Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 380]
| |||||||||
Zes studies over verzuiling
| |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
de georganiseerde arbeidersklasse aan zich wist te binden, een christelijk patriarchaat te vestigen en zowel op sociaal-politiek als moreel terrein ‘links’ in een minderheidspositie te dringen. Achter al deze dynamiek gingen de ‘zuilen’ bijna schuil; Stuurman sprak liever van ‘vier grote maatschappelijke blokken’, die door hem werden aangeduid als:
In de discussie over dat boek werd vooral naar voren gebracht dat dit wel een prikkelende studie was, maar nogal moeilijk te beoordelen omdat gedegen historisch onderzoek op de keper beschouwd nog niet had plaats gevondenGa naar voetnoot5. In diezelfde periode werd door de historicus J.C.H. Blom de aanloop genomen voor een grootschalig onderzoeksprogramma. De eerste stap was een publikatie in bescheiden vormgeving, Verzuiling in Nederland 1850-1925 uit 1981, waarin de verschillende visies op verzuiling werden samengevat en het voorstel werd gedaan het verschijnsel theoretisch zo onbevooroordeeld mogelijk te onderzoeken en wel op lokaal niveau; vier jaar later werd dit gevolgd door een kloek uitgegeven bundel, ‘Broeders, sluit U aan’, waarin naast een programmatische bijdrage van Blom een aantal auteurs inging op Aspecten van verzuiling in zeven Hollandse gemeentenGa naar voetnoot6. De stofomslag van deze laatste uitgave viel in allerlei opzichten nogal dreigend uit; gekozen was voor een reproduktie van het bekende schilderij van Carel Willink, ‘De pilaarheilige’: niet alleen werd het zwerk nogal verduisterd door zwarte rookkolommen, maar wat vooral tot nadenken stemde was dat er zes zuilen zijn afgebeeld van nogal ongelijke hoogte, waar bovendien een onbarmhartig streng licht op geworpen werd. We zijn nu tien jaar verder en het Amsterdamse onderzoeksprogramma heeft inmiddels een aantal dissertaties opgeleverd, die op zich allemaal zeer gunstig ontvangen zijn. In die zin is dit onderzoeksprogramma - dat zonder grootschalige programmasteun van NWO tot stand is gebracht - reeds een succes. De vraag is of nu, op grond van deze lokale studies, langzamerhand de contouren zichtbaar worden van een nieuwe visie op verzuiling. Laten we om te beginnen eens proberen vast te stellen wat we in de jaren zeventig van verzuiling wisten. Kossmann bijvoorbeeld hield het in De Lage Landen (1976) heel overzichtelijk. Na een korte kenschets van het denken van Abraham Kuyper - dat zoals van alle politici natuurlijk wel heel interessant was, maar ook slecht uitgewerkt en hopeloos inconsequent - ging hij kort door de bocht en merkte op: | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
De oorsprong van wat later ‘verzuiling’ werd genoemd, dat is het systeem waarbij elke geestelijke groep dank zij staatssubsidies een eigen sociale wereld kan creëren die alles omvat van kleuterschool tot sportclub of vakvereniging, ligt bij Kuypers conservatieve liefde voor pluriformiteitGa naar voetnoot7. Het verschijnsel groeide volgens Kossmann tijdens het Interbellum krachtig uit, maar werd pas na de tweede wereldoorlog een systeem dat vooral politicologen heel interessant vonden, omdat een zeer verdeelde samenleving toch heel vreedzaam voortging, dankzij een lijdzame achterban en een zakelijke manier van omgang tussen de landelijke politieke leiders. Met andere woorden: een stevige portie Lijphart (die had gewezen op het belang van het overleg tussen de elites van de verschillende zuilen), een scheut Van Doom (die vooral de nadruk had gelegd op het feit dat verschillende elites in een moderniserende samenleving ‘achterbannen’ onder hun controle wisten te brengen) en een toefje Daalder (die de bijna slaapverwekkende gelijkmatigheid van de moderne Nederlandse geschiedenis voor een goed deel verklaarde vanuit de lange Nederlandse traditie van ‘schikken en plooien’)Ga naar voetnoot8. Maar opmerkelijk is dat Kossmann het geheel dus betrekkelijk laat in de tijd plaatste, meer een kenschets gaf van verzuildheid dan van verzuiling en het verschijnsel bovenal op afstand hield: verzuiling was vooral iets waar mensen in de sociale wetenschappen mee bezig waren. Een dergelijke ironische distantie was misschien ook wel zeer verstandig, gegeven het feit dat er niet zo veel specifiek onderzoek gedaan was naar verzuiling. Lijphart had wat gegevens, maar verder was er eigenlijk alleen het bekende artikel van Kruijt en Goddijn in Drift en KoersGa naar voetnoot9. Het meest kenmerkende aan het hele verzuilingsdebat was eigenlijk dat de omvang van nauwkeurig onderzoek van het verschijnsel vrijwel omgekeerd evenredig was aan de frequentie en vrijmoedigheid waarmee de term gebruikt werd. Iedereen had vooral een mening. En in een dergelijke situatie was het dan ook niet verwonderlijk dat over alle punten verschil van mening bestond: de periodisering, het aantal zuilen, de oorzaken van verzuiling en daarmee ook van ontzuiling. Het was dan ook een interessante discussie, maar tevens nogal wazig. Dat was ook de kern van de opmerkingen van Blom uit 1981: er bestonden nu wel veel boeiende beschouwingen over verzuiling, maar toch was betrekkelijk onduidelijk gebleven waar het debat nu over ging, wat verzuiling dan wel was. Was de term ‘verzuiling’ niet vooral een metafoor die al doende gereïficeerd was geraakt, waardoor het hele debat in de doodlopende steeg van het essentialisme dreigde vast te lopen? Naar mijn mening is dan ook het meest opvallende element van zijn voorstel niet | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
gelegen in het feit dat hij pleitte voor historisch onderzoek op lokaal niveau, maar dat hij zo pontificaal van een formele definitie afzag: In tegenstelling tot een strakke aanpak, die precieze definities vereist, kan bij de hier bepleite open benaderingswijze worden volstaan met een omschrijving van het begrip verzuiling die ruimte laat voor veel aspecten en verklaringen. (...) Verzuildheid is de mate waarin mensen hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust verrichten en kunnen verrichten in eigen levensbeschouwelijke kring. Verzuiling is dan het proces dat de verzuildheid vergroot, ontzuiling het proces dat de verzuildheid vermindert. En zuilen zijn, hierop aansluitend, bevolkingsgroepen waarvan de leden een belangrijk deel van hun sociaal-culturele en politieke activiteiten bewust binnen eigen levensbeschouwelijke kring verrichten alsmede de gezamenlijke organisaties die daartoe mogelijkheden biedenGa naar voetnoot10. Hiermee werd vooral gestreefd naar een omschrijving die op voorhand niets uitsloot dat achteraf verzuiling zou kunnen blijken te zijn. Het was vooral dit vertoon van theoretische onschuldigheid dat zo afweek van wat in die jaren gebruikelijk was en bijvoorbeeld diametraal gesteld kan worden tegenover de aanpak van Stuurman. Op verschillende bijeenkomsten in die jaren hebben Blom en Stuurman de degens gekruist en gechargeerd samengevat was de opvatting van Stuurman dat Blom niet wist wat hij zocht en dus ook niet zoveel samenhangends zou vinden, terwijl Blom staande hield dat we geen stap verder kwamen met op voorhand al te weten wat we moesten vinden. En dat leidt tot de vraag: wie heeft er, plat geformuleerd, gelijk gekregen? Op het eerste gezicht is Stuurman degene die het gelijk nog het meest naar zich toe mag trekken. Als men de verschenen dissertaties doorloopt dan is het opvallend dat in de conclusies, besluiten en nawoorden van de verschillende proefschriften erg relativerend geschreven wordt over de mogelijkheden om datgene wat op lokaal niveau gevonden is te generaliseren. De onderzoekers bleken na korte tijd allen te zijn opgegaan in ‘hun’ stad - een verschijnsel dat antropologen kennen als going native. En het was dan ook niet vreemd dat vervolgens een beeld naar voren kwam waarin de ontwikkelingen in alle onderzochte steden een eigen patroon vertonen, het is overal wel een beetje eender, maar toch vooral heel anders. Frans Groot moest in Roomsen, rechtzinnigen en nieuwlichters concluderen dat zelfs de ontwikkelingen in een relatief beperkt gebied als Zuid-Holland niet tot een vast patroon waren te herleidenGa naar voetnoot11. De enige auteur die het gelukt is - conform de oorspronkelijk opzet - twee steden systematisch te vergelijken is Jan van Miert met zijn studie over Tiel en Winschoten. In het woord vooraf van zijn fraaie boek Wars van clubgeest en partijzucht gaf hij echter al meteen te kennen dat deze twee steden gekozen waren op grond van enkele ‘hooggestemde wetenschappelijke idealen van de vergelijkende methode’, daarmee succesvol suggererend dat geen zinnig mens daar anders aan begonnen was, want de steden leken wel heel weinig met elkaar gemeen te hebben - en die indruk blijf je al lezend ook eigenlijk wel houdenGa naar voetnoot12. Na een handvol fraaie studies weten we dus aanzienlijk meer over verzui- | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
lingsgeschiedenissen, maar ieder beeld over de verzuiling als zodanig is vergruisd: alle bestaande verklaringen zijn noch verworpen, noch bevestigd; alles wat er ooit over verzuiling werd beweerd is wel een beetje waar, maar alle stellige opvattingen moeten vooral ook genuanceerd worden. Wat rest ons nu, behalve de uitvlucht dat verzuiling een zeer ingewikkeld en complex verschijnsel is, verschillende dimensies heeft en tal van facetten vertoont? Als dat het resultaat is, dan zouden handboeken in het vervolg ongeveer het volgende moeten bevatten om nog enige ordening te suggereren: - er moet meer dan tevoren nadruk gelegd worden op de fasering. Er was al langere tijd overeenstemming over het belang van het onderscheid tussen ‘verzuiling’ en ‘verzuildheid’; in navolging van een voorstel van Groot zouden we het verzuilingsproces nader moeten onderverdelen in een ‘vroege verzuiling’ - die vooral gebaseerd is op een toenemende kerkelijke pluralisering - en daarna een ‘late verzuiling’ - die vooral gebaseerd is op industrialisatie en het opkomen van het arbeidsvraagstuk. - er moet, overigens in aansluiting bij de inzichten van Stuurman en RighartGa naar voetnoot13, naar voren worden gebracht dat de ontwikkeling van en in iedere bevolkingsgroep anders liep, dat iedere zuil zijn eigen verzuilingsproces had, met een eigen typerende vorm en inhoud, met een eigen motor èn remsysteem. - en ten derde is er dan de theoretische vlucht naar voren: verzuiling was een multidimensionaal proces, waarin iedereen die daar een mening over had een beetje gelijk krijgt; dat wil dus zeggen dat verzuiling verklaard moet worden uit het interactieve patroon van een streven naar emancipatie, het willen behouden van eigen identiteit, de verscherping van de sociale controle en de vernieuwing van een oude traditie van de elite om te schikken en te plooien. Dit zou allemaal verstandig zijn, maar erg opwindend is het niet te noemen. Een dergelijke oplossing immers zou - vrij naar Jan Romein - ‘een nevel van opvattingen’ over verzuiling vooral verdichten tot een mistbank. Misschien moeten we eens een radicaal andere koers overwegen.
Afgezien van het feit dat de term verzuiling een probleem oplevert door het voortdurende risico een metafoor te verheffen tot iets wat werkelijk zou bestaan, lijkt het daarnaast een begrip te zijn waarover wel voortdurend een debat wordt gevoerd, maar de verschillende standpunten elkaar nauwelijks naderen. In dat opzicht behoort het tot de categorie essentially contested concepts. Het lastige daarvan is dat er zelfs geen overeenstemming te bereiken lijkt over de aard van het verschijnsel, laat staan de definiëring ervan. Daaruit volgt dat de discussie ook niet veel verder kàn komen, aangezien niet goed voorstelbaar is hoe men het eens zou kunnen worden over de operationalisering van het begrip. Misschien is hier een voorbeeld nuttig. Zo zijn er zeer uiteenlopende opvattingen over industrialisering, maar men kan het wel eens worden over een ruwe aanduiding van de ontwikkeling die men ‘industrialisering’ noemt. Fasering en omvang van dat proces zijn vervolgens in grote lijnen vast te stellen op grond van een aantal criteria, zoals bijvoorbeeld door stoommachines te tellen of | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
het relatieve aandeel van de beroepsbevolking in de nijverheid te berekenen. Bij modernisering wordt het al moeilijker, maar ook daar kan een zekere maat gevonden worden door bijvoorbeeld te letten op groeiende onkerkelijkheid, toenemende mobiliteit - aantal brieven, telefoongesprekken, reizigerkilometers per spoor, fietsenverkoop - en een aantal kenmerken uit het persoonlijk leven van mensen - uitstel van conceptie, spreiding van geboorten, toename van huwelijken ‘tussen twee geloven’ et cetera. Hier zitten natuurlijk wel allerlei haken en ogen aan, maar het is op zijn minst voorstelbaar dat er op deze manier iets komt dat op zijn minst een beetje werkt en ook mogelijkheden biedt verschillende landen en perioden met elkaar te vergelijken. Het opvallende nu van verzuiling is dat er eigenlijk geen criterium te verzinnen is, geen maat waarmee een meerdere of mindere mate van verzuiling vast te stellen is. Een van de ingewikkelde resultaten van het onderzoeksprogramma is immers dat het kwantificeren van verenigingen in dat opzicht niet of nauwelijks bevredigend is. Een methodisch zeer zorgvuldige poging daartoe werd in het kader van het grote verzuilingsprogramma gedaan door de politicoloog Pennings in zijn dissertatie Verzuiling en ontzuiling. De lokale verschillen uit 1991. Het verrassende was dat het volgens hem met die verzuiling nogal meeviel, omdat het aantal niet-levensbeschouwelijke organisaties sneller groeide dan het aantal verzuilde organisaties. Afgezien nog van het feit dat dit voor de historische columnoloog een teleurstellende conclusie is, kwam echter al snel uit eigen kring naar voren dat deze conclusie op grond van allerlei lokaal onderzoek ‘aanvechtbaar’ was. De ene vereniging was de andere niet, de formele statuten van de verenigingen hadden maar een flauwe relatie met het werkelijk functioneren. Er waren kortom appels bij peren opgeteld en de cijferreeksen waren niet betrouwbaar. Wolffram vonniste in zijn dissertatie Bezwaarden en verlichten: ‘Voor het bepalen van het succes van de verzuiling is het aantal organisaties op levensbeschouwelijke grondslag echter geen betrouwbare maat’Ga naar voetnoot14.
Over verzuiling lopen de meningen dan ook niet alleen nogal uit elkaar, maar te verwachten is dat dit altijd zo zal blijven, omdat er in dit labyrint begin noch eind van de draad van Ariadne valt aan te wijzen. Op dit punt aangekomen is het misschien verstandig ons eens af te vragen waarom historici dit begrip dan zijn gaan gebruiken? Waar komt de term ‘verzuiling’ eigenlijk vandaan? De vroegste ‘vindplaatsen’ die op dit moment bekend zijn wijzen op een vrij specifieke terrein, namelijk de jeugdwerkloosheidszorg in de tweede helft van de jaren dertig. Ambtenaren van het departement van sociale zaken vonden het lastig om subsidie te verstrekken aan talloze verenigingen en organisaties die zich bezig hielden met de jeugdwerklozenzorg en dwongen ‘het veld’ tot bundeling, en wel tot vier zuilen - waarbij ze, net zoals wij later, nog de meeste problemen hebben gehad met de vierde ‘algemene’ of ‘neutrale’ zuilGa naar voetnoot15. De oorsprong van de term ligt dus waarschijnlijk in wat we met veel goede wil de bestuurskunde uit het Interbellum zouden kunnen noemen. Maar pas in de late jaren vijftig en vroege jaren zestig zouden vooral sociologen en | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
opoliticologen die term gaan gebruiken. Het is overigens misschien nuttig even acht te slaan op de uiteenlopende motieven van die twee disciplines. Voor de sociologen - en bovenal de cultuursociologen - was het vooral een begrip dat zij hanteerden in hun speurtocht naar het eigene van de Nederlandse samenleving, verbonden met hun diepe zorgen over het teloorgaan van bindingen in de samenlevingGa naar voetnoot16. Daarnaast waren er de politicologen, die in een professionaliseringsstreven behoefte hadden aan aandacht en erkenningGa naar voetnoot17. Zo gebruikten zij verzuiling enerzijds als beginpunt van een pleidooi voor een verandering in de Nederlandse politieke cultuur - die te lijdelijk en indirect werd gevonden en dus directer en moderner moest worden - en anderzijds als een onderwerp dat zo bijzonder was dat daarvoor internationaal interesse gewekt kon worden. Met andere woorden, wat begon als departementsjargon werd een aanduiding, waar sociologen en politicologen al het goede en al het treurige van de Nederlandse samenleving in konden samenvatten - enigszins vergelijkbaar met de huidige discussie over de nationale identiteit. Gezien de grote populariteit die het begrip snel verwierf - en die door de ontzuiling alleen maar zou toenemen - lag het vervolgens voor de hand dat historici aan dat debat zouden gaan deelnemen, maar vaag beseffend dat hier een herhaling gevergd werd van het kunststukje van baron Von Münchhausen, die zoals bekend zichzelf omhoog wist te trekken. Met grote belangstelling wachten we dan ook de aangekondigde afsluiting van het Amsterdamse verzuilingsprogramma af.
Maar het zou te flets zijn om het hierbij te laten. Dat het beloofde land niet bereikt is, impliceert niet dat Blom en de zijnen vergeefs op weg zijn gegaan: onderweg zijn fraaie vergezichten opengelegd. Opmerkelijk is de individuele kwaliteit van de dissertaties die binnen dit programma tot stand zijn gekomen. Terwijl het enerzijds duidelijk is dat de auteurs intensief hebben samengewerkt - en het ook persoonlijk goed met elkaar konden vinden - hebben zij anderzijds allemaal zeer verschillende boeken geschreven, met een eigen persoonlijke stijl en aanpak. Het programma was kennelijk in staat een nieuwe generatie goede historici te boeien, die juist gebruik wisten te maken van de vaagheid van het begrip verzuiling. Het onderzoeksprogramma heeft als het ware een soort collectieve serendipiditeit bevordert. De winst is dat allerlei verhoudingen en processen in de samenleving boven water zijn gekomen dan wel een nieuwe betekenis hebben gekregen - en in dat licht heeft Stuurman dus ongelijk gekregen met zijn sombere verwachting dat er te veel en dus niets gevonden zou worden. Op een aantal resultaten wil ik kort nader ingaan. Dat is ten eerste het overheersende belang van religie voor wat we maar even ‘de | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
levensverhoudingen’ in de negentiende eeuw noemen. Het was niet de bedoeling, maar achteraf ook allerminst verwonderlijk dat de eerste dissertatie die uit het onderzoeksprogramma voortkwam, Bevoogding en bevinding (1989) van Rob van der Laarse, de lezers de kerkbanken indreef en langdurig vasthield in consistoriekamers. En daarna werd het boek na boek bevestigd: in het dagelijks leven was religieuze verdeeldheid van groot belang en werd dat zelfs in toenemende mate, aangejaagd vooral door de inter- en intra-kerkelijke verdeeldheid: politiek was voor velen kerkelijke politiek. Voortdurend moest dan ook rekening gehouden worden met kerkelijke belangen en religieuze overtuigingen. Bij herhaling bijvoorbeeld wijst Jos Leenders in zijn Benauwde verdraagzaamheid, hachelijk fatsoen op de cruciale betekenis van religie: het was de belangrijkste scheidslijn in het persoonlijk en maatschappelijk leven; politiek was lange tijd bij uitstek gericht op het bewaren van een evenwicht tussen de verschillende religieuze groepen. Dat leidde er paradoxaal genoeg zelfs toe dat het verlies van invloed op de godsdienst de overheid dwong zich meer dan te voren te bemoeien met datgene wat traditioneel tot het kerkelijk domein behoorde (armenzorg en onderwijs). Ook ‘de grote wending’ in de jaren zestig - scherper profilering van verschillende groepen, minder begrip voor elkaar, politisering van het gemeentebestuur - wordt door Leenders als volgt geïnterpreteerd: ‘De oorzaak van die omslag was niet zozeer economisch of politiek, maar godsdienstig. Nog eens bleek hoe fundamenteel godsdienst sociaal nog was’Ga naar voetnoot18. Dit belang van levensovertuiging wordt zelfs dermate overtuigend aangetoond, dat het wat merkwaardig is dat daar in de geschiedschrijving al niet eerder veel meer aandacht aan is geschonken. Wellicht valt dat te verklaren uit het feit dat geschiedschrijving vooral een liberale professie was, met teveel oog voor de staatsrechtelijke scheiding tussen kerk en staat en te weinig oog voor wat we gemakshalve maar even aanduiden als de gewone mensen. Daarnaast is er het lang onderschatte belang van standen en standsverschillen. Natuurlijk was het bekend dat er verschillende standen waren, zoals ook de subtiele hiërarchie daarin - zoals door Multatuli geschetst in Idee 381 - bekend was. Van Tijn heeft daar in zijn bijdragen aan de nieuwe Algemene geschiedenis der Nederlanden ook uitvoerig aandacht aan besteedGa naar voetnoot19. Maar het sociaal-economisch onderzoek was aanvankelijk toch vooral gericht op de reconstructie van beroepen-, inkomens- en bovenal klassenstructuur. Leenders bijvoorbeeld had echter veel meer belangstelling voor de kleine statusverschillen - of er bijvoorbeeld vitrage voor het raam hing, met welke kleding men ter kerke ging - en bovenal voor de samenhangen tussen stand en godsdienst, gezin en buurtGa naar voetnoot20. Dat lijkt vooralsnog een aanpak die meer inzicht in het sociale gedrag van mensen belooft op te leveren dan allerlei methodisch verantwoorde | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
stratificaties. Een derde onderwerp, waarop in de hier ter discussie staande studies een nieuw licht wordt geworpen, is de aard van de politiek en het is wellicht nuttig daar wat langer bij stil te staan. In tal van historiografische artikelen wordt al decennia lang geklaagd over het bedroevend lage niveau van de politieke geschiedschrijving in NederlandGa naar voetnoot21. Opvallend is dat dit verschijnsel veelal wordt geweten aan de kwaliteiten der Nederlandse historici - nooit te beroerd de hand krachtig in eigen boezem te steken - maar dat dit zelden of nooit althans mede verklaard wordt door de aard van het object, de Nederlandse politiek als zodanig. Zo is er in de negentiende eeuw opmerkelijk weinig verschenen op het gebied van de politieke theorie. Daar komt nog bij dat er geen heldere kristallisatiepunten zijn in de vorm van politieke partijen, die immers pas laat tot zeer laat verschijnen. Bij ontstentenis daarvan is er een onduidelijke archipel aan groepjes ‘politieke vrienden’ en allerhande opkomende en weer vergaande kiesverenigingen. Op dit punt moet veel uitgelegd worden over de vraag wie er nu liberaal was of conservatief, of geen van beiden, of thuis liberaal en in Den Haag conservatief dan wel omgekeerd. Dit alles staat in schril contrast met de ontwikkeling van de politiek in bijvoorbeeld Frankrijk en Engeland, die in hoofdlijnen kan worden geschetst als een strijd tussen links en rechts, tussen conservatives en liberals. Daar kan in Nederland alleen tegenover worden gesteld dat er langdurig over drie ‘kwesties’ is gesproken: schoolstrijd, kiesrecht en sociale kwestie. De kwesties veranderden regelmatig van vorm en inhoud en werden bovendien nog eens door zeer wisselende en uiteenlopende coalities bevochten dan wel bestreden. Vandaar wellicht ook dat het allemaal zo'n gedifferentieerd en complex karakter heeft, waarvan vooral het begin- en eindpunt duidelijk zijn: de negentiende eeuw begint in 1848 met de grondwet van Thorbecke en is rond 1918 afgelopen met de Pacificatie, de revolutiepoging van Troelstra en het stemrecht voor vrouwen. Als zo de politieke ontwikkeling van Nederland, in de woorden van Hofland, nog het best vergeleken kan worden met een ‘traject door een woestijn zonder zon’ dan is het geen wonder dat de geschiedschrij ving daarvan wel iets weg heeft van ‘fietsen door mul zand’Ga naar voetnoot22. Karakteristiek voor de politieke geschiedschrijving was een zeker ongeduld - we weten welk politiek bestel ‘pas’ rond de eeuwwisseling gevestigd zou worden - èn een overmatige concentratie op de besluitvorming in Den Haag, waarmee impliciet een ‘enge’ opvatting gehanteerd werd over wat politiek nu eigenlijk wasGa naar voetnoot23. En hoezeer de studies uit het verzuilingsprogramma ook uiteenlopen, ze geven toch alle aanleiding een ‘bredere’ opvatting over politiek te gaan hanteren. Daarbij wordt niet zozeer van het ‘Haagse’ eindresultaat uitgegaan, maar gekozen voor het beginpunt: hoe beleven mensen politiek, wat voor samenleving willen ze eigenlijk. Dat is, het hoge woord moet er maar uit, een veel voluntaristischer uitgangspunt. In navolging van de Amerikaanse politicologen Almond en Verba zouden dan drie | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
ideaaltypen - ‘politieke oriëntaties’ - te onderscheiden zijn, die in opeenvolgende perioden voorkomen, zij het dat ze elkaar niet volledig verdringenGa naar voetnoot24. In een eerste fase is de politiek vooral gericht op de onmiddellijke omgeving en overwegend passief en afwachtend. Dat komt overeen met de gegevens die we nu hebben. Het is immers moeilijk vol te houden dat de landelijke politiek in de negentiende eeuw op grote belangstelling mocht rekenen. Er is doorgaans slechts een matige - of zelfs géén - opkomst bij verkiezingen; ook na de val van Tak van Poortvliet kwam het electoraat nauwelijks in een verhoogde staat van belangstelling. Terzijde kan hier aan worden toegevoegd dat dit interessante consequenties heeft voor de analyse van de kiesrechtkwestie: het is onwaarschijnlijk dat grote delen van de bevolking geen oog dicht deden omdat hen het kiesrecht werd onthouden. Het kiesrecht werd door sommige groepen soms gevraagd naar aanleiding van specifieke issues, terwijl omgekeerd sommige politici het kiesrecht wilden uitbreiden, ter versterking van hun positie (het kweken van een eigen achterban) of toename van de stabiliteit van de samenleving (vooral arbeiders moesten zo tot ordelijk overleg worden opgevoed). Naar dat proces vol push and pull factoren zou overigens nodig nieuw onderzoek gedaan moeten worden, waarbij tevens gelet zou moeten worden op de langzame ‘nationalisering’ van de verschillende lokale kiesverenigingen. Terug nu naar het ideaaltype in deze fase: het is niet onwaarschijnlijk dat de meeste mensen niet zozeer in politieke termen dachten, maar allerlei besluitvormingsprocessen (of het ontbreken daarvan) veel meer zagen als bestuur - ze kwamen alleen in actie als het gevoel ontstond dat er te weinig rekening werd gehouden met hun belangen, het bestuur als onrechtvaardig werd ervaren en het de elite niet lukte om de traditionele patriarchale welwillendheid overtuigend te laten klinken. In dat soort omstandigheden bleken grote delen van de bevolking te beschikken over een traditioneel repertoire of action: te hoop lopen op het marktplein, de ruiten ingooien bij de rijken, of een rekest of petitie aan de burgemeester overhandigen. Maar normaal gesproken lieten ze alles graag en vanzelfsprekend over aan de lokale elite. Vooral Leenders, wiens Benauwde verdraagzaamheid, hachelijk fatsoen zich vooral concentreert op het midden van de negentiende eeuw, laat op verschillende plaatsen zien hoe dit functioneerde. In dat verband heeft hij ook geestige zinnetjes als: ‘De grondwet van 1848 had het recht van vereniging gebracht, niet de behoefte eraan’Ga naar voetnoot25. Of in een fraaie passage over de Hoornse burgemeester Van Akerlaken, een monument van vanzelfsprekend gezag: ‘Uit geen contemporaine bron blijkt dat de bevolking morrend zijn bewind door de strot geduwd kreeg’Ga naar voetnoot26. Dit zou overgaan in een tweede fase, waarin burgers zich bewust worden van de invloed van het nationaal-politieke systeem op hun leven en zij - op vooralsnog | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
beperkte schaal en veelal ook met de gedachte dat het slechts voor korte tijd nodig was - daar een stem in willen laten horen. Dit kan misschien duidelijk worden gemaakt aan de hand van een voorbeeld. Zo werd in 1865 in Amsterdam, bij de oprichting van de nieuwe kiesvereniging ‘Burgerpligt’, door de initiatiefnemers uit de middenklassen gezegd: zij wil gaarne en bij voorkeur aan iemand, die boven haar staat in maatschappelijken rang de macht in handen geven. Maar het is haar niet af te wijzen voorwaarde dat zij weet dat hij haar vertrouwen verdientGa naar voetnoot27. Daarom werd nu ‘de derde stand’ opgeroepen ‘om van zijne sinds 1789 en 1848 verworven rechten gebruik te maken’. De aanleiding tot dit alles was, kenmerkend genoeg, de grote ontevredenheid over het gemeentelijke bestuur dat de kwaliteit van het onderwijs te veel liet verslonzen en geen gebruik maakte van landelijke regelingen. Al snel zou ‘Burgerpligt’ zich echter met allerlei andere onderwerpen gaan bemoeien en ook de stap zetten naar het nationale niveau door ook kandidaten te stellen voor de Tweede Kamer. Vooral in Wars van clubgeest en partijzucht van Jan van Miert zijn tal van gegevens te vinden over het opkomen van deze nieuwe oriëntatie. Zowel in Tiel als Winschoten, zo concludeerde hij, werd zichtbaar hoe groepen in de bevolking deel wilden gaan nemen aan het bestuur - aanvankelijk nog beperkt tot de eigen stad, maar al snel ook op nationaal niveau. De herkenning van dit proces, wel eens aangeduid als de wens om te integreren in de samenleving, bracht Van Miert er dan ook toe voorzichtig te pleiten voor een zekere herwaardering van de aloude emancipatiethese als verklaring voor verzuilingGa naar voetnoot28. Moeizaam zal rond de eeuwwisseling een derde politieke oriëntatie ontstaan, waarin burgers er van overtuigd zijn geraakt dat het politieke systeem in belangrijke mate te beïnvloeden is en dan willen ze ook ten volle gebruik maken van de mogelijkheden. Het zwaartepunt verschuift dan naar het nationale niveau en de opbouw van allerlei vaste, formele organen en procedures. Zo rond de eerste wereldoorlog zal deze oriëntatie overal zijn doorgedrongen; dan begint naar mijn mening ook de verzuildheid. Die periode wil ik in dit bestek verder laten rusten.
Bij wijze van excurs kan worden gewezen op de hanteerbaarheid van de hierboven voorgestelde driedeling in fasen of oriëntaties, bijvoorbeeld voor de analyse van de opkomst van de arbeidersbeweging. Lange tijd had deze, voortwerkend in de traditie van de gilden en knechtsbussen, een sterk lokaal karakter. Maar aan het eind van de jaren zestig verschijnen er een aantal werkliedenorganisaties die een bovenlokaal, zelfs een internationaal perspectief gaan hanteren. Toch is het opmerkelijk dat als er bijvoorbeeld in 1872 in Amsterdam een wat bredere volksbeweging ontstaat, die sterk onder invloed van de socialistische Internationale flinke eisen stelt aan de verbetering van het arbeiderslot, het uiteindelijk niet verder komt dan het aanbieden van een petitie | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
aan de burgemeester. Men besefte wel dat de wereld groot was, maar Amsterdam bepaalde toch de horizon van het handelenGa naar voetnoot29. Daarnaast moet er op gewezen worden dat de arbeidersbeweging lange tijd doortrokken was van een diep wantrouwen ten opzichte van het bestaande politieke systeem. De arbeidersverenigingen waren aanvankelijk dan ook zeer ambivalent: enerzijds streefden zij naar het verwerven van een plaatsje in dat systeem, anderzijds echter richtten zij zich op het creëren van een eigen wereld. Toen een socialistisch arbeider in 1872 in Amsterdam voorstelde om allerlei eisen met een grootscheepse staking kracht bij te zetten - dat wil zeggen de politiek te dwingen te luisteren - werd dit verworpen met het argument dat de arbeiders zichzelf moesten helpen en wel door ‘een afzonderlijke staat van werklieden in den staat’ te vormenGa naar voetnoot30. Werklieden en arbeiders bleken, tot diepe teleurstelling van een aantal voorlieden, geen belangstelling te hebben voor kiesrecht. In 1870 moest bijvoorbeeld de oude Gerhard constateren dat er in Nederland wel stemmen opgingen voor het algemeen kiesrecht, maar steeds van mensen die al kiesgerechtigd warenGa naar voetnoot31. Deze gereserveerde houding ten opzichte van de politiek bleef voortduren tot het einde van de negentiende eeuw. Het merendeel van ‘de arbeidersbeweging’ bestond uit vakverenigingen, die wel regelmatig politieke formaties steunden, maar pas echt in ledental zouden gaan groeien toen, rond 1900, formeel de band met ‘de politiek’ werd doorgesneden. Vanaf dat moment zou de vakbeweging - in de woorden van de reformist Vliegen - een ‘eigen, zelfstandig leven’ gaan leiden, dan wel - in de woorden van de syndicalist Cornelissen - een ‘eigen politiek’ gaan voerenGa naar voetnoot32. Het heeft, kortom, de leiders van de arbeidersbeweging zeer grote moeite gekost om hun aanhang te overtuigen van het nut van deelname aan de politiek, te verleiden om de hierboven onderscheiden fasen te doorlopen - en wellicht is dat voor een deel zelfs nooit gelukt.
Terug nu naar de resultaten van een aantal verzuilingsstudies. Na het voorgaande behoeft het nauwelijks nog betoog dat daar naar mijn mening interessante suggesties in schuilen, vooral met betrekking tot een aantal fundamentele wijzigingen in de beleving van politiek, in de verandering van de politieke cultuur, en daarmee vervolgens ook in de wijziging van de politieke processen en het politieke bestel - of in het moderne jargon van de geschiedenis van de politieke theorie: de veranderingen in de openbaarheid. Dan kan tenslotte de vraag rijzen of dat niet beter bestudeerd kan worden door de term verzuiling maar af te schaffen. Zoals genoegzaam duidelijk | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
is geworden heeft het toch vooral tot veel verwarring aanleiding gegeven. De verzuiling is langzamerhand de handzame aanduiding geworden voor vrijwel alle sociaal-politieke veranderingen in de periode 1860-1920 en de verschenen verzuilingsstudies wekken geen moment de indruk dat er een manier gevonden is om dat begrip te verstrakken. Dat viel te verwachten, aangezien de term ‘verzuiling’ vanaf het eerste begin van het gebruik van die term toch vooral een heldere, krachtige metafoor is, waardoor men al snel geneigd is te vergeten dat het net zo veel of weinig consistentie bezit als de termen ‘macht’ of ‘pessimisme’. Deze voorbeelden zijn met opzet gekozen, omdat duidelijk is dat de politicologie of de cultuursociologie het zonder deze termen nu eenmaal moeilijk kan stellen: men schaft essentially contested concepts niet af omdat men het over de inhoud niet eens zou kunnen worden, maar men laat ze geruisloos vallen als men het zonder kan stellen, omdat er een alternatief is. Een dergelijk alternatief is er voor historici echter beschikbaar: uit het onderzoeksprogramma is naar voren gekomen dat een open, breed begrip van ‘politiek’ zeer nuttig kan zijn. Het is natuurlijk duidelijk dat daarmee allerminst alle problemen zijn opgelost - dat er zelfs nieuwe voor het oprapen liggen - maar het grote voordeel is dat de onmiskenbare sociaal-politieke veranderingen in Nederland in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw vanuit een duidelijk perspectief in kaart kunnen worden gebracht. Want heeft Schaepman al niet eens gezegd: In onze tijd ligt het voor de hand, dat iedere beweging zich allereerst openbaart op politiek gebied. Immers de Staat is in onze dagen weder op weg alles te worden en er is bijna geen levensbetrekking denkbaar, die niet met de Staat in aanraking komt. Dit feit verklaart de gang der volksbewegingGa naar voetnoot33. |
|