waren op de arbeidsmarkt en ook de constatering dat in alle bestudeerde landen de arbeidsparticipatie toenam na 1970 zal niemand verbazen. In de dan volgende hoofdstukken gaat de auteur op zoek naar verklaringen voor Nederlands uitzonderlijke positie. De vraag of de situatie diepe historische wortels heeft wordt in hoofdstuk 3 na een duizelingwekkend overzicht van vrouwenarbeid vanaf de middeleeuwen tot 1850, positief beantwoord. Dat vrouwen werkten in specifiek voor hun geschikt geachte beroepen, gold voor alle onderzochte landen. Ook de veranderingen daarin als gevolg van de industrialisatie liepen parallel. Typerend voor vrouwenarbeid in Nederland was dat de participatie in de landbouw en de industrie zeer gering was (hoofdstuk 4). Onderscheidt men naar ‘status’ van de werkende vrouwen, dan valt op dat vóór de tweede wereldoorlog de lage participatiegraad van Nederlandse vrouwen vrijwel volledig kan worden toegewezen aan het relatief geringe aantal zelfstandig werkende vrouwen. In de dan volgende drie decennia is het aandeel loontrekkenden klein in vergelijking met de omliggende landen (hoofdstuk 5). De speurtocht naar verklarende factoren voert dan naar de leeftijdsverdeling. Het zijn, zo blijkt, voornamelijk de leeftijdsgroepen 25-49 en 50-64 jaar die op de arbeidsmarkt ontbreken (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 laat Pott nog eens zien dat de Nederlandse vruchtbaarheid in Europees perspectief hoog was tot in de jaren zeventig van deze eeuw, en dat de verzuiling bovendien ideaalbeelden over moederschap, huwelijk en gezinsleven versterkte. Daaruit vloeit logisch voort dat al of niet gehuwd zijn de voornaamste determinant is voor de economische rol van de Nederlandse vrouw (hoofdstuk 8). Toch, zo blijkt uit hoofdstuk 9, loopt Nederland perfekt in de pas met de andere landen als het gaat om toegang van vrouwen tot het onderwijs en specifiek op hen toegeschreven arbeidswetgeving. In haar inleiding beloofde de auteur dat in het slothoofdstuk 10 de feiten zouden worden afgezet tegen bestaande theorieën. Die belofte wordt niet ingelost, want: ‘(t)his is a major undertaking, which will be addressed at a later date’ (317). In dit boek beperkt ze zich tot een ‘broad-brush outline’ en concludeert dat de verschillen tussen Nederland en de andere zes landen kunnen | |
[pagina 442]
| |
worden verklaard door de lage participatiecijfers van gehuwde vrouwen, de dominantie van burgerlijke gezinsidealen en de hoge vruchtbaarheid. Die slotsom zal weinig historici schokken. In wezen is Facts and fairy tales, anders dan men van een econoom zou verwachten, een descriptief boek. Pott zet de feiten vanuit verschillende invalshoeken nog eens op een rij, maar biedt weinig nieuws. Wellicht kunnen economen met dit boek hun historisch inzicht verdiepen, al ontbreken belangrijke stukken uit de historiografie (het proto-industrie debat bijvoorbeeld). Voor historici zijn de beknopte, maar heldere inleidingen op de relevante stromingen in de economische theorievorming van belang. Al met al blijft de lezer, ondanks de bewondering voor het vele werk dat de auteur in dit fraai uitgegeven boek etaleert, na lezing teleurgesteld achter. We wachten met spanning op het aangekondigde interpretatieve vervolg, want het onderwerp verdient onze aanhoudende zorg.
Th.L.M. Engelen | |
M. Bosch, Het geslacht van de wetenschap. Vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1948 (Dissertatie Rotterdam 1994; Amsterdam: SUA, 1994,597 blz., ƒ65,-, ISBN 90 6222 257 9).Tegen het einde van haar fascinerende studie over de relatie tussen vrouwen en wetenschap, waarop zij begin 1994 cum laude aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam promoveerde, wijdt Mineke Bosch een hoofdstuk aan Nederlands' eerste vrouwelijke hoogleraar, de biologe Johanna Westerdijk (1883-1961). De succesvolle carrière van deze strijdbare pionierster in het universitaire bedrijf heeft altijd tot de verbeelding gesproken. Maar Bosch was niet geïnteresseerd in het succes. Zij ging op zoek naar ‘het andere verhaal’: de manier waarop Westerdijk, vanaf haar benoeming in 1917, als nieuwkomer in mannelijk professorenland omging met betekenissen van sekse in de wetenschap. Toch leest ook Bosch' verhaal in eerste instantie als een successtory. Westerdijk slaagde erin voor zichzelf en haar omgeving gelijkwaardiger sekseverhoudingen te realiseren. De tactiek die zij hierbij hanteerde bestond uit humor en parodie. Via die ‘unieke strategie’ kreeg ze vrouwen zover dat ze hun spreekwoordelijke bescheidenheid aflegden en zich wetenschappelijk gingen profileren, en zette ze mannen aan het denken over hun vanzelfsprekend lijkende rol als dragers van wetenschap en daarmee over hun mannelijkheid. Maar Westerdijks succesvolle seksestrategie was, aldus Bosch, wel situatiegebonden. Om te beginnen kon Westerdijk, in haar functie van hoogleraar-directeur van een bloeiend laboratorium, zelf een stempel op haar omgeving zetten. Bovendien was haar specialisme, de fytopathologie (leer der plantenziekten), een nieuwe loot aan de biologische stam, die nog niet voor vol werd aangezien en daardoor voor vrouwen relatief gemakkelijk toegankelijk was. Toen dat beeld na de tweede wereldoorlog door de zegetocht van de penicilline veranderde, kwamen vrouwen gaandeweg in de marge van dit vak terecht. Was het gevestigde wetenschapsbedrijf inderdaad zo weerbarstig? Volgens het toonaangevende Zeventig jaar vrouwenstudie van Marie van der Kolf, verschenen in 1950 en tot nu toe beschouwd als het standaardwerk over dit onderwerp, viel dat reuze mee. Zeker, vrouwen hadden in het verleden strijd moeten leveren om toegelaten te worden tot de universitaire studie, maar vrouwenstudie (niet te verwarren met het huidige begrip ‘vrouwenstudies’ waarmee het bestuderen van seksevraagstukken wordt aangeduid) was inmiddels mede dank zij de bewonderenswaardige pioniersters van het eerste uur algemeen geaccepteerd. In alle universitaire | |
[pagina 443]
| |
disciplines trof men vrouwelijke studenten aan en vrouwen hadden, wanneer zij dat ernstig wilden, toegang tot de hoogste functies in het wetenschappelijk bedrijf. De wetenschap, zo concludeerde Van der Kolff, kent geen sekse. Bosch stelt deze conclusie ter discussie. Via een kwalitatieve analyse van het debat over vrouwenstudie tussen 1878 en 1948, dezelfde 70 jaar die Zeventig jaar vrouwenstudie belichtte, toont zij het ‘geslacht van de wetenschap’. Ze baseerde haar studie op archiefmateriaal, waaronder bijvoorbeeld dat van de Vereniging van vrouwen met een academische opleiding, en op tijdschriften zoals het Maandblad voor vrouwenstudie. Ook maakte ze ruim gebruik van buitenlandse, vooral Amerikaanse publikaties over het onderwerp. Haar vraagstelling vat ze in termen van poststructuralistische betekenisgeving, maar dit theoretische kader leidt gelukkig niet tot onleesbaar jargon. In tegendeel, het boek is goed geschreven en blijft tot het einde boeien. Een belangrijk element in haar betoog zijn de situatiegebonden strategieën die vrouwen moesten hanteren, wilden ze zich in de academische wereld kunnen handhaven. Een van de vroegste voorbeelden hiervan is de oprichting van vrouwelijke studentenverenigingen. Bosch plaatst dit initatief in het perspectief van het heftige debat, dat medische deskundigen rond 1900 voerden over de vraag of ‘echte vrouwen’ wel geschikt waren voor de studie en omgekeerd. Academische vrouwen reageerden hierop met ‘strategische gezelligheid’: zij lieten door het creëren van een sfeervol eigen studentenleven zien dat studeren en ‘vrouw-zijn’ elkaar niet uitsloten. Ruim tien jaar later hielp die strategie niet meer. Psychologen, de Groningse hoogleraar Heymans voorop, droegen toen met verve de empirisch onderbouwde stelling uit dat vrouwen, uitzonderingen natuurlijk daargelaten, uiteindelijk niet geschikt waren voor serieuze wetenschappelijke studie en hun diepste ontplooiing in de gezinstaak vonden. Deze nieuwe aanval op het bestaansrecht van vrouwen in de wetenschap leidde tot twee verschillende strategieën. Onder aanvoering van de juriste Clara Wichmann propageerden sommigen het bestaan van een specifiek ‘vrouwelijke wetenschap’, die intuïtief zou zijn en rechtstreeks bruikbaar was in de vrouwelijke wereld van het gezin. Anderen, waaronder de lector Marianne van Herwerden, benadrukten exclusiviteit: de universiteit zou alleen toegankelijk moeten zijn voor een minderheid van serieuze vrouwen, die wetenschap boven huwelijk stelden. Toen in de jaren dertig als gevolg van de economische crisis vrouwenstudie opnieuw een punt van discussie werd, grepen academische vrouwen op Wichmanns ‘vrouwelijke wetenschap’ terug. Hoe riskant die strategie wel was bleek in 1947. In het kader van de plannen voor reorganisatie van het hoger onderwijs gingen toen stemmen op om aan de universiteit een apart vrouwencurriculum in te stellen, met onder andere veel pedagogiek. Academische vrouwen verzetten zich met succes tegen die nieuwe vorm van marginalisering, deze keer door te stellen dat ‘wetenschap geen sekse kent’. Bosch laat zien dat deze strategie ook de inhoud van het kort daarna verschenen Zeventig jaar vrouwenstudie bepaalde. Het boek verzweeg de dan nog steeds marginale positie van vrouwelijke wetenschappers, en presenteerde de geschiedenis van vrouwenstudie als een optimistisch verhaal van dappere pioniersters die onbevangen het nieuwe, sekseloze land dat wetenschap heet betraden en het stormenderhand veroverden. Bosch gebruikt een andere, meer pessimistische metafoor. Volgens haar waren de eerste vrouwen in de wetenschap geen pioniersters maar migranten, die als buitenstaanders een door mannen bewoond en geregeerd gebied binnentraden waar zij zich alleen dank zij uiteenlopende strategieën met vallen en opstaan konden handhaven. Vanuit dat perspectief heeft zij op boeiende en overtuigende wijze Zeventig jaar vrouwenstudie herschreven. Vanwege de rijkdom aan vaak nieuwe informatie is Het geslacht van de wetenschap bovendien te beschouwen als het nieuwe standaardwerk over de geschiedenis van vrouwen in het hoger onderwijs in Nederland. | |
[pagina 444]
| |
Als Het geslacht van de wetenschap met de ogen van Bosch wordt gelezen, zit ook in dit standaardwerk een seksestrategie verstopt. Bosch presenteert ‘vrouwelijke wetenschap’ en ‘wetenschap kent geen sekse’ als op z'n minst riskante strategieën. Daarmee keert ze zich impliciet tegen twee vergelijkbare laat-twintigste eeuwse reacties op de nog immer problematische relatie tussen vrouwen en wetenschap: het propageren van een specifiek vrouwelijke wetenschapsstijl, en het poneren van de stelling dat sekse in het universitaire bedrijf een irrelevante categorie is. Ze biedt ook een alternatief. ‘Succesvol en superieur’ noemt ze de ‘unieke’ strategie die ze tegen het einde van haar boek presenteert: Westerdijks tactiek van humor en parodie. Bosch had wetenschapsters van de jaren negentig een slechtere strategie kunnen aanreiken.
M. van Essen | |
F. Kalshoven. Over marxistische economie in Nederland, 1883-1939 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993, Tinbergen institute research series XLV; Amsterdam: Thesis Publishers, Stichting Beheer IISG, 1993, 265 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5170 191 8).De geschiedschrijving van het economisch denken in Nederland is, zoals Kalshoven opmerkt, pas meer recent gestart. Die van het marxistisch economisch denken bestond tot aan Kalshovens onderzoek nagenoeg nog niet. Zijn nu voorliggende dissertatie heeft een zogenoemde internalistische aanpak. Het is een gids voor de marxistische theorie, waarin de denkbeelden theorieintern worden behandeld, namelijk los van hun historisch-maatschappelijke contexten. Hoewel de auteur de mogelijke invloed van externe factoren, dus de zin van een wel contextgebonden ideeëngeschiedenis, erkent, stelt hij toch dat theorie-interne factoren de doorslag geven. Geldt de economische theorie hier dan als een relatief gesloten entiteit met een hoofdzakelijk interne dynamiek? Kalshoven onderscheidt het marxisme als economische theorie van het socialisme als een politieke overtuiging. Een socialist kan vanuit die overtuiging de marxistische economische theorie aanhangen, maar hij kan ook een reformistisch standpunt innemen en daarbij steunen op de neo-klassieke of keynesiaanse economische analyse. Een marxist beweegt zich binnen een bepaalde groep van basisleerstukken, onder meer het bekende boven-onderbouw schema en de meerwaardeleer (de zogenoemde arbeidswaardeleer). Op basis van deze afgrenzing markeert de auteur de fasen van marxistisch-theoretische ontwikkeling in Nederland. Vanaf 1883, Marx' sterfjaar, tot 1900 was er, tegenover levendige ontwikkelingen met name in Duitsland en Rusland, in Nederland nog maar in beperkte zin sprake van marxisme. F. van der Goes was toen de theoretisch leider, maar een groot theoreticus was hij niet en bovendien was hij geoccupeerd door de oprichting van de SDAP. Interessant wordt de Nederlandse marxistische theorie, aldus Kalshoven, pas met de oprichting vanuit de SDAP van de periodiek De nieuwe tijd, waarin J. Saks rond 1900 Van der Goes als leidend theoreticus onttroont. Dan begint wat Kalshoven de bloeitijd van het ‘Nederlandse-stijlmarxisme’ noemt. Hoofdfiguren zijn dan, naast Saks, F.M. Wibaut, A. Pannekoek, J. van Gelderen (pseudoniem voor J. Fedder) en ook in deze jaren reeds S. de Wolff. Saks probeerde een speciale versie van Marx' arbeidswaardeleer te geven. Wibaut en vooral Saks vulden de marxiaanse theorie der kapitaalconcentratie aan met het voor hun tijd nieuwe verschijnsel der trusts en kartels. Pannekoek - internationaal vooraanstaand astronoom - richtte zich op de filosofische grondslagen in de vorm van zijn zogenaamde fenomenologische monisme. Hierin | |
[pagina 445]
| |
paste hij de methode der natuurwetenschappen toe op de menswetenschappen, uitgaande van de stellingen dat de natuur alles omvat, fenomenologisch (materialistisch) is en een dialectisch karakter draagt. Het meest opvallend is de bijdrage van Nederlanders aan de marxistische conjunctuurleer. Saks onderscheidt een tienjarige cyclus. Ook De Wolff publiceert over conjunctuur. Van Gelderen ontwerpt een 30-jarige golf, waarbij ‘springvloed’, namelijk nieuwe produkten of nieuwe afzetgebieden, de golf omhoog stuwen. Deze theorie in die jaren betrekkelijk onopgemerkt gebleven, liep vooruit op de ‘ontdekking’ van de lange golf door de Rus N. Kondratieff en de nadere uitwerking daarvan door J. Schumpeter. Deze bloeitijd van het Nederlandse marxisme eindigt door wereldoorlog I en de Russische revolutie, die leidden tot splitsingen en conflicten onder de marxisten, en door de opheffing van De nieuwe tijd en de oprichting van de Socialistische gids, waarin niet-marxistische, reformistische socialisten hun forum vonden. Andere oorzaken lagen op het personele vlak. Actieve marxisten van weleer verlieten het veld. Saks publiceerde sindsdien vooral over negentiendeeeuwse literatuur en Van Gelderen keerde zich van het marxisme af. Alleen De Wolff, in 1929 benoemd tot docent in de conjunctuurleer aan de Universiteit van Amsterdam, borduurde nog verder op de marxistische theorie. In het opzicht van de waardeleer probeerde hij de subjectivistische, marginalistische neo-klassieke leer te verbinden met de marxiaanse ‘objectivistische’ arbeidswaardeleer. Verder werkte hij voort aan zijn conjunctuurtheoretische bijdragen van vóór 1916. Na het Interbellum laat het marxisme in Nederland nagenoeg niet meer van zich horen tot de jaren vanaf 1968, een fase die Kalshoven wel signaleert maar niet behandelt. Al met al hoort Nederland, zo moet men uit Kalshovens studie toch wel concluderen, niet tot de landen met de sterkste marxistische traditie. Hoogstens waren er enkele min of meer originele bijdragen in de jaren 1900-1916. Kalshoven kwalificeert zelf het Nederlandse marxisme van toen als een ‘school met eigen stijl’, maar constateert ook dat het gaat om bijdragen op deelterreinen der marxistische theorie. Is dit voldoende om van een marxisme-eigen-stijl te spreken? De Nederlandse theoretische bijdragen raakten niet in het buitenland bekend. Kalshoven schrijft dit toe aan het gegeven dat de onderhavige auteurs in het Nederlands schreven. Dringen evenwel werkelijk belangrijke ideeën in een zo geïntegreerde intellectuele omgeving als de Europese toch niet altijd wel door taalbarrières heen? Bovendien wordt uit Kalshovens boek zelf niet geheel duidelijk, hoe groot de theoretische originaliteit der Nederlanders was. Dit komt doordat het boek nagenoeg niet ingaat op de theoretische prestaties van het buitenlandse marxistische denken van toen. Een werkelijk verklarende wetenschapsgeschiedschrijving is alleen goed uitvoerbaar indien de theorieën ook worden geplaatst in de context van maatschappelijke situaties. Kalshoven wijst uitdrukkelijk op het belang van zo'n extemalistische benadering en noemt dan economische, sociale en politieke gebeurtenissen en toestanden als componenten van die context. Zouden daaraan niet het cultureel-intellectuele klimaat en ontwikkelingen in andere wetenschappen moeten worden toegevoegd? In Kalshovens studie worden enkele aanzetten tot een contextuele benadering gegeven: de invloed van de opkomst van trusts en kartels op de theorie en het effect van wereldoorlog I en de Russische revolutie op de samenhang en kracht der Nederlandse marxistische beweging; ook bespreekt de auteur de invloed van natuurwetenschappelijke inzichten op het marxistische denken. Zou het ook niet kunnen zijn dat het algemene politieke en sociale klimaat in Nederland, bij voorbeeld de inburgering der vakbeweging, de kracht van het Nederlandse marxisme gedempt heeft? Een ander punt zouden de bindingen van de marxistische economen met de politiek-marxistische beweging en haar richtingen en facties kunnen zijn. Kalshoven wijst een absolutistische ideeëngeschiedenis af. Daarin wordt onderzocht hoe - | |
[pagina 446]
| |
en verondersteld dat - de ontwikkelingen in een theoretische wetenschap cumulatief bijdragen aan verbetering der inzichten, wetenschappelijke vooruitgang dus. Dit is een internalistische, maar analytische aanpak. Er wordt immers een impuls tot theoretische dynamiek aangewezen. Het alternatief is een relativistische beschouwing, maar hierbij dringt zich de vraag op, waarop dan de inhoud van theorieën en vooral de veranderingen daarin terug te voeren. Een internalistische benaderingswijze zonder een of ander analytisch-verklarend beginsel dwingt tot de aanpak waarvoor Kalshoven expliciet kiest: een beschrijvende opsomming waarin hij wel theoretische inzichten afzonderlijk aan een intern-logische evaluatie onderwerpt.
A.C.A.M. Bots | |
D.A.T. van Ooijen, ‘Je moet hier weg, hier komen mensen wonen’. Woonwagenbeleid in Nederland (1890-1990) (Dissertatie Rotterdam 1993; Den Haag: Sdu uitgeverij Koninginnegracht, 1993, 451 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08036 3).Achter deze welgekozen titel gaat een beleidshistorische studie schuil naar een eeuw woonwagenbeleid in Nederland. De auteur heeft daar in zijn leven veel mee van doen gehad: in 1959-1961 als onderwijzer te Gemert (met vier leerplichtige kinderen van een woonwagencentrum op school), sinds de jaren zeventig als woordvoerder op dit terrein van de Partij van de arbeid en als voorzitter van de RK Vereniging van woonwagenwerken in Nederland (na een aantal naamsveranderingen geheten Vereniging landelijk woonwagenwerk) vanaf 1974. Na zijn - niet in alle opzichten succesvolle - lidmaatschap van het college van bestuur van de Open Universiteit (1986-1991), heeft hij de tijd gevonden zijn inzichten en ervaringen samen te vatten in de vorm van deze dissertatie. Het is niet eenvoudig het boek te kenschetsen. Het is in ieder geval geen traditionele historische studie. Het lijkt veel meer op een ernstig uit de hand gelopen nota van een parlementslid, die de achtergronden van het gevoerde beleid eens grondig heeft willen onderzoeken. Vooral over de periode waarin Van Ooijen zelf deel uitmaakte van het beleidscircuit biedt hij de meeste informatie. De structuur van het boek wordt verder in hoge mate bepaald door het volgen van formele, voor een goed deel vooral ook juridische procedures en bescheiden: wetten, formele regelingen, rapporten van deskundigen en belangenvertegenwoordigers, nota's, moties en wetswijzigingen, kortom de parafernalia van het moderne parlementaire verkeer. Het licht teleurstellende effect hiervan is echter dat in het boek vrijwel geen woonwagenbewoner voorkomt, hoewel Van Ooijen onmiskenbaar zich persoonlijk betrokken toont bij de ongeveer 25.000 woonwagenbewoners in Nederland. De analyse die, met nogal wat herhalingen overigens, wordt gegeven komt kort samengevat op het volgende neer. Mensen die met een kar of wagen door het land trokken zijn er natuurlijk al heel lang, maar deze groep is vooral gegroeid door een combinatie van krotopruiming (na 1900) en scherpe woningnood (vooral sinds de eerste wereldoorlog). De wet op woonwagens en woonschepen van 1918 probeerde het verschijnsel als zodanig wel te reguleren, maar veel haalde het niet uit. De enige instantie, naast de veldwachterij, die zich met de bewoners bezig hield was het RK liefdewerk ‘ten bate van kermisreizigers, bewoners van woonschepen en woonwagens’. Deze bemoeienis had wel wat moois, maar was tevens gebaseerd op de gedachte dat de woonwagenbewoners overal trachtten te halen wat er te halen viel en dat er zo natuurlijk weinig terecht kwam van katholieke vorming.Vandaar dat er aan het eind van de jaren dertig zelfs een landelijke registratie werd opgezet (samen met de beruchte Lentz). Tijdens de tweede | |
[pagina 447]
| |
wereldoorlog werd er een trekverbod voor woonwagens ingesteld, verschillende bewoners werden als asociale elementen naar Westerbork getransporteerd (zij het later veelal vrijgelaten wegens arische afkomst). De ervaringen uit deze periode werden vooral van belang daar zich in de loop der jaren zestig een herhaling leek voor te doen: de overheid beijverde zich de woonwagenbewoners gelukkig te maken door hen te concentreren in grote, regionale kampen. Slechts zo immers was het mogelijk de voorzieningen op acceptabel niveau te brengen en bovenal de kinderen deel te laten nemen aan onderwijs. Dit beleid, waar geen woonwagenbewoner tevoren in gekend was, mislukte al binnen enkele jaren spectaculair. Van Ooijen maakt het zich hier niet gemakkelijk en behandelt evenwichtig het welwillend streven van de nationale overheid, succes en falen van het concentratiebeleid, de taaie tegenstand van vele gemeenten, het overhandigen van talloze fooien als de woonwagenbewoners maar opkrasten, alsook de kritiek op het beleid van Mazirel en Rogier (die de parallel met het Derde Rijk wel erg gretig trokken). Daarna begon de moeizame periode van schikken en plooien: tal van gemeenten werden gedwongen lokaties te vinden voor kleine kampen, de bijstandswet werd ruim aangesproken en bijna alle leerplichtige kinderen kwamen langzamerhand ook echt op school. De tragiek achter dit verhaal is echter dat de economische mogelijkheden voor woonwagenbewoners vrijwel zijn verdampt. De traditionele beroepen (scharenslijpen, stoelen matten etc.) zijn verplaatst naar het openlucht museum en de eisen die aan autosloperijen en de oud metaalhandel worden gesteld (zowel op het gebied van management als milieuwetgeving) zorgen er voor dat ook die mogelijkheden zijn afgesneden. Bij woonwagenbewoners schijnt overigens nog veelal het idee te leven dat het wel beter zou gaan als de oude, ‘volkomen’ trekvrijheid zou worden hersteld. Dat is een illusie, die nog eens wordt bevestigd door het feit dat de meeste woonwagens nog slechts met behulp van diepladers te verplaatsen zijn. De beleidsvoorstellen die Van Ooijen hieraan verbindt zijn wellicht te overwegen, maar het zou het kader van een historische recensie te ver oprekken als daar nader op zou worden ingegaan. Het geheel is ongetwijfeld een informatief en tot nadenken stemmend boek. En toch laat het ons met een aantal vragen zitten. Gaat het bij de bewoners van woonwagens inderdaad om een ‘proletarische achterhoede’, wordt met andere woorden de discussie tussen Haveman en Van Doorn hier impliciet voortgezet? Wat is nu de betekenis van het feit dat de bemoeienis met woonwagenbewoners decennialang vrijwel uitsluitend in handen was van het particulier initiatief van rooms-katholieken en bovenal, wat was daar dan het effect van, wat zegt het ons over kwesties als ‘verzuiling’ of ‘maatschappelijk middenveld’? Wat zijn de regelmechanismen in een samenleving, waarin op nationaal niveau een beleid wordt doorgedrukt dat kennelijk noch door woonwagenbewoners, noch door gemeenten op prijs werd gesteld, valt het mislukken daarvan wel te wijten aan een soort grootschalige communicatiestoornis? Het vrijwel geheel ontbreken van dit type vragen leidt er tenslotte toe dat het boek maar matig bevredigend is.
P. de Rooy | |
J. Plantenga, Een afwijkend patroon. Honderd jaar vrouwenarbeid in Nederland en (West-) Duitsland (Dissertatie Groningen 1993; Amsterdam: SUA, 1993, xii + 283 blz., ƒ48,50, ISBN 90 6222 253 6).De dissertatie van de econome Plantenga handelt over de vraag waarom in Nederland de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zo lang zo laag is gebleven. Hoewel dit een bekend en ook bediscussieerd verschijnsel is, bleef omvattend onderzoek naar de achtergrond hiervan achter- | |
[pagina 448]
| |
wege. Theoretisch maakt Plantenga het zich in zoverre eenvoudig dat zij zich tegen één bepaalde visie afzet, in dit geval verwoord in de dissertatie Haar Werk van Jeanne de Bruyn uit 1989. Hoofdargumenten daarin zijn de late industrialisatie, de confessionele verhoudingen en geen oorlogsmobilisatie. Een dergelijke presentatie komt de helderheid van het betoog ten goede, maar wekt ook de indruk dat er geen andere argumenten zijn aangevoerd. Ik kan mij echter levendige discussies halverwege de jaren zeventig herinneren over de grote omvang van het mannelijke arbeidsreserveleger. Dit trok mannen bij nieuwe arbeid voor en maakte het mogelijk dat de christelijke gezinsmoraal uit de hogere standen (de vrouw in het huishouden) ook bij de beter betaalde arbeiders en ten slotte hun vakbonden ingang vond (vgl. voor een samenvatting Voor de bevrijding van de arbeid (1975) 48). De kracht van Plantenga ligt in haar geduldig tellen op basis van beroepentellingen in een vergelijkende analyse voor de jaren 1890-1990 op zowel nationaal als lokaal niveau. De bedoeling van haar vergelijking is het zoeken van voorwaarden waaronder een bepaald te verklaren fenomeen optreedt (7). Zij vergelijkt Nederland en Duitsland die economisch veel gemeenschappelijk hebben maar ook een duidelijk verschil in de omvang van de vrouwenarbeid kennen. Deze nationale vergelijking vult zij aan met twee lokale studies over de katholieke textielsteden Tilburg en Mönchengladbach. Het mentaal-culturele klimaat blijkt volgens Plantenga geen verklaring te leveren voor de lage Nederlandse participatie. Wat opvattingen over vrouwen, vrouwelijkheid en vrouwenarbeid betreft, bestaan, zo blijkt uit haar nationale vergelijking, tussen Nederland en Duitsland wel ‘accentverschillen’ (al zou ik zelf het ‘extreme’ beeld van de jaren dertig geen accentverschil noemen). Maar er komt niet uit naar voren dat Nederland bijvoorbeeld veel striktere opvattingen kent dan Duitsland. Beide landen problematiseren de beroepsarbeid van vrouwen buitenshuis met het oog op de (gewenste) gezinsverhoudingen (41). Ook de politiek-institutionele omstandigheden laten grote overeenkomsten zien. Verschillen zijn er vooral in de structuur van de vrouwelijke beroepsbevolking. Zo werken in Nederland tot de tweede wereldoorlog meer vrouwen in de huiselijke en de overige dienstverlening en is in Duitsland het aandeel van de categorie ‘meewerkend gezinslid’ relatief groot. Het belangrijkste economische verschil tussen beide landen blijkt de relatief hoge Nederlandse arbeidsproduktiviteit te zijn, waardoor dit land zich een lagere arbeidsinzet van vrouwen kan permitteren dan Duitsland. Plantenga zoekt haar verklaring nu in ‘een samenloop van omstandigheden’, waarbij naast de hogere arbeidsproduktiviteit ‘waarschijnlijk ook de verzuiling een rol van betekenis’ heeft gespeeld, zoals zij het voorzichtig formuleert. Zij denkt hierbij aan een op verzoening van de klassentegenstellingen gerichte confessionele verzuiling, die fungeert ‘als een krachtig instrument om de opvattingen van de burgerij ook min of meer dwingend aan de arbeidersklasse op te leggen’. Behalve om een samenloop gaat het om een wisselwerking: ‘Zo dwingt het ideologische klimaat in combinatie met de verzuiling tot een hoge arbeidsproduktiviteit, terwijl tegelijkertijd de hoge arbeidsproduktiviteit - en de daarmee gepaard gaande lage inzet van vrouwelijke arbeidskrachten - het ideologisch klimaat bevestigt en klassenverschillen in dezen doet vervagen’. Met deze conclusie kan ik het, gezien de opvatting die ik sinds 1975 verkondig, eens zijn, al zegt Plantenga één ding duidelijker, namelijk dat het niet de armoede is die ‘de inzet van vrouwelijke arbeidskrachten in Nederland heeft beperkt, maar de relatieve welstand’ (117-119). Om meer zicht op de nuances van deze conclusie te krijgen zet Plantenga haar onderzoek voort op lokaal niveau. Daarbij gaat het haar in dit tweede deel van het boek niet alleen om ‘het lokale niveau als exemplarisch voor het nationale’, maar ook om de unieke geschiedenis van vrouwenarbeid in een bepaalde gemeenschap. Gezien deze laatste opmerking vond zij het kennelijk leuk het onderzoek ook op lokaal niveau uit te voeren - en daar lijkt me alles voor te zeggen. Het boek bevat twee mooie beschrijvingen van honderd jaar vrouwenarbeid in middelgrote textielsteden. Deze lokale | |
[pagina 449]
| |
geschiedenissen bevestigen in grote lijnen de nationale patronen, al valt op dat in Mönchengladbach een lokaal debat over vrouwenarbeid grotendeels ontbreekt. Een nuttige dissertatie kortom gezien de statistische basis, het vergelijkend karakter en de duidelijke conclusie over de voorwaarden waaronder het onderzoeksobject optreedt, al had die conclusie van mij in een ruimer theoretisch kader geplaatst mogen worden. In dit verband is het nuttig te wijzen op de dissertatie van de econome Hettie Pott-Buter: Facts and fairy tales about female labor, family and fertility. A seven-country comparison 1850-1990 (zie hiervóór blz. 441 en op een discussie tussen beide auteurs in het Historisch nieuwsblad van september 1994 (32-33).
Bob Reinalda | |
M. Westerveld, Keuzes van gisteren ... een blauwdruk voor morgen? Honderd jaar socialeverzekeringspensioenen in de Bondsrepubliek Duitsland, Groot-Brittannië en Nederland (Dissertatie Utrecht 1994, Sociale monografieën II; Den Haag: Sdu juridische & fiscale uitgeverij, 1994, xvi + 541 blz., ƒ85,-, ISBN 90 5409 078 2).Het bespreken van een goed boek is in meerdere opzichten een groot genoegen: je hoeft je er niet doorheen te worstelen, je bent ontslagen van de vervelende taak aan te geven dat wat de auteur beweert onzin is en een goed boek is een aanwinst voor je eigen bibliotheek. Het bovengenoemde boek is zo'n aanwinst. Sterker nog: het is een standaardwerk op het gebied van de (comparatieve) geschiedenis van de sociale verzekeringen, meer in het bijzonder de socialeverzekeringspensioenen; een must voor ieder die iets wil weten of begrijpen van de ontwikkeling van de Noordwest-Europese welvaartsstaat. Het boek van Maria Westerveld, waarop zij promoveerde aan de faculteit rechtsgeleerdheid van de rijkuniversiteit Utrecht, beschrijft en verklaart de ontwikkelingen die hebben plaatsgevonden in Nederland, Duitsland en Groot-Brittannië inzake de wettelijke pensioenvoorzieningen in de negentiende en twintigste eeuw. De rode draad die door haar studie loopt is de vraag in hoeverre de manier waarop een sociale verzekeringsregeling is opgezet, en de keuzes die tot deze opzet hebben geleid, veranderen onder invloed van maatschappelijke - dat wil zeggen sociaal-economische - ontwikkelingen. Bepaalt een ooit gekozen systeem de wijze waarop gereageerd wordt op maatschappelijke wijzigingen, zonder dat dit systeem, en de keuzes die in het verleden tot dit systeem geleid hebben, wezenlijk worden aangetast? Of is het zo dat maatschappelijke veranderingen nopen de grondslagen van een oud systeem aan te tasten en de ooit gekozen uitgangspunten op de mestvaalt der geschiedenis te storten? Om deze vragen op een overzichtelijke manier te kunnen behandelen is de studie in drie delen opgezet. Het eerste deel - circa 150 pagina's - behandelt de oudedags- en nabestaandenvoorzieningen in (West-)Duitsland (1850-1960), Groot-Brittannië (1890-1960) en Nederland (1880-1960). Hierin dus niet alleen een overzicht van de vooroorlogse sociale zekerheid, vooral geënt op de werknemersverzekeringen naar het model van Bismarck, maar tevens de ontwikkeling van de na-oorlogse stelsels: de gemoderniseerde Bismarckregelingen en de introductie van de Beveridgvolksverzekeringen. Het Nederlandse systeem zou vooral gebaseerd worden op het Beveridgmodel; het Engelse op een mengvorm van beide systemen. Het tweede deel van de studie - circa 130 pagina's - handelt over de verdere uitbouw van de bestaande stelsels in de drie genoemde landen in het tijdvak 1960-1980. Deze periode werd gekenmerkt door een grote economische groei, een periode waarin ieder ervan leek uit te mogen gaan dat de bomen tot in de hemel zouden groeien. De vraag is of en in hoeverre deze | |
[pagina 450]
| |
economische groei aangewend kan of moet worden voor vervolmaking van het stelsel van sociale zekerheid. Uit de studie blijkt dat Nederland en Groot-Brittannië, die wat stelsel betreft soortgelijke grondbeginselen kennen, ten aanzien van de aanwending van een deel van de economische groei ten behoeve van sociale zekerheid, andere wegen kozen. In Nederland werd gewerkt aan de toereikendheid van sociale-zekerheidspensioenen als bestaansvoorziening, terwijl in Engeland de National-Insurance pensioenen ‘steeds verder achterop’ raakten bij de loonontwikkeling; in laatstgenoemd land gaf men prioriteit aan behoorlijke pensioenvoorzieningen voor werknemers. In Duitsland werd het sociale echtscheidingsrisico verzekerd, waarbij een wettelijke pensioendelingsplicht werd ingevoerd. De auteur merkt hierover op: ‘... buiten kijf staat dat de Bondsregering met deze maatregel een oplossing heeft weten aan te reiken voor een maatschappelijk probleem dat in [Groot-Brittannië en Nederland, EJF] nog altijd een groot, taai ongerief is. Wel kan de omstandigheid dat deze sociale kwestie in de Bondsrepubliek wel, in beide andere landen niet werd opgelost, mede verklaard worden uit het feit dat scheidende vrouwen in dit gematigde Bismarckstelsel zoveel slechter af waren dan in de Beveridgstelsels van Groot-Brittannië ... en Nederland’. In deel drie - circa 210 pagina's - worden de jaren tachtig en negentig van deze eeuw besproken, het tijdvak van ‘botsende taakstellingen’. De recessie van de jaren tachtig wordt deels toegeschreven aan de stijgende collectieve lastendruk, veroorzaakt door een onbetaalbaar wordend stelsel van sociale zekerheid. Door de hoge collectieve lastendruk ten opzichte van andere landen, met name ten opzichte van landen waar sociale zekerheid macro-economisch niet of nauwelijks een rol speelt, verslechtert de concurrentieverhouding en ontstaat in West-Europa grote politieke druk om overdrachtsuitgaven te beperken. Aan de andere kant is het juist in deze tijd dat het beginsel van gelijkberechtiging politiek aan kracht begint te winnen. Gelijkberechtiging betekent echter kostenverhoging, althans zolang het politiek niet haalbaar wordt geacht ‘verworven rechten’ aan te tasten. Dit dilemma - dat overigens nog steeds bestaat - is medebepalend voor de stelselwijzigingen die in Nederland, Duitsland en Groot-Brittannië werden voorbereid. De belangrijkste conclusies die mevrouw Westerveld aan het eind van haar studie (501) trekt zijn: 1 Na de jaren zestig zijn in de drie landen vernieuwde wettelijke pensioenvoorzieningen opgezet met eigen, wezenlijk van elkaar verschillende kenmerken. 2 Deze voorzieningen zijn, als gevolg van sociaal-economische ontwikkelingen, meermalen gewijzigd waarbij op oorspronkelijke keuzes, die ten grondslag hebben gelegen aan een ooit gekozen stelsel, (soms) is teruggekomen. 3 Dit terugkomen op oorspronkelijke keuzes heeft in alle drie in de studie betrokken landen plaatsgevonden maar heeft er niet toe geleid dat de verschillen tussen de stelsels is verdwenen (West-Duitsland behield het Bismarckstelsel, Nederland het Beveridg- en Engeland het gecombineerde Bismarck-Beveridgstelsel). 4 De in grote lijnen gelijkgebleven stelsels oefenden een evidente invloed uit op latere systeembijstellingen. Voor ieder die de politieke ontwikkelingen van de laatste tien jaar gevolgd heeft zal het duidelijk zijn dat de door mevrouw Westerveld aangekaarte problematiek niet alleen zeer actueel is, maar bovendien nog wel een jaar of tien, vijftien actueel zal blijven. De AOW, door velen gezien als ‘staatspensioen’, wordt door middel van een omslagstelsel gefinancierd. De dubbele vergrijzing die optreedt (mensen worden gemiddeld ouder en het aandeel van ouderen in onze samenleving neemt relatief toe) maakt dat velen zo hun twijfels hebben of dit stelsel het na 2010 lang zal kunnen volhouden. De wens om de collectieve lastendruk naar beneden te brengen leidt, op pensioengebied, tot politieke standpunten die flexibilisering, individualisering en het afschaffen van de gedwongen winkelnering (verplichte verzekering bij ondememingsen bedrijfs(tak)pensioenfondsen) hoog in het vaandel dragen. | |
[pagina 451]
| |
Dat pogingen om stelselwijzigingen door te voeren - en oorspronkelijke keuzes ter discussie te stellen - een uiterst taaie aangelegenheid zijn, wordt in de dissertatie van mevrouw Westerveld overtuigend aangetoond. Zonder een behoorlijk inzicht te hebben in de historische ontwikkelingen, is het haast ondoenlijk inschattingen te maken wat in de toekomst tot mogelijkheden en onmogelijkheden behoort. De studie van mevrouw Westerveld biedt dit inzicht. Deze zou voor politici, die sociale zekerheid in hun portefeuille hebben, verplichte kost moeten zijn. Zeer terecht, en niet voor niets, merkt de auteur in haar inleiding op: ‘Immers politieke beslissingen komen ook (of misschien wel: juist) in de sociale zekerheid bepaald niet altijd tot stand op basis van doordachte en consistente overwegingen; even vaak zijn zij de resultante van heel andere, niet-genoemde omstandigheden, zoals partijbelangen of maatschappelijke pressie’. Dat ‘verplichte kost’ niet altijd ‘saaie kost’ hoeft te zijn, is te danken aan de auteur: de studie is helder in vraagstelling, evenwichtig van opbouw en boeiend geschreven. De comparatieve aanpak geeft een extra dimensie aan het geheel. Een lofwaardig resultaat dus dat, naar ik hoop, navolging zal vinden door ook de overige delen van de (geschiedenis en toekomst van de) sociale zekerheid op soortgelijke wijze te behandelen.
E.J. Fischer | |
J.A.A. van Doorn, De laatste eeuw van Indië. Ontwikkeling en ondergang van een koloniaal project (Amsterdam: Bert Bakker, 1994, 370 blz., ƒ45,-, ISBN 90 351 1351 9).Mocht ook het ondervermijdelijk tijdelijke karakter van het Nederlandse bestuur over Indië in de vorige eeuw al wel eerder zijn ingezien, met de keuze van de term ‘voogdij’ formuleerde de ethische politiek tegen 1900 die tijdelijkheid uitdrukkelijk als doelstelling. Voogdij impliceerde een toekomstige beëindiging van de afhankelijkheidsrelatie. Dat reikt ons, aldus Van Doorn, thans de mogelijkheid aan tot het invoeren van een analytisch begrip, beter geschikt dan voogdij dus om de koloniale politiek, zelfs de hele koloniale verhouding, inzichtelijk te maken: projectmatigheid. Voor een onderzoek, gericht niet op de motieven en daden van personen maar op de neerslag daarvan in groepsgedrag, beleid, politiek, valt met een dergelijk begrip, ook al is dat niet zo gebruikelijk, goed te werken. Concreet is de koloniale bemoeienis van Nederland met Indië op te vatten als een reusachtig historisch project. Weliswaar wordt die term zelden of nooit op hele maatschappijen toegepast. Projecten zijn doorgaans beperkt van aard: de realisering van een welomschreven opdracht of de oplossing van een specifiek probleem. Maar koloniale maatschappijen kennen wel degelijk een zekere projectmatigheid. Zo had, twee eeuwen geleden, Adam Smith dat al geformuleerd, waar hij de afstoting van de Engelse koloniën in Amerika bepleitte op grond van rationaliteit en eigenbelang, eenvoudigweg, in dit geval kosten en baten: ‘If the project can not be completed, it ought to be given up’ (The wealth of nations, V, iii, 92). Dat maakt Van Doorns approach overigens niet minder interessant. De verschillen tussen de beide gevallen waren immers levensgroot. De vraag voor Nederland, ook al lang vóór de tweede wereldoorlog, was niet zozeer òf Indië ‘op den duur’ zelfstandig c.q. onafhankelijk zou worden maar wèlk Indië. Daarover liepen de meningen ver uiteen en impliciet dan ook over de aard van zowel de tijdelijkheid als van het eigenbelang. Met de van Paul van 't Veer aangehaalde woorden, dat Nederlands-Indië functionneerde als een ‘Maatschappij Nederland tot exploitatie van Indië’ werd ongetwijfeld iets reëels maar zeker niet alles gezegd. Dat betoogt Van Doorn dan ook niet; hij erkent tenvolle, al formuleert hij dat in dit overigens schitterend geschreven boek bij uitzondering niet erg fraai, | |
[pagina 452]
| |
dat het later zo hoog geprezen stelsel van ‘indirect bestuur’ voortkwam uit ‘realistische inschatting van de problemen waarvoor de Europese bestuurselite zich zag gesteld bij het beheren en ontwikkelen van een samenleving met overwegend duale en plurale trekken’. Maar hij acht tegelijkertijd de visie, waarin het indirecte bestuur in de Archipel als een tussenstation zou fungeren op de weg naar een hogere synthese tussen Oost en West, wereldvreemd. Zeker, dit scenario is volkomen mislukt. Maar of het onder andere externe (internationale) omstandigheden evenzeer had moeten mislukken blijft toch een van die talloze open, zinloze maar niet onredelijke vragen naar historische ontwikkelingen die zich niet hebben voorgedaan. De geleidelijkheid, die Van Heutz, geciteerd door Van Doorn, in 1913 nastreefde evenzeer als de principieel anti-kolonialistische Nederlandse sociaal-democraten betekende niet zozeer overeenstemming van politieke beeldvorming dan wel, dat aan beide zijden althans gedacht werd in termen van evolutie hetzij van zeer vele hetzij van slechts enkele generaties op de weg naar beëindiging van de koloniale relatie. Toch ziet van Doorn ook daarin niet veel meer dan een hersenspinsel: het koloniale project als zodanig was tot mislukking gedoemd omdat het onvoltooibaar was. Als een dialectische ontwikkeling moest het wel bezwijken aan haar eigen contradicties. Het project steunde bijvoorbeeld op een scheve verhouding tussen koloniaal initiatief en inheemse passiviteit, die deels door dit initiatief werd gecreëerd; op een elitaire samenleving, geleid door enkele tienduizenden Europeanen, die dag in dag uit doende waren hun ideeën, normen en waarden uit te dragen in een voor hen vreemde maatschappij van tientallen millioenen, die vaak afwachtend bleven, zo nodig gehoorzaam volgden en slechts bij uitzondering enthousiasme toonden voor wat hun met zoveel persistentie werd aangeboden, aanbevolen of opgedragen. De geleidelijke transformatie, die werd nagestreefd, van de koloniale samenleving - niet door onderdrukking maar door ontwikkeling, bezat een intrinsiek paradoxaal karakter, waarop de Nederlandse leidinggeving niet gemakkelijk kon reageren. Dat werd ook door de meest uiteenlopende waarnemers vanuit de meest verschillende gezichtshoeken geconstateerd. Zo staat bij Van Doorn het kolonialisme niet terecht tussen aanval en verdediging. Hij geeft een vooral sociologische analyse van het koloniaal fenomeen in zijn laatste fase en met inbegrip van zijn beëindiging. Een onvoltooibaar historisch project? Maar toch een homogenisatie of integratie van de wereld die ooit tot stand gebracht moest worden en die door Braudel Europa's meest essentiële historische roeping werd genoemd. Een begrip ‘voltooibaarheid’ blijft zelfs in die optiek toch moeilijk te hanteren, al biedt het volop aanknopingspunten voor spirituele gedachtenwisseling. Die reikt Van Doorns scherpzinnige projectanalyse ons dan ook in overvloed aan. Daar doet het feit niet aan af, dat ik daarbij een comparatieve beschouwing, een vergelijking met Britse en Franse, zelfs Iberische, kolonisaties hier node mis. Zijn aanknoping bij Adam Smith opende een daartoe voor de hand liggende weg - maar hij heeft die niet gekozen. Minder origineel is zijn boek daardoor overigens allerminst.
H. Baudet | |
J.J. Oversteegen, In het schuim van grauwe wolken. Het leven van Cola Debrot tot 1948 (Amsterdam: Meulenhoff, 1994, 556 + 16 blz., ƒ49,90, ISBN 90 290 4769 0); Idem, Gemunt op wederkeer. Het leven van Cola Debrot vanaf 1948 (Amsterdam: Meulenhoff, 1994,397 blz., ƒ49,50, ISBN 90 290 4759 3).Waarom hebben opeenvolgende generaties van Nederlandse en Antilliaanse scholieren de | |
[pagina 453]
| |
novelle Mijn zuster de negerin van de Antilliaanse schrijver-staatsman Cola Debrot (1902-1981) uit 1935 zo vaak op hun literatuurlijst gezet? Omdat dit boek ‘lekker kort’ is, aldus Debrots biograaf J.J. Oversteegen. Dat kan in elk geval niet van Oversteegens biografie gezegd worden - lekker kort. Deze biografie is zó omvangrijk geworden dat tot publikatie in twee delen moest worden overgegaan. Samen tellen ze bijna 1000 bladzijden. Dat een biografie van Debrot wat langer uitvalt dan gebruikelijk is begrijpelijk en zelfs gerechtvaardigd. De complexe gelaagdheid van Debrots persoonlijkheidsstructuur, de uiteenlopende fasen van zijn levensloop, de veelzijdigheid van zin persoonlijke en officiële contacten, de subtiliteit van zijn literaire werk en zijn betrokkenheid bij een aantal grote vraagstukken van zijn tijd vragen om een genuanceerde weergave. Maar bijna 1000 bladzijden is beslist te veel van het goede, ondanks het boeiende karakter van Debrots leven en werk. Oversteegens uitvoerige beschrijvingen en bespiegelingen maken deze biografie in inhoudelijk en stilistisch opzicht moeilijk toegankelijk voor andere lezers dan een kleine kring van vakhistorici. Een gemiste kans, want Debrots levensloop verdient zeker de aandacht van een groter publiek, zowel in Nederland als in de Antillen. Met de te grote omvang hangt een tweede bezwaar nauw samen, namelijk het weinig analytische karakter van deze Debrot-biografie. Zo heeft Oversteegen wel vrijwel alle adressen in Nederland, Frankrijk, de Verenigde Staten en de Antillen weten te achterhalen waar Debrot tijdens zijn zwervend bestaan voor korte of langere tijd verbleven heeft. Maar de vele raakvlakken van Debrots levensloop met belangrijke, meer algemene ontwikkelingen van zijn tijd, zoals het kolonialisme en de dekolonisatie, de beide wereldoorlogen en het fascisme, worden onvoldoende uitgewerkt. Daarbij lijkt het een nadeel te zijn geweest dat Oversteegen Debrot persoonlijk gekend heeft en er blijkbaar voor terugschrikt om een oordeel te vellen over zijn leven. Vaak werpt hij een groot aantal vragen op over een bepaalde wending in Debrots levensloop om vervolgens te concluderen dat we vanwege het ontbreken van doorslaggevend bewijs het antwoord schuldig moeten blijven. Het is opvallend dat deze schroom vooral voor Debrots leven geldt en veel minder voor zijn literaire werk, waarmee de voormalige literatuurcriticus Oversteegen veel trefzekerder omgaat. Oversteegen heeft voor zijn onderzoek alle relevante archieven geraadpleegd en bovendien nog eens driehonderd personen over Debrots leven en werk gesproken, waarvan zeventig uitvoerig met bandopnamen van één tot 120 uur. Maar zijn literatuurlijst is vrij gedateerd en juist de studies die hem hadden kunnen helpen om Debrots levensloop in een context te plaatsen en meer onderscheid te maken tussen hoofd- en bijzaken, ontbreken. Zoals Emy Maduro's bijdrage in het tweede deel van In het land van de overheerser, waarin Debrots langdurige verblijf in Nederland met dat van andere Antillianen vergeleken wordt. Zelfs een conclusie waarin de hoofdlijnen van Debrots leven en werk nog eens samengevat worden, ontbreekt aan het einde van Oversteegens tweedelige studie. Goed beschouwd heeft zijn studie aldus meer het karakter van een kroniek dan van een biografie gekregen. Een kroniek die echter blijft boeien, dankzij het karakter van de hoofdpersoon. Cola Debrot werd in 1902 op Bonaire geboren, in een milieu van blanke plantagebezitters. Zijn vader stamde uit een protestants-Zwitsers geslacht, zijn moeder was van katholieke, Frans-Venezolaanse afkomst. Later zou Debrot nog vaak toespelingen maken op de tegenstelling tussen ‘Rome’ en ‘Genève’ in zijn herkomst, maar Oversteegen toont overtuigend aan dat men dergelijke autobiografische elementen in Debrots werk niet al te letterlijk moet nemen. Debrot was geen ‘confessie-auteur’, aldus Oversteegen. Zo heeft men indertijd ten onrechte de strekking van Mijn zuster de negerin als volledig autobiografisch opgevat. Debrot had weliswaar een ‘getinte’ voorouder en zijn vader had vóór zijn huwelijk een zoon bij een zwarte vrouw verwekt, maar een gekleurde halfzuster had Debrot niet. De door Debrot zelf zozeer | |
[pagina 454]
| |
benadrukte tegenstelling tussen Rome en Genève is een goed voorbeeld van de vele polariteiten in zijn leven en werk. De belangrijkste was wellicht de afwisseling van uitbundige vrolijkheid met diepe neerslachtigheid die tenslotte, onder zware externe druk, het karakter van geestesziekte zou aannemen. Het schrijverschap bood Debrot tot op zekere hoogte een creatieve uitweg voor dergelijke tegenstellingen. In 1916 was de jonge Debrot voor zijn verdere scholing naar Nederland gekomen. Hij zou achtereenvolgens in Nijmegen het middelbaar onderwijs doorlopen, in Utrecht rechten studeren en in Amsterdam zijn medicijnenstudie voltooien. Als student leidde Debrot een zwervend bestaan van adres naar adres, afgewisseld met korte reizen naar de Antillen en de Verenigde Staten en langdurige bezoeken aan Parijs. Daar leerde hij ondermeer de Amerikaanse danseres Estelle Reed kennen, waarmee hij later zou trouwen en een dochter zou krijgen. In zijn opeenvolgende woonplaatsen ging Debrot met een groot aantal schrijvers en kunstenaars om: in Utrecht vooral met Pyke Koch en Jan Engelman, in Parijs ondermeer met Céline, in Amsterdam met name met Ter Braak, Vestdijk en Carel Willink. Debrot moest niets hebben van het opkomende antisemitisme en fascisme in Europa, maar dat stond voor hem blijvende artistieke waardering en blijvende gevoelens van vriendschap voor Pyke Koch en Céline niet in de weg. Tijdens de tweede wereldoorlog, als huisarts in Amsterdam-West, steunde hij actief het verzet. Niettemin toonde hij vlak na de oorlog een scherp oog voor de kwaadaardige geldingsdrang die Martinus Nijhoff, wiens kritieken hij altijd zeer bewonderd had, als literair ‘zuiveraar’ ten toon spreidde. Na de oorlog ging Debrot zich steeds meer interesseren voor de ontluikende culturele en politieke emancipatie van de Nederlandse Antillen. In 1948 besloot hij zich als arts in Willemstad te vestigen. Zijn actieve bemoeienis met het culturele leven op de Antillen, waarbij hij voor een grotere erkenning van de zwarte volkscultuur en de zwarte volkstaal, het papiamentu ijverde, kreeg spoedig politieke consequenties. Debrot sloot zich aan bij de populistische, katholieke Nationale Volkspartij (NVP) van collega-arts M.F. da Costa Gomez, de tegenspeler van de Democratische Partij (DP) die door de protestantse, blanke elite geleid werd. Debrot werd voor de NVP in de Antilliaanse Staten gekozen en in 1950/1951 trad hij zelfs voor korte tijd op als premier in de overgangsregering na de toekenning van bestuurlijke autonomie en algemeen kiesrecht aan de Antillen. Na de nieuwe verkiezingsoverwinning van de NVP en de met haar verbonden Arubaanse partij werd Debrot in 1951 tot algemeen vertegenwoordiger van de Antillen in Nederland benoemd. In deze functie was Debrot nauw betrokken bij de totstandkoming van het Statuut van het Koninkrijk in 1954. Debrot werd echter niet de nieuwe gevolmachtigd minister voor de Antillen maar de nieuwe directeur van diens kabinet, omdat de NVP in de oppositie belandde nadat de Arubanen zich bij de DP hadden aangesloten. In deze functie bleef Debrot echter een sleutelrol vervullen in de Nederlands-Antilliaanse betrekkingen. Hij vertegenwoordigde de Antillen ook op internationaal terrein als adviseur van Nederlandse delegaties, waarvan zijn ironische Dagboekbladen uit Genève uit 1963 getuigen. Debrot ontplooide zich meer als diplomaat-staatsman dan als partij-politicus en dat maakte het mogelijk dat hij in 1962 met instemming van de DP-regering tot de eerste Antilliaanse gouverneur van de Nederlandse Antillen benoemd werd. Hoezeer hij ook in deze functie weer de consequentie zou trekken uit zijn streven naar culturele en politieke emancipatie van de Antillen bleek wel uit zijn optreden bij de volksopstand in Willemstad in 1969, toen zijn vrijwillig ontslag als gouverneur al vaststond. Hij sanctioneerde de inzet van Nederlandse mariniers om de orde te herstellen. Maar vervolgens ijverde hij voor de vrijlating van de zwarte stakingsleiders, hun deelname aan de nieuwe verkiezingen met het Frento Obrero en hun | |
[pagina 455]
| |
inschakeling in de nieuwe regeringscombinatie. Tenslotte kreeg Debrot ook nog eens de schuld van de intrekking door de Nederlandse regering van de voorgenomen benoeming tot zijn opvolger als gouverneur van DP-leider E. Jonckheer, die als oud-premier in belangrijke mate de verantwoordelijkheid voor de volksopstand had gedragen. De blanke, protestante elite van de Antillen heeft Debrot zijn ‘klasseverraad’ niet vergeven. Zijn afscheid als gouverneur en vertrek naar Nederland eind 1969 werd door de oude elite collectief geboycot. Ondanks de erkenning en morele steun die hij van de zwarte emancipatiebeweging kreeg, stortte deze afwijzing Debrot, die tijdens dit hectische jaar al overbelast was geraakt, in een zware depressie. Teruggekeerd in Nederland moest hij langdurig psychiatrisch opgenomen worden. Na een zeker herstel heeft hij nog heel wat geschreven, gereisd en afgepraat, toen hij met zijn vrouw in het Rosa Spierhuis woonde. Maar hij bleef afhankelijk van medicijnen, tot aan zijn dood in 1981. Na de volksopstand op Curaçao had Debrot in december 1969 het volgende kwatrijn geschreven: ‘Droevig eiland, droevig volk; Droevig eiland in de kolk; van de maalstroom van de maalstroom; Droevig eiland zonder tolk’. In veel opzichten is Debrot echter tijdens zijn leven wel degelijk als tolk van de Antillen opgetreden. Vaak met succes, al is de erkenning voor een deel pas achteraf gekomen.
Maarten Kuitenbrouwer | |
J.H.M. Evers, Pastoraat en bedevaart. Een onderzoek naar het pastorale aanbod in het kader van de devotie tot Sint Gerardus Majella en de bedevaart naar Wittem, met bijzondere aandacht voor het gezangrepertoire (Dissertatie Nijmegen 1994; S.l.: s.n. (te bestellen bij de auteur, Van 't Hoffstraat 82, 4871 WE Etten-Leur), 1994, 591 blz., ISBN 90 9006795 7).Doorgewinterde bedevaartgangers zullen er vertrouwd mee zijn, maar voor de modale Bovenmoerdijker is een tocht naar Wittem vast en zeker een cultuurschok. Niet alleen is daar heel de roomse santekraam aanwezig, ook ontbreekt er elke vorm van publieke terughoudendheid, zo kenmerkend voor veel heiligdommen in het noorden. Wittem is indertijd dan ook terecht centraal gesteld in het onderzoeksprogramma ‘Christelijke bedevaarten’ van de toenmalige HTP te Heerlen. Na Evers' bronnenpublikatie in 1986 (met P. Post, Historisch repertorium met betrekking tot Wittem als bedevaartsoord), ligt thans zijn proefschrift ter bespreking voor. Ook dit kloeke, met veel gevoel voor systematiek geschreven werk steunt vrijwel uitsluitend op schriftelijke bronnen. Er is nauwelijks gebruik gemaakt van vormen van oral history, zoals bij het onderzoek naar bedevaartmotieven intussen gebruikelijk, noch van beeldmateriaal (prentjes, beeldjes, medailles, enz.) of materiële devotionalia (kruisjes, kaarsen, rozenkransen, autoplaquets, wijwatervaten, enz.) die de pelgrim in Wittem in of om het heiligdom overvloedig voorhanden vindt. Hoewel die inperkingen tot een weinig verrassende bronnenkeus en -behandeling leiden, vallen ze wel te begrijpen. Andere typen bronnen vereisen ook een ander type analyse; er zou een grotere selectie nodig zijn geweest, en de ontwikkelingslijnen zouden minder goed uit de verf zijn gekomen. Toch heeft Evers een nog weinig bestudeerde bron aangeboord: het gezangrepertoire (197-257). Wittem was namelijk een groot producent van liederen voor devotioneel en liturgisch gebruik. Opnieuw staat daarbij de tekst centraal en hangt de analyse van de melodieën er wat los tegenaan. Wie meer wil, zal ongetwijfeld de feitelijke zangpraktijk moeten bezien. Evers beperkt zijn studie echter uitdrukkelijk tot de aanbodzijde (teksten en rituelen) en tot kwantitatieve aspecten van de deelname (bezoekers, ledenlijsten, verkocht materiaal). Hij gaat slechts mondjesmaat in op de inhoudelijke receptie van het | |
[pagina 456]
| |
gebodene, of op alternatieve waarden. Spontane gebedsintenties of ongeordende religieuze praktijken blijven dus buiten beschouwing. Na 400 volle bladzijden tekst en bijna 200 bladzijden noten, literatuuropgaven en bijlagen met vooral kwantitatieve gegevens krijgt de lezer wel enig begrip voor de noodzaak tot inperking. Zoals de titel aangeeft bevat de vraagstelling twee elementen: de devotie tot Gerardus Majella, een in 1904 heiligverklaarde Italiaanse lekebroeder uit de orde van de redemptoristen (1726-1755), en de bedevaart naar Wittem. Te Wittem, waar de bedevaart ondersteund wordt door een redemptoristenklooster, hangen beide nauw met elkaar samen, maar ze zijn niet zonder meer identiek. Bedevaart is een vorm van cultus op een heilige plaats waarbij verplaatsing in de ruimte regel is. Andere waarden kunnen daar meeklinken dan bij devoties, die steeds min of meer kerkelijk geordend zijn en ook minder plaatsgebonden. Anderzijds worden, al dan niet rond Gerardus Majella, vanuit Wittem verschillende vormen van devotie gepropageerd, die zeker in de perceptie van de gelovigen niet per se met de bedevaart hoeven samen te vallen: er was een broederschap (tot 1951 werden in totaal 78.000 leden ingeschreven), sinds 1920 is er een periodiek geweest (Het Sint Gerardusklokje, ruim 45.000 abonnees in 1960, in 1990 nog 16.000), ook werd (en wordt) op grote schaal allerlei klein devotiemateriaal verspreid, zoals pelgrims- en noveenboekjes, blaadjes met gebedsteksten, en velletjes met liederen. Evers neemt devotie en bedevaart in feite tesamen. Dat is verdedigbaar vanuit de optiek van het pastorale aanbod. De opkomst van de devotie aan het eind van de negentiende eeuw en de opbloei van de bedevaart sedert 1920 waren immers beide aan de inspanningen van de redemptoristen te danken. Tot aan de geleidelijke terugloop na het omslagpunt rond 1965 was Wittem een bedevaart op nationale schaal, zij het met een zwaar accent op het zuidoostelijk kwart van het land, en uitlopers naar Holland en de oostgrens. Sedertdien neemt de liturgische component van het aanbod toe, de devotionele af. Geldt die omslag ook voor de receptiekant, dus de beleving van de bedevaartgangers? Als ik het goed zie, neigt Evers ertoe deze vraag positief te beantwoorden (364). Is dat niet voor een deel het logisch gevolg van de beperkingen van zijn analysekader? Evers stelt het model te hebben gevolgd dat ikzelf twintig jaar geleden voor mijn studie naar de Heilige Stede van Hasselt had ontwikkeld. Daarbij werd onderscheid gemaakt tussen drie elementen: de gestalten (vormelementen), de functies en de waarden (betekenissen) van de bedevaart. De waarden behandelt Evers ook weer vooral vanuit de pastorale aanbodzijde: het gaat hem met name om de geloofsvoorstellingen die worden aangeboden, om de waarden en normen die men daarmee wil overdragen, en om de collectieve mentaliteit waarin een en ander kan worden gesitueerd (35). Tot echt verrassende resultaten komt deze studie daarbij niet, wel onderbouwt ze enkele grote scharnierpunten van het geestelijk leven: een tendens tot moralisering rond 1930, activering vanaf 1955, historiciteit en engagement in de jaren zestig, relativering en zoeken naar balans vanaf 1980. In tegenstelling tot Noord-Nederland heeft de bedevaart in het steeds katholiek gebleven Wittem geen herstel-functie gehad. De Gerardusdevotie sterkte vooral het bewustzijn van katholieke continuïteit op nationale schaal. Op een analyse van de cultusplaats na, komt Wittem als specifieke lokatie in dit boek dan ook nauwelijks aan bod. Het bedevaartsoord lijkt op de brede golven van de geloofsbeleving mee te deinen en toont buiten de Gerardusdevotie per saldo weinig eigen gezicht. Of is die indruk aan Evers' exclusieve aandacht voor de aanbodzijde te wijten? Twintig jaar later en enkele historiografische ontwikkelingen verder, zou ik bij het onderzoek in Hasselt actiever naar de toeëigening van het gebodene hebben gezocht en met name naar de wijze waarop de leiding van het heiligdom door handelen en zingeving van de bedevaartgangers tot bijstelling van het pastoraal aanbod werd gedwongen. Evers heeft die noodzaak wel gevoeld: hij voegt een extra dimensie aan het model toe in een lange nabeschouwing over de toekomst | |
[pagina 457]
| |
van het pastoraal bedevaartbeleid, als een soort toegepaste geschiedenis (329-394). Het pastoraaltheologische nevendoel van zijn onderzoek staat hier niet ter discussie. Maar leidt de verwaarlozing van de concrete bedevaartpraktijken er niet toe dat de modale bedevaartganger als hoogkerkelijker wordt voorgesteld dan hij of zij eigenlijk is? En dat met name de bedevaartpraktijken te gemakkelijk naar een kerkelijke interpretatie worden toegeschreven? A. Dupront was gewoon op de weerbarstigheid van de bedevaartganger jegens elke autoriteit te wijzen. Dat perspectief zou centraal mogen staan in een vervolg op deze overigens zeer grondige studie.
Willem Frijhoff | |
C. Bruinink-Darlang, Hervormingen in de koloniale periode. Verbeteringen in het Nederlands-Indisch strafstelsel in de periode 1905-1940 (Dissertatie Utrecht 1986; Arnhem: Gouda Quint, 1993, xvi + 425 blz., ƒ62,50, ISBN 90 387 0154 3).Dit is een bijzonder proefschrift. Het werd in 1986 verdedigd door een toen al bijna tachtigjarige juriste, dochter van een gevangenisdirecteur in het voormalige Nederlands-Indië. Zij kon deels putten uit eigen ervaringen. Als uitvloeisel van de werkkring van haar vader, aan wie dit boek dan ook is opgedragen, bracht zij immers in haar jeugd bezoeken aan diverse Indische gevangenissen en andere penitentiaire instellingen in de Oost. Maar wie vreest voor een dorre opsomming van wetsbepalingen, rechterlijke uitspraken en (Indische) Staatsbladen, die het werk van menig rechtshistoricus doordesemt, komt gelukkig bedrogen uit. De schrijfster is niet teruggedeinsd voor een uitputtend onderzoek in de archieven van het ministerie van koloniën en die speurtocht heeft veel nieuw materiaal en ook nieuwe inzichten opgeleverd ten aanzien van het koloniale gevangeniswezen. Nederlands-Indië mocht, zeker in de laatste vooroorlogse jaren, de trekken van een politiestaat vertonen, dat wil zeggen onderworpen zijn aan een autocratisch ambtenarenregiem dat weinig ruimte bood aan de ‘gezagsondermijnende’ meningen van politieke tegenstanders, het gevangeniswezen ademde niettemin in sommige opzichten een verrassend moderne geest. Allerlei hervormingen, die in Nederland tot na de tweede wereldoorlog op zich lieten wachten, werden al voor de oorlog in Indië geëffectueerd. Directeuren van het departement van justitie die in Nederland als onverantwoordelijke nieuwlichters zouden zijn beschouwd, konden in Indië hun gang gaan. Ook het gebrek aan democratische controle op ambtelijke gestes kan zo zijn voordelen hebben! Bovendien dwongen de totaal verschillende omstandigheden, het klimaat en de grotendeels uit inheemsen samengestelde gevangenispopulatie soms tot aanpassingen. Zo kwam met het oog op de verzengende hitte de aan negentiende-eeuwse gevangenishervormers (en hun hedendaagse nazaten op het ministerie van justitie) zo dierbare cellenbouw nooit van de grond. De gevangenen werden niet in eenzame afzondering maar onder gemeenschappelijk regiem gehuisvest in grote, koele, lokalen. Ook de extramurale werkstraf was in Indië populair. Zij kon de vorm aannemen van tewerkstelling ‘binnen’ en ‘buiten’ de ketting. Veelal was ze gemakkelijk te dragen omdat deze sanctie het karakter had van het verrichten van tuindiensten en andere huishoudelijke diensten ten behoeve van Nederlandse bestuursambtenaren en hun gezinnen, een vorm van dienstverlening waaraan tot grote spijt van deze laatsten in 1905 een einde werd gemaakt. In andere gevallen, voor de tot langere vrijheidsstraffen veroordeelden, kon ze echter de vorm aannemen van grimmige militaire hulpdiensten, waarbij menig ‘kettingbeer’ het leven liet. Bijna even moordend was de dwangarbeid in de Ombiliënsteenkolenmijnen | |
[pagina 458]
| |
op Sumatra waar de tucht via geseling, rotanstraf en op andere wijze met harde hand werd gehandhaafd. Er waren echter ook humanere vormen van gevangenisarbeid, waarbij het aan de (kortgestrafte) gedetineerden werd vergund de uren buiten hun werktijd in vrijheid buiten de gevangenis door te brengen. Zo fungeerde de kolonie in zekere zin als penitentiaire proefpolder voor het na-oorlogse Nederlandse gevangeniswezen en wierpen de in het moederland traag op gang komende hervormingen soms in Indië hun schaduw vooruit. Wie zou vrezen, dat de achtergrond van de auteur haar in de verleiding zou brengen bepaalde zwarte kanten van het straffenstelsel in de Oost met de mantel der liefde te bedekken ziet zich eveneens aangenaam verrast. Uitvoerig schenkt zij aandacht aan de onmenselijke rotanstraf, die in de Indische penitentiaire inrichtingen als middel tot handhaving van tucht en orde veelvuldig werd opgelegd. De uitvoerige discussie tussen voor- en tegenstanders van afschaffing is door mevrouw Bruinink-Darlang consciëntieus samengevat. Hetzelfde geldt voor de verhitte gedachtenwisseling over de afschaffing van de doodstraf die rond 1918 werd gevoerd. Uiteindelijk trokken ook in dit geval de voorstanders van een meer verlicht strafregiem aan het kortste eind. De minister van koloniën, niemand minder dan de vrijzinnig-democraat Th.B. Pleyte, beschikte afwijzend op hun petitie tot afschaffing van de doodstraf met het argument dat in Nederland de overbodigheid van die straf weliswaar afdoende was aangetoond, maar dat uit een oogpunt van handhaving van de maatschappelijke orde dit voor de kolonie allerminst vaststond. Ook het intemeringsoord Boven-Digoel komt uitvoerig ter sprake zonder dat de schrijfster op dit punt overigens nieuwe inzichten of informatie biedt. Dat dit boek niet door een professioneel historicus is geschreven is, valt uit de wijze waarop het archiefmateriaal is verwerkt en geannoteerd overduidelijk af te leiden. Veel beginnersfouten bij de aanpak en behandeling van de stof hadden bij een betere begeleiding kunnen worden vermeden, waarmee het werk als historisch en analytisch overzicht aan betekenis had gewonnen. Tenslotte had het boek ook niet in een typografisch zo slecht leesbare vorm mogen worden uitgegeven. Wat overblijft is een nuttig naslagwerk over een te lang verwaarloosd onderwerp uit ons koloniaal verleden, waarvan de kennis echter wezenlijk is voor een beter begrip van dat verleden.
C. Fasseur | |
C. Boer, e.a., ed., Het jonge hart. Het verhaal van de vrijzinnig christelijke jeugd centrale 1915-1985 (Zoetermeer: Boekencentrum, 1994, 227 blz., ƒ29,90, ISBN 90 239 1748 0).De laatste vergadering van de VCSB, de vrijzinnig christelijke studentenvereniging, besluit in februari 1972 de archieven naar een oudpapierhandel te brengen. De VCJC, de koepel van alle vrijzinnige jeugdorganisaties, houdt in dezelfde maand uitverkoop van vlaggen en insignes. Twee kleine, in tussenzinnetjes vermelde feiten, die boekdelen spreken over de snelle teloorgang van wat een halve eeuw lang een bloeiende jeugdbeweging was. Aan Het jonge hart, dat die halve eeuw beschrijft, dragen vier auteurs een hoofdstuk bij. Twee van hen zorgen voor een beschouwende omlijsting, de andere twee hebben het eigenlijke onderzoek gedaan en nemen het leeuwedeel van de bundel voor hun rekening. Overigens zijn de archieven van de VCJC zelf door J.P. Riphaagen op orde gebracht en gecatalogiseerd. Heeft de onderzoeker van De vrijzinnig christelijke studenten bond (20-105), D. Tjalsma, het dus zonder archivalische bronnen moeten stellen? Nee, de archieven hebben de afrekening met het eigen verleden overleefd, en vormen de basis voor het hoofdstuk over deze VCSB. Over het | |
[pagina 459]
| |
begin lopen de meningen wat uiteen. Een van de latere coryfeeën, A.Th. van Leeuwen, meent dat er rond 1915 sprake was van een breuk met de NCSV, de meer rechtzinnige tegenhanger. Maar de bronnen vermelden slechts de oprichting van vrijzinnige studentenverenigingen in Groningen, Utrecht en Leiden, die in 1915 geheel uit eigen beweging overgingen tot de oprichting van een landelijke vereniging. Hoewel de VCSB nooit de omvang van de NCSV wist te bereiken, was de groei voorspoedig. In 1919 werden 918 leden geteld, in 1964 1572, en in het laatste jaar, 1971, nog 1050. De snelle ontwikkeling van de laatste jaren werd alleen overtroffen door de NCSV, die zich nog radicaler van haar verleden wist te ontdoen, zich nog uitdrukkelijker als radicaal-links ontpopte, en eveneens ophield te bestaan. In de halve eeuw daarvoor was ‘vrijzinnig’ op een opvallende wijze ingevuld als christelijk, ethisch en religieus, en veel leden die niet of nauwelijks kerkelijk waren opgegroeid, werden in VCSB-verband geconfronteerd met christendom en geloof. Vooral de eerste jaren stonden in het teken van een bevlogen idealisme, dat graag gebruik maakte van de teksten van Henriëtte Roland Holst en een zware dobber had aan de realiteit van de nieuwe wereldoorlog en de bezettingsjaren. Tot eer van de vereniging strekt, dat ze zichzelf begin 1942, zodra ze geen joodse leden meer mocht hebben, de facto ophief door alle leden te bewegen het lidmaatschap op te zeggen. Het is niet eenvoudig uit de enorme wirwar van gegevens veel meer dan een kroniek van de VCSB te schrijven, en de auteur is daar ook niet geheel in geslaagd. Iets meer overzicht over de materie heeft de auteur van de tweede helft van het boek, K.M. Witteveen. Zijn onderwerp zijn De andere bonden (106-203), die verschillende leeftijdsgroepen onder de jeugd verenigden. De belangrijkste, de Vrijzinnig christelijke jongeren bond (VCJB), werd opgericht in 1919, vier jaar na de studentenbond VCSB, met wie zij in 1923 de Vrijzinnig christelijke jeugd centrale (VCJC) vormde, om gezamenlijk leiding te kunnen geven aan de meest karakteristieke activiteit, de door velen bezochte zomerkampen. Achteraf valt op dat de jongeren weinig onderdeden voor de studenten: de winter-, Pinkster- en zomerconferenties (Wico's, Pico's en Zoco's) hadden thema's van vergelijkbaar kaliber. Ook schrok men niet terug voor opvoeringen van soms groots opgezette lekespelen, waarvoor men auteurs als Henriëtte Roland Holst, Martinus Nijhoff en Hella Haasse benaderde en die in landelijke kranten ernstig werden besproken. Witteveen slaagt erin de vele banden en bonden helder uit elkaar te houden, en voegt regelmatig een meer analytische en beschouwende paragraaf over de ontwikkeling van de VCJC als geheel in. Ook bij hem komt de val van de vereniging abrupt, zij het dat de VCJC wel voortleefde en in 1983 nog een elfde lustrum kon vieren. De nabeschouwing is echter overgelaten aan de laatste auteur, C. Boer, Bij nader omzien (204-211), die zich afvraagt hoe het overweldigende idealisme van vooral de eerste decennia - zij komt met de mooie typering van ‘een soort mentale milieubeweging’ - te rijmen valt met de radicalisering en val van de jaren zeventig en stilte van de jaren tachtig. Zij wijst op de tweeslachtigheid van het vrijzinnig protestantisme, dat kon variëren van een reformatorische kerkelijkheid tot een vaag idealisme, waaruit nooit meer dan een halve eenheid te smeden viel. Als verklaring overtuigt dat niet echt, maar dat hoeft wellicht ook niet. Dat aan dit type Jeugdorganisaties in de twintigste eeuw (14-19) sowieso slechts een beperkte tijd was gegeven, heeft aan het begin van de bundel de nog immer met gezag en souplesse schrijvende H. Verweij-Jonker al aangetoond. Wie dieper wil duiken in de geschiedenis van het vrijzinnig protestantisme komt beter aan zijn trekken in C.W. Mönnich, J.P. Heering, e.a., Tussen geest en tijdgeest. Denken en doen van vrijzinnig protestanten in de afgelopen honderd jaar (Utrecht 1989). De hier besproken bundel heeft, vanwege zijn aandacht voor het detail, vooral aantrekkelijke kanten voor enkele generaties vrijzinnigen die er zelf bij zijn geweest en van wie een niet gering aantal zijn of haar naam in het register zal aantreffen. J. Snel | |
[pagina 460]
| |
W. Baeten, Patronaten worden Chiro. Jeugdbeweging in Vlaanderen 1918-1950 (Historische reeks III; Leuven: Davidsfonds, 1993, 287 blz, ƒ49,95, Bf895,-, ISBN 90 6152 806 2).In de loop van de jaren dertig ontstond in Vlaanderen een katholieke jeugd beweging met de wonderlijke naam Chiro. Deze naam was afgeleid van de griekse letters chi (X) en rho (P) die, in elkaar gevlochten, het Christus-monogram vormen. Deze keuze liet geen twijfel bestaan over de doelstelling van de beweging. Men wilde de jeugdige leden, jongens en meisjes, vormen tot goede katholieken en tot strijders voor Christus Koning. Zo'n initiatief was niet nieuw. In België zelf had kannunik Jozef Cardijn enkele jaren eerder de aanzet gegeven voor de Kajotters, de beweging voor katholieke arbeidersjongeren. Met deze organisatie verkeerde de Chiro in een voortdurende haat-liefde verhouding. Beide bewegingen vonden hun inspiratie in Duitse katholieke jeugdbewegingen als Neudeutschland en Romano Guardini's Quikborn. Ook in Nederland werden in die tijd zulke op apostolaat gerichte bewegingen opgericht als de Jonge Wacht en de Graalbeweging. Het opmerkelijke aan de Chirobeweging was echter dat zij veel minder planmatig en van bovenaf gestuurd op gang kwam en dat zij er in slaagde om juist na 1960, toen elders in Europa dit type geuniformeerde bewegingen verdween, te blijven voortbestaan. Het is sindsdien de grootste Vlaamse jeugdbeweging. Walter Baetens Patronaten worden Chiro, de handelseditie van zijn Leuvense these van 1991, handelt echter alleen over de ontstaansgeschiedenis van de Chiro tot 1950. Centraal in zijn beschrijving staat de overgang van de traditionele patronaatsmethode naar de moderne, op jeugdbewegingselementen gestoelde, Chiro. Het jaar 1950 is als eindpunt gekozen omdat Chiro toen zijn definitieve organisatorische structuur kreeg en de methode van werken was uitgekristalliseerd in een opleidingsplan voor leiders. Baeten behandelt alleen de jongenstak van de Chiro. Het meisjeswerk verdient, aldus de auteur, een afzonderlijke studie. De kern van zijn verhaal vormt de wijze waarop in de aloude patronaatsmethode een nieuwe manier van werken geïntroduceerd werd. In tegenstelling tot in Nederland, waar dat proces van bovenaf, door de bisschoppen en de landelijke leiding van de patronaten, gestuurd werd, was het in België een ontwikkeling die van onderop kwam, vanuit lokale afdelingen, enkele enthousiaste leiders en tegen de achtergrond van een tamelijk zwabberende koers van het episcopaat. Pas in 1941, min of meer door de oorlogsomstandigheden gedwongen, kon Chiro op bovenlokaal niveau worden gevestigd. En pas in de periode tussen 1944 en 1950 kreeg de organisatie definitief vorm. Baeten beschrijft deze ontwikkeling gedetailleerd en laat zien dat de moeizame ontwikkeling van Chiro zowel met organisatorische als met inhoudelijke vraagstukken van doen had. Organisatorisch speelde vooral dat het lang duurde voordat het merendeel van de patronaatsafdelingen zich tot de nieuwe Chiro-methode bekende. Voor meer dan tweederde daarvan gebeurde dat pas na 1940. Een ander probleem was de afbakening van het werkveld tussen Chiro, de Vlaamse Scouts en de Kajotters. De Belgische bisschoppen maakten tussen deze bewegingen geen eenduidige keuze. Het gebrek aan een centraal plan en centrale leiding manifesteerde zich ook in de zigzagkoers ten opzichte van de methode en de uiterlijke symbolen. Afdelingen experimenteerden onafhankelijk van elkaar met uiterlijke vormen als wet, belofte, uniform, vlaggen en ook met spel- en vormingsactiviteiten. Ook hierin werd pas na 1941 meer eenheid gebracht. Baeten beschrijft deze ontwikkelingen in Chiro gedetailleerd, maar van binnenuit. Hij verwijst wel naar de soms conflicterende relaties tussen Chiro en andere jeugdorganisaties, maar het wordt in zijn betoog eigenlijk niet duidelijk waarom, ondanks deze tegenwerking, Chiro uiteindelijk kon slagen. Een analyse van het krachtenveld waarbinnen de ontstaansgeschiedenis van Chiro plaatsvond, blijft achterwege. Het is daarom des te spijtiger dat de lezer van dit boek er niet achter kan komen aan welke bronnen de auteur zijn gegevens heeft ontleend. Het boek | |
[pagina 461]
| |
bevat geen noten, noch een opgave van de gebruikte bronnen en slechts een zeer beknopte literatuurlijst. De auteur verwijst de nieuwsgierige lezer naar de proefschrift-uitgave, die in de belangrijkste Vlaamse bibliotheken te raadplegen is. Een alternatief met een beperkt notenapparaat en wel een volledige opgave van het gebruikte materiaal is, jammer genoeg, blijkbaar niet overwogen.
P. Selten | |
E. Witte, ed., De Brusselse rand. Colloquium 9-10 december 1993, Brussel (Brusselse thema's I; Brussel: VUBpress, 1993, 519 blz., ISBN 90 5487 043 5).Dit boek-het congresboek van een colloquium gehouden te Brussel op 9 en 10 december 1993 - is het geslaagde eerste nummer van een nieuwe reeks, Brusselse thema's, de opvolger van Taal en sociale integratie en uitgegeven door het Centrum voor de interdisciplinaire studie van Brussel, Vrije Universiteit Brussel (voorheen CIS Brusselse taaltoestanden). Het Ten geleide van E.Witte is uitstekend. Deel I (Recente sociaal-economische evolutie) handelt over de suburbanisatie van werken en wonen rond Brussel. G. de Brabander, K. Dickele en J. Degadt brengen feitenmateriaal aan inzake suburbanisatie van economische activiteiten. De eersten houden zich ver van enige causale analyse, maar wensen de nadruk te leggen op het samengesteld karakter van dit suburbanisatieproces. Degadt zegt iets meer over oorzaken. Volgens hem mag men de economie van de rand niet zonder meer beschouwen als een onderdeel van die van Brussel. C. Vandermotten en zes medewerk(st)ers komen in hun bijdrage over Waals-Brabant tot een tegenovergesteld besluit. S. de Corte en W. de Lannoy reiken gedetailleerd feitenmateriaal aan omtrent de migratiebewegingen in het Brusselse stadsgewest, waarbij ze het materiaal splitsen langs etnische breuklijnen (Vlaams/Frans en Belg/buitenlander). Ze vestigen er daarbij de aandacht op dat de discussie hierdoor ten onrechte gereduceerd wordt tot culturele aspecten. Dat de veranderingen in het Brusselse randgebied hebben meer te maken met algemene ontwikkelingstendensen van Westeuropese stedelijke gebieden dan met een specifieke Brusselse situatie, vormt het vertrekpunt van H. Meert. Hij behandelt de problematiek van sociale verdringing vanuit het perspectief ‘Vlaams-Brabant als grootstedelijke periferie’ en maakt vandaaruit fundamentele bedenkingen bij het gevoerde huisvestingsbeleid. Deel II vertelt doorheen vier goed gestoffeerde bijdragen (L. Sieben, E. Witte, E. van de Casteele, J. Dockx) de geschiedenis van het taalfaciliteitenstelsel ter bescherming van de Franstalige minderheden in de Brusselse rand. Het blijkt dat tot de jaren dertig de afbakening, op grond van urbanistische motieven, van een door de francofonen gedomineerde Brusselse agglomeratie op de voorgrond stond en pas daarna de strijd om het randgebied wordt ingezet. Drie groepen kwamen tegenover elkaar te staan: de verdedigers van een Groot-Brusselse oplossing, de flaminganten die zich daartegen verzetten en de compromisgezinde unitaristen, die de afbakening van de Brusselse agglomeratie combineren met het faciliteitenstelsel. Het compromis van 1963 is echter van die aard dat het meteen de baan effent voor het federalistische gedachtengoed. Dit tweede deel wordt afgesloten met een vergelijking, door R.van Dyck, van de situaties in België, Canada en Zwitserland op gebied van taalonderwijs. Deel III maakt een aanvang met de studie van de plaatsing van Brussel en de rand in het federaliseringsproces in België. L. Peiren toont aan dat Brussel als evenwaardig gewest voor de Franstalige Brusselaars belangrijker was dan de verbrusseling van de rand. G. Fonteyn laat zien dat de Waalse beweging afwezig is in de rand. L. Hooghe plaatst de relatie Brussel-Brusselse | |
[pagina 462]
| |
rand-Vlaanderen in het theoretische kader van het nieuwe institutionalisme. De institutionele dynamiek (van een primaat van territorialiteit over groepsgebondenheid) moet volgens haar leiden tot de verzwakking van de positie van de Vlamingen in Brussel. Deel IV bevat 3 bijdragen over de Europese migranten in de Brusselse rand. K. Deschouwer en D. Mariette brengen verslag uit van een survey-onderzoek, dat doet twijfelen aan het bestaan van de bedreiging van verfransing van Vlaams-Brabant die blijkens de bijdrage van A. Detant sterk naar voren wordt gebracht in de Vlaamse media (terwijl voor de Franse pers eurocratisering eerder een urbanistische uitdaging is). K. Leus geeft een instructieve stand van zaken op het gebied van het kiesrecht voor Europese burgers. Er is nog een vijfde deel met slechts één - taalkundige - bijdrage van S. de Vriendt en P. van de Craen, die volledig los staat van de rest van het boek en waarvan ik, volslagen leek, de waarde niet kan inschatten. Dit boek is belangrijk omdat het relevant feitenmateriaal bijeenbrengt over een bijzonder - althans in België - actuele problematiek, maar nog meer omdat het deze problematiek ontdoet van zijn uniciteit. Het gaat om een suburbanisatieproces gepaard met de ontmoeting van taalgroepen van ongelijke sociale status. Voor de daarrond gerezen problemen heeft men een territoriale oplossing (strikte afbakening van het Brusselse gewest) annex groepsgebonden oplossing (faciliteitenstelsel) uitgewerkt. Ontdoet men op die manier de problematiek van de Brusselse rand van zijn uniciteit, dan krijgt men oog en waardering voor de voorstellen van Meert (ingrijpen in het mechanisme van de grondprijsvorming) en van Van Dyck (bicultureel onderwijs), en voor de inzichten die de institutionalistische analyse van Hooghe bijbrengt, al wens ik vraagtekens te plaatsen bij de autonome werking van een institutionele dynamiek (en dus bij de conclusie van Hooghe omtrent de positie van de Vlamingen).
P. Saey | |
J.P. Verkaik, P.C. van Royen, 50 Jaar bestuur in Flevoland, Noordoostpolder en Wieringermeer. Het openbaar lichaam in de Zuiderzee- en IJsselmeerpolders, 1937-1987 (Publikaties van de Stichting voor het bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders LVII; Zutphen: Walburg pers, 1993, 224 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 842 1).Na afkondiging van de Zuiderzeewet (1918), werd in 1925 tegelijkertijd begonnen met de aanleg van de Afsluitdijk en de inpoldering van de Wieringermeer, die vijf jaar later droogviel, gevolgd door de Noordoostpolder (1942), Oostelijk Flevoland (1958) en Zuidelijk Flevoland in 1968. Onafzienbare moddervlaktes die moesten worden ingericht en bestuurd. Daar waren drie instellingen bij betrokken, die ik hieronder enigszins vereenvoudigd weergeef. De Dienst der Zuiderzeewerken polderde het land in en de Directie Wieringermeer (sinds 1962 Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, RIJP) bracht het vervolgens in cultuur en nam de ruimtelijke ordening voor zijn rekening. Zij beide vervulden de rijks- en waterschapstaken. De openbare lichamen Wieringermeer (1937-1941), Noordoostpolder (1942-1962) en de Zuidelijke IJsselmeerpolders (ZIJP, 1955-heden) beheerden min of meer de gemeentelijke taken en moesten de komst van de gemeenten voorbereiden. Tot die tijd waren de bewoners verstoken van een democratisch gekozen bestuur; men werd vertegenwoordigd door adviesraden. De ondemocratische verhoudingen werden nog versterkt door de nauwe band tussen het openbaar lichaam en de Directie Wieringermeer/RIJP in de persoon van de landdrost/directeur. Hiervoor was | |
[pagina 463]
| |
hoofdzakelijk gekozen om het rijksbeleid ongestoord te kunnen doorvoeren. Aanvankelijk stuitte dit op weinig verzet, ook vanwege de voornamelijk agrarische functie van het nieuwe land, maar vooral bij de inrichting van Zuidelijk Flevoland, waar het accent op wonen, recreatie en natuur kwam te liggen, bleek het gebrek aan bestuurlijke invloed voor de inwoners steeds moeilijker te verteren. Hierdoor begonnen de adviesraden langzamerhand de contouren van gemeenteraden aan te nemen. Door de benoeming in 1976 van een aparte directeur voor de RIJP en een landdrost voor de ZIJP, werden - vaak na stevig lobbyen in Den Haag - steeds meer taken op het gebied van de ruimtelijke ordening van de Rijksdienst overgeheveld naar het openbaar lichaam. Aan deze strijd kwam een einde door de instelling van de gemeenten Almere en Zeewolde in 1984. Al eerder waren in Lelystad (1980), Dronten (1972), Noordoostpolder (1962) en Wieringermeer (1941) burgemeesters geïnstalleerd. Deze studie over het bestuur in de nieuwe polders vormt een noodzakelijke aanvulling op de in 1991 verschenen dissertatie van A. van Dissel over de geschiedenis van de RIJP. Beide instellingen waren immers sterk met elkaar vervlochten. Zo kan de lezer nu uitgebreid kennis nemen van een wat onderbelicht onderdeel uit de inpolderingsgeschiedenis, die maar al te vaak blijft steken in het genre van de heroïsche strijd tegen het water. Het gaat de auteurs om de bestuurlijke constructie en de verdeling van de bestuurlijke bevoegdheden van de openbare lichamen. Daar zijn zij zeker in geslaagd. Door minutieus bronnenonderzoek geeft deze studie een goed inzicht in de werking van de macht; de eindeloze discussies, de belangentegenstellingen, de vaak ingewikkelde bestuurlijke oplossingen. De heldere conclusies aan het eind van ieder hoofdstuk vergroten de leesbaarheid zeer. Maar de schrijvers hebben hun onderwerp wel wat nauw opgevat. Zij hebben zich vrijwel uitsluitend beperkt tot de bestuurlijke bronnen, waardoor de dagelijkse gang van zaken in de polder onderbelicht blijft. Zeker, veel overleg was informeel en telefonisch, maar door middel van oral history had er over veel zaken toch meer gezegd kunnen worden dan nu het geval is. De volgende vragen bijvoorbeeld blijven goeddeels onbeantwoord: Onder welke omstandigheden werkte de Directie/RIJP in de polder, hoe waren de contacten tussen de Directie/RIJP en de arbeiders/werknemers, wat waren de selectiecriteria voor de nieuwe inwoners en hoe verliepen de intake-gesprekken. Een ander nadeel van de gevolgde werkwijze is dat de stof niet echt tot leven komt. Juist interviews kunnen een instellingsgeschiedenis enorm verlevendigen.
J.Th. Rijper | |
Y. Schaaf, Laarzen op de Lange Pijp. Leeuwarden in de tweede wereldoorlog (Franeker: Van Wijnen, 1994, 416 blz., ƒ35,-, ISBN 90 5194 104 8).De veiligste plek die er in Nederland te vinden was tijdens de tweede wereldoorlog, was waarschijnlijk de Leeuwarder strafgevangenis. Daar zaten alle criminelen die tot vijf jaar of langer veroordeeld waren en de Duitsers bemoeiden zich nauwelijks met hen. Zelfs joden zaten daar veilig, want Schaaf schrijft: ‘Zo kon de in 1935 vanwege een lustmoord in de Jordaan op de 8-jarige Sonja Beugeltas tot levenslang veroordeelde joodse man Sally Z. zonder gedeporteerd te worden gewoon de hele oorlog lang zijn straf verder uitzitten’ (288). Schaaf laat, met oog voor detail, zien welke invloed de bezetting heeft gehad op alle aspecten van het dagelijks leven. Het boek is daarom, na twee inleidende hoofdstukken die in grote lijnen schetsen hoe het maatschappelijk leven verliep, ingedeeld in een aantal hoofdstukken die telkens een thema behandelen. Achtereenvolgens komen aan de orde: de politieke en ideologische strijd, de pogingen tot gelijkschakeling op het gebied van de cultuur en de sport, het vliegveld Leeuwarden, het lot van de joden en tenslotte, na een selectie uit drie oorlogsdagboeken, het verzet. | |
[pagina 464]
| |
Het verzet in Friesland was hardnekkig. En de NSB was, met in Leeuwarden 2,7% van de stemmen tijdens de Statenverkiezingen van 1939, een marginaal verschijnsel. Friese instellingen, zoals de Friese Beweging en de Fryske Akademy, waren echter niet ongevoelig voor het nationaal-socialisme. Pro- en anti-nationaal-socialisten werkten vaak samen in deze instellingen en met hun nadruk op de cultuur van het ‘Fryske folk’ konden ze rekenen op de sympathie van de Duitsers, die een verwantschap zagen met hun eigen ‘volkische’ denken. Naarmate de oorlog langer duurde, nam de terreur van de Duitsers toe, evenals het verzet. Het verzet richtte zich vooral op hulp aan onderduikers, ondergrondse pers en spionage. Dankzij een spionagenetwerk konden de Royal Canadian dragoons in april 1945 een snelle opmars door Friesland maken. Op 15 april 1945 eindigde de oorlog in Leeuwarden. Ype Schaaf, oud-hoofdredacteur van het Friesch Dagblad, steunt in zijn verhaal voor een belangrijk deel op oral history. Daarnaast heeft hij diverse (illegale) kranten geraadpleegd. Hij heeft daardoor vele kleurrijke bijzonderheden van het leven in Leeuwarden in oorlogstijd kunnen optekenen. Dat was niet alleen een strijd ‘tussen goed en fout’, maar vooral een proces van accommodatie. Net als in de rest van Nederland hebben de inwoners van Leeuwarden tijdens de tweede wereldoorlog vooral getracht te overleven. Zo beschrijft Schaaf dat meewerken aan de bouw van het (voor Duitsers strategisch belangrijke) vliegveld Leeuwarden vaak heel normaal werd gevonden. In augustus 1940 werkten daar al 7500 arbeiders en dat betekende vaak het einde van langdurige werkloosheid. Ook voor veel kleine bedrijven betekende het economisch de redding. Dit boek, het eerste over Leeuwarden in oorlogstijd, is duidelijk voor een breed publiek bedoeld. Dat zal er tegelijkertijd wel de reden van zijn dat een notenapparaat ontbreekt. De tekst is prettig geschreven en wordt slechts door een enkel slordigheidje ontsiert. Schaaf weet, ondanks zijn oog voor het detail, steeds een duidelijke lijn vast te houden. Het boek is bovendien goed toegankelijk door het uitgebreide register. In de stroom van publikaties betreffende de jaren '40-'45 is dit zonder meer een van de belangrijkere werken.
H. Hermsen | |
A.P.M. Cammaert, Het verborgen front. Een geschiedenis van de georganiseerde illegaliteit in de provincie Limburg tijdens de tweede wereldoorlog (Dissertatie Groningen 1994, Maaslandse monografieën LV, LVI, 2 dln.; Leeuwarden: Eisma, 1994, lii + 1262 blz., ƒ95,-, ISBN 90 74252 19 2).Dit boek is niet ‘een’ geschiedenis, maar ‘de’ geschiedenis van de illegaliteit in Limburg. Zo wordt het tenminste gevoeld in deze provincie, waar men vindt dat het verzet aldaar deerlijk onderschat wordt. De meer dan 1700 pagina's, waarop Cammaert in Groningen promoveerde, zijn dan ook eigenlijk bedoeld om dat beeld te corrigeren. Dat beeld zou gevormd zijn door de sociaal-democraat Burger, die in mei 1943 naar Engeland wist te ontkomen. ‘Die had op de vraag wat hij wist van het verzetswerk van de katholieken verklaard, dat hem daarvan niets bekend was’. Daarnaast blijkt dat in Limburg na de oorlog relatief weinig verzetspensioenen zijn uitgekeerd. Dit zou de mythe in de wereld gebracht hebben, dat het Limburgse verzet weinig had voorgesteld. Toch heb ik na lezing van de studie de indruk dat deze mythe een constructie is, die goed past binnen het ‘eigene’ van Limburg. Het sluit goed aan bij het zich afzetten tegen ‘het westen’, dat Limburg natuurlijk lang als Generaliteitsland heeft behandeld. En bij het verongelijkt reageren als ‘anderen’ het over Limburg hebben. De auteur heeft het hele Limburgse doorgespit, zodat elke verzetsdaad, hoe klein dan ook, aan | |
[pagina 465]
| |
de oppervlakte is gekomen. Het personenregister van zeventig bladzijden onderstreept de volledigheid en geeft de betrokkenen, kinderen en kleinkinderen incluis, de gelegenheid om de Limburgse (helden)daden blijvend te herinneren. Bij de beschrijving van de voor-oorlogse verhouding tot de NSB schrijft Cammaert dat het tegenoffensief van de Limburgse kerkleiders na de NSB-overwinning in 1935 succes had. Twee jaar later hield de NSB nog maar de helft van de stemmers over. Zoals de schrijver opmerkt, was dat een landelijke trend, zodat de invloed van het kerkelijk optreden niet meetbaar lijkt. En dan wordt al als bewezen verklaard, dat het bestrijden van rechts-autoritaire stromingen door de kerktop en -kaders invloed had ‘op de aard en de gedaante van de georganiseerde illegaliteit’. Zo'n conclusie zie ik liever aan het eind van een studie. In het eerste hoofdstuk wordt een wel erg statisch beeld van Limburg in het interbellum gegeven; ‘een traditionele, karakteristieke volgzaamheid, gekoppeld aan een als volstrekt normaal en uit volle overtuiging aanvaarden van het gezag van de katholieke kerk, lagen hieraan ten grondslag’. Maar dertig pagina's eerder is te lezen dat in Zuid-Limburg het katholiek dissentisme ‘al enige tijd welig tierde’ (37). Over het eerste verzet, de groepen Erkens, Dresen en Smit is weinig bekend, omdat zij de oorlog niet overleefden. Zij opereerden weinig georganiseerd en hun succes was gering, maar toch wordt zonder uitleg gesteld dat zij een voortrekkers- en voorbeeldfunctie vervulden. In de hulpverlening aan uit Duitsland ontvluchte Franse krijgsgevangenen en later geallieerde piloten, lijkt Limburg een vooraanstaande plaats in te nemen. Verzetsverhalen over deze hulp zijn tamelijk onbewijsbaar en munten vaak uit door overdrijving en Cammaert verzucht op pagina 155 terecht dat dergelijke (hoge) cijfers helaas niet te verifiëren zijn. Na de oorlog vonden (ook in Limburg) onverkwikkelijke discussies en verdachtmakingen plaats met betrekking tot het aantal geholpen piloten. De eerste hulp aan joden in Limburg gebeurde niet door de veelgeroemde katholieke kerk, maar door een aantal gereformeerden, die duidelijk eerder inzagen dat hulp geboden was. Ook in deze provincie zou na de oorlog getouwtrek om de joodse weeskinderen ontstaan. Bijna tweehonderd pagina's worden vervolgens besteed aan de landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers (LO). Jonge geestelijken speelden in het zuiden een belangrijke rol in deze organisatie, maar het is opvallend dat de RKSP bijna niet genoemd wordt. Ook in deze twee LO-hoofdstukken ontbreekt het aan echt harde gegevens; ‘het is spijtig te moeten vaststellen dat ons geen precieze cijfers over het aantal door de Limburgse LO geholpen en verzorgde onderduikers ter beschikking staan’ (725). Vervolgens worden de knokploegen (de KP), de ordedienst (OD) en de raad van verzet (RVV) behandeld, waarbij voor de KP in sterke mate geldt dat de bronnen onbetrouwbaar zijn. Wel is duidelijk dat tot ver in 1943 geen activiteiten plaatsvonden, maar daar geeft de auteur drie redenen voor. De onderduikorganisaties hadden overal zulke goede contacten dat er geen gewelddadige overvallen nodig waren om bijvoorbeeld bonkaarten te bemachtigen. En KPers waren ook actief in andere organisaties. Maar het belangrijkste is wel het feit dat het Limburgse verzet ‘katholiek-humanitair’ van aard was. En dat functioneerde het best onder rustige omstandigheden. En het geweldloos verzet kon ook op de sympathie van de bevolking rekenen, omdat het beter aansloot bij de Limburgse mentaliteit. Het wordt allemaal te losjes gesteld en daar wreekt zich de werkwijze van de auteur. Duizenden feiten worden boven tafel gehaald, feiten waarvan hij zich soms vertwijfeld afvraagt of ze wel waar zijn, maar er ontbreekt een heldere analyse. Het lijkt erop of er uit alle macht bewezen dient te worden dat de illegaliteit in Limburg wel degelijk wat voorstelde en dat dit, uit gebrek aan duidelijk gewelddadige acties, het predikaat ‘katholiek-humanitair’ opgespeld krijgt. De CPN, er is een hoofdstuk aan gewijd, zal zich hier hoogstwaarschijnlijk niet in kunnen vinden. Maar werd er nu wel of niet in de kolenmijnen gesaboteerd? Ik krijg het idee van niet, al was het alleen maar | |
[pagina 466]
| |
vanwege het gevaar dat de mijnwerkers dan zelf zouden lopen. Wat er aan voor de geallieerde oorlogsvoering aan inlichtingen uit Limburg naar Engeland is doorgegeven, lijkt bescheiden te zijn, om het voorzichtig uit te drukken. Uit Cammaerts boek komen een paar zaken naar voren, die passen in het (nieuwere) beeld van verzet en illegaliteit in Nederland. Het verzet werd opgezet langs de vertrouwde verzuiling en als je in het verzet zat, hield je je vaak met verschillende dingen bezig; je hielp onderduikers, je bracht illegale kranten rond etc. Opmerkelijk is hoe vaak liquidaties van infiltranten en verraders wordt vermeld; dàt is zeker een nog weinig belichte kant van het verzet in Nederland. Maar zelfs als nu zou zijn gebleken dat er in Limburg minder verzet gepleegd zou zijn dan in andere delen van Nederland, zou dat dan erg zijn?
D. Barnouw | |
J.J. Nortier, P. Kuijt, P.M.H. Groen, De Japanse aanval op Java, maart 1942 (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1994, 328 blz., ƒ39,50, ISBN 90 6707 331 8).Op 9 maart 1942 capituleerde het KNIL, het Koninklijk Nederlands-Indisch leger, na een verpletterende nederlaag geleden te hebben tegen de Japanse strijdkrachten op Java. In 8 dagen tijds waren de Japanners erin geslaagd zonder al te veel tegenstand te ontmoeten Java te veroveren en een totale capitulatie af te dwingen. In de beeldvorming daarna werd deze snelle nederlaag toegeschreven aan een oppermachtig Japans leger waar tegen het door bezuinigingen verwaarloosde KNIL bij voorbaat een verloren strijd streed. In deze studie wordt dit simplistische beeld gecorrigeerd op basis van na-oorlogse verslagen van Nederlandse militairen en de in de loop van de jaren zeventig verschenen herinneringsliteratuur. Vrijwel al het authentieke Nederlandse bronnenmateriaal werd uit veiligsheidsoverwegingen direct na de capitulatie op 9 maart 1942 vernietigd, terwijl het Japanse bronnenmateriaal voor het grootste deel nog steeds niet toegankelijk is. De auteurs hebben getracht het gebrek aan authentieke bronnen te ondervangen door de verslagen onderling te toetsen en te spreken of corresponderen met militairen die destijds betrokken waren bij de strijd op Java. Het resultaat is een zeer gedetailleerde, voor niet-militairen niet altijd even toegankelijke, reconstructie van de strijd op Java die inzicht geeft in het complex van factoren dat ten grondslag lag aan de snelle nederlaag van het KNIL op Java. Een van de belangrijkste factoren was dat het KNIL op 1 maart 1942 nog volop bezig was met een diepgaande reorganisatie. Bovendien was het KNIL van oudsher een zeer heterogeen samengesteld leger, waarvan de kern, het beroepspersoneel voor 70% uit Indonesiërs bestond. Dat dit zo was hing samen met de politionele taakvervulling van het KNIL. Het KNIL was een leger waar vanouds de nadruk lag op de strijd tegen de ‘inlandse vijand’. Dit had zijn stempel gezet op de organisatie, samenstelling, mentaliteit en tactische overwegingen. Het KNIL werkte met kleine licht bewapende eenheden van voornamelijk Indonesische beroepsmilitairen, met een relatief simpele bevelvoering, eenvoudige logistieke- en communicatievoorzieningen en de bevolking als informatiebron. Toen de aandacht in 1935 naar een buitenlandse vijand moest worden verlegd en het KNIL getransformeerd moest worden tot een leger dat in bondgenootschappelijk verband een veroveringspoging van een modern uitgeruste vijand zou moeten kunnen keren, bleek dit zeer moeizaam van de grond te komen. Het was niet gebrek aan financiën, maar gebrek aan moderne gevechtservaring en een | |
[pagina 467]
| |
tekortschietende bevelvoering die het KNIL parten speelde. De opzet en uitvoering van de operaties deed meer denken aan een geleide stafoefening op de kaart dan aan een operatie in oorlogstijd. Het Japanse leger daarentegen, zo blijkt uit deze studie, was in kwantitatief opzicht niet oppermachtig, maar beschikte op materieel gebied wel over een overmacht aan tanks en had een absoluut overwicht in de lucht. Bovendien verliep de Japanse bevelvoering efficiënt en flexibel en waren de Japanse militairen goed geoefend in moderne grootschalige en kleine gevechten. Een andere belangrijke factor die mede bepalend was voor de nederlaag van het KNIL was het ontbreken van bondgenootschappelijke steun. In alle verdedigingsplannen van het KNIL had men hiermee gerekend. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten stelden zich zeer terughoudend op en gaven in feite Java op na de val van Singapore. De geallieerde steun die werd verleend, was te gering en kwam te laat waardoor een nederlaag op Java onafwendbaar werd. De nederlagen van de Britten en de Amerikanen op Malakka en in de Filippijnen en het terugtrekken van het ABDA-command op Java eind februari 1942 versterkten het gevoel bij het KNIL er helemaal alleen voor te staan. De chaotische bevelvoering en de voortdurende terugtochten zonder dat duidelijk was hoe en waarom deden de rest. Hierdoor nam de gevechtsbereidheid snel af en het enige wat het KNIL op Java kon doen was de opmars van de Japanners te vertragen door het vernielen van bruggen en andere vitale objecten. De Japanse aanval op Java is door de gedetailleerde beschrijving van de acties en de legeronderdelen die er bij betrokken waren een naslagwerk geworden voor degenen die precies willen weten wie er bij welke acties waren betrokken en hoe de operaties verliepen. Het boek heeft echter meer te bieden. In de epiloog wordt een heldere analyse gegeven van de achterliggende factoren die bepalend waren voor de snelle nederlaag van het KNIL op Java. Met het eenzijdige beeld van een oppermachtig Japans leger waar tegen het door bezuinigingen verwaarloosde KNIL bij voorbaat een verloren strijd streed wordt voorgoed afgerekend. Het KNIL zelf bleek op organisatorisch en logistiek gebied onvoldoende voorbereid om met succes strijd te kunnen voeren tegen Japan.
E. Touwen-Bouwsma | |
F.N.J. van Dijk, e.a., ed., Noord Sumatra in oorlogstijd. Oorspronkelijke dagboeken uit interneringskampen chronologisch samengevoegd, Aek Paminke III, 10 maart-31 december 1942 (Makkum: Stichting Noord Sumatra documentatie, 1989, 419 blz., ISBN 90 71590 01 1); Idem, Idem, 1 januari-31 december 1943 (Ibidem, 1991, 255 blz., ISBN 90 71590 02 X), Idem, Idem, 1 januari-31 december 1944 (Ibidem, 1992, 387 blz., ISBN 90 71590 03 8); Idem, Idem, 1 januari-25 oktober 1945 (Ibidem, 1992, 319 blz., ISBN 90 71590 04 6).Aek Paminke III was een van de drie vrouwenkampen gelegen in de buurt van Rantau Prapat aan de Bila rivier, waar de Japanners in de zomer van het laatste oorlogsjaar de vrouwen en kinderen uit het interneringskamp Brastagi onderbrachten. De serie Aek Paminke III beschrijft het wel en wee van vrouwen en kinderen die via allerlei kleine kampen in 1942 in het kamp Brastagi terechtkwamen en vandaaruit in juli 1945 werden overgebracht naar Aek Paminke III. In dit laatste kamp werd op 24 augustus 1945 de capitulatie van Japan bekend gemaakt. De vrouwen en kinderen werden toen in groepen naar de stad Medan overgebracht. Eind oktober 1945 wordt Aek Paminke III opgeheven. De serie is gebaseerd op kampdagboeken van vrouwen, mannen, meisjes en jongens in leeftijd | |
[pagina 468]
| |
variërend van 10 tot 58 jaar. Door de weergave van een grote verscheidenheid aan ervaringen, van de zorgzame moeder met vier kleine kinderen tot die van een jongen van 14 jaar die uitgebreid in gaat op de dagelijkse corveediensten en het eten, is een publikatie ontstaan die op een zeer indringende wijze weergeeft wat het betekent voor mensen om geheel van de buitenwereld afgesloten te zijn, te leven in overvolle kampen, gebrek te hebben aan eten en medische voorzieningen en toch te blijven hopen op een betere toekomst. Noord Sumatra in oorlogstijd is in de eerste plaats bedoeld voor oud kampgenoten uit Noord Sumatra, maar daarnaast ook voor een groter publiek dat belangstelling heeft voor het leven van de Nederlanders in de Japanse interneringskampen in het voormalige Nederlands-Indië. Dankzij de toevoeging van verklarende kanttekeningen bij de teksten, kaartjes, een lijst van Maleise woorden en een kalender van gebeurtenissen is het de samenstellers gelukt er een zeer toegankelijke publikatie van te maken. De serie Aek Paminke III heeft echter ook historici het nodige te bieden. Uit het geheel van dagboekfragmenten wordt ook een beeld verkregen van het beleid van de Japanse bezetter ten aanzien van de geïnterneerden in Noord Sumatra. In 1942 tot het midden van 1943 bemoeiden de Japanners zich nauwelijks met de interne kamporganisatie. Dat werd overgelaten aan de Nederlandse kampleiding. In deze periode proberen de Japanners zoveel mogelijk vrouwen en kinderen te concentreren in het vrouwenkamp Brastagi. Dit kamp was ondergebracht in het gebouwencomplex van de Planters School Vereeniging ‘Brastagi’. In het begin van de interneringen in april 1942 waren er in kamp Brastagi niet meer dan 1000 personen geïnterneerd. Door opheffing van een aantal kleinere kampen nam de kampbevolking gestaag toe en eind 1942 verbleven er meer dan 1700 personen in het kamp. Tot het midden van 1943 konden de geïnterneerden in Brastagi zichzelf bedruipen. Van rantsoenering van voedsel is dan nog geen sprake. Dat gebeurt pas als de geïnterneerden voor hun levensonderhoud financieel afhankelijk worden van de Japanners. Vanaf juni 1943 vinden er ook huiszoekingen plaats en moeten de vrouwen hun geld, goud, sieraden, juwelen en horloges in leveren om in hun onderhoud te voorzien. Met de overdracht van het beheer van de kampen van het Japanse burgerlijke naar het militaire bestuur in april 1944 worden de levensomstandigheden in het kamp Brastagi snel slechter. Tot ongenoegen van de vrouwen wordt de Japanse tijd ingevoerd, waardoor de avonden een stuk korter voor hen worden, omdat de lichten eerder uit moeten. Een andere grote tegenvaller is dat het onderwijs voor kinderen ouder dan 12 jaar wordt verboden. Bovendien wordt de bewaking door Indonesiërs overgenomen door heiho's, hulpsoldaten, in dienst van de Japanse bezetter. Zij treden veel harder tegen het smokkelen van voedsel op. Smokkelaarsters worden mishandeld en opgesloten en ook de Nederlandse kampleiding krijgt het zwaar te verduren onder het militaire regime. Vanaf juli 1944 moet er ook gewerkt worden. Alle vrouwen onder de vijftig jaar worden of ingezet bij het tjangkollen, om woelen van de grond met een hak, of het spinnen van vlas. Tot overmaat van ramp moeten in december 1944 alle mannen en jongens van 10 jaar en ouder het kamp verlaten. Zij worden naar het mannenkamp Si Rengo Rengo overgebracht. In het laatste intemeringsjaar neemt ook het aantal sterfgevallen ten gevolge van ziekte en ondervoeding toe. Pas in juli 1945, zes weken voor de capitulatie van Japan, worden de geïnterneerden naar het kamp Aek Paminke III overgebracht. De serie Aek Paminke III is de eerste complete serie die werd uitgegeven door de Stichting Noord Sumatra. Het is de bedoeling dat er nog drie series van elk vier boeken volgen, te weten, over de kampen Aek Paminke I en II, waar vrouwen en kinderen uit andere delen van Noord Sumatra terechtkwamen en het mannen- en jongenskamp Si Rengo Rengo. Het is te hopen dat de samenstellers er in slagen deze unieke bronnenuitgave voort te zetten. In de serie Aek Paminke III zijn de dagboekfragmenten goed gekozen. Persoonlijke noties ontbreken niet, | |
[pagina 469]
| |
terwijl er ook voldoende informatie wordt verstrekt om het wel en wee van de groepen vrouwen en kinderen die tenslotte in Aek Paminke III terechtkwamen goed te kunnen volgen. Als bronnenuitgave lenen de boeken zich uitstekend voor nader onderzoek naar bijvoorbeeld de verschillen in beleving in kampervaringen tussen kinderen en volwassenen. De boeken zijn prachtig uitgegeven en rijk geïllustreerd met kamptekeningen.
E. Touwen-Bouwsma | |
D. Spierenburg, R. Poidevin, Histoire de la haute autorité de la communauté Européenne du charbon en de l'acier. Une expérience supranationale (Brussel: Bruylant, 1993, xviii + 920 blz., ISBN 2 8027 0830 9).Het eerste experiment met supranationaliteit in het na-oorlogse West-Europa belichaamde voor velen het begin van de verwezenlijking van een groots ideaal en de lakmoesproef voor hooggespannen verwachtingen. Immers, het in een gemeenschappelijke markt bijeenbrengen van de Franse, Duitse, Italiaanse en Benelux kolen- en staalsectoren zou, aldus de Schumanverklaring van 9 mei 1950, niet enkel de harmonieuze ontwikkeling van de betrokken economieën dienen, maar ook tot een diepgaande verstrengeling van nationale belangen leiden. Als zodanig zou de in 1951 opgerichte Europese gemeenschap voor kolen en staal (EGKS) de aanzet tot verdergaande Europese integratie vormen en tot een uiteindelijke eenwording van de betrokken landen in een Europese federatie voeren. Cruciaal in deze gedachtengang was de overdracht van nationale bevoegdheden aan een bovennationaal orgaan; zulk een souvereiniteitsoverdracht, als aan de hoge autoriteit (HA) van de EGKS, werd beschouwd als een uitdrukking van, zowel als een voorwaarde voor, de verhoopte dynamiek van een zichzelf bevestigend en steeds voortschrijdend integratieproces. Deze hooggespannen verwachtingen konden maar in beperkte mate vervuld worden. Onmacht beheerste - en tegenwerking overheerste - de EGKS en het supranationale experiment dat ze belichaamde, zo bleek uit studies van onder anderen Milward en Gillingham in de voorbije jaren. Ook de thans verschenen overzichtsgeschiedenis van de EGKS-hoge autoriteit van de hand van de Nederlandse diplomaat Spierenburg en de Franse integratiehistoricus Poidevin tendeert tot dergelijke demystificerende bevindingen. In deze lijvige, met steun van de Europese Commissie uitgegeven studie staan de rol en het functioneren van de hoge autoriteit centraal, vanaf haar inrichting in 1952 tot het opgaan van dit college in de Europese Commissie in 1967. Meer in het bijzonder worden daarbij de betrekkingen van de hoge autoriteit met de andere organen van de EGKS, met de lidstaten van de gemeenschap en met derde landen geanalyseerd. Bestudering van het primaire bronnenmateriaal in het EGKS-archief en de nationale archieven van de lidstaten (met name de Nederlandse en Franse) leverde de basis voor dit werk. Waar Spierenburg zelf evenwel gedurende bijna de gehele beschreven periode lid van de hoge autoriteit was en gedurende lange tijd vice-voorzitter ervan, beschikt hij over een schat aan ervaringen in de EGKS-besluitvorming. Het zijn bovenal deze herinneringen, inzichten en verklaringen die dit boek zijn meerwaarde geven: de praktijk van de supranationale besluitvorming wordt erin van binnenuit beschreven. Uit de bronnenanalyse in combinatie met de persoonlijke aantekeningen en herinneringen van Spierenburg zelf, en die der overige door de auteurs geraadpleegde beleidsmakers, ontstaat een beeld van een in de integratiehistoriografie unieke gedetailleerdheid. Al vanaf haar begin blijkt de hoge autoriteit een tegen de stroom in oproeiend vaartuig te zijn: | |
[pagina 470]
| |
het zinkt weliswaar niet, maar veel verder komen doet het evenmin, in weerwil van de inspanningen van de roeiers. De nationale regeringen die aan de wieg van de bovennationale gemeenschap stonden bleken, Frankrijk voorop, buitengewoon terughoudend de hoge autoriteit een leidende rol te laten spelen en schromen niet aanzetten ertoe in de EGKS-raad van ministers te torpederen. De op papier vergaande bevoegheden van de HA werden bij een dergelijk gebrek aan bereidheid tot daadwerkelijke gezagsoverdracht een dode letter. Dat nationale parlementariërs verenigd in het proto-Europees parlement de HA en haar strijd voor bovennationaliteit nadrukkelijk steunden deed hieraan weinig af. Het scherpst kwam de tegenwerking van de nationale regeringen naar voren tijdens de kolencrisis van 1959, tijdens welke de regeringen er de voorkeur aan gaven het snel groeiende overaanbod aan kolen met nationale beleidsinstrumenten als quota's en tarieven te reguleren, veeleer dan de HA haar in het verdrag toegekende crisisbevoegdheden te laten hanteren. Dit échec en het daarmee gepaard gaande prestigeverlies stortten de HA in een diepe crisis die ze niet meerecht te boven zou komen (529-556). Een andere vorm van tegenwerking ondervond de HA zijdens de gevestigde belangen in de zware industrie van de deelnemende landen. Was de ontmanteling van met name de Ruhrkartels een conditio sine qua non voor het tot stand brengen van een echte gemeenschappelijke markt, in de praktijk bleek dit doel te hoog gegrepen. Met name de kolenmarkt was en bleef ‘entièrement gouverné par des organisations centrales’ (117) die de implementatie van artikel 66 van het EGKS-verdrag, gericht tegen concurrentieondermijnende bedrijfsconcentraties succesvol wisten te verhinderen. Overigens speelden politieke overwegingen hier eveneens een rol: van begin af aan verkoos de hoge autoriteit conflicten te mijden en compromissen te zoeken veeleer dan de voortgang van het Europese integratieproces (de ratificatie van het Verdrag van de Europese defensie gemeenschap in het bijzonder) in gevaar te brengen door op de eigen strepen te gaan staan en de confrontatie aan te gaan. Een minderheid van de HA-leden, waaronder Spierenburg, nam evenwel stelling tegen deze compromispolitiek die in hun optiek neerkwam op taakverzaking. Met dit laatste komen we op het terrein waar dit boek het meest aan onze bestaande kennis toevoegt en deze van verhelderende achtergronden voorziet: de verhoudingen, beraadslagingen en besluitvorming in de boezem van de HA zelf en hun doorwerking op het beleid van de EGKS. Waar de HA onmachtig bleek was dat niet enkel het gevolg van de gesignaleerde tegenwerking van buiten af; interne factoren als onderlinge verdeeldheid, verschillende taakopvattingen en organisatieproblemen speelden evenzeer een rol. Al tijdens het voorzitterschap van Jean Monnet (1952-1955) veroordeelt de HA zichzelf tot onmacht, zo blijkt. Met erkenning van Monnets inzet, doorzicht en charisma beschrijven de auteurs hoe diens Napoleontische neigingen de ontwikkeling van de HA hinderen. Monnet trekt zeggenschap naar zich toe en blijkt slechts moeizaam te kunnen delen en delegeren. De centrale rol die hij opeist voor het voorzitterschap botst met de opvattingen over collegiaal bestuur van een rebellenclub onder leiding van Spierenburg en zijn Belgische collega Coppé. Nadat fors met deuren is geslagen gelukt het de ‘opstandelingen’ in het HA een op specialisatie gebaseerde taakverdeling door te drukken. Voor de ondersteunende diensten zal een duidelijke taakverdeling pas in juli 1953, onder Monnets opvolger Finet, tot stand komen. ‘De l'évidence, Monnet n'a pas les qualités d'un administrateur’, concluderen de auteurs (101). Geschiedschrijving van binnenuit kan leiden tot geschiedschrijving voor insiders. Geheel ontkomen aan deze val zijn de auteurs niet. Een adequate uitleg van het EGKS-verdrag en de betekenis van de diverse artikelen ontbreekt. De veranderingen in de externe omgeving van het onderwerp, de opkomst van nieuwe energiebronnen als olie en atoomenergie bij voorbeeld, moet de lezer grotendeels zelf inbrengen. Met name in de latere hoofdstukken is de grote lijn soms moeilijk zichtbaar in de veelheid van aangereikte gegevens en wordt het betoog tot | |
[pagina 471]
| |
kroniek. Met hun onderwerp lijden die latere hoofdstukken, die de HA in de jaren zestig tot onderwerp hebben, aan een zeker betekenisverval. Deze bezwaren nemen niet weg dat de auteurs met dit werk, waarin een oorspronkelijke aanpak met een zorgvuldige annotatie samengaat, een klassieker aan de integratiehistoriografie bijdragen.
A.G. Harryvan | |
M. Prenger, R. Witte, De sleutel van de VPRO. Een omroep en zijn ledenraad 1969-1994 (Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1994, 191 blz., ƒ39,50, ISBN 90 71894 61 4).De ledenraad van de VPRO kwam in 1969 voor het eerst bijeen. De raad werd ingesteld om de leden op een meer gestructureerde wijze invloed op het programmabeleid te geven. Zowel de periode die voorafging aan de oprichting van de ledenraad als het eigenlijke functioneren van deze raad in de afgelopen vijfentwintig jaar worden in dit boek beschreven. Hiermee behandelen de auteurs een aspect van de omroepgeschiedenis dat nog niet eerder een onderwerp van studie was. Niet alleen dit aspect, maar de hele omroepgeschiedenis is volgens de auteurs een vrijwel onontgonnen terrein, hoewel de VPRO (met de verschijning van het boek naar aanleiding van het zestigjarig bestaan: Een vrij zinnige verhouding, De VPRO en Nederland 1926-1986, door J.H.J. van den Heuvel, e.a.) hierop een gunstige uitzondering zou vormen. De hoofdstukken 1 tot en met 4 (geschreven door R. Witte) behandelen de periode voorafgaand aan de oprichting van de ledenraad. Enerzijds de snel veranderde samenstelling van het ledenbestand (steeds minder vrijzinnig protestanten) en anderzijds de toenemende druk om voldoende leden te hebben, maakten aan het eind van de jaren zestig een bezinning op de beginselen van de VPRO noodzakelijk. Bovendien stelde de televisie andere eisen aan het omroepbedrijf dan de radio tot dan toe had gedaan. Dit alles gecombineerd met de tijdgeest van democratisering droeg ertoe bij dat de VPRO haar vrijzinnig protestantse beginselen losliet en een nieuwe verenigingsstructuur in werking trad. In deze nieuwe structuur was een belangrijke taak weggelegd voor de ledenraad, die door middel van een districtenstelsel werd gekozen. In dit eerste gedeelte van het boek worden enkele meningsverschillen binnen de vereniging over televisie-programma's besproken. Helaas wordt aan de lezer niet echt duidelijk om wat voor soort programma's het hierbij gaat. Alleen de inhoud van Dag koninginnedag (1957) wordt beschreven. Bij Hoepla (1967) wordt er kennelijk van uitgegaan dat de lezers oud genoeg zijn om zich dit programma te kunnen herinneren. In de tweede helft van het boek gaat M. Prenger in op het feitelijk functioneren van de ledenraad, dat gekenmerkt werd door veelvuldige conflicten met bestuur en programmamakers, waarbij de onduidelijke taakafbakening een rol speelde. Misschien is het deze vage taakafbakening die er de oorzaak van is dat de auteurs er maar moeizaam in slagen de lezers een duidelijk overzicht van de taken van de ledenraad te geven. De tweede helft van het boek lijkt alleen nog maar te gaan over de vraag waarom de ledenraad zo slecht functioneerde, waarbij het vergaderjargon de leesbaarheid niet bevordert. Duidelijke voorbeelden ontbreken van de wijze waarop de ledenraad invloed op het programmabeleid trachtte uit te oefenen. De voor de hand liggende vraag of de nieuwe algemeen secretaris René Witte dezelfde is als de auteur van het boek, laten de auteurs onbeantwoord. Hoewel de ledenraad belangrijke functies heeft vervuld, zoals het kiezen van bestuursleden, komen de auteurs tot de conclusie dat de invloed van de ledenraad op het programmabeleid in de afgelopen vijfentwintig jaar gering is geweest. Een belangrijke oorzaak zou gelegen zijn in | |
[pagina 472]
| |
de organisatie van de VPRO. Weliswaar werd de ledenraad ingesteld om onder andere invloed op het omroepbedrijf uit te oefenen, maar de belangen van het bedrijf zijn zodanig geweest dat het altijd veel moeite heeft gedaan om zich afzijdig van de vereniging te houden. Wel heeft de ledenraad de VPRO altijd een democratisch imago gegeven. De auteurs hebben voor het schrijven van het boek gebruik gemaakt van primaire bronnen, mogelijk gemaakt door het kort geleden toegankelijk geworden VPRO-archief. Daarnaast hebben de auteurs veel betrokkenen geïnterviewd. Doordat er veelvuldig uit deze interviews is aangehaald en deze teksten in het verhaal van de auteurs zijn opgenomen, is het boek hier en daar moeilijk leesbaar geworden. Het boek bevat verder een uitgebreid notenapparaat, een namenregister, een lijst van voorzitters en secretarissen en de data van ledenraadsvergaderingen. Helaas is het boek niet voorzien van een overzichtelijke literatuurlijst. Hoewel dit laatste niet een stimulans is voor de lezer om met de mediageschiedenis door te gaan, biedt het boek voldoende aanknopingspunten om hetzij de geschiedenis van de VPRO hetzij de inspraakorganen bij andere omroepverenigingen verder te bestuderen. B.C. Meijerman |
|