Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
RecensiesAlgemeen
| |
[pagina 74]
| |
zijn verbondenheid met Schuursma getuigt. Het meest geslaagd in de opdracht is N.P. van den Berg, die na een zeer beknopt overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse bibliotheken een krachtig pleidooi houdt voor meer aandacht voor het behoud van deze culturele erfenis. Bibliothecarissen dienen zich naar zijn mening niet alleen met informatietechnologie bezig te houden. Men kan dat van harte met hem eens zijn. De tweede bundel bevat tien artikelen van de hand van Schuursma zelf, gevolgd door een bibliografie van zijn geschriften. Drie artikelen hebben betrekking op de relaties tussen Nederland en België in de laatste anderhalve eeuw, een terrein waarover Schuursma veel gepubliceerd heeft. Vier artikelen gaan over audio-visuele middelen als bron voor de historicus, een terrein waarop Schuursma jarenlang een zeer belangrijke rol heeft gespeeld. De twee laatste artikelen, over de samenwerking tussen de Nederlandse wetenschappelijke bibliotheken in de laatste vijftien jaar en over de coördinatie van de collectievorming in wetenschappelijke bibliotheken, zijn ontstaan tijdens Schuursma's bibliothecariaat van de Erasmus Universiteit. Deze diversiteit aan onderwerpen is natuurlijk een gevolg van Schuursma's veelzijdige carrière, maar brengt wel met zich mee dat de meeste lezers misschien niet in alle artikelen even sterk geïnteresseerd zullen zijn.
A.D.A. Monna | |
M. Monteiro, G. Rooijakkers en J. Rosendaal, De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme (Kampen: Kok, 1993, 335 blz., ƒ50,-, ISBN 90 242 6972 5).Met deze afscheidsbundel voor de Nijmeegse hoogleraar in de geschiedenis van het Nederlands katholicisme, Mathieu Spiertz, beogen zijn oud-studenten in de eerste plaats een bijdrage te leveren aan ‘de beoefening van de geschiedenis van het Nederlands katholicisme’. Aan het rijk geïllustreerde boek werkten zestien auteurs mee, allen historici op één theoloog na. De aldus bijeengebrachte artikelen bestrijken grofweg een periode van zeven eeuwen en omvatten een breed scala van onderwerpen. Klopjes, bedevaartgangers en revolutionaire katholieken doorkruisen artikelen over de relieken van Marie d'Oignies, devotionalia, communicatielijnen in de Hollandse Zending, processie-exercities, het onderwijs als protestantiseringsinstrument, de beeldvorming rond decadente monniken en nonnen, volksmissies van Vlaamse redemptoristen, de activiteiten van vrouwen bij de stichting van vrouwencongregaties en het ontstaan van de katholieke vrouwenbeweging in Nederland. Tezamen vormen zij een waaier van geschiedenissen die een zeer gedifferentieerd beeld van het Nederlandse katholicisme ontvouwt. Om enige samenhang in het geheel aan te brengen zijn de verschillende bijdragen thematisch geordend. Vier thema's worden onderscheiden: ‘religieuze volkscultuur’, ‘vrouwen en religie’, ‘trouw en twijfel’ (religieus geïnspireerd maatschappelijk handelen) en ‘het verleden toegeëigend’. Onder de laatste noemer zijn twee historiografische artikelen opgenomen. Hoe de geschiedschrijving van het Nederlandse katholicisme zich geëvolueerd heeft, kan worden opgemaakt uit het overzichtsartikel van A.E.M. Janssen. In de eerste helft van de negentiende eeuw was die geschiedbeoefening nog sterk polemiserend, diocesaans georiënteerd en gemonopoliseerd door de clerus. Met de professionalisering in de twintigste eeuw volgde de aanzet tot een vaderlandse katholieke geschiedenis die in het teken stond van de katholieke emancipatie. De grote initiator en stimulator was hier Gerard Brom, door Janssen getypeerd als ‘cultuurhistoricus avant la lettre’. Over Brom zelf is elders in de bundel een mooi biografisch artikel opgenomen van de hand van Paul Luykx. De voortgaande professionalise- | |
[pagina 75]
| |
ring leidde niet tot een eenduidige opvatting over het onderzoeksterrein van de kerkgeschiedenis. R.R. Post verengde het begrip tot de institutionele ontwikkelingen van de kerk, terwijl L.J. Rogier een bredere opvatting voorstond door verbanden te leggen tussen kerkelijke processen en economisch-maatschappelijke factoren. Inmiddels heeft het begrip mede tengevolge van de ontzuiling, deconfessionalisering en de opkomst van de mentaliteitsgeschiedenis meer connotaties gekregen en is de aandacht verlegd van ‘histoire d'église’ naar ‘histoire religieuse’. Zo is thans de geloofsbeleving van de gewone gelovigen object van onderzoek geworden en wordt ook het belang van sekseverhoudingen en gender onderkend. Door tevens gebruik te maken van nieuwe methoden en bronnen zijn voorheen onbekende onderzoeksterreinen aangeboord. De samenstellers van de bundel hebben deze verschuiving treffend gekarakteriseerd door het beeld van het ‘tochtportaal’ in de plaats te stellen van het ‘hoogaltaar’. ‘Tochtportaal’ staat hier voor ‘het overgangsgebied tussen sacraal en profaan, kerk en wereld, clerus en leek’. In deze optiek zijn religie en cultuur niet los te zien van elkaar. Door tevens een antropologisch perspectief te hanteren kunnen verschillende betekenissen van één religieuze cultuurvorm worden blootgelegd. Wat dit kan opleveren, laat Gerard Rooijakkers zien in zijn bijdrage over de ‘dynamiek van devotionalia’. Hij blaast deze religieuze voorwerpen als het ware nieuw leven in door de betekenisdimensies voor hun bezitters te onderzoeken aan de hand van boedelbeschrijvingen en de gebruikscontext van de voorwerpen. Diverse bijdragen maken duidelijk dat nieuwe vraagstellingen en invalshoeken tot een bijstelling van de bestaande beeldvorming dwingen. Zo tornt Willem Frijhoff in zijn bijdrage over de Noordnederlandse oratorianen aan het mede door Rogier en Polman opgeworpen beeld van de reformatie als het breukpunt in het katholieke religieuze leven. Dat er toch ook continuïteit heerste, maakt hij op uit de belangstelling van Noordnederlandse priesters en priesterkandidaten voor het in 1611 opgerichte seculiere instituut van het Oratoire. Joost Rosendaal plaatst kanttekeningen bij het vanuit het emancipatieperspectief opgeworpen beeld van de katholieken die zich louter en alleen met het oog op de verwerving van rechtsgelijkheid aan de zijde van de patriotten geschaard zouden hebben en aan de Bataafse Revolutie deelnamen. De katholieken participeerden volgens Rosendaal in de eerste plaats als burgers; ook hun religieus besef was gekleurd door het ‘oecumenisch christen-radicalisme’. Het artikel van Marjet Derks over het ontstaan van de katholieke vrouwenbeweging is een fraai voorbeeld van herschrijving van de geschiedenis. Zij verlegt, evenals Marit Monteiro en José Eijt in hun bijdragen, de aandacht naar het handelen van katholieke vrouwen en de wijze waarop zij zelf initiatieven namen. Anders dan het in de historiografie gevormde beeld, waarvoor Brom de grondslag legde, was niet de priester Alfons Ariëns de initiator tot de oprichting van de katholieke vrouwenbeweging. Die eer komt veeleer een drietal katholieke vrouwen toe, wier opvattingen over de vrouwenkwestie op verschillende punten uiteenliepen. Dat de geschiedenis en de geschiedbeoefening van het Nederlandse katholicisme zich ook over de huidige territoriale grenzen bewegen, illustreren de artikelen over de achttiende-eeuwse Mariale bedevaarten naar Kevelaer, over de processie-exercities in Nederland en België en de bijdragen van een Engelse en twee Belgische kerkhistorici. Daarmee is het geheel een bundel geworden die recht doet aan het brede terrein waarop de scheidende hoogleraar zelf actief is (geweest).
M. de Baar | |
[pagina 76]
| |
B. Augustyn, Zeespiegelrijzing, transgressiefasen en stormvloeden in maritiem Vlaanderen tot het einde van de XVIde eeuw. Een landschappelijke, ecologische en klimatologische studie in historisch perspektief (Dissertatie Gent 1991 (herziene versie); Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1992, 731 blz.).In aansluiting op het Gentse colloquium uit 1978 ‘Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België’ heeft Augustyn een bijzonder interessante case-study geschreven over de Vlaamse kustvlakte. Hierin wordt aan de hand van gedetailleerd onderzoek van administratieve bronnen en kaartmateriaal de relatie mens-zee-land onderzocht, waarbij vooral de aandacht uitgaat naar de verklarende waarde van antropogene factoren. Daarmee wordt een historisch-ecologische bijdrage geleverd aan het debat over zeespiegelrijzing, transgressiefasen en de rol van stormvloeden, een debat dat tot nog toe voornamelijk gevoerd werd door historisch-geografen, bodemkundigen en klimatologen. De zeespiegelrijzing is in dit debat de lange termijnbeweging. De halflange termijnbeweging wordt gevormd door de transgressie- en regressiefasen van de zee, cyclische perioden van verhoogde, respectievelijk verminderde invloed van de zee op het land. De stormvloeden tenslotte vormen een korte termijnbeweging. Augustyns argumentatie verloopt langs vier lijnen. Op basis van literatuuronderzoek toont zij aan dat modern inductief, vooral Nederlands, geologisch onderzoek een noemenswaardige stijging van het zeepeil sinds het begin van onze jaartelling uitsluit. Tevens wordt duidelijk dat het model van transgressiefasen (met onder andere de bekende drie Duinkerketransgressiefasen en de little ice age aan het eind van de middeleeuwen) sterk deductief is en nauwelijks ondersteund wordt door feitelijk onderzoek. Wat betreft de transgressies volgt zij Gottschalk die in haar standaardwerk over stormvloeden van 500 tot 1600 concludeerde geen transgressies te ontwaren. Integendeel, de betekenis van stormvloeden was zeer regionaal gebonden, een mening die sindsdien een belangrijk uitgangspunt vormde voor het werk van Borger en andere Nederlandse historisch-geografen in hun onderzoek naar de maaivelddaling in de veengebieden, Augustyn volgt Gottschalk niet in de constatering dat er een toename van de stormvloedfrequentie in de late middeleeuwen optrad. Belangrijk argument hierbij is dat Gottschalk geen overtuigend criterium definieert om grote van kleine stormvloeden te onderscheiden. Het empirisch onderzoek heeft vervolgens betrekking op dijkhoogten, duinafbraak en de gevolgen van de exploitatie van het hoogveen in de Vlaamse kustvlakte. Bepaald spectaculair, maar het bewijs is wat dun, is de bevinding dat vele dijken langs de Westerschelde al in de vroege dertiende eeuw even hoog waren als aan de vooravond van de stormvloedramp van 1953. Dit sluit zeespiegelrijzing sinds de twaalfde eeuw dus uit. Een potentieel bewijs van het tegendeel, de door de graaf georganiseerde dijkverhoging na grote overstromingen aan het begin van de vijftiende eeuw, weerlegt Augustyn met een minutieuze analyse van de getuigenverslagen in de zogenaamde ‘Schelde-dossiers’, aangevuld met een verslag van dieptepeilingen. De Scheldedossiers zijn de neerslag van processen gevoerd voor de Grote Raad van Mechelen over een tolkwestie. Augustyn concludeert dat de stormen de stroomgeul hadden verlegd zodat de golfoploop toe nam en een eenmalige dijkverhoging noodzakelijk werd. De ontwikkeling van de Westerscheldekust wordt vervolgens in het ruimere kader geplaatst van de duinafbraak en de achteruittrekking van heel de Vlaamse kust. Augustyn verzet zich tegen de traditionele opvatting dat de Vlaamse kust sinds het begin van de jaartelling er als een waddenvlakte uitzag waarop de oude duinen door transgressiefasen met telkens terugkerende stormen afgebroken werden. Het wordt aannemelijk dat de oude duinen aan het begin van de grote ontginningen in de elfde eeuw nog geheel intact waren. Afbraak vond plaats door | |
[pagina 77]
| |
menselijk ingrijpen. In de eerste fase werd op initiatief van de graaf in de dertiende eeuw het bos gerooid en de duinen geëffend ten behoeve van de aanleg van havensteden. In de tweede fase leidde beweiding van het duingebied tot kaalslag en ‘vliegend zand’, een fenomeen dat ook bekend is in de vijftiende eeuw in Holland. Een belangrijke waarde kent Augustyn toe aan de perioden van de kustopstand 1323-1329 en de Gentse oorlog 1379-1385 toen tijdelijk het toezicht op de handhaving van de bestaande regels onderbroken is geweest. Een enkele stormvloed (1404) was vervolgens voldoende om het gedestabiliseerde duinmassief te doen verdwijnen, inclusief enkele eilanden voor de kust. Nadat aldus zeespiegelrijzing, transgressies en verhevigde stormvloedfrequentie voor de Vlaamse kustvlakte terzijde geschoven zijn, wordt het bestaan van hoogveen uitgewerkt. Onder de vele bronnen neemt de ver ontwikkelde en rijke administratie van de moermeester van de graaf van Vlaanderen een opvallende plaats in, met name de herstellingsrekeningen van de moerdijken. De moermeester beheerde de grafelijke venen (moeren), gelegen in het Land van Saaftinghe, het oostelijk deel van de Vlaamse kustvlakte ten noorden van Antwerpen. Dit is het uitvoerigste bewijs voor de commerciële exploitatie van de veenvlakten, die volgens oudere auteurs nooit bestaan kunnen hebben vanwege de vermeende zeespiegelrijzing. Deze opvatting is begrijpelijk indien men weet dat er zo grondig is afgegraven dat op de huidige zandige kustvlakte geen veenresten meer bestaan. Het voortbestaan van de oude duinen tot ca. 1400 verklaart dat er in de Vlaamse kustvlakte, net als in de Nederlandse, in het stilstaande water hoogveenvorming optrad. Al vanaf de twaalfde eeuw werd dit op grootschalige wijze geëxploiteerd door de lokale grondeigenaars, met name de Vlaamse graaf. Een interessante link legt Augustyn vervolgens met de aanleg van zogenaamde zeedijklinies in het begin van de vijftiende eeuw. Nu de duinen verdwenen waren, lagen de steeds kostbaarder venen onbeschermd voor de zee. Daarom bevorderde de graaf het indijken van de voorliggende aangeslibde schorren, zodat er reeksen dijken achter elkaar ontstonden. Hierbij werd zelfs een nieuw juridisch fenomeen ingevoerd, namelijk onteigening van grondeigenaren die onwillig waren de kosten van de bedijking te dragen, vooral na stormvloeden. Ten slotte wordt aangetoond dat enkele meertjes in de huidige kustvlakte ontstaan zijn als droogmakerijen na vervening, net als in Nederland. Het is duidelijk dat deze zeer brede analyse uitdagende nieuwe thesen voorop stelt over de wording van het Vlaamse kustlandschap. De grote aandacht voor de verklarende waarde van economische en politieke factoren (de stijgende prijs van veen, uitputting van de duinen door intensivering van de exploitatie, de rol van de graaf, het belang van toezicht op de naleving van reglementen) voor de veranderingen in het landschap is vernieuwend. Het levert en passant ook nieuwe vragen op voor het Hollandse veen-duin gebied. Echter, en dit is wellicht een gevaar van pionierswerk, de studie mist wel eens diepgang en nuancering. Dit kan het resultaat zijn van een tekort aan bronnen (dijkhoogten blijven als argument wat karig, 161). Ook gebeurt dit waar de schrijfster zich niet kan bedwingen zijpaden te ver af te lopen en daar schermutselingen aangaat met gerenommeerde auteurs over standpunten, die voor het hoofdargument niet per se ter zake zijn. (Cope-theorie, 393). Op zulke momenten mist ze enigszins de specifieke vakkennis en het vergelijkend perspectief is te weinig uitgewerkt (evolutie naar dijkrechterlijke autonomie, 524). Helaas is bovendien het geheel slordig geredigeerd en de vormgeving minimaal. Dit neemt niet weg dat de dissertatie van Augustyn een buitengewoon interessante, belangrijke studie is. De toekomst zal uitwijzen of de studie een tastend zoeken naar nieuwe openingen is of dat het een baanbrekend werk betreft waarvan de hoofdlijnen richtinggevend blijven.
P.J.E.M. van Dam | |
[pagina 78]
| |
L. Wils, Van Clovis tot Happart. De lange weg van de naties in de Lage Landen (Historama I; Leuven-Apeldoorn: Garant, 1992, 306 blz., ƒ61,90, ISBN 90 5350 144 4).Er is de laatste jaren na een periode waarin vooral specialistische en detaillistische studies domineerden een neiging opnieuw met boeken over grote onderwerpen te komen: syntheses en overzichten. Misschien nog wel opvallender is de grote aandacht in het historisch bedrijf en daarbuiten voor alles wat met naties, natievorming en nationalisme te maken heeft. Het lag dus alleszins voor de hand, dat er een boek over naties en natievorming in de Lage Landen over een lange periode zou verschijnen. Dat dit boek van de hand van Lode Wils is kan al evenmin als een verrassing gelden. Integendeel, Wils was als specialist in en auteur van vele publikaties over de Vlaamse beweging bij uitstek de man voor zo'n boek. Van Clovis tot Happart is een uitermate boeiend zowel nuchter als persoonlijk, zowel afstandelijk als betrokken geschrift dat veel respect en bewondering afdwingt. In minder dan 300 bladzijden tekst voert de auteur de lezer in hoog tempo door de geschiedenis van de Nederlanden sinds de vroege middeleeuwen tot het zeer recente verleden van de vroege jaren negentig van de twintigste eeuw. Hoewel Wils en passant heel wat elementaire informatie verschaft, moet het de lezer die niet al enigszins vertrouwd is met de geschiedenis van vooral de Zuidelijke Nederlanden/België overigens wel duizelen. Geleid door zijn vraagstelling springt Wils namelijk met groot gemak van aspect naar aspect, aannemend dat de lezer wel weet wat hij overslaat en wat dus de betekenis van allerlei keuzen is. Zijn impliciete bedoeling niet zozeer een overzicht als wel een interpretatief essay te schrijven rechtvaardigt deze werkwijze dunkt mij ten volle. De consequentie is wel, dat er vooral voor de kenners veel te genieten valt aan dit meeslepend betoog vol verrassende en gedurfde inzichten. Voor de achter adem geraakte beginner lijkt het boek veeleer een aansporing zich beter op de hoogte te stellen. Een natie is in de visie van Wils een begrip met wisselende inhoud en betekenis. De kern ervan wordt gevormd door een gevoel van verbondenheid gegroeid in elkaar opvolgende generaties, die in een zelfde staat of statenbond samenleefden. Het zo ontstane gevoel een aparte gemeenschap te vormen, onderscheiden van naburige groepen, leidde tot de wens als zodanig voort te leven. De natievormende krachten waren in de loop der tijd zeer verscheiden. De belangrijkste waren, althans in de Lage Landen, de staat (in allerlei verschijningsvormen), de godsdienst of een andere ideologie en, eigenlijk pas in een laat stadium, de taal. De groei van de naties in Europa begon in de middeleeuwen. Vanaf het midden van de achttiende eeuw werd het ancien régime ondermijnd en brachten Verlichting en industriële revolutie de ‘moderne natievorming’ teweeg, die zo'n belangrijk stempel zette op de geschiedenis van de laatste twee eeuwen. In zijn betoog gaat het Wils, ook al verwijst hij regelmatig naar de meer algemeen op natievorming reflecterende literatuur, bovenal om het concrete historische verhaal van de natievorming in de Lage Landen. Of preciezer, het gaat hem om dat proces in de streken die nu België vormen. Voor de periode tot en met de Nederlandse Opstand leidt dat vanzelfsprekend regelmatig tot grensoverschrijdingen. In de ongeveer zestig bladzijden die dit ruime tijdvak kreeg toebedeeld is de associatie van Lage Landen met het gebied van het huidige Nederland èn België gerechtvaardigd. Daarna is dat in dit boek uitsluitend nog het geval in het hoofdstuk waarin het Verenigd Koninkrijk van Willem I aan bod komt. Verder beperkt de aandacht voor het Noorden zich tot enkele wel heel korte opmerkingen terzijde. Het grootste deel van het boek (vanaf 141) is gewijd aan de problematische geschiedenis van de natievorming in het koninkrijk België: Belgisch, Vlaams en Waals nationalisme en natiegevoel in vele variaties in onderling verband. In dit gedeelte krijgt het betoog een extra spanning, | |
[pagina 79]
| |
omdat de lezer, al of niet zo door de auteur gewild, steeds verleid wordt om het aan de orde gestelde direct te betrekken op het heden. In het slothoofdstuk ‘Waar staan wij nu?’ doet Wils dat nog eens zeer nadrukkelijk positiekiezend en samenvattend over. Uiteraard komt hij daarbij met zijn eerder gepubliceerde en niet steeds onomstreden interpretaties en opvattingen op de proppen en klinkt zijn Vlaams-Belgicistische, katholieke en anti-Waalse positiebepaling helder door. Dat kleurt vooral enkele twintigste-eeuwse gebeurtenissen en interpretaties. Zo presenteert Wils het befaamde compromis van Hertoginnedal (1963) als een grote Vlaamse overwinning (269). Zo dacht en denkt bepaald niet iedereen er over. Opvallend in het licht van zijn eigen voorkeuren is ook de kwalificatie van het moderne flamingantisme als onlosmakelijk verbonden met fascisme en antibelgicisme (301). Minder verrassend, maar scherp geformuleerd, is de aanduiding van de Waalse beweging als ‘... in essentie niet alleen een nationalistische, maar een imperialistische beweging ...[met]... als hoofdoel aan de Vlamingen het recht te ontzeggen om het gebruik van hun taal te waarborgen in Vlaanderen...’ (302). Niet mis te verstaan is ook de conclusie over een eventuele cultuureenheid over de grens Nederland-België heen: ‘Na 160 jaar Vlaamse beweging is een cultuureenheid van de Nederlandstaligen over de eeuwenoude staatsgrens heen, grotendeels fraseologie gebleven’ (306). Dat sluit aan bij de grotendeels impliciet gebleven visie dat het Verenigd Koninkrijk van Willem I tot mislukken gedoemd was en dat de vroege Vlaamse beweging expliciet en met nadruk pro-Belgisch was. Pas later is het antibelgicisme meer en meer in de Vlaamse beweging gaan domineren. Het moge duidelijk zijn dat zo'n boek om discussie vraagt. Die discussie is in België dan ook begonnen (ondermeer door A. Verhulst in Wetenschappelijke Tijdingen, LII, ii (april-juni 1993) 65-73). Hier ontbreekt de ruimte om daaraan een bijdrage te leveren. Volstaan moet worden met de vaststelling dat er heel wat in dit boek staat dat, om het voorzichtig te zeggen, ook anders gezien kan worden. Zo is de aard van dit boek zowel de kracht en het aantrekkelijke als de zwakte ervan. Bij mij overheerst het positieve, het inspirerende en stimulerende ruimschoots. Het is te hopen dat anderen er soortgelijke uitvoerige, op grote kennis van zaken gebaseerde essays naast zullen plaatsen. Dat zou op een discussie op hoog niveau kunnen uitlopen. Op één belangrijk bezwaar moet nog wel worden gewezen. Het boek ontbeert elke verwijzing naar bronnen en literatuur. Zelfs letterlijk geciteerde auteurs moeten het soms zonder de vermelding van de titel van hun publikatie doen. Dat maakt het de niet reeds met alle stof vertrouwde lezer, die het toch al moeilijk heeft, nog eens extra lastig om zich nader te oriënteren. Het is te hopen dat het boek een tweede druk krijgt en dat dan op dit punt aanvullingen zullen worden opgenomen. Het boek verdient beide.
J.C.H. Blom | |
H. de Mare, A. Vos, ed., Urban rituals in Italy and the Netherlands. Historical contrasts in the use of public space, architecture and the urban environment (Assen: Van Gorcum, 1993, v + 185 blz., ƒ47,50, ISBN 90 232 2744 1).Er leeft onder veel historici de hardnekkige gedachte dat geschiedenis geen nut heeft. Voor hen zou het goed zijn bovengenoemd boek te lezen. Er wordt heel aardig in gedemonstreerd hoe architecten en stadsplanners behoefte hebben aan historische informatie. Anna Vos en Heidi de Mare zijn respectievelijk architect en kunsthistorica en beiden werkzaam aan de sectie vrouwenstudies van het instituut voor geschiedenis, media en theorie van de TU Delft. Zij zijn, in reactie op de functionalistisch-technologische benadering van stadsplanning zoals die vooral | |
[pagina 80]
| |
na de tweede wereldoorlog opkwam, op zoek gegaan naar de culturele en historische betekenis van allerlei stedelijke ruimten. Het gaat hen daarbij niet zo zeer om het (moderne) gebruik van de stad, maar om de (postmodernistische visie op de) gebruiken in de stad. Niet voor niets spreken zij van stedelijke rituelen. Zij verstaan hieronder niet alleen ‘hoogculturele’ stedelijke verschijnselen als optochten en processies, maar ook eenvoudige tradities en vormen van betekenisverlening, zoals de (collectieve) toekenning van goede en slechte reputaties aan buurten. Met deze kennis hopen zij architecten en stadsplanners op nieuwe ideeën te brengen ten aanzien van de manier waarop stadsbewoners stedelijke ruimten interpreteren en (kunnen gaan) gebruiken. Ze hebben niet alleen in eigen kring maar ook onder cultuurhistorici en cultureel anthropologen gezocht naar experts die iets over de stedelijke rituelen te zeggen hebben. Zo behandelt Peter Burke het ruimtegebruik van een groot aantal voornamelijk Italiaanse steden in de vroeg-moderne tijd, Anton Blok de rituele ruimte tussen stad en platteland op Sicilië en Willem Frijhoff rituelen in de steden Haarlem, Amsterdam en Hasselt. Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat vier studies over Italië. Behalve de artikelen van Burke en Blok zijn hierin opgenomen een studie van de architectuurhistoricus Richard Ingersoll over de pauselijke inauguratie-processie in Rome en een artikel van Anna Vos over de Romeinse wijk Testaccio. Ingersoll analyseert de verandering in betekenis die plaats vond van de vijftiende naar de zestiende eeuw met betrekking tot genoemde processie (‘Possesso’) en de weg waarlangs deze liep (‘via papale’): een vertoning gekenmerkt door de overgang van vernedering naar triomf. Anna Vos behandelt de continuïteit en discontinuïteit van de wijk Testaccio van de oudheid tot heden. Voor de status die de Romeinen aan deze wijk verlenen speelt het doden van dieren, onder andere door de aanwezigheid van een slachthuis, een belangrijke rol. In het tweede deel, dat handelt over Nederlandse steden, geldt iets dergelijks voor de studie van Arnold Reijnsdorp over de Rotterdamse buurt Crooswijk. Evenals Testaccio bezit Crooswijk een slechte naam door het bestaan van een slachthuis aldaar. Naast de studies van Frijhoff en Reijnsdorp is er in dit deel een zeer interessante bijdrage van Heidi de Mare over het grensgebied tussen privé en openbaar domein van het Hollandse woonhuis in de zeventiende eeuw. Diverse bronnen zoals de gedichten van Jacob Cats, bouwtekeningen van Simon Stevin en Philips Vingboons en schilderijen van onder anderen Pieter de Hooch leveren haar inzicht in de betekenis die met name de Hollandse huisvrouw uit die dagen gaf aan drempel, ‘voorhuijs’, het raam, de straat en de stoep. Met ditzelfde grensgebied houdt ook Karen Wuertz zich bezig, in dit geval echter in het twintigste-eeuwse Groningen en Den Haag. Aan de hand van interviews signaleert zij dat in bepaalde buurten in die twee steden de bewoners hun medebewoners status en stand toekennen via het gedrag dat zij op de drempel van Öffentlichkeit en Privatheit vertonen. Hangen uit het raam bijvoorbeeld verleent aan een bewoonster een andere, geringere reputatie dan gluren vanachter de gordijnen. Hetzelfde geldt voor respectievelijk schone en vuile gordijnen, geschrobde of ongeschrobde stoepen, geknipte of ongeknipte heggen etc. Voor architecten, kunsthistorici en stadsplanners is dit boekje van belang omdat het hen attent maakt op de betekenis van geschiedenis, mythen, normen, waarden en traditie in zake het gebruik van stedelijke ruimten; voor stads- en andere historici levert het nieuwe perspectieven bij het kijken naar het verleden; voor geschiedtheoretici is het interessant om te zien hoe er in stadshistorisch onderzoek niet alleen een positivistisch-functionalistische benadering mogelijk is maar ook een interpretatieve. Een dergelijke hermeneutische stadsgeschiedenis heeft nog nut ook. Wat wil men in Kleio's contreien nog meer?
H.S.J. Jansen | |
[pagina 81]
| |
J. Hemels, De pers onder het juk van een fiscale druk (Met een bibliografie van postdoctorale publikaties van J.M.H.J. Hemels ‘Vijfentwintig jaar publiek maken, 1967-31 januari 1992’ onder redactie van Janne Reessink; Amsterdam: Otto Cramwinckel, 1992, 200 blz., ƒ37,50, ISBN 90 71894 42 8).In 1992 was prof. dr. J.M.H.J. Hemels, hoogleraar communicatiewetenschap en persgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, vijfentwintig jaar werkzaam in het wetenschappelijk onderwijs. Ter gelegenheid daarvan bundelde hij een aantal van zijn studies over de persgeschiedenis die betrekking hebben op de verhouding overheid-dagbladpers. In het eerste deel staan centraal aspecten van en kanttekeningen bij het dagbladzegel als twistappel tussen pers en overheid. Dit gedeelte vormt een aanvulling en soms een correctie op zijn Nijmeegse dissertatie: De Nederlandse pers voor en na de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 (Assen, 1969). Hemels toont aan, dat in 1674 in Holland wel een indirecte belasting (impost) geheven werd op nieuwspapieren, kranten en dergelijke, maar dat het zegelrecht een vinding is van Britse oorsprong. In 1712 werd de Stamp Act in Groot-Brittannië afgekondigd. Daar ligt de oorsprong van de zegelbelasting, die pas wereldwijd een omstreden zaak werd, toen de bewoners van de Britse kolonies in Noord-Amerika er moord en brand over begonnen te schreeuwen. In 1765 legde het Britse parlement deze stamp tax op aan de Amerikanen om ze mee te laten betalen aan de torenhoog gestegen kosten van de strijd tegen de Fransen en de indianen daar. Overigens werden niet alleen kranten en tijdschriften, maar alle bedrukte papieren aan deze belasting onderworpen. Tijdens Jozef II werd ook in Oostenrijk in 1789 een zegelbelasting op kranten ingevoerd met het tweeledige doel: belastinginkomsten verwerven en de pers aan banden leggen. Ook de Engelsen hadden dit in 1712 op het oog, evenals na Jozef II de Fransen. Zij namen in 1797 deze vinding over van de Engelsen, toen het eerste revolutionaire vuur vol vrijheid en blijheid al lang gedoofd was. Via de binnenstormende Fransen kwam de zegelbelasting binnen de grenzen van het huidige Nederland. Een Maastrichtse krant van 13 april 1799, De Post van de Neder-Maas, toont het oudst bekende dagbladzegel op een Nederlandstalig persorgaan buiten Vlaanderen. Een eenmaal ingevoerde belasting is moeilijk af te schaffen, leert de geschiedenis. Tijdens de regering van koning Willem I werd het dagbladzegel nog uitgebreid tot tijdschriften en ingevoerde buitenlandse bladen. Afschaffing van het zegel kostte de liberale regeringen na de grondwetsherziening van 1848 nog twintig jaren. Ook zij konden deze inkomsten maar moeilijk missen en de conservatieven waren principieel tegen afschaffing. Pas het liberale ministerie Van Bosse-Fock verruilde deze belasting in 1869 voor die op jenever. Het tweede deel van de bundel behandelt de verschillende pogingen van de Nederlandse overheid na 1869 om via belasting op advertenties, BTW-aanslagen of milieuheffingen de vaderlandse periodieken tot op de dag van vandaag toe te achtervolgen als waren zij melkkoeien of kippen met gouden eieren. De vijftigjarige herdenking van de afschaffing van ‘de vuile vinger van de fiscus’, evenals de vijfenzeventigjarige (in 1944!) en natuurlijk het eeuwfeest, waarbij Hemels' dissertatie verscheen, worden door de auteur uitvoerig belicht. Hoewel het tweede deel minder samenhang vertoont dan het eerste deel van de bundel geeft het geheel een verhelderende en prettig leesbare aanvulling op de geschiedschrijving over de overheidsbemoeiing met de pers en de strijd om de vrijheid van drukpers in Nederland. Jammer is het dat zoveel informatie in de noten terecht gekomen is en er soms wel verstopt in lijkt. In dit geval zijn die een must voor elke geïnteresseerde lezer. Overbrenging van veel explicaties en toelichtingen naar de tekst zelf zou beter geweest zijn. | |
[pagina 82]
| |
Het aan het einde van de bundel opgenomen overzicht van de vele publikaties van Hemels in de afgelopen vijfentwintig jaar toont duidelijk de vooraanstaande plaats die hij in de persgeschiedenis in binnen- en buitenland verworven heeft.
G.A.M. Beekelaar | |
Middeleeuwen
| |
[pagina 83]
| |
het licht. Een goed voorbeeld daarvan is de vertaling van de term ‘godes monnes scalc’ in het tiende landrecht. Naar Algra's mening moet deze term vertaald worden als ‘godsmans [i.e. priesters] knecht’ en niet als knecht van een goede man, zoals tot nog toe werd aangenomen. Het is overigens raadzaam bij het lezen van dit boek een of meer van de tekstuitgaven, die in de Inleiding worden opgesomd, bij de hand te hebben. Op die manier kan men Algra's betoog optimaal volgen. Wie niet of niet zo vertrouwd is met de Oudfriese taal, zou gebruik kunnen maken van de tekstuitgaven van W.J. Buma en W. Ebel, genoemd op de pagina's 32 en 33. Deze bevatten namelijk mede een Duitse vertaling van de tekst en dat is wel eens handig, omdat Algra zelf de tekstgedeelten die hij aanhaalt lang niet altijd van een vertaling voorziet. Overigens moet men een eventueel gebrek aan kennis van het Oudfries beslist geen hinderpaal laten zijn om dit boek over de 17 keuren en 24 landrechten ter hand te nemen. Men zou anders een prachtige studie en vele verrassende inzichten op het terrein van de middeleeuwse rechtsontwikkeling in de Friese landen missen.
B.S. Hempenius-van Dijk | |
W. Steurs, Naissance d'une région. Aux origines de la mairie de Bois-le-Duc. Recherches sur le Brabant septentrional aux 12e et 13e siècles (Dissertatie Vrije universiteit Brussel, 1988, Mémoire de la Classe des lettres, 3e série III; Brussel Académie royale de Belgique, Classe des lettres, 1993, 426 blz., Bf1600,-, ISBN 2 8031 0101 7).Tot voor kort was de vroeg-middeleeuwse geschiedenis van Noord-Brabant in nevelen gehuld. De zandgronden van de Kempen waren dun bevolkt en politiek gezien leek het gebied een vacuüm te zijn. Pas vanaf het eind van de twaalfde eeuw werd het grootste deel van de Kempen ingelijfd bij het hertogdom Brabant. De verschijning van het eerste deel van het Oorkondenboek Noord-Brabant in 1979 betekende dat de sterk verspreide diplomatische bronnen binnen handbereik kwamen. Met de uitgave van de paar relevante kronieken is men nog niet zo ver gevorderd. Vanaf de jaren zeventig werd met name in de streek ten zuidwesten van Eindhoven en in de binnenstad van 's-Hertogenbosch veel archeologisch bodemonderzoek verricht. Dit leidde tot een stroom van publikaties waaronder ik de drie delen van het Kempenprojekt en het door de Bossche stadsarcheoloog H.L. Janssen geredigeerde boek Van Bos tot Stad met name wil noemen. Ondertussen publiceerde de Waalse historicus W. Steurs enkele opmerkelijke artikelen onder meer over de door hertog Hendrik I (1190-1235) gestichte steden en vrijheden. Deze studies maakten deel uit van een groter project met als doel een reconstructie van de geschiedenis van oostelijk Noord-Brabant in de periode 1100-1300. In 1988 kon Willy Steurs zijn werk afronden met een promotie aan de Université libre de Bruxelles (promotor prof. dr. G. Despy). Het manuscript zoals het door de Academie werd uitgegeven is afgesloten in 1989, zodat enkele belangrijke studies die sedertdien van de pers kwamen niet konden worden meegenomen. Het vertrekpunt van Steurs is de streek Toxandrië zoals die eruit zag na de Frankische kolonisatie rond 700: een dunbevolkt gebied zonder echte kerkdorpen, bewoond door boeren en | |
[pagina 84]
| |
met enkele grote landgoederen die het bezit waren van ver weg gelegen abdijen zoals Echtemach en St. Truiden. Als eindpunt van de studie fungeerde de stichting kort voor 1200 van de stad 's-Hertogenbosch. Deze stad zou al spoedig de hoofdstad worden van een grote administratieve eenheid die de naam kreeg van meierij van 's-Hertogenbosch. De ontwikkeling die tussen beide momenten in ligt plaatst Steurs onder de noemer van economische groei: aanvankelijk in een rustig, vanaf ca. 1100 in een versneld tempo. De natuurlijke bossen bestaande uit eiken, beuken en berken werden gerooid om plaats te maken voor boerenbedrijven. Overigens was Toxandrië al voor 1100 bepaald geen geïsoleerd gebied: vanuit het Rijnland werd aardewerk van een betere kwaliteit geïmporteerd en handelswegen die de abdijen in het zuiden verbonden met de delta doorsneden de streek. De Dommel en zijn zijrivieren, allen noord-zuid gericht, waren bevaarbaar en kwamen in de buurt van het latere 's-Hertogenbosch bijeen. In Vught opereerde in het begin van de elfde eeuw een muntatelier en er werd tol geheven van passerende schepen. De versnelling die in de twaalfde eeuw plaatsvond viel samen met de stichting van norbertijner en cisterciënzerabdijen als Floreffe-Postel, Beme, Averbode en Tongerlo. Steurs toont op overtuigende wijze aan dat het oude verhaal dat de monniken de barre heide ontgonnen en het land in cultuur brachten niet klopt. De nieuwe kloosters handelden tamelijk rationeel door cultuurland op te kopen of anderszins te verwerven van de lokale adellijke geslachten. Door erfdelingen was dit bezit vaak sterk versnipperd waardoor een behoorlijke bedrijfsvoering moeilijk was geworden. Een enkele keer zetten de monniken ontginningen op, maar veel vaker reorganiseerden zij het landbouwbedrijf door nieuwe centra op te richten. Overigens gingen de oude benedictijnerabdijen niet bij de pakken neerzitten. In het midden van de twaalfde eeuw baatte de abdij van St. Truiden zijn hof te Alem (aan de Maas bij Lith) ten dele nog in eigen beheer uit. Abt Willem van Ryckel breidde dit oude bezit nog uit door aangrenzende percelen land op te kopen. In de twaalfde eeuw kwam ook de lokale adel op. Zij noemden zich naar het dorp waar zij hun kasteel hadden. Geslachten als Van Herlaar, Van Heeze, Van Tilburg, Van Helmond enz. slaagden erin de boerenbevolking van zich afhankelijk te maken. Voogdijen over kerkelijk bezit waren eveneens zeer profijtelijk. Het kwam echter niet tot endogene staatsvorming. De graven van Rode (= St. Oedenrode) waren rond 1200 al een eind op weg, maar het was een man van buiten de regio, hertog Hendrik I van Brabant, die tussen 1195 en 1235 het grootste deel van de Kempen aan zijn gezag wist te onderwerpen. De lokale adel werd goeddeels uitgeschakeld. Veel families verdwenen zelfs helemaal van het toneel. De hertog voerde ook een economische politiek: door her en der nabij bestaande nederzettingen nieuwe steden te stichten gaf hij de ontluikende markteconomie een steuntje in de rug. Het toenemende agrarische surplus kon daar worden verhandeld. Op deze wijze ontstonden steden als Oisterwijk, Eindhoven en Helmond. Niet alle stichtingen hadden overigens succes: zo bleven Oerle en St. Oedenrode agrarische nederzettingen. Een schot in de roos was 's-Hertogenbosch dat ook economisch het gunstigst gelegen was. Al in de twaalfde eeuw nam de druk op de zogenaamde woeste gronden zo sterk toe dat boeren en grootgrondbezitters met elkaar in conflict raakten over de gebruiksrechten. Na 1300 zou de sterk toegenomen bevolking en zijn activiteiten het kwetsbare milieu van de zandgronden zo zwaar gaan belasten dat er een nieuw probleem ontstond. Her en der ging het zand stuiven. Een dorp als Loon op Zand werd om deze reden rond 1400 zelfs verplaatst. De economische opbloei werd in eerste instantie veroorzaakt door een toename van de agrarische produktie. Langs de Maas werd haver verbouwd, de zandgronden leverden rogge. De schoenmakersgilden in Helmond en 's-Hertogenbosch verwerkten de huiden van het vee. De abdijen legden zich, naar het lijkt, toe op de produktie van wol die was bestemd voor de opkomende textielindustrie. Ik acht het daarnaast waarschijnlijk | |
[pagina 85]
| |
dat er tot 1300 nog veel timmerhout uit de meierij kwam. Oorkonden van rond 1300 maken gewag van bossen bij Udenhout en Oirschot. Wat nog wat vaag blijft is de ontwikkeling van de occupatie. De kaartjes van Steurs zijn grotendeels gebaseerd op topografische kaarten uit de vroege negentiende eeuw. In de periode 1300-1800 is er echter zeer veel aan het Oost-Brabantse landschap veranderd. Een belangrijke bron voor dit onderzoek zijn de vele cijnsboeken, zowel van de hertog als van lokale heren. Hoewel Steurs zich alle moeite geeft om de resultaten, - voor zover gepubliceerd! - van het archeologisch onderzoek te verwerken, is en blijft hij toch op de eerste plaats een diplomatisch georiënteerd historicus. Zijn analyses van oorkonden kenmerken zich door scherpzinnigheid en eruditie. Een goed voorbeeld zijn de twee, twaalfde-eeuwse oorkonden die handelen over de stichting van de priorij van Postel (nabij Reusel, thans België, provincie Antwerpen). De lokale geschiedschrijving komt er bij hem niet al te best van af en ook de bewerker van het al genoemde oorkondenboek, H.P.H. Camps, wordt op enkele punten gecorrigeerd. Via de oorkonden komt Steurs, ook al was dat waarschijnlijk niet zijn bedoeling, terecht bij de relatief goed bewaarde archieven van kloosters en andere grootgrondbezitters. Zo kan gemakkelijk de indruk ontstaan dat het grootgrondbezit overheersend was en dat alle boeren onderhorig waren aan een heer of een abt. Er waren echter ook allodiale grondbezitters, maar zij vallen in de bronnen nauwelijks op. Nog niet gepubliceerd onderzoek uitgevoerd door K. Leenders in westelijk Noord-Brabant heeft echter al aangetoond dat de kleine, allodiale boerenbedrijven daar belangrijk zijn geweest. Het boek van Willy Steurs is geen grande thèse geworden. De compositie is tamelijk brokkelig met een groot aantal hoofdstukjes over diverse plaatsen in de meierij. De analyse van de ontwikkelingen in Vught en St. Michielsgestel steunt op verouderde literatuur en had in relatie gebracht moeten worden met de vroegste geschiedenis van 's-Hertogenbosch. Buiten kijf staat echter dat de auteur een staaltje van groot vakmanschap afleverde waar we al lang op zaten te wachten. De uitgebreide annotatie bevat een schat aan informatie en er is een kader gegeven dat ook lokale historici de goede weg wijst.
A.C.M. Kappelhof | |
J.G. Kruisheer, ed., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, II, 1222 tot 1256 (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1986, xix + 805 blz., ƒ290,-, ISBN 90 232 2171 0; J.G. Kruisheer, Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, III, 1256 tot 1278 (Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1992, xviii + 975 blz., ƒ298,-, ISBN 90 232 2692 5).Twintig jaar geleden besprak ik in dit tijdschrift (LXXXIX (1974) 288-291) het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland, het erudiete opus van de inmiddels overleden A.C.F. Koch. In het publikatiejaar 1970 echter had Koch, door andere taken overmand, reeds de fakkel doorgegeven aan Jaap G. Kruisheer, ongetwijfeld de voortreffelijkste diplomatist in Nederland, en dus de aangewezen auteur voor deze prestigieuze editie. Ik had het voorrecht bij herhaling met hem de degens te mogen kruisen over fundamentele punten van diplomatische methode waarover we het roerend oneens waren, met een heilige overtuiging die gekruid was met zoveel uitroeptekens wederzijds dat de verblufte toeschouwers niet opmerkten dat we het over de meeste punten wel eens waren. Ik bewaar aan deze polemieken de beste herinnering omdat mijn medespeler zo elegant eruditie aan fair play wist te koppelen. Kruisheer presteerde het om binnen redelijke termijnen twee statige banden te produceren, die 56 jaar overspannen en 1400 oorkonden bevatten, in 1800 dichtbedrukte bladzijden. Dit laatste | |
[pagina 86]
| |
getal is een pertinente aanwijzing voor de kracht van deze editie. Een voortreffelijke, kritische tekstuitgave is dus mogelijk op gemiddeld nauwelijks meer dan één bladzijde, en dit dank zij een compact, en daardoor perfect, regest, een gedrongen maar complete beschrijving van de teksttraditie, een beperking van het kritisch apparaat tot nuttige en zinvolle voetnoten. Minimalistische kunst. Kruisheer slaagt er zelfs in binnen die minimale ruimte glasheldere uitspraken te vellen over de historische context en over de gebruikte jaarstijl, en de identiteit van scriptor en redacteur te bepalen, dit laatste met de hulp van twee van zijn discipelen, J. Burgers en E.C. Dijkhof, die deze aspecten systematisch hebben onderzocht met het oog op hun proefschriften. Het geheim van dit succes ligt in het simpele feit dat tekstuitgever Kruisheer tevens volwaardig diplomatist is, en dat hij, alvorens ook maar één tekst uit te geven, een grondige diplomatischepaleografische analyse maakte van zijn oorkondenmateriaal, althans van de charters van de graven van Holland. Hij synthetiseerde deze ontleding in de 200 bladzijden die in 1971 voorgelegd werden als een voortreffelijk doctoraatsproefschrift onder leiding van C. van de Kieft, en publiceerde ze als De oorkonden en de kanselarij van de graven van Holland tot 1299 (2 dln., Hollandse Studiën; 's-Gravenhage-Haarlem, 1971). Door het bestaan van dit werk met synthetische uitspraken voor het geheel van het Hollandse oorkondenbestand over authenticiteit, herkomst, diplomatische en chronologische eigenaardigheden, relaties en interacties tussen documenten, kon uitgever Kruisheer in zijn editie volstaan met ultra-korte commentaren over elk van deze punten, en kwam hij niet in de verleiding om elke oorkonde te zien als een op zichzelf staande entiteit, en om in elk regest een groot aantal kenmerken te beschrijven waarvan niemand weet of ze ooit ergens voor zullen dienen. Kruisheer had zijn selectie van het zinvolle en het zinloze reeds gemaakt. We konden er op aan dat hij in zijn wijsheid wegliet wat niet functioneel was voor de bronnenkritiek. Naar mijn smaak houdt het Oorkondenboek van Holland en Zeeland het gulden midden tussen de al te exuberante ‘eruditie om de eruditie’ van de Gelderse collega's en de op vlak van diplomatiek, paleografie en andere technieken iets te sobere variant die H. Camps toepaste voor Noord-Brabant. Kruisheer respecteert (terecht) niet de hoofdletters-die-geen-hoofdletters-zijn uit het Gelders model, maar levert (wat honderdmaal zinvoller is) hanteerbare uitspraken over de in Holland gebruikte jaarstijlen. Ik stel met genoegen vast dat de auteur afstapt van de weinig plausibele (maar toch in het Oorkondenboek Gelre aangehouden) hypothese van het voorkomen van nieuwjaarstijl in de dertiende eeuw, behalve dan voor de kanselarij van graaf Willem als Rooms koning (II, xii-xv; III, xii), hoezeer ik ook hierover mijn twijfels heb. Terloops stip ik aan dat de time-lag van de introductie van de paasstijl in Holland - vanaf ca. 1240 - in feite nog groter is dan Kruisheer zich voorstelt, vermits die stijl in de zuidelijke Nederlanden niet opduikt in het begin van de dertiende eeuw, zoals wordt beweerd op gezag van Strubbe-Voet. Sindsdien zijn een drietal studies verschenen die het beeld nuanceren. In Vlaanderen komt paasstijl voor vanaf 1195, zij het pas algemeen na 1202 (W. Prevenier, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, XLIII (1965) 556-571; W. Prevenier, in: Miscellanea Mediaevalia in memoriam J.F. Niermeyer (Groningen, 1967) 245-255); in Henegouwen zelfs vanaf 1189 (P. Monjoie, in: Le Moyen Age, LXXIV (1968) 27-37). Er is meer: veel wijst er op dat de paasstijl niet, zoals Kruisheer meent, het eerst opduikt in de Franse koninklijke kanselarij; het oudste zekere geval dateert er uit 1199. Op een andere plaats (Bibliothèque de l'Ecole des Chartes, CXXV (1967) 74-75) heb ik de hypothese voorgesteld dat de stijl, meegebracht uit Vlaanderen-Henegouwen door de graaf van die gewesten naar zijn keizerlijke kanselarij in Constantinopel, van daaruit een succestocht doorheen Europa is begonnen als een modieus uit het ‘oosten’ meegebracht novum. Het interessante is dat dit een mooi argument zou kunnen zijn voor de laattijdigheid van Holland, dat buiten de vierde-kruistocht-context was gebleven. | |
[pagina 87]
| |
Kruisheer koos, bij ontstentenis van het origineel, voor een radicaal exclusief gebruik van de beste kopie, zodat de nuttige varianten naar de voetnoten worden verwezen. Banale varianten (ae-e) worden helemaal weggelaten. Ik juich toe dat dit beginsel niet tot in absurdo werd toegepast. Voor pauselijke bullen (bijvoorbeeld II, 46) gaat hij over tot combinatie met een externe teksttraditie om te komen tot een ‘verantwoorde reconstructie van de niet overgeleverde tekstgedeelten’ (wegens inkorting in het register), door, uiteraard tussen rechte haken, flarden over te nemen uit verwante documenten. Voor niet-pauselijke stukken gebeurt het niet, hoewel ook hier extern vergelijkingsmateriaal voorhanden is. Hier is de uitgever, naar mijn oordeel, te streng. In document 1325 zijn de letters in het origineel enkel wat vervaagd en is de reconstructie evident. Toch wordt in de editie de letter door een punt en haakjes vervangen (III, 341, r. 32: Nover[.]t) en in de noot meegedeeld dat de voorlaatste letter een vervaagde i is. In doc. 1385 (III, 414, r. 10) is van het woord universis het eerste deel weggescheurd en in de uitgave vervangen door puntjes; de noot geeft de oplossing en verwijst, om totaal te overtuigen, naar doc. 1386 van dezelfde oorkonder. Een oplossing in de tekst in plaats van in de noot zou gebruiksvriendelijker en eleganter zijn, want consequent met wat de uitgever even voordien wel deed voor pauselijke stukken. Ook qua tekstkritiek zou er niets aan de hand zijn vermits rechte haakjes duidelijk maken dat het om reconstructie gaat. Ongewild (?) levert de uitgever trouwens het bewijs voor de logica van mijn kritiek, door in II, 100, r. 17, de betere versie (een conjectuur van de uitgever) toch in de tekst te zetten, en de versie van de enige kopie naar de voetnoot te verwijzen (omdat de fout zo evident is?). Maar in II, 94, r. 34, doet hij het dan weer niet voor een even patente fout. - Er is nog een tweede inconsequentie die me stoort. Kruisheer huldigt het principe dat de uitgave op basis van de beste kopie moet gebeuren, en dat er niet mag geëmendeerd worden (II, XVI, dat wil zeggen selectief voorkeur geven aan een globaal minder goede kopie, die een enkele keer superieur is, op II, 99, r. 20, wordt mijns inziens ten onrechte de term emendatie gebruikt, waar conjectuur bedoeld is, vermits er slechts één kopie bewaard is). De keuze van Kruisheer is respectabel, maar onhoudbaar. Hij levert zelf de proef op de som door zich niet te ‘kunnen’ houden aan zijn eigen theorie. Origineel 452 (II, 52, vlg.) is erg beschadigd; in de uitgave worden talrijke passages dan ook terecht aangevuld, in de tekst(!), tussen haakjes, de ene keer aan de hand van kopie D, dan weer van kopie G (noot c); dan weer is in de tekst een versie verkozen (noot c') waarvan niet duidelijk is waaruit ze precies komt. - Een laatste inconsequentie is, dunkt me, het feit dat afgekorte persoonsnamen onopgelost (toch stip ik een inconsequentie aan op II, 674, r. 30, noot a) worden gelaten, maar dat afgekorte plaatsnamen zomaar stilzwijgend worden opgelost, alsof daar nooit spellingsproblemen mee aan de hand zijn, bijvoorbeeld II, 53, r. 22: Portuensis voluit, hoewel alle bewaarde tradities een afkorting geven; ander voorbeeld II, 101, r. 32, noot i. Persoonsnamen oplossen tussen rechte haken ware nogal wat gebruiksvriendelijker en toch getuigend van respect voor de teksttraditie. Zelfs de nomina sacra worden zonder verpinken opgelost. Voor de Franse teksten heeft de uitgever eigen transcriptie-normen bedacht, of beter hij heeft de teksttraditie maximaal gerespecteerd, weliswaar op punten en hoofdletters na. Het is nogal evident dat de spelregels van de Latijnse en Nederlandse teksten hier niet van toepassing zijn. Gepubliceerde uitgaveregels voor Franse teksten terzake zijn er voor Nederland, bij mijn weten, niet. Kruisheer had zich dus, zonder enig risico op kritiek, maar wel met kans op lof van dankbare gebruikers, kunnen inspireren op Belgische (KCG) of Franse spelregels. De leesbaarheid zou zeker verhoogd zijn door het gebruik van afkappingstekens. De uitgever heeft trouwens, tegen zijn eigen principes in, accenten ingevoerd (een enkele keer te weinig, bijvoorbeeld II, 515, r. 28: arse moet arsé worden). Ook de verwarbaarheid van u en n (grafisch omwisselbaar, en dus niet te respecteren) speelt hem parten: II, 514, r. 8: don moet dou gelezen worden, 514, r. 50: sines | |
[pagina 88]
| |
moet siues zijn, en ali (512, r. 24) is helemaal onbegrijpelijk, tenzij men het leest als a li. tussen haakjes, dit respect voor aaneengeschreven, maar inhoudelijk niet bij elkaar horende woorden, is geheel onmogelijk zodra, sinds de veertiende eeuw het cursief doorbreekt en grafische entiteiten worden gehanteerd die niemand durft uitgeven (bijvoorbeeld dep aris voor de Paris). Een kwaliteit van de editie die ik erg apprecieer is de grote aandacht voor de historische context van de oorkonden. Het centraal stellen van de historische relevantie is trouwens het uitgangspunt van de Nederlandse oorkondenboeken in algemene zin: het verklaart waarom vele oorkonden niet integraal worden uitgegeven, doch slechts met de voor Holland en Zeeland historisch relevante passages. Anderzijds heeft men van meet af oorkonden opgenomen waarbij de Hollandse graaf noch oorkonder, noch destinataris is, doch die wel licht werpen op zijn activiteiten. Kruisheer heeft in de delen II en III dit standpunt van Koch nog versterkt, door deze regel toe te passen op andere Hollanders dan de graven. Bovendien voegde hij aan belangrijke documenten, zoals het Hollands-Vlaams verdrag van 1250, in kleindruk uitvoerige teksten toe, die licht werpen op de uitvoering en de omstandigheden, maar die formeel niet behoorden te worden uitgegeven (II, 509-515). Hier had wel nog een bijkomende tekst kunnen worden gepubliceerd, namelijk een brief van paus Alexander IV van 3 januari 1257, over de financiële afwikkeling (C. Duvivier, La querelle des d'Avesnes et des Dampierre, II (Brussel, 1894) 457-459). Bij de commentaren rond het verdrag van Péronne van 1256 (III, 23-79) hadden ook nog de teksten kunnen worden vermeld over de hulpgelden voor de vrijkoop van de in Holland gevangen gehouden zonen van de Vlaamse gravin, aangebracht door de stad Gent en Vlaamse kerkelijke instellingen in 1256-1257 (Th. Luykx, De grafelijke financiële bestuursinstellingen ...tijdens de regering van Margareta van Constantinopel (Brussel, 1961) 249-253). Bij de tekst over afbakening van de recruteergebieden van de minderbroeders (III, 387) ware het nuttig geweest de commentaar ter zake van W. Simons (Stad en apostolaat. De vestiging van de bedelorden in het graafschap Vlaanderen, ca. 1225 - ca. 1350 (Brussel, 1987) 97, 162, 190-191) te citeren omdat het de grond van de rivaliteit uitlegt, en ook gewaagt over de datering. - Nog origineler in deze diplomatische editie is het nadrukkelijk gebruik van kronieken, met kritische analyse van de waarde van die bronnen (II, 651-655). Hier kon tekst 970 over mobilisaties door de Vlaamse gravin verrijkt worden met haar klachtenbrief aan de paus over de kosten, uit begin 1253 (Duvivier, La querelle, II, 310). De waarde van de getuigenis van de Rijmkroniek had overigens kunnen verhoogd worden door het citeren van analoge informatie over de Vlaamse mobilisaties in andere verhalende bronnen (J. Heller, Chronicon Hannoniense, in: MGH, SS, XXV, 460-461; L. Liebermann, M. Paris, Chronica majora, MGH, SS, XXVIII, 340). Ik vermoed dat er weinig ontsnapt is aan de speurzin van Kruisheer. Twee schoolmeester opmerkingen slechts: doe. 772 is niet onuitgegeven zoals beweerd op II, 424, maar reeds afgedrukt in Luykx, Grafelijke bestuursinstellingen, 324-325; document 1276 (III, 285) is bestemd voor de orde van Prémontré in het algemeen; de uitgever vond het toevallig in het archief van Middelburg; er is veel kans dat andere kopieën te vinden zijn in algemene cartularia en chartercollecties voor de orde, zoals: ARA Brussel, Archives ecclésiastiques, 8323-8324; RA Gent, Drongen 118-119; Bibl. Munic. Nancy, Hs. 1747-1765; Bibl. Nat. Paris, Latin, 9752. Ik wil echter besluiten met woorden van lof. Dit werk is de vrucht van een onwaarschijnlijk accurate en tijdrovende heuristiek. Bovendien is de uitgave gedragen door een perfecte beheersing van de diplomatische vaktechniek, die met soberheid maar met totale doeltreffendheid wordt gedemonstreerd in een compact kritisch apparaat zonder nutteloze franje. De rijke referenties naar zijpaden en bijkomende informatie rond de teksten vormen niet enkel een formele, maar veel meer nog een inhoudelijke verrijking van onze feitenkennis. Het opus magnum van Kruisheer is vooral een van de meest internationaal geöriënteerde bronnenpubli- | |
[pagina 89]
| |
katies die ik ken: er is inderdaad niet enkel gezocht in de voor de hand liggende binnenlandse vindplaatsen. Talloze archivalia en collecties uit Nederland werden aangevuld met depots in België, Frankrijk, Engeland, Luxemburg, Zwitserland, Italië, Vaticaanstad, Duitsland en Oostenrijk. Het is een editie op het hoogst denkbare wetenschappelijk niveau, en ze is nog nuttig ook.
W. Prevenier | |
M.S. Polak, ed., met medewerking van M. Dillo, E.J. Harenberg, F. Ketner, Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326, III (Rijks Geschiedkundige Publicatiën; 's-Gravenhage: Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, (Instituut voor Nederlandse geschiedenis), 1988, xix + 85 documenten nr. 1223.12.31-1325.03.24 + 41 blz. indices, ƒ38,-, ISBN 90 5216 004 X).Deel III van het befaamde oorkondenboek voor Gelre en Zutphen omvat in het bekende losbladige systeem dit keer een aantal kerkelijke en sociale instellingen van Roermond, namelijk de Munsterabdij, het kapittel, het gasthuis en de broederschap van de Heilige Geest, het Minderbroedersklooster en het begijnhof. Het nut van de formule werd enkele weken na het verschijnen van deze band prompt bewezen door het nasturen door de drukker van een aantal pagina's, waarmee bij het zetwerk een en ander was misgelopen. Het leek wel een voormalige Sovjet-encyclopedie, met als essentieel verschil dat hier vriendelijk wordt gesuggereerd: ‘De oude bladen kunt u weggooien’. De presentatie is in grote lijnen identiek aan die in beide vorige delen, maar er werden wel beperkte bijsturingen toegepast. Tot mijn oprechte vreugde, want in mijn vorige recensies (BMGN, C (1985) 269-272; CIV (1989) 436-439) had ik gepleit voor vereenvoudigingen. Ik ben dus blij dat de regesten thans bondiger werden geformuleerd, dat de uitvoerige diplomatische studies rond authenticiteit en diplomatische herkomst worden verwezen naar aparte publikaties buiten het oorkondenboek, dat de formulering van titels van gedrukte werken, datering en afmetingen werd vereenvoudigd, en vooral dat elementen in de beschrijving van de originelen (zoals vorm van het blad, verloop van de regels, inktkleur van de dorsale aantekeningen (!), etc.) volledig werden weggelaten, ‘tenzij er een bijzondere reden is ze wel op te nemen’. Dit soort eruditie was inderdaad luxe en slechts te verantwoorden als ze ‘functioneel was voor de authenticiteitskritiek of het dateren’ (mijn recensie uit 1985), een eis waaraan bij de Gelderse documenten bijna nooit voldaan werd, wat volkomen normaal is, vermits na 1200 maar relatief weinig oorkonden meer werden vervalst. Daarom vind ik dat de ‘inlevering van eruditie’ (ik bedoel van niet-functionele eruditie) nog steeds niet ver genoeg gaat in de bijsturingen. De marges worden niet meer in mm uitgedrukt, maar nu beschreven met termen als ‘ruim’ en ‘middelgroot’, en voor de letterhoogte worden enkel de uiterste waarden opgegeven. Dit is zo vaag dat niemand daar ooit iets mee kan aanvangen. Het is geen nuttig alternatief. Van de vroegere ‘accurate wijsheid’ werd al evenmin effectief gebruik gemaakt, en ik vrees dat het in de eerstkomende decennia ook niet zal gebeuren. Het lijkt me dat zoveel energie, tijd, drukregels en dus (enorme) kosten aan een betere zaak van bronnen-ontsluiting kunnen worden besteed. Pas nu, in één van de bijsturingen (viii), wordt toegegeven dat het pure verspilling was (in delen I en II) uitvoerige zegelbeschrijvingen te produceren, die reeds letterlijk en integraal te vinden waren in bestaande naslagwerken. Zo kan men zich ook afvragen of het echt wel nodig was een oorkonde die in 1979 door H. Camps (ONB, 587) was uitgegeven, hier (onder 1292.08.31) negen | |
[pagina 90]
| |
jaar later reeds opnieuw uit te geven, en er niet minder dan 9 volle pagina's aan te besteden, waar Camps het met precies twee bladzijden deed. In de nieuwe editie verneemt men weliswaar veel over het golvend regelverloop (‘dalend naar het midden, of stijgend en vervolgens dalend naar het midden’), maar toch net niet hoeveel keer het een en het ander zich voordoet... Moet ik mijn slaap laten voor het feit dat blijkens noot o' een correctie met dezelfde inktkleur is uitgevoerd? Is enige relevantie van deze schokkende vaststelling denkbaar? De uitgever rept met geen woord over welkdanige verdenking van authenticiteit, en zelfs al had hij dat gedaan, dan was de opmerking betekenisloos, vermits de correctie een onschuldige naamvalsfout betreft, en dus ver af staat van welke inhoudelijk maneuver dan ook van een falsaris die er kennelijk niet is. Eruditie is nuttig, als ze nuttig is. Mag ik er terloops op wijzen dat slechts 45 van de 85 oorkonden onuitgegeven waren; de helft betreft dan nog deperdita. Van de 40 eerder uitgegeven stukken zijn er 18 na de tweede wereldoorlog verschenen, waarvan een heruitgave moeilijk kan worden verantwoord, te meer daar ze overwegend gebeurt in een zuster-oorkondenboek, uitgegeven door hetzelfde instituut. Ik moet terugkomen op een opmerking uit mijn recensie van deel II over het respecteren van zogenaamde ‘hoofdletters’. Nog steeds hanteren de uitgevers twee soorten kapitalen in de editie, gewone en vette, deze laatste voor de gevallen waarin de hoofdletters in het origineel voorkomen, al is ‘het niet zeker of ze als hoofdletters bedoeld zijn’ (1292.08.31, 6). Wat betekent ‘bedoeld’? Naar de vorm, of naar de functie? Het lijkt me evident dat het gaat om de in de hele middeleeuwen zeer courante situatie waarin de scribent vrij willekeurig omspringt met kapitalen en ‘kleine’ letters, en dus letters hanteert die naar de vorm op hoofdletters lijken waar dit naar de functie niet vereist is (ibidem, r. 2: necnon). Wat kan een uitgever hiermee aanvangen? Aanpassen naar modem gebruik (zoals de Belgische KCG voorschrijft, en ook Camps in het Brabants Oorkondenboek in praktijk brengt) of de bron respecteren. Polak en zijn medeuitgevers lijken de tweede weg te bewandelen, maar ze doen het niet consequent. Ze respecteren immers enerzijds de ‘zogenaamde hoofdletters’ omdat die op kapitalen lijken (de grens is echter vaak niet te trekken), hoewel ze de hoofdletter-functie niet hebben, maar ze voeren kapitalen in (bijvoorbeeld r. 4: leodiensis) waar die vorm er niet is maar wel de functie. En om de inconsequentie totaal te maken: op r. 3 krijgt Ruremunde een vette R, waar het een gewone hoofdletter had moeten zijn, want ik zie op de foto van het origineel dezelfde gewone r als twee letters verder. Kortom: deze eruditie is niet enkel nutteloos, ze is ook nog slecht toegepast. De notities over chronologie stemmen me evenmin gelukkig. In document 1307 februari 14 wordt geponeerd dat winterstijl is verondersteld, ‘aangezien er geen reden is het gebruik van een voorjaarstijl aan te nemen’. Was er dan wel een reden om winterstijl aan te nemen? Elders (1244.02.23) wordt ‘paasstijl niet uitgesloten, maar er is geen dwingende reden om die aan te nemen’. Voor de andere stijl wel? Soms (1246.12.31, 3) wordt er wel een argumentatie gegeven. In 1269 (1269.01.31) is plots paasstijl ‘normaal’. Waarom? In document 1246.12.31(D) en op vele andere plaatsen wordt 1 januari-stijl aangenomen. Is Nieuwjaarstijl inderdaad aanwijsbaar in Gelre in de dertiende eeuw? In de rest van Europa is die dan lang verdwenen of nog niet opnieuw in gebruik. Het zou aanbeveling verdienen in de inleiding van het eerstvolgend deel een globale argumentatie over het jaarstijlgebruik te geven, waarin de mogelijke oplossingen neutraal naast elkaar gelegd worden. Een ander probleem van chronologie stelt zich bij oorkonde 1305.08.31, waar op pagina 3 de oplossing 31 augustus van de vroegere uitgevers betwist wordt, met het argument dat de uitdrukking in exitu mensis augusti veeleer in de richting van de consuetudo Boloniensis zou wijzen. Polak lost de datum dan op als ‘16-31 augustus’. Dit lijkt me een foute toepassing. In het Bolonese systeem rekent men weliswaar binnen het kader respectievelijk van de eerste of | |
[pagina 91]
| |
tweede helft van de maand, maar wel aan de hand van een concrete dag binnen die helft. Bij mijn weten zijn geen gevallen bekend waarin in exitu gelijkgesteld wordt met de volledige tweede helft van de maand. Er is trouwens een veel klassiekere oplossing in dit geval mogelijk. Men hoeft enkel maar een komma in te voeren in de datatio, namelijk tussen tricentesimo en quinto (voor de oplossing van Polak was eveneens een komma, na quinto, nodig). De oplossing wordt dan: 27 augustus 1300. Ik wijs er terloops op dat rond 1300 de Bolonese telling in de Nederlanden frequent voorkomt. De hypothese is dus best valabel. Ik plaats, zoals in de vorige recensies, een kritische noot bij de keuze van de basistekst (B) voor de tekstuitgave, wanneer het origineel niet voorhanden is. Ik denk dat ook hier een algemene verantwoording nut zou hebben. Soms wordt vermeld dat de oudste kopie tot basis dient, omdat de andere kopieën aperte fouten vertonen. Soms wordt de oudste kopie genomen, zonder dat de kwaliteit van de andere te pas komt. In het geval 1289.05.22 wordt B verkozen, hoewel het aperte fouten heeft, maar omdat het rechtstreeks afstamt van A, wat met D niet het geval is. In de casus 1245.12.31 wordt B verkozen ‘aangezien dit ouder is’. Het lijkt alsof soms de ouderdom en soms de kwaliteit primeert. Toch meen ik dat de uitgever(s) de afstand tegenover het verloren origineel (dus de kwaliteit) laten primeren, en niet de pure ouderdom. Het ware goed dit ergens te expliciteren, en dubbelzinnigheden als hierboven te vermijden. Ik wil evenwel besluiten met een nadrukkelijk woord van lof. Ik heb de grootste bewondering voor de eruditie waarmee de auteurs de oorkonden beschrijven. Ik verschil slechts van mening over het punt of het integraal drukken van alle erudiete gegevens wel strict nodig is. De technische onderlegdheid van de auteurs staat boven verdenking (op details na). We mogen ons er over verheugen dat de historisch boeiende, maar in het vakwerk ondergewaardeerde, regio's in de Nederlanden, die Gelre en Zutphen zijn, voorzien worden van een dergelijke luxueuze kritische basis voor het onderzoek.
W. Prevenier | |
E.J. Harenberg, ed., Oorkondenboek van Gelre en Zutphen tot 1326, IV (Rijks Geschiedkundige Publicatiën; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1991, xv + documenten nr. 1148.12.31 - 1267.12.31 + 62 blz. indices, ƒ42,-, ISBN 90 5216 019 8 (losbladig)).De eruditie is in het vierde deel, om allerlei redenen, overtuigender en minder storend dan in de vorige banden. De oorzaak is wellicht dat het in meer dan één opzicht een zeer homogene band is, samengesteld met oorkonden bestemd voor één enkele instelling, namelijk het klooster Bethlehem bij Doetinchem, en dat de bewerking door één enkele auteur geschiedde, namelijk E.J. Harenberg. Daardoor komt de superioriteit van de optie van het Gelders project om niet chronologisch, maar per fonds, te werken, volledig te voorschijn. De kansen tot confrontaties van plaatsgebonden diplomatische en paleografische kenmerken zijn in deze formule aanzienlijk groter. Ze geeft de uitgever ook de kans de plaatselijke realia totaal te beheersen, zodat ze hem wapenen voor een efficiënte inhoudelijke kritiek. En dat was in dit geval wel bijzonder welkom. De erudiete F. Ketner had immers in zijn uitgave en studie van de oorkonden van Bethlehem uit 1932, zowat alle oorkonden uit of voor deze instelling vals, of tenminste verdacht, verklaard. Hij was daartoe fors aangemoedigd door zijn Utrechtse leermeester Otto Oppermann. Het was de glorietijd van een modieuze diplomatische hyperkritiek. Degelijkheid werd toen afgemeten aan het percentage vals verklaarde charters. Het blijkt ook in de casus Bethlehem een heksenjacht te zijn geweest. Nagenoeg alle falsa van | |
[pagina 92]
| |
Ketner-Oppermann worden door Harenberg overtuigend gerehabiliteerd. Men kan zijn ogen thans nauwelijks geloven bij het lezen van de argumenten van toen om documenten tot de status van schijnoriginelen te veroordelen. Elke dictaatgelijkenis werd prompt ‘verdachte ontlening’, alsof niet alle middeleeuwse redacteurs zich met gretigheid en uit voorzichtigheid op modellen en vooroorkonden inspireerden. Het niet-voorkomen van een nochtans in de corroboratio aangekondigd zegel, of het omgekeerde, waren bronnen van ergernis. De grootste blinde vlek van Ketner en zijn tijdgenoten was evenwel het gelijkstellen van formele oorkonder en redacteur. Destinataris-redactie werd niet onderkend. De toetsingen in deze richting door Harenberg lossen nagenoeg alle ‘anomalieën’ door Ketner vastgesteld moeiteloos op: een formule die vloekt in de oorkondende schepenbank blijkt wonderwel te passen in het formulearsenaal van de destinataris, de betrokken abdij. De noodzakelijke aanwezigheid van een aanwijsbaar motief en van aanwijsbare belanghebbenden om van vervalsing te mogen spreken werd al even vrolijk over het hoofd gezien in de jaren dertig. Ik erken te hebben genoten van Harenbergs ironie rond de ketterjacht. Ketners verdachtmaking (in doc. 1229.11.15) van de onhandige toevoeging in de marge van het origineel van de woorden et mater ter aanvulling van de reeds vermelde zorg voor het zieleheil van de vader, wordt afgedaan met de terechte bedenking dat geen enkele falsaris zo dwaas geweest zou zijn het document aldus ‘verdacht’ te maken, terwijl in het brein van de oorkondende ridder Bernard van Rees een dergelijk addendum over zijn moeder behoorlijk logisch en onverdacht is. Wanneer in tekst 1200.07.12 de scribent een diplomatisch ‘versieringselement’ in de lange oorkonde niet volhoudt tot het bittere eind is dit voor Ketner een reden tot verdenking. Alsof elke authentieke scribent steeds de perfectie moet bereiken, en een falsaris steeds een knoeier zou moeten zijn. Een enkele keer slechts laat Harenberg zich er toe verleiden zijn nota over de echtheidskritiek te besluiten met de dubieuze uitspraak (document 1148.12.31): ‘voorlopig houden we het stuk voor echt bij gebrek aan overtuigend bewijs voor het tegendeel’. Die zin laat de verdenking van valsheid bestaan, en dat nadat de uitgever zich overtuigend heeft ingespannen om de bezwaren van Ketner stuk voor stuk van tafel te vegen, en te stellen dat er geen motief van vervalsing overblijft, evenmin als een identiteit voor een falsaris. Ik weet het, er blijven enkele inhoudelijke eigenaardigheden, maar Harenberg heeft er een mooie repliek voor: waarschijnlijk is de insertie onvolledig gebeurd. Deze vierde band van het Gelders oorkondenboek is volgens mij de gaafste en de meest overtuigende qua echtheidskritiek en door het in die functie hanteren van de zoals steeds in deze collectie rijkelijk geëtaleerde eruditie, gepuurd uit de zuiverste diplomatische traditie.
W. Prevenier | |
D. Nicholas, Medieval Flanders (London-New York: Longman, 1992, xiv + 463 blz., £14.99, ISBN 0 582 01679 (pbk)).Sinds zijn eerste boek over de verhouding tussen stad en platteland in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen uit 1971, heeft de Amerikaanse historicus David Nicholas onverdroten verder gewerkt aan een niet onaanzienlijk oeuvre dat hoofdzakelijk diverse aspecten uit de sociaaleconomische en politieke geschiedenis van Gent in de veertiende eeuw behandelde. Het verwondert dan ook niet dat hij zich geroepen voelde om een synthese over de Vlaamse geschiedenis in het Engels te schrijven, iets waaraan ongetwijfeld behoefte was. Hij verwijst ook erg nadrukkelijk naar zijn vorige onderzoek over Gent als bron van inspiratie, voor het overige | |
[pagina 93]
| |
heeft hij zich gebaseerd op ‘secundaire’ literatuur, in de hoop daarbij de ideologische vooringenomenheid te hebben uitgeschakeld, die hij in vele recente Belgische publikaties meent ontdekt te hebben (xii). Wat daar precies mee bedoeld wordt, komt de lezer nauwelijks te weten (de sneer naar W. Blockmans die een marxistische interpretatie van een Gentse familievete wordt aangewreven op pagina 201, noot 46, laat wel een en ander vermoeden). Uiteindelijk leert de inleiding enkel dat Nicholas de geschiedenis van het oude graafschap Vlaanderen wil beschrijven, waarbij deze qua uitgestrektheid erg wisselvallige grootheid gedefinieerd wordt als het gebied waarover de Vlaamse graven qualitate qua regeerden. Het vereist ongetwijfeld moed om als eenling een synthese te schrijven over een breed onderwerp, waarover zowel bronnen als literatuur erg uitgebreid voorhanden zijn, en dat alle deelgebieden van de geschiedenis omvat. Ongetwijfeld dus ook enkele onderzoeksterreinen waarover men zelf geen origineel onderzoek heeft gedaan. Dit is hier ook het geval. Het valt bijvoorbeeld op hoe Nicholas zich bij het behandelen van culturele geschiedenis in de ruime zin van het woord op glad ijs begeeft. Maar het zou al te gemakkelijk zijn om de auteur links en rechts op onvolkomenheden en foutieve details te betrappen, die er ongetwijfeld zijn, temeer daar hijzelf het detail niet schuwt en zijn ‘synthese’ bij ogenblikken nogal breedvoerig is. Een detail toch, omdat het te opvallend is: bij de keuze van de cover - waarbij naar ik aanneem de auteur toch is geraadpleegd - is voor een Brugs stadsgezicht gekozen met daarin centraal twee houten gevels, die een zeker idee van ‘medieval Flanders’ moeten concreet maken. Uitgerekend deze twee gevels zijn het produkt van een neo-gotische bouwcampagne uit het einde van de negentiende-eeuw, begin twintigste eeuw. Indien er kritische kanttekeningen bij deze op zich verdienstelijke poging tot synthese moeten worden gemaakt, lijken ze mij rond drie aandachtspunten te kunnen worden samengebracht. Nicholas gaat soms erg ver in het extrapoleren vanuit bevindingen die hij zelf, in eerdere publikaties, vaak voorzichtiger als hypothese, heeft geponeerd. Dit is bijvoorbeeld het geval met zijn stelling dat het middeleeuwse Vlaanderen lange tijd een achterlijk, hoogst onderontwikkeld gebied was dat pas met de spectaculaire groei van de stedelijke exporteconomie in de loop van de twaalfde eeuw, gesteund op de massale import van levensmiddelen, min of meer letterlijk ‘uit het moeras’ is omhoog gekropen. De Vlaamse landbouw wordt in deze visie als een archaïsche bezigheid bij uitstek beschouwd, een opvatting waartegen Adriaan Verhulst recent in het Liber amicorum Herman van der Wee (Leuven, 1993) ten strijde trok. Deze veronderstelde achterlijkheid wordt dan ook, en dit illustreert de werkwijze waarbij ik vraagtekens wil plaatsen, zonder veel schroom tot het culturele vlak uitgebreid (89-90). Dit brengt mij tot opmerking twee: Nicholas laat zich duidelijk heel sterk (te sterk) door enkele nauwelijks geëxpliciteerde opvattingen en attitudes leiden. Op zich is daar niets tegen, maar zelf in de inleiding het vermanend vingertje opsteken en in de eigen tekst naar hartelust een moraliserende toon aanslaan is op zijn zachtst gezegd tegenstrijdig. Zo blijft hij, op basis van het gewelddadige karakter van de Vlaamse geschiedenis, het weinig geciviliseerde karakter van de Vlaamse middeleeuwse samenleving beklemtonen. Vlaanderen krijgt warempel nog met betrekking tot de dertiende eeuw het predikaat frontier society (201) mee! Waarbij ik mij afvraag waar het geciviliseerde centrum van Noordwest-Europa dan wel te zoeken was, indien Vlaanderen op het hoogtepunt van zijn urbanisatie, de grens van het beschaafde deel was? Nicholas is misschien wat te myoop met Vlaanderen begaan, om een en ander te relativeren in een bredere context. Ook enige misogynie lijkt hem niet vreemd te zijn. De regering van de beide gravinnen Johanna en Margareta van Constantinopel (1206-1274) krijgt de veelzeggende titel ‘the catastrophe of medieval Flanders’ mee (150). Vooral de laatstgenoemde krijgt er duchtig van langs (156-157). De officiële kerk zou de uitbouw van nonnenkloosters in Vlaanderen niet | |
[pagina 94]
| |
gunstig gezind zijn geweest, omdat ze vreesde dat mannelijke geestelijken zouden worden contaminated (141, waarmee is niet duidelijk). Over de sexuele moraal in de laatmiddeleeuwse steden is Nicholas duidelijk: deze was, zelfs naar middeleeuwse normen, in Vlaanderen afschrikwekkend laag van gehalte: ‘for this to be true of males is nothing new, but in Flanders is was also the case with women’ (315). David Nicholas is duidelijk ook aan een welbepaalde frontier te situeren. Tenslotte valt bij deze ‘synthese’ het sterkst op hoe de auteur zich weliswaar verdienstelijk heeft gemaakt in het bij elkaar brengen, vaak voor het eerst in het Engels, van een berg aan feitelijke gegevens, maar toch geen globale visie op de lange termijn-evolutie in de Vlaamse middeleeuwse geschiedenis ontwikkelt. De verstedelijking komt uiteraard doorlopend aan bod, maar wordt niet als het kerngegeven herkend, evenmin de daaraan gekoppelde ontwikkeling van een eigen stedelijke ideologie, met alles wat dit voor de verdere ontwikkeling van de samenleving in de Nederlanden heeft betekend. De vrede van Cadzand (1492) vormt het eindpunt van het verhaal. Dat in de daaropvolgende decennia in de strijd tegen Spanje en in de calvinistische republieken de bewust beleefde middeleeuwse realiteit opnieuw tot leven is gewekt, is Nicholas ontgaan. Evenals wat de staatsvorming onder de Bourgondiërs voor deze verstedelijkte samenleving in vergelijking met de schaarse vergelijkbare regio's in Europa echt heeft betekend. Hoeft het eindoordeel over deze synthese dan negatief te zijn? Ik meen van niet: de inspanning blijft indrukwekkend, en de verdienste om veel materiaal voor het eerst aan een Engelstalig publiek ter beschikking te stellen is onmiskenbaar. Toch illustreren de tekortkomingen hoe vermetel het is om bij de huidige stand van kennis een allesomvattende synthese door een enkel auteur te laten schrijven. Belgische mediëvisten zijn in de opvatting van Nicholas misschien te verstrikt in hun ideologische vooringenomenheid, maar zou het echt een toeval zijn dat na Henri Pirenne niemand nog een eenmanssynthese heeft aangedurfd?
M. Boone | |
J.A.M.Y. Bos-Rops, Graven op zoek naar geld. De inkomsten van de graven van Holland en Zeeland, 1389-1433 (Hollandse studiën XXIX; Hilversum: Verloren, S.l., Historische vereniging Holland, 1993, 426 blz., ƒ70,-, ISBN 90 70403 31 5).De basis voor dit proefschrift werd reeds, zo deelt de auteur heel openlijk mee, in het midden van de jaren zeventig gelegd. Dat het alsnog klaar is gekomen, moet derhalve vreugdevol stemmen. Het resultaat mag er ook zijn, al had een kortere aanmaakperiode vermoedelijk een nog coherenter geheel opgeleverd en mogelijk, al klinkt dit misschien wat paradoxaal, een minder op de feiten en meer op de problematiek afgestemd eindprodukt. Met name in de literatuur ontbreekt wel wat vergelijkend recent onderzoek. Wat mevrouw Bos-Rops wel biedt verdient veel aandacht. Ze kiest heel nadrukkelijk voor een beschrijvende-analytische aanpak eerder dan voor een kwantitatieve-interpreterende en komt dan ook, logischerwijze, bij een chronologisch strak opgebouwd betoog uit. Voor de periode gaande van 1389 (het aantreden van Albrecht van Beieren als graaf van Holland en het ogenblik waarop het beheer van dit gebied werd losgekoppeld van dat van Henegouwen) tot 1433 (de formele afstand door Jacoba van Beieren van de grafelijke waardigheid aan de hertog van Bourgondië), worden per regering de voornaamste politieke feiten en het verloop van de belangrijkste inkomsten aangeboden. Deze laatste worden telkenmale in twee grote groepen | |
[pagina 95]
| |
ingedeeld: domeininkomsten en buitengewone inkomsten. Een inleidend en een afsluitend hoofdstuk (respectievelijk onder de titel ‘Holland omstreeks 1389 en 1433’) vervolledigen het boek. Deze aanpak veroorzaakt zo goed als onvermijdelijk een tamelijk repetitief betoog. Het verloop van de feiten is wat mevrouw Bos-Rops in hoge mate interesseert, niet zozeer een uitputtende beschrijving van het Hollandse grafelijke domein of een reconstructie van de totaliteit der geldmiddelen. Voor de insiders dringt een vergelijking met de thesis (door een auteur die in tamelijk vergelijkbare omstandigheden heeft gewerkt) van Andrée van Nieuwenhuysen over de financiën van de Bourgondische hertog Filips de Stoute zich op. Dit Belgische proefschrift verscheen in twee delen, waarvan het tweede uit 1990 merkwaardigerwijze ontbreekt in de bibliografie van het hier besproken werk. Van Nieuwenhuysen behandelt weliswaar maar de regering van één vorst (1384-1404), maar over een veel groter en alvast boekhoudkundig sterker ontwikkeld gebied (Bourgondië zelf en Vlaanderen-Artesië) en met een uitgesproken optie voor exhaustiviteit en kwantificering. Deze laatste aanpak overtuigt mij meer, want hij laat toe overtuigender argumenten over het financiële beleid te formuleren, maar misschien bekijkt iemand de Hollandse grafelijke financiën (bijvoorbeeld in de op 1433 volgende periode) wel ooit door zulk een bril. De vaststellingen van mevrouw Bos-Rops zullen daarbij alvast een leidraad zijn. Dit zal zeker opgaan voor de erg rijke bijlagen (lijsten van ambtenaren, kwantitatieve gegevens over beden, riemtalen en soudijgeld, en muntequivalenten, om de belangrijkste te noemen), waarmee de auteur bewijst dat in haar toch wel een getalenteerd kwantitatief historicus schuilt. Wat ze heeft gepresteerd mag derhalve niet worden geminimaliseerd: zo zijn de vaak op oudere literatuur (Van der Chijs, Blok en Van Riemsdijk) teruggaande gangbare inzichten gevoelig bijgesteld. Maar ook stellingen van recentere auteurs, zoals de ‘revolutie’-these van James Tracy over de rentenverkoop door de Hollandse steden dienen aardig bijgepast (zie 129 en 233), lees - in dit concrete geval - zowat een eeuw vroeger gedateerd. Tot haar voornaamste conclusies mogen gerekend worden dat de Bourgondisering niet het startsein is geweest voor alle vernieuwingen op het financiële vlak. Met name onder Willem VI (1404-1417) waren inzake bestuurlijke eenmaking belangrijke stappen gezet. Toch heeft het invoeren van de Bourgondische structuren en boekhoudkundige gewoontes, inzake controle van de rekenplichtigen vooral, een fundamentele breuk met wat vooraf ging ingeluid. Tot en met de aloude praktijk om de beden aan de hand van riemtalenlijsten (oorspronkelijk lijsten met het aantal riemen dat elke plattelandsgemeenschap diende te bemannen in geval van oorlog) te innen, moest er aan geloven en plaats maken voor een repartitiestelsel, zoals dat in de overige Bourgondische gewesten in gebruik was. Het sterkst tot de verbeelding sprekend is wellicht dat zelfs de traditionele calligrafie (met opmerkelijk versierde initialen) uit de Hollandse rekeningen verdween en vervangen werd door schrappingen, randnotities en andere ambtelijke ingrepen in het tekstbeeld. De Hollandse frivoliteit werd opmerkelijk gezwind door de Bourgondische zakelijkheid uitgeschakeld. Bij verschillende punten kunnen kanttekeningen worden aangebracht, ik laat er hierna enkele volgen. Een eerste heeft betrekking op de herhaald aan de orde zijnde kwestie van de financiële druk op de (doorgaans juridische) ambtenaren, die tot leningen aan de vorst werden gedwongen. De auteur betreedt hierbij het stilaan vertrouwde terrein van de informele praktijken en het financiële geritsel in de coulissen van de macht. Haar keuze om dicht bij de feiten te blijven en de studie van de financiële structuren niet uitgebreid in verband te brengen met de concrete belangengroepen laat niet of nauwelijks toe het vaststellen van de paradoxale situatie te overstijgen, dat op een gegeven ogenblik de gecumuleerde schulden die op een ambt rustten (en die door een nieuw ambtenaar werden overgenomen) zo astronomisch hoog opliepen dat het | |
[pagina 96]
| |
hoogst verwonderlijk is dat er nog iemand bereid werd gevonden de betrokken ambten te aanvaarden. Bos-Rops stelt die vraag ook wel (op pagina 103 bijvoorbeeld), maar tot een systematisch inschatten van de verregaande corruptie en de weerslag op de uitbouw van een verdergaand staatsgezag (en dus op het vergaren van hogere inkomsten) aan de hand van vergelijkend (antropologisch) onderzoek komt het helaas niet. Toch bevat het boek voor dit thema erg mooie aanknopingspunten: tot en met de dubbelzinnigheid van het staatsgezag dat meer leningen toestaat op uitgerekend juridische ambten (omdat daar de kansen op een ‘opgedreven’ opbrengst het hoogst zijn, pagina 79), of de perversiteit van het centrale gezag dat van de inwoners van het baljuwschap Medemblik een buitengewone bede ontving, om van een bepaalde baljuw verlost te worden (81)! Dat daar bovenop de wedden van de meeste ambtenaren in 1404 bovendien nog hetzelfde bedrag voorstelden als in 1355 (115), geeft te denken. Net zoals het verzoek van edelen en steden om een extra heffing te mogen omslaan om de nieuwe Bourgondische raadsheren en hertogelijke dienaren huesschede te doen (213), lees: zich in een patronage-verhouding bij het nieuwe bewind van toekomstige steun verzekeren. Een gelijkaardig ontbreken van een sociaal luik bij de analyse valt op wanneer de lijfrenteverkoop door de steden aan bod komt. De auteur concludeert in dit geval (182) dat deze praktijk voor de steden een emancipatorisch effect ten overstaan van de grafelijkheid inhield. Toch is er, zo heb ik gemeend ooit elders te hebben aangetoond (in een bijdrage die ontbreekt in de bibliografie), ook een aspect van internstedelijke aard: niet alle groepen deelden in de winst bij de rentelast, nagenoeg allen droegen wel fiscaal bij tot het beheersen ervan! Wie bij dit samengaan tussen stedelijke en grafelijke financiën de winst opstreek en hoe de aldus in beweging gebrachte kapitalen tussen de gewesten der Nederlanden circuleerden, vraagt om een nadere uitwerking. De kwaliteiten van dit proefschrift verwennen de lezers, het weze duidelijk dat bovenstaande opmerkingen van een dergelijk verwend lezer afkomstig zijn. Wat de feitelijke gegevens en de structuren betreft ligt het terrein klaar voor een verdere bevraging, het biedt alvast een erg solide onderbouw.
M. Boone | |
G.H.M. Claassens, De middelnederlandse kruisvaartromans (Dissertatie Nijmegen 1993, Thesaurus IV; Amsterdam: Schiphouwer en Brinkman, 1993, xi + 479 blz., ƒ107,50, ISBN 90 72872 07 X).‘Alles bij elkaar amper 970, deels onleesbare versregels’ (25) vormen het uitgangspunt van deze dissertatie van bijna 500 pagina's. Dat deze schamele restanten van wat ooit hoogstwaarschijnlijk zes verschillende Middelnederlandse kruisvaartromans zijn geweest, tevens het beginpunt kunnen zijn van een veelomvattend onderzoek, illustreert deze studie, waarin veel diepgaand aan de orde komt: een diplomatische en kritische editie van de fragmenten; ontstaans- en receptiegeschiedenis van de Middelnederlandse teksten en hun bronnen (hoofdstuk 3); de vroege drukken van de kruisvaartromans (hoofdstuk 4); de Oudfranse kruisvaartromans (hoofdstuk 2), terwijl in het slothoofdstuk (hoofdstuk 5) de (Middelnederlandse) kruisvaartromans als literair genre worden geanalyseerd en afgebakend. In dit boek is voor het eerst het volledige Middelnederlandse materiaal bijeen gebracht en systematisch in zijn literaire en historische context behandeld. Dit pionierswerk maakte het noodzakelijk ook de Oudfranse kruisvaartteksten in het onderzoek te betrekken - ze vormen het ‘literaire achterdoek’ van de Middelnederlandse - en dat betekent de confrontatie met een | |
[pagina 97]
| |
omvangrijke, ingewikkelde traditie waarover op belangrijke punten (zoals datering, samenhang en cyclusvorming) geen consensus bestaat. Die confrontatie is niet uit de weg gegaan; in tegendeel, want de Oudfranse overlevering wordt uitvoerig - op het overdadige af - besproken en bovendien levert de auteur op basis van het Middelnederlandse materiaal een belangrijke bijdrage aan de discussie. Hierdoor vormen het tweede en derde hoofdstuk zeker geen vlot leesbaar gedeelte van het boek, maar het resultaat is de inspanning zonder meer waard. Van die resultaten - met name met betrekking tot het ontstaansmilieu van verschillende teksten worden interessante hypothesen voorgesteld - kan ik er hier slechts enkele noemen: de zogenaamde deuxième cycle de la croisade mag niet als een ‘reële middeleeuwse entiteit’ beschouwd worden, maar als een moderne constructie die verwijst naar een groep teksten in evoluerende samenhang’ (104); deze ‘ontkoppeling’ heeft consequenties voor verschillende teksten die traditioneel tot deze cyclus worden gerekend, met name voor de Oudfranse Saladin. Deze tekst - waarvan een Oudfranse rijmversie niet is overgeleverd, wel vijftiende-eeuwse prozaversies - is niet het slotdeel van de deuxième cycle, zoals vrij algemeen wordt aangenomen, en dus relatief laat, maar zou al veel vroeger ontstaan zijn, ‘wellicht nog van de dertiende eeuw’ (89). Dat er een Oudfranse vers-Saladin heeft bestaan is volgens de auteur te bewijzen met behulp van de Middelnederlandse tak van de Saladin-traditie; uit de Middelnederlandse traditie wordt ook afgeleid dat er een niet overgeleverd Oudfrans vervolgdeel van de Oudfranse vers-Saladin moet zijn geweest dat op grond van de inhoud van de overgeleverde Middelnederlandse fragmenten Cassant wordt gedoopt. Tenslotte, behalve een (Middelnederlandse) Roman van Cassant zou er ook nog een oorspronkelijke Middelnederlandse kruisvaartroman onderscheiden moeten worden: de Bastaerd-Godevaert. Het voorgaande geeft tegelijk een goede indruk van de problematiek waarmee de lezer geconfronteerd wordt. De resultaten worden overigens steeds behoedzaam gepresenteerd: de ‘complexiteit van het stofcomplex’ en de gebrekkige staat van de Middelnederlandse overlevering sluiten bewijzen uit; de mate waarin een aantal hypothesen aannemelijk is, zal in de eerste plaats door specialisten op dit terrein moeten worden uitgemaakt; zelf heb ik in ieder geval op een aantal punten mijn vragen, zoals bij voorbeeld over de ‘vroege’ datering van de Oudfranse Saladin: de Middelnederlandse traditie (de Roman van Saladin-fragmenten (eind veertiende eeuw) en Dystorie van Saladine (ca. 1480)) vormt weliswaar een extra aanwijzing voor het bestaan van zo'n Oudfranse rijm-Saladin, maarzij bevat voor een vroège datering daarvan geen aanknopingspunten. Ook de datering van de Boudewijn de Seborch en de Baudouin de Sebourc heeft mij niet overtuigd: men ontkomt niet aan de indruk dat de Sebourc wat wordt ‘vergrijsd’ en de Seborch wat wordt ‘verjongd’ om de beoogde afhankelijkheidsrelatie te krijgen (de Oudfranse tekst als bron voor de Middelnederlandse), hoewel de beschikbare dateringsgegevens (80-81, 132) zo variëren dat deze relatie zeker niet evident is. Vervolgens, dat de Roman van Saladin blijkens de inhoud van de gevonden fragmenten een continuatie heeft gekend, is aannemelijk, maar of deze als een zelfstandige kruisvaartroman (Cassant) moet worden beschouwd, waag ik te betwijfelen, onder andere omdat het vers ‘so die naervolghende iesten toghen’ in Dystorie van Saladine toch moeilijk geïnterpreteerd kunnen worden als ‘een ondubbelzinnige [verwijzing] naar een tekst die als vervolg op [...] de Roman van Saladin gedacht wordt (265)...’. De auteur is dus niet teruggeschrokken voor het formuleren van hypothesen die tot discussie aanleiding zullen geven. Dat geldt ook voor het boeiende slothoofdstuk over de genreproblematiek, waarin zowel vanuit contemporaine als vanuit modem-wetenschappelijke criteria gezocht wordt naar een definiëring/afbakening van het genre. Opvallend is dat elke benadering ‘problematische gevallen’ oplevert: de ‘a-historische definiëring’ (354) bij voor- | |
[pagina 98]
| |
beeld leidt tot uitsluiting van teksten die eerder omschreven werden als behorend tot een groep teksten in evoluerende samenhang; ook het criterium historiciteit - fictionaliteit heeft hier toch iets weg van een keurslijf dat wringt met de historische samenhang waarin de teksten zijn overgeleverd. Ook dit hoofdstuk geeft dus weer volop aanleiding tot verdergaande discussie en dat ligt ook voor de hand wanneer men de omvang en de diversiteit van de in dit boek behandelde problematiek afzet tegen het feit dat in deze studie zo goed als onontgonnen terrein is betreden. Duidelijk is dat deze dissertatie de basis zal vormen voor elk vervolgonderzoek van deze matière en een belangrijke aanvulling is op de bestaande kennis van de Middelnederlandse letterkunde; zij bewijst ook dat dit stofcomplex ten onrechte verwaarloosd is en het ten volle verdient volledig in het literair-historisch onderzoek te worden betrokken.
A.L.H. Hage | |
Nieuwe geschiedenis
| |
[pagina 99]
| |
de Italiaanse ingenieurs die in de Nederlanden werkzaam waren en over de activiteiten die zij hier hebben ontplooid. Daarbij wijst Van den Heuvel ook op de betekenis die hun komst naar de Lage Landen heeft gehad en die beduidend verder ging dan de introductie van de nieuwe vestingbouwmethode. Door hun contacten met plaatselijke bestuurders, bouwmeesters en kunstenaars gaven zij immers een grote impuls aan de verspreiding van de ideeën van de Italiaanse renaissance alhier. In het daaropvolgende hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de overvloedige hoeveelheid tekeningen die de arbeid van de Italianen in de Nederlanden heeft opgeleverd. Vooral hier blijkt de grote rijkdom die de Italiaanse en Spaanse collecties op dit gebied herbergen. Een voorbeeld daarvan vormt de verzameling die hertog Emanuel Philibert van Savoye heeft aangelegd en die door zijn zoon Karel Emanuel I is aangevuld. In deze in het Archivio di Stato in Turijn aanwezige collectie bevinden zich maar liefst 130 tekeningen van steden in de Nederlanden. In het overzicht zijn de opgespoorde afbeeldingen behandeld naar het doel waarvoor ze tijdens de ontwerp- en uitvoeringsfasen werden vervaardigd. In een van de bijlagen vinden we bovendien nog een ordening per afgebeelde stad, waarbij van elke tekening de vereiste technische details worden vermeld. De uiteenzetting over de ontstaansgeschiedenis van de versterkingen die volgens de ontwerpen van de Italiaanse ingenieurs in de Nederlanden werden gebouwd, volgt aan de hand van twee specifieke typen, namelijk de grensvestingen Mariembourg, Hesdinfert en Philippeville en een drietal citadellen. De vestingen werden rond het midden van de zestiende eeuw gebouwd als onderdeel van een keten van versterkingen die de zuidelijke Nederlanden moest beschermen tegen een Franse inval. De drie vestingen hadden met elkaar gemeen dat de omwalling en het stratenpatroon vermoedelijk als één geheel werden ontworpen. Het idee om stelselmatig in een groot aantal in de Nederlanden gelegen steden citadellen (dwangburchten) te bouwen was afkomstig van landvoogdes Margaretha van Parma. De hertog van Alva voerde dit plan gedeeltelijk uit. Reeds in 1568 kwam in Antwerpen naar een ontwerp van Francesco Pacciotto de beroemde citadel gereed. Van twee soortgelijke versterkingen in Groningen en Vlissingen was bij Alva's vertrek in november 1573 de bouw nog in volle gang. Overigens zouden deze nooit hun voltooiing bereiken. De ontstaansgeschiedenis van de drie grensvestingen en de drie citadellen wordt uit de doeken gedaan aan de hand van de aangetroffen tekeningen, de geschreven bronnen en de literatuur. Daarbij komt naar voren dat zij niet, zoals hun symmetrische vorm doet vermoeden, simpelweg konden worden opgetrokken aan de hand van de in de vestingbouwkundige tractaten beschreven modellen, maar dat hun uiteindelijke vorm pas werd bereikt na uitvoerig overleg over het ontwerp, de situering, de uitvoering en de inrichting. In het laatste hoofdstuk wordt nagegaan hoe de Italiaanse ideeën doorwerkten in de werken van de Nederlandse theoretici op het terrein van de vesting- en stedebouw, zoals Daniël Specklin en Simon Stevin. Daaruit blijkt dat door de nadrukkelijke rol die de vestingbouw hier in de praktijk speelde, die ideeën pas vrij laat gemeengoed zijn geworden. Daarna ontwikkelde zich een eigen theorie, die stoelde op de in het veld opgedane ervaringen. Helaas loopt met dit hoofdstuk het betoog ten einde en worden de in het voorafgaande getrokken conclusies niet verder uitgewerkt. Dit had het boek misschien een betere afronding gegeven. We mogen ons daarentegen gelukkig prijzen dat met Van den Heuvels arbeid de kennis van de Nederlandse vestingbouwgeschiedenis weer verder is uitgebreid. De bijlagen, die behalve het reeds genoemde overzicht van de tekeningen een groot aantal biografieën van in de Nederlanden actieve Italiaanse ingenieurs bevatten, dragen daar het hunne toe bij. Bovendien wordt de aangedragen informatie op een aantrekkelijke wijze gepresenteerd, zowel via de prettig leesbare tekst als het goed verzorgde beeldmateriaal. J.P.C.M. van Hoof | |
[pagina 100]
| |
T. Stol, De veenkolonie Veenendaal. Turfwinning en waterstaat in het zuiden van de Gelderse Vallei, 1546-1653 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1990, Stichtse historische reeks XVII; Zutphen: Walburg Pers, 1992, 296 blz., ƒ49,50, ISBN 90 6011 770 0).Dit boek van de historisch geograaf Taeke Stol, dat de handelseditie is van een in 1990 verdedigd proefschrift, gaat over de commerciële vervening in de Gelderse Vallei, die gedurende het tijdvak dat beschreven wordt haar hoogtepunt beleefde en die leidde tot het ontstaan van Veenendaal. Twee thema's staan in het boek centraal, de turfwinning en de waterstaat. Beide thema's worden uitvoerig op basis van originele bronnen onderzocht. Daarmee is de auteur erin geslaagd een samenhangend beeld te scheppen van het ontstaan en de eerste eeuw van de ontwikkeling van Veenendaal en omgeving. Als begin is 1546 genomen, toen een aantal Utrechtse ondernemers van de bisschop octrooi verkreeg om de vervening ter hand te nemen. De einddatum 1653 markeert het einde van de grootschalige vervening in dit gebied. Als gevolg van de turfwinning had het veenpakket in de Gelderse Vallei, de laagte tussen de Utrechtse en de Gelderse heuvelrug, zijn bufferfunctie en waterscheiding tussen het noordelijk en zuidelijk gedeelte verloren. Daardoor ontstonden grote waterstaatkundige problemen die culmineerden in een overstroming van de hele vallei in 1651 en het einde van de vervening. Bij zijn behandeling van de ontginning van de afgeveende grond zet Stol zich mijns inziens terecht af tegen wat hij noemt het Groninger model: de dalgrond die met behulp van stadsmest meteen na de vervening in vruchtbare landbouwgrond wordt omgezet. De gangbare literatuur gaat er vanuit dat dit algemeen gebruik was. In de praktijk blijkt echter vaak, en ook in Veenendaal was dat het geval, dat het Groninger model eerder uitzondering dan regel was. Veel vaker kwam het voor dat een sturende hand ontbrak en dat er sprake was van een langdurig en moeizaam proces waarin de waterhuishouding een belangrijke rol speelde. Een belangrijke reden voor Stol om dit gebied te onderzoeken was gelegen in de plaats die hij de vervening in de Gelderse Vallei toekent in - wat hij noemt - het diffusieproces van de commerciële turfwinningsactiviteiten door veencompagnieën. De redenering van Stol is als volgt. Er is in de Nederlanden sprake van een opschuiving van de belangrijkste verveningsgebieden van zuid naar noord. Al voor de zestiende eeuw kwam er grootschalige turfwinning in Vlaanderen en Brabant voor, in samenhang met de stedelijke centra van die tijd. Sinds de tweede helft van de zestiende eeuw verschoof, door de uitputting van de venen, het accent naar het noorden van Nederland: Friesland, Groningen en Drenthe. Veenendaal bevond zich qua ligging en qua periode precies tussen deze twee gebieden in. Bovendien speelde in de Gelderse Vallei, in de persoon van Gilbert van Schoonebeeke uit Antwerpen, enerzijds iemand een rol die zich in de vervening in Brabant en Vlaanderen onderscheiden had, terwijl anderzijds de Utrechtse notabelen Cuijck en Foeyts naast Veenendaal ook aan de wieg stonden van de Friese veencompagnie die Heerenveen tot ontwikkeling bracht. Om die drie redenen: ruimte, tijd en personele banden, speelde de Gelderse Vallei een scharnierfunctie in het diffusieproces, met name waar het ging om de ideeën aangaande de techniek en de organisatie van de vervening. Op deze scharnierfunctie, die Stol aan de Gelderse Vallei toedicht, valt het nodige af te dingen. Zo was er in het noorden van Nederland reeds anderhalve eeuw eerder, in het begin van de vijftiende eeuw en mogelijk al daarvoor, sprake van systematisch georganiseerde vervening en turfwinning voor een markt. De stad Groningen kende reeds in 1403 een speciaal gilde van turfschippers dat het monopolie had op het vervoer van turf uit de Drentse venen langs de Hunze naar de stad en de verkoop daarvan aan particulieren op de turfmarkt. Daartoe zorgde het gilde onder andere voor de aanleg van een directe waterweg naar de stad, het Schuitendiep, en voorzag het de Hunze van de nodige sluizen en droeg het zorg voor het onderhoud daarvan. Naast dit gilde | |
[pagina 101]
| |
waren ook kloosters, gasthuizen en particulieren in de systematische turfwinning actief. In Friesland zijn ook al vóór de zestiende eeuw vergelijkbare ontwikkelingen te constateren. Zo waren er kloosters die over speciaal aangestelde veenmeesters beschikten onder wiens leiding de turfwinning planmatig aangepakt werd. Op het vlak van de techniek van de vervening was er in het noorden dus ruimschoots kennis aanwezig voor er van enige activiteit in het Veenendaalse sprake was. Ook op het vlak van de organisatie van de verveningen - de veencompagnie - heeft de Gelderse Vallei niet de scharnierfunctie vervuld die Stol graag ziet. In de eerste plaats was de grootschalige commerciële turfwinning geenszins voorbehouden aan het optreden van een veencompagnie. In het noorden van Nederland was het één van de vormen waarop veengebieden in exploitatie werden gebracht. Het konden ook vermogende particulieren of families zijn die het initiatief namen: Van Burmania en het geslacht Van Ewsum zijn daar voorbeelden van. Zij waren reeds actief voor de ‘oudste’ veencompagnie van Heerenveen in het leven geroepen werd. In de Groningse veengebieden is het vooral de stad Groningen geweest die als vervener is opgetreden. Bovendien kan men zich afvragen of de veencompagnie wel zo bijzonder was. Het was bovenal een manier om aan voldoende kapitaal te komen teneinde de nodige investeringen te kunnen doen, met name waar het ging om de aanleg van een vaarweg. De compagnie als organisatievorm kan men beschouwen als een voorloper van de naamloze vennootschap die in de zestiende en zeventiende eeuw op tal van terreinen van het economisch leven in de Nederlanden voorkwam. In veel gevallen was de veencompagnie niet meer dan een kanaalmaatschappij die wel regels stelde, maar zich met de daadwerkelijke turfwinning nauwelijks bezighield. Stol legt in zijn conclusies veel nadruk op de zijns inziens centrale rol van Veenendaal tussen Vlaams en Gronings veen. Ik denk dat hij daarbij de neiging heeft gehad de betekenis van dit hoogveengebied nogal te overschatten. Een ernstiger tekortkoming is nog dat hij niet verklaart waarom de Gelderse Vallei aan snee werd gebracht. Hij legt helemaal geen relatie met de laagvenen die tezelfdertijd op enorme schaal in exploitatie waren in Holland en Utrecht, als het ware direct naast de deur. Waarom doen de Utrechtenaren zoveel moeite en investeringen om zo'n relatief klein en moeilijk te bereiken gebied in exploitatie te nemen? Het ging om een oppervlakte van circa 2.000 hectare met een produktie die slechts een fractie vormde van wat in het laagveen geproduceerd werd. Het kan alleen maar lonend geweest zijn omdat er een speciale vraag naar hoogveenturf bestaan moet hebben. Ik had daar graag wat meer over vernomen. Nu lijkt het alsof het laagveen helemaal niet bestond. En dat in Utrecht!
M.A.W. Gerding | |
R.A. Stradling, The armada of Flanders. Spanish maritime policy and European war, 1568-1668 (Cambridge: Cambridge university press, 1992, xix + 276 blz., £35,-, ISBN 0 521 40534 3).De materiële, logistieke en strategische aspecten van Spanjes langdurig gevecht om een wereldmacht te blijven zijn in recente jaren sterk in de belangstelling komen te staan door het werk van prominente Engelstalige historici als Geoffrey Parker en Jonathan Israel. In het voetspoor van J.H. Elliott en een groeiend aantal Spaanse historici (met name Alcalá-Zamora and Echevarría Bacigalupe) heeft ook R.A. Stradling reeds diverse malen aan het debat over de achteruitgang van het Spaanse rijk bijgedragen. Met deze monografie over de Vlaamse marine | |
[pagina 102]
| |
en kaapvaart biedt hij nu een meer gespecialiseerde studie, die vooral ook voor Nederlandse lezers van belang is. Tussen 1621 en 1639 ontplooide Spanje een aanzienlijke macht ter zee, die het in staat stelde troepen direct tussen Spanje en de Zuidelijke Nederlanden te bewegen en grote schade aan de visserij, koopvaardij en marine van de Republiek toe te brengen. Het Vlaamse gedeelte hiervan was gebaseerd op Duinkerke, dat door de fortificaties van Mardijk lange tijd effectief beschermd werd (de vestingstad werd pas in 1646 door Frankrijk ingenomen). Het karakteristieke van deze vloot bestond uit zijn gemengde samenstelling en agressief optreden. Voor vlootoperaties werden de weinige gespecialiseerde marineschepen aangevuld met particuliere schepen, terwijl daarnaast de kaapvaart geweldige proporties aannam; beide elementen waren een integraal deel van de Spaanse maritieme strategie. De Duinkerker kapers met hun ongeëvenaarde fregatten werden een schrikbeeld voor de vissers en zeelieden van de Republiek en waren rond 1630 zo succesvol, dat zij inspiratie hadden voor de guerre de course theoretici van de laat-negentiende eeuw. In opzet mag Stradlings boek met Bruijns recent verschenen synthese over de marine van de Republiek vergeleken worden. Naast een chronologisch overzicht van de opkomst, ‘bloei’, en het verval van de Vlaamse marine en kaperij in de context van de Europese politiek van het Spaanse rijk (het ‘Spanish System’, zoals Stradling dat in navolging van Brightwell graag noemt), biedt het een thematische discussie van bemanningen en schepen; organisatie, personeel en financiën; en, tenslotte, de kaapvaart. Het zwaartepunt bij Stradling ligt echter veel meer - ongeveer twee-derde van de tekst - op de algemene politieke, strategische en operationele ontwikkelingen, waarvoor hij over vele jaren een welhaast uitputtend archiefonderzoek verricht heeft. Ongeveer de helft van dit chronologische deel van het boek behandelt de verreweg belangrijkste periode 1621-1640; daarnaast is er een voor het merendeel op secundaire literatuur gebaseerde ‘proloog’ (1568-1621), veertig bladzijden over de periode van verval (1640-1659), en een korte ‘epiloog’. Mijns inziens hadden zowel de hoofdperiode als de thematische hoofdstukken meer ruimte verdiend; verscheidene onderdelen zijn nu niet voldoende uit de verf gekomen. In eerste instantie, en paradoxaal, betreft dat het ruimste kader van de Spaanse politiek, strategie en financiële draagkracht. Hoewel het waar mag zijn, dat Olivares geobsedeerd was door de taak de Republiek te vernietigen (96: ‘overwhelming the Dutch rebels, and casting down their heretic pride’), had hij een groot aantal andere verplichtingen. Spanje was, zoals dat nu in navolging van Paul Kennedy heet, een acuut voorbeeld van ‘imperial overstretch’ en voor een juiste beoordeling van het Vlaamse front moet het gehele beeld beschikbaar zijn. Hoewel Stradling gedetailleerde aandacht aan Olivares' plannen en aan de arbitrios del mar (adviezen), die daaraan ten grondslag lagen, besteedt, worden de grote campagnes zelden in meer dan grote lijnen geschetst. De slag bij Duinkerke op 18 februari 1639 wordt in het geheel niet vermeld en de beslissende ontmoeting tussen Tromp en Oquendo (curieus, in het register voor On- en Op-) bij de Duins, de culminatie van zoveel eerdere ontwikkelingen, wordt in enkele woorden afgedaan. Noch de slag zelf, noch zijn enorme repercussies, worden in de beoordeling meegenomen. Logistieke aspecten en Duinkerke zelf komen al evenmin uit de verf. De enorme kaperwinsten maakten de bouw van een rijk stadhuis mogelijk (225), maar de dynamiek en ontwikkeling van deze opmerkelijke maritieme basis als haven en als stad blijven grotendeels in het duister gehuld. Opmerkelijk ook is dat Stradling - behalve De Boers Tromp en de Duinkerkers - geen enkele Nederlandse bron gebruikt heeft (zie ook de misspelling van Nederlandse woorden en namen als ‘Coompagnie’, ‘buiz’ en ‘Hejn’). Niet alleen ontbreekt daardoor een gehele dimensie in de | |
[pagina 103]
| |
beoordeling van het optreden en de invloed van de Vlaamse vloot, maar ook zouden recente studies over de kaapvaart en bemanningsproblemen hem nieuwe inzichten hebben verschaft en zijn thematische hoofdstukken hebben versterkt. In het bijzonder de officieren en zeelieden van marine en kaapvaart vormden een onmisbaar en uitzonderlijk belangrijk element in Spanjes zeemacht. De terechtgestelde onderbevelhebber van admiraal Horna (1640) wordt niet eens met name genoemd. Vanuit een Nederlands, en meer nog Vlaams, perspectief is het bepaald niet zonder belang de bewijzen van een sterke lokale zeevarende traditie naar voren te halen. The Armada of Flanders is een interessante synthese, die echter zeker niet in alle opzichten het laatste woord biedt. Dikwijls meer verhalend dan analyserend, plaatst het de Vlaamse vloot ook te weinig in het grote kader van Spanjes wanhopig gevecht tegen de ineenstorting van zijn wereldrijk - of de politiek van Philips II de grootste schuld aan de overspannen expansie van dat rijk droeg, is natuurlijk weer een andere kwestie, die Stradling overigens best had mogen aansnijden. Deze vraag zou dan hebben kunnen voeren tot een beredeneerd eindoordeel over de Vlaamse vloot en diens betekenis: een conclusie, die nu helaas ontbreekt.
F.J.A. Broeze | |
N. Wickenden, G.J. Vossius and the humanist concept of history (Respublica literaria neerlandica VIII; Assen: Van Gorcum, 1993, xxix + 251 blz., ƒ59,90, ISBN 90 232 2573 2).In het proefschrift van C. Rademaker uit 1967 werd reeds gerefereerd aan deze studie van Vossius' denken over geschiedenis, die in 1963 als ‘doctoral thesis’ aan King's College in Cambridge tot stand kwam. Na dertig jaar is hij nu in boekvorm verschenen en kan iedereen van de bijgewerkte inhoud kennis nemen. Wiekenden geeft eerst een overzicht van Vossius' leven, dat naar zijn opvatting vooral gedomineerd werd door diens behoefte aan status en eendracht. Opmerkelijk is dan ook voor wie de vele humanistenruzies kent hoe weinig hij felle polemieken heeft gevoerd en hoe hij erin slaagde in godsdienstige zaken met orthodoxen èn vrijzinnigen op vriendelijke voet te staan. De auteur richt zich vervolgens op Vossius' historische produktie. Volgens hem moeten deze boeken alle als reactie op bepaalde ontwikkelingen in de wereld om Vossius heen worden beschouwd en hebben zij ondanks de schijn van het tegendeel geen dorre antiquarische opzet. Hij laat zien hoe dit vooral opgaat voor zijn kerkgeschiedenis die te maken had met de godsdienstige twisten van het moment. Ook Vossius' theoretische werken als de Ars historica vertonen deze praktische kant. Vossius was inderdaad geen origineel denker, maar iemand die samenvatte, systematiseerde en met een onafhankelijk oordeel keek. Hierna bespreekt Wiekenden de verhouding tussen religie en filosofie bij Vossius en bij dit vraagstuk kunnen we eveneens waarnemen hoe eclectisch hij te werk ging en hoe weinig leerstellig zijn geloof was. Vossius' definiëring van de geschiedenis was evenmin zuiver filosofisch, want hij liet oudere literaire opvattingen over geschiedschrijving erin meespelen. Eigenlijk dacht hij (in de visie van de auteur) te veel aan het schrijven van geschiedenis in plaats van aan het onderzoeksprobleem. Wiekenden toont op heldere wijze aan hoe beperkt Vossius' benadering van de bronnen was, terwijl de bijbelse versie van het verleden onaantastbaar bleef. De traditie was ook beeldbepalend waar het Vossius' algemene kijk op de geschiedenis met een onveranderlijke menselijke natuur betrof. De auteur geeft verder een goede indruk hoe Vossius wat periodisering, politieke opvattingen, culturele en kerkgeschiedenis aangaat nauwelijks kennis had genomen van afwijkende visies op deze materie. Tenslotte wordt diens historische filosofie besproken waarbij het natuurlijk gaat om de plaats van de voorzienigheid in de geschiedenis | |
[pagina 104]
| |
waartegenover dan de menselijke vrijheid staat. Het is een erudiet en rijk boek dat getuigt van kennis van zaken. Er kan echter een ‘maar’ bij dit alles worden geformuleerd. Wiekenden is er namelijk van overtuigd dat Vossius moet worden geplaatst in de history of thought en kennelijk niet in die van de geschiedenis van de geschiedschrijving. Dit ondanks zijn kennis van de desbetreffende literatuur. Vossius wordt bijgevolg gezien als een filosoof die in zijn beschouwingen een sluitend systeem had moeten construeren. Het gevolg van deze benadering is dat hem eigenlijk onrecht wordt aangedaan omdat veel meer van deze humanistische, pragmatische geschiedbeschouwer en schrijver wordt gevergd dan hij met zijn achtergrond zou kunnen bieden. Daarom spreekt Wickenden - onbekommerd lijkt het over de scheiding van de beide genres - van ‘forbidding antiquarianism’ in verband met Vossius, daarom is zijn werk over het Pelagianisme ‘anything but disinterested’ alsof een historische auteur dat toen ooit was. Daarom wordt Croce's opvatting in zijn History as the story of liberty over de taak van de geschiedenis te reageren op de omstandigheden van het moment, als autoriteit opgevoerd (30). Daarom hebben we al gezien dat Vossius wordt berispt zijn eigen filosofische categorieën niet aan te houden. Nu is het inderdaad zo dat Vossius het woord philosophia gebruikte, maar hij zette zich daarmee in de humanistisch-rhetorische visie op de geschiedenis af tegen kroniekachtige opsommerij. De prudence die Wickenden bij zijn onderwerp signaleert is dan ook niet slechts wijsheid in de geschiedenis, maar staatsmanswijsheid in een politiek geöriënteerde opvatting van geschiedbeoefening. We mogen Vossius dus niet, zoals de auteur doet, verwijten dat hij meer aandacht gaf aan het schrijven van een historie dan aan het historisch onderzoek zelf (85). Zijn roepen om waarheid in de geschiedenis had dan ook een andere betekenis dan tegenwoordig en het is derhalve een waarheid als een koe en geen ‘measure of truth’ dat ‘“rhetorical” historiography tended to manipulate, rather than to liberate, the minds of its readers’ (86). Ook de beschouwing, onder aanhaling van Collingwoods werk (120), dat Vossius erg zelden een beroep deed op historische inleving bij zijn geschiedbeschouwing doet toch wel buitengewoon anachronistisch aan om maar te zwijgen van de keer dat de auteur hem kapittelt wegens het feit dat hij zo weinig interpretatie in zijn kerkgeschiedenis verwerkt (171). Ook bij het gebruik van de termen ‘historische ontwikkeling’, ja zelfs ‘vooruitgang’ met betrekking tot zeventiende-eeuwse geschiedschrijving zou menige kanttekening kunnen worden gezet, al moet toegegeven worden dat de auteur nog terloops opmerkt ‘it seems, however, that Vossius was less impressed by progress and decline than by the uniformity of history...’ (177). De slotsom kan dus geen andere zijn dan dat dit boek ons enerzijds een veelzijdig beeld geeft van Vossius' intellectuele krachten op het gebied van de geschiedenis, maar anderzijds de lezer een perspectief biedt dat niet altijd bij de achtergrond past van waaruit de ‘hooggeleerde Vos’ juist die overwegingen neerschreef.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
J. Ockeley, De gasthuiszusters en hun ziekenzorg in het aartsbisdom Mechelen in de 17de en de 18de eeuw. Bijdrage tot de studie van de actieve vrouwelijke kloostercongregaties (2 dln., Dissertatie, Extranummer Archief- en Bibliotheekwezen in België XLIV; Brussel: Archief- en Bibliotheekwezen in België, 1992, 954 blz.).Deze omvangrijke studie, herwerkte versie van een doctoraatsproefschrift en bekroond met de mgr. C. de Clercqprijs 1992, wil de aandacht vestigen op een ‘vergeten’ groep van kloosterlin- | |
[pagina 105]
| |
gen, namelijk de vrouwelijke kloostergemeenschappen werkzaam in de ziekenzorg en hun actieve inzet voor de noodlijdende mens (7). Vooral omdat ze door hun activiteiten nauw verbonden leefden met het gewone volk, verdienen deze vrouwelijke religieuzen meer aandacht (6). De bestudeerde periode begint met aartsbisschop Hovius (1596-1620) en eindigt met de Franse revolutie, waarvan de impact buiten beschouwing wordt gelaten. Dertien gasthuiscommunauteiten waren er in de beschouwde periode in het bestudeerde gebied, namelijk te Aalst, Asse, Brussel, Diest, Geraardsbergen, Leuven, Mechelen, Ninove, Rebecq, Ronse, Schorisse, Tienen en Vilvoorde. De auteur heeft zeer veel werk verzet. Alles wat over de bijna 1100 gasthuiszusters kon worden geweten, is in een achttal hoofdstukken en een aantal tabellen bijeengebracht in een zeer gedocumenteerde en zeer gedetailleerde studie. Bij elk facet worden alle gegevens voor elk der gasthuizen opgesomd. Dit levert vaak interessante passages op zoals over de evolutie van de recrutering, de sociale afkomst van de zusters, hun geografische herkomst en alfabetisatiegraad (in hoofdstuk V) en hun levensverwachting (in hoofdstuk VI). Structuren en evoluties komen echter weinig aan bod zoals bijvoorbeeld de politiek van kerk en staat ten overstaan van de gasthuizen en hun onderlinge machtsverhouding. Een goede barometer daarvoor is wie de rekeningen hoort, een recht dat door het concilie van Trente opgeëist werd voor de bisschop of zijn vertegenwoordiger. Margaretha van Parma maakte voor dit aspect een voorbehoud. De auteur heeft voldoende materiaal om deze problematiek te toetsen, maar het blijft grotendeels verscholen in de voetnoten en dit over vele bladzijden verspreid (118-119, 141, 150, 154, 155, 156 vlg.). En het besluit van dit hoofdstuk III (Externe relaties met de kerkelijke en de burgerlijke overheid) luidt: ‘Ook met de burgerlijke overheid stonden de gasthuizen in betrekking. Waren de aartshertogen het kloosterleven goedgezind, de Oostenrijke Habsburgers voerden veeleer een politiek van beknotting en sterke inmenging’. Een paragraaf die ongewijzigd in de algemene besluiten herhaald wordt. Dit is te simpel. We vragen ons bovendien af of de wet op de dode handgoederen van 1753, het vastleggen van de minimum professieleeftijd op vijfentwintig jaar en de beperking van de omvang van de bruidschat, zo weinig genuanceerd mogen worden voorgesteld. De auteur had ten minste onderscheid moeten maken tussen de aspecten klooster en gasthuis, want de Oostenrijkse Habsburgers en meer bepaald Jozef II voerden helemaal geen politiek van ‘beknotting’ ten overstaan van de hospitalen. Wat het religieuze aspect van de gasthuiszusters betreft, wordt vooral het formele (de rituelen) uitgebreid behandeld. Geen poging wordt ondernomen om een beeld te schetsen van het beleid terzake van de opeenvolgende bisschoppen, van de eigenlijke religieuze leef- en ideeënwereld van de gasthuiszusters of van het nauwe verband met het gewone volk zoals aangekondigd in het woord vooraf. Dat de gasthuiszusters over het algemeen voorbeeldige zusters waren (569) betwijfelen we niet. Maar hoe ze tot een bepaalde levenswijze gebracht werden, wat als ideaal werd voorgesteld, waar de tegenstand lag, hoe dit ideaal geleidelijk aan gerealiseerd werd of niet, wie tegenstand bood of kon bieden (duidelijk de ‘rijke’ dames van het gasthuis te Geraardsbergen (568) komt veel minder uit de verf. En wat de reële betekenis van de gasthuiszusters voor de ziekenzorg was, zou relevanter tot uiting komen indien het totale aantal zusters en dienstpersoneel - en niet enkel de twee ‘ziekenzusters’ - vergeleken werd met het aantal zieken. Zelfs indien zijn vaststellingen tot een verklaring nopen, maakt de auteur zich er al te vaak vanaf met de vermelding dat het ‘opvallend is dat...’. Zo vindt hij het opvallend dat al deze gasthuizen in de steden waren gelegen (25), nabij water (573) en zo verder op pagina 40, 58, 150 | |
[pagina 106]
| |
noot 162, 151 noot 167, 163, 217 noot 209, 295, 302, 306, 341, enz., enz. waarbij het meestal niet opvallend maar evident is. De wisselwerking tussen gasthuis en omgeving wordt niet in rekening genomen. Of een hospitaal gelegen is in een stad als Brussel met 74.000 inwoners of van een universiteitsstad als Leuven, waar het ingeschakeld wordt in het universitair onderwijs, of daarentegen in een klein provincieplaatsje met 2.000 inwoners, is blijkbaar irrelevant. De kortere levensverwachting van de Brusselse zusters spreekt in dit verband nochtans boekdelen. Ook op andere plaatsen gebruikt de auteur de resultaten van zijn eigen bevindingen niet als verklaring bij sommige van zijn vaststellingen. Ligt de reden van de inzinking in de recrutering in het decennium 1770-1780 immers niet in het verbod op de bruidschat? In die omstandigheden waren de kloosters begrijpelijkerwijs niet erg happig op nieuwe kandidaten. En de heropleving van de recrutering valt samen met het afzwakken van dit verbod. De auteur beperkt zich tot de nieuwe tijd onder andere omdat in de middeleeuwen veel minder sprake is van echte ziekenverzorging. In de middeleeuwen was de eerste functie van het hospitaal immers niet genezing maar voedsel en onderdak verschaffen (9), wat laat veronderstellen dat dit in de nieuwe tijd zal blijken anders te zijn. Maar dit wordt niet gestaafd - dit kan trouwens moeilijk - wel wordt de vooruitgang van de geneeskunde geponeerd, terwijl het ‘opvallend’ is dat de sterftecijfers stijgen (631). Er wordt geen poging ondernomen om het grotere gewicht van de ‘geneeskunde’ te meten. De auteur kon bijvoorbeeld de evolutie van het deel van de uitgaven dat aan het gasthuis stricto sensu besteed wordt en meer bepaald voor het geneeskundig personeel en de medicijnen nagaan. De auteur heeft geen echte probleemstelling geformuleerd. Dit is er wellicht debet aan dat de studie teveel in het beschrijvende stadium is blijven steken en te weinig verklarend is geworden. Ondanks het vele materiaal dat is aangedragen en waarvoor alle lof, is het resultaat een vrij traditioneel statisch beeld van ‘de’ gasthuiszuster.
G. Maréchal | |
S. Groenveld, Evidente factiën in den staet. Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden (Zeven provinciën reeks I; Hilversum: Verloren, 1990, 82 blz., ƒ20,-, ISBN 90 6550 106 1); M. van Gelderen, Op zoek naar de Republiek. Politiek denken tijdens de Nederlandse opstand (1555-1590) (Zeven provinciën reeks II; Hilversum: Verloren, 1991, 94 blz., ƒ20,-, ISBN 90 6550 108 8); A. Huisman, J. Koppenol, Daer compt de lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Zeven provinciën reeks III; Hilversum: Verloren, 1991, 125 blz., ƒ20,-, ISBN 90 6550 109 6). W. van Nispen, De Teems in brant. Een verzameling teksten en afbeeldingen rond de Tweede Engelse zeeoorlog (1665-1667) (Hilversum: Verloren, 1991, 127 blz., ƒ30,-, ISBN 90 6550 342 0).De ‘Zeven Provinciën Reeks’, onder auspiciën van een Leids universitair onderzoeksnetwerk bevat beknopte monografieën die de historisch-wetenschappelijke stand van zaken ten aanzien van de Republiek samenvatten. S. Groenveld opende de serie met een verhandeling over - blijkens de ondertitel - ‘Sociaal-politieke verhoudingen in de 17e-eeuwse Republiek der Verenigde Nederlanden’. Hij borduurt hierin voort op een door D.J. Roorda in zijn dissertatie Partij en factie aan de orde gesteld thema. Deze keerde zich tegen de, anachronistische, vereenzelviging van zeventiende-eeuwse politieke groeperingen met moderne partijen, gekenmerkt door strakke organisatie, geregistreerd ledenbestand en duidelijk program. De centrale | |
[pagina 107]
| |
vraag daarbij was de relatie tussen de zijns inziens vooral lokale, op belang gebaseerde, regentencoterieën - de facties - en de, meer door ideëel-politieke factoren bepaalde stromingen: de Oranje- en de Statenpartij. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat na de eliminering van het ene anachronisme, een andere, met het zeventiende-eeuwse geestelijk klimaat strijdige, temporele misplaatsing haar intrede doet. Werd het woord ‘ideologie’ pas in 1801 door de Franse filosoof Destutt de Tracy gemunt, onmiskenbaar is tevens dat de zeventiende-eeuwse cultuur doortrokken was van religie. Dwars door alle belangenstrijd heen oefenden ook politieke concepties hun invloed uit. Groenveld geeft een belangrijke uitbreiding aan het begrip ‘factie’ door te wijzen op het bestaan van gewestelijke facties, door hem, vooral in Holland, in vier perioden geanalyseerd. Het conflict tijdens het twaalfjarig bestand voerde in 1617/1618 tot een configuratie, waarin een contraremonstrantse factie van een zestal steden het opnam tegen acht remonstrants georiënteerde. In 1629/1650 ageerde een tweetal stedengroeperingen van wisselende samenstelling voor of tegen een spoedige vrede. Tijdens zijn ambtsperiode beheerste Johan de Witt door connecties, recommandatie en door overwegende invloed in de ridderschap en vijf à zes steden de Hollandse Statenvergadering, totdat tegen 1670 Amsterdam afviel en met Haarlem een eigen middenpositie ging innemen. Willem III kampte van 1675 tot 1685 met de oppositie van een zevental steden, gegroepeerd rondom Amsterdam en Leiden. Terecht accentueert de auteur het belang van voortgezette bronnenstudie, waarbij vooral bewaard gebleven particuliere notulen perspectieven kunnen bieden. Politieke complicaties en de voor contemporaine spelers onzekere toekomst dwarsbomen overigens een te gemakkelijke schematisering. Zo wordt aannemelijk dat de orangistische Thibauts uit Zeeland en de Stichtse Johan van Reede van Renswoude na coöperatie met De Witt vervolgens weer steunpilaren werden van Willem III's bewind. Dat in 1626 in Alkmaar de rekkelijke richting zich niet doorzette, wordt overigens niet bevestigd door de bronverwijzing (27). Op zoek naar de Republiek ontwikkelt het Nederlandse zestiende-eeuwse politieke denken zich, ondanks verwantschap met de theorieën van de Franse ‘monarchomachen’, volgens eigen lijnen. Het verzet tegen het absolutistische streven van de Spaanse koning beriep zich op oude middeleeuwse privileges, zoals de Brabantse ‘Blijde Incomste’ van 1356. Aanvankelijk protest ontwikkelde zich echter na 1560 onder calvinistische invloed tot een radicale verzetsideologie, waarin de Staten fungeerden als hoogste instantie. Het ‘Plakkaat van Verlatinge’ van 1581 - de culminatie van een jarenlange discussie in honderden theoretische geschriften - bepaalde vervolgens dat de vorst regeerde bij de gratie van zijn onderdanen. Daer compt de lotery met trommels en trompetten behandelt een verwaarloosd aspect van de volkscultuur: de oude, eigensoortige, Nederlandse klassenloterij, wel te onderscheiden van de Italiaanse getallenloterij of lotto. De gewoonte in het middeleeuwse Brugge stedelijke ambten onder gegadigden te verloten, doet denken aan onze contemporaine praktijk academische studieplaatsen aldus te vergeven. Toen de loterij een commerciële onderneming werd, eisten de Bourgondische hertogen ter bestrijding van hun kastekorten een deel van de opbrengst op. Her en der benutten ook steden, kerken, schutterijen en particulieren loterijen als inkomstenbron. De Opstand bracht in het noorden een andere opzet: de gewestelijke Staten verleenden nu octrooi in plaats van het centrale gezag, het initiatief berustte bij de stedelijke besturen, de doelstelling werd charitatief. Gast- en tuchthuizen konden door deze financiering een voorbeeld worden voor andere landen. De Leidse loterij van 1596 krijgt in dit verband een gedocumenteerde beschrijving. De bijdrage van rederijkerskamers aan de feestelijkheden ter verhoging van de animo - toneelstukken, met daarmee gepaard gaande grappen en grollen - vormt een belangrijk cultuurhistorisch aspect. Verzette de kerk zich aanvankelijk allerminst, na de Dordtse | |
[pagina 108]
| |
synode van 1618/1619 verslechterde het klimaat voor deze vorm van geldinzameling. Eerst tegen het einde van de zeventiende eeuw nam het loterijwezen, mede door de slechtere financiële situatie, weer een hoge vlucht, ook nu meestal voor charitatieve doeleinden. Betrekkelijk laat volgde de Republiek de buitenlandse centraliserende praktijk: in 1726 legde een generaliteitsloterij de grondslag voor de huidige staatsonderneming. De Teems in brant, van hetzelfde uiterlijk als voorgaande uitgaven maar zonder serievermelding, draagt vooral een literair karakter, de publicistische en iconografische begeleiding van de Tweede Engelse oorlog. De opgenomen teksten zijn voorzien van verbindend commentaar en filologische annotatie. Vele hiervan, afkomstig uit D.F. Scheurleer, Van varen en van vechten, II, gaan nu vergezeld van andere eigentijdse geschriften. Fragmenten uit contemporaine pamfletten en couranten, evenals verzen van dichters als Westerbaen, Six van Chandelier, Vondel en Van der Goes becommentariëren het rumoerige tijdsgebeuren. Prenten geven de toenmalige stemming op andere wijze weer. Een glanspunt vormde uiteraard de tocht naar Chatham die het werk ook zijn titel leverde.
M. van der Bijl | |
R.H. Popkin, A. Vanderjagt, ed., Scepticism and irreligion in the seventeenth and eighteenth centuries (Brill's studies in intellectual history XXXVII; Leiden-New York-Keulen: E.J. Brill, 1993, v + 374 blz., ƒ160,-, ISBN 90 04 09596 9).Bestudering van de geschiedenis van het scepticisme leidt tot een beter begrip van het ontstaan van het moderne westerse denken. Dat is de stellige overtuiging van Richard H. Popkin, ruim veertig jaar actief op het gebied van de intellectuele geschiedenis, met als resultaat een indrukwekkende reeks publikaties en een school van leerlingen die zijn onderzoek voortzetten en uitdragen. Het thans voorliggende boekwerk moet vooral in samenhang worden gezien met Popkins magistrale studie The history of scepticism from Erasmus to Spinoza (herziene versie University of California Press 1977). In deze bundel, tot in de puntjes verzorgd door de redactie - naast Popkin zelf gevormd door Arjo Vanderjagt, die vermoedelijk het leeuwedeel van de werkzaamheden op zich heeft genomen - en uitgeverij Brill, zijn de zeventien lezingen opgenomen die zijn uitgesproken tijdens een vijfdaagse conferentie in de zomer van 1990 op het Netherlands institute for advance study (NIAS) in Wassenaar. Deze conferentie was opgezet als een thematische uitwerking van het scepticisme op het punt van God en godsdienst. Het is beslist geen toeval dat bijna alle auteurs reeds in hun eerste voetnoot verwijzen naar het standaardwerk van Popkin. Scepticisme als filosofische overtuiging heeft zijn wortels in de antieke wijsbegeerte, meer in het bijzonder in de Academie van Plato, waarin het besef van het tekortschieten van menselijke kennis, het niet-weten, tot hoogste waarheid wordt verheven. In een later stadium werd zelfs deze waarheid op losse schroeven gezet. Pyrrho van Elis met name was een voorstander van een principiële opschorting van het oordeel jegens iedere leerstelligheid. In de renaissance doen dergelijke opvattingen opnieuw opgang als gevolg van de herontdekking en publikatie van de geschriften van klassieke schrijvers als Sextus Empiricus en Diogenes Laërtius. Beperkt tot een zuiver wijsgerige context was het scepticisme een betrekkelijk onschuldig gedachtenspel, maar de voor de hand liggende toepassing op andere sectoren van kennis en wetenschap was dat niet en op het gebied van geloof en godsdienst zelfs niet vrij van risico. | |
[pagina 109]
| |
Popkin beschouwt juist de confrontatie van de theologie met scepticistische opvattingen als brandpunt en als breekpunt van een ontwikkeling in de richting van het verlichte denken van de achttiende eeuw. Een ontwikkeling met een in hoge mate ambigue karakter omdat de scepsis werd aangewend zowel ter verdediging van het geloof - de katholieke leer tegen de calvinistische opponenten, maar ook de christelijke geloofswaarden in algemene zin (fideïsme) - als ter verwerping en ter bestrijding daarvan. Daarbij doet zich tevens de vraag voor naar de oprechtheid van de verdedigers, van wie het fideïsme ook wel wordt beschouwd als een dekmantel voor in feite atheïstische opvattingen. Deze ambiguïteit is een element dat telkens terugkeert in de bundel en dat door de verschillende auteurs wordt uitgewerkt in hun beschrijving van de meest uiteenlopende vormen en aspecten van scepticisme en atheïsme in Engeland, Frankrijk, de Zeven Provinciën (en heel terloops de Duitse staten). Dit heeft geleid tot een indrukwekkende reeks boeiende studies, die desondanks in gezamenlijkheid - en dat is het onbevredigende van dit soort bundels - geen consistent beeld opleveren. De redactie heeft dat zelf ook beseft en uiteindelijk volstaan met het aanbrengen van een chronologische ordening, zonder verdere afstemming van de teksten. Het meest ‘to the point’ is de Argentijn Ezequiel de Olaso in zijn bijdrage, gewijd aan godsdienst en ideologie bij Hobbes, waarin hij wijst op het belang van de heersende politieke omstandigheden voor de ontwikkeling van libertijnse denkbeelden. Silvia Berti komt in haar opstel over het anonieme Traité des trois imposteurs (of: Esprit de Spinoza), dat zij in een recente publikatie wist toe te schrijven aan de Nederlandse diplomaat Jan Vroesen, het dichtst bij de markering van de overgang van vrijzinnige opvattingen naar een uitgesproken anti-christelijk atheïsme. Nederlandse geleerden of vreemdelingen die zich langdurig in de Nederlandse gewesten ophielden, spelen in deze ontwikkeling een belangrijke rol en krijgen in de bundel dan ook veel aandacht. Dat geldt voor Spinoza (die door Popkin als scepticus wordt aangemerkt), maar vooral voor Descartes - de grondlegger van de methodische twijfel - en Bayle. De laatste wordt zelfs met drie opstellen bedacht: Ruth Whelan plaatst hem tegenover La Mothe le Vayer; een minder overtuigende Harry Bracken onderkent in Bayle een aanval op het katholieke pyrrhonisme van Montaigne en Huet; Lothar Kreimendahl beklemtoont daarentegen de op scepticisme gegrondveste tolerantie-gedachte van Bayle. Heel specifiek komt de Nederlandse situatie aan de orde in de bijdragen van Theo Verbeek en Ernestine van der Wall. De eerste beschrijft hoe in de strijd tussen calvinistische voor- en tegenstanders van cartesiaanse denkbeelden het scepticisme in de taboe-sfeer werd getrokken, terwijl de laatste een interessante beschouwing wijdt aan de tot dusverre in de schaduw gebleven predikant Petrus Allinga, die een verzoenende oplossing heeft aangedragen in het slepende voetiaans-coccejaanse debat. Opmerkelijk is voorts de bijdrage die de in Israël werkzame David S. Katz wijdt aan Isaac Vossius. Deze langdurig in Engeland verblijvende Nederlandse geleerde werd - ofschoon kanunnik van Windsor - door zijn eigen omgeving niet geheel ten onrechte van atheïstische gezindheid verdacht. De bijdrage van Katz is nagenoeg een biografie geworden, die als zodanig in een behoefte voorziet. Toch is bij Vossius niet zozeer sprake van scepticisme als wel van tekstkritiek: het is op basis van filologische en historische argumenten dat hij tot een verwerping van bepaalde bijbeltradities komt, daarmee onvermijdelijk in conflict gerakend met degenen die onvoorwaardelijk vasthouden aan de gegeven bijbeltekst. Dit element in de ontwikkeling van wijsgerige scepsis naar gefundeerde wetenschappelijke kritiek en de belangrijke bijdrage op dit punt van de filologen en historici (het ‘historisch pyrrhonisme’) komen bij Katz niet goed uit de verf en zijn ook in de rest van de bundel onderbelicht gebleven, wellicht door een te eenzijdige beperking tot het religieuze uitgangspunt. | |
[pagina 110]
| |
Raakvlakken met het natuurwetenschappelijk denken worden aangestipt in de bijdrage van James Force over de bijbelinterpretatie van Newton. Twee bijdragen zijn historiografisch van opzet en behandelen de geschiedschrijving van de wijsbegeerte: Richard Watson plaatst in de bespreking van Descartes en de cartesianen de biografische geschiedschrijving tegenover de thematisch-inhoudelijke, terwijl Constance Blackwell in het laatste artikel van de reeks de achttiende-eeuwse Duitse historici Jacob Bruckner en W.G. Tennemann in bescherming neemt tegenover R. Rorty (The history of philosophy, (Cambridge, 1984)) die hen beticht van droogheid en warrigheid. Al met al ligt in deze zeventien opstellen een schat aan informatie opgeslagen. Maar valt op basis van de veelheid en verscheidenheid van uiteenwaaierende en elkaar kruisende opvattingen een conclusie te trekken? Hier past - geheel in de sfeer van het onderwerp - enige scepsis, wellicht een opschorting van het oordeel. Daarmee zij niets afgedaan aan de zin van de discussie en de waarde van de afzonderlijke bijdragen.
Th.J. Meijer | |
R.H. Vermij, Secularisering en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw: Bernard Nieuwentijt (Dissertatie RUU 1991, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XXXVIII; Amsterdam-Atlanta: Rodopi, 1991, 173 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5183 284 2).Bernard Nieuwentijt (1654-1718) is een van de weinige Nederlandse filosofen die internationale faam verwierf, vooral door zijn Het regt gebruik der werelt-beschouwingen (1715), een boek dat in alle Europese talen vertaald werd. Reeds in de negentiende eeuw echter was zijn werk totaal vergeten, zodat men tot de twintigste eeuw heeft moeten wachten voordat het werd herontdekt, in het bijzonder door logicus E.W. Beth, die in 1955 een artikel in Synthese wijdde aan ‘Nieuwentijt's significance for the philosophy of science’. Die betekenis was overigens niet zozeer gebaseerd op Het regt gebruik, maar op Gronden van zekerheid (1720), een boek tegen Spinoza dat verschillende keren werd herdrukt. Sindsdien is er vrijwel uitsluitend historische aandacht geweest voor de Purmerendse arts en burgemeester. Zo bezorgde Michael J. Petry een uiteenzetting van Nieuwentijts weerlegging van Spinoza (‘Nieuwentijt's criticism of Spinoza’, Mededelingen van de vereniging ‘Het Spinozahuis’, XL (1979) en besteedde J. Bots aandacht aan hem in het kader van zijn bespreking van de fysico-theologie in Nederland (Tussen Descartes en Darwin (Assen, 1972)). Vermij zelf gaf eerder een bloemlezing van teksten van Nieuwentijt uit in de reeks ‘Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland’. In het thans voorliggende boek, eerder als proefschrift verdedigd te Utrecht, doet Vermij geen poging om Nieuwentijt te actualiseren. Hij neemt zelfs enige afstand van de door Beth daartoe ondernomen pogingen (84). Het gedeelte van het boek dat aan Nieuwentijt wordt besteed is ook betrekkelijk gering. Het gaat in feite slechts om de hoofdstukken I, III, en V. De andere hoofdstukken zijn algemener en betreffen, respectievelijk ‘Geloof, ongeloof en natuurwetenschap in de zeventiende eeuw’ (II), ‘Kerk, staat en filosofie’ (IV), en Nieuwentijts werk in de Verlichting (VI). Het eigenlijke onderwerp van het boek is dan ook de verhouding tussen geloof en natuurwetenschap in de zeventiende en achttiende eeuw, waarbij Nieuwentijt als illustratie wordt gebruikt. Vermij suggereert dat elke interpretatie van deze verhouding wezenlijk tijdgebonden is, omdat ze minder door intellectuele dan door politiek-culturele factoren wordt bepaald, die | |
[pagina 111]
| |
hij samenvat onder de noemer ‘secularisering’ (144-145). Dat een dergelijke interpretatie altijd tijdgebonden is, en dat, wat ik liever institutionele factoren zou noemen een belangrijke rol spelen, kan men hem toegeven. Dat ‘secularisering’ de doorslaggevende factor is, lijkt me echter een slag in de lucht, en dat intellectuele factoren van geen of weinig belang zouden zijn, zonder meer onjuist. Nieuwentijt past in de ontwikkeling van de gereformeerde kerk tot een brede volkskerk waarvoor een consensus gecreëerd moet worden (te vergelijken met het streven van de Latitudinarians in Engeland), en zijn werk past tevens in een tendens tot popularisering van wetenschappelijke inzichten die nieuw is in de achttiende eeuw. Maar dit alles was mogelijk omdat de wetenschap waarvan hij gebruik maakte een sterk aanschouwelijke en empirische wetenschap was, die niet alleen gemakkelijk kon inspelen op de belangstelling van een verlichte bourgeoisie, maar bovendien uitstekend aansloot op het Bijbelse idee dat men God kan kennen in Zijn Schepping (Jes. 40: 26; Hand. 17: 27-28; Rom. 1: 20; de laatste plaats geciteerd door Nieuwentijt in Het regt gebruik (38). Inhoudelijke en institutionele factoren spelen dus beide een rol. Vermij weet niet aannemelijk te maken dat secularisering een grote rol speelt, en dat is, zeker voorzover het Nieuwentijt zelf betreft, eigenlijk niet zo verbazend. Zelfs als men dat begrip in zijn ruimste betekenis opvat, is Nieuwentijt er noch het produkt noch het slachtoffer van. Vermijs these lijkt dan ook eerder bedoeld om te verklaren waarom Nieuwentijt wel tot een harmonieuze synthese van geloof en wetenschap kwam en de cartesianen in de zeventiende eeuw niet. Maar ook dan kan er weinig verklaard worden. Volgens de heersende theologie van de zeventiende eeuw was de magistraat weliswaar een instrument van de voorzienigheid en had hij toe te zien op het fundamenteel christelijk karakter van de samenleving, maar over het fundamenteel wereldlijke karakter van de overheid bestond vanaf de reformatie geen misverstand. De problemen ontstonden eerder doordat het cartesianisme agressief anti-aristotelisch was (terwijl de heersende theologie zich sterk afhankelijk wist van de aristotelische traditie), en excessieve claims had ten aanzien van de kenbaarheid van de wereld (iets wat volgens leidende theologen alleen maar tot scepticisme en dus tot atheïsme kon leiden). Dat theologen zich verzetten tegen het cartesianisme was geen angst voor ‘secularisering’, maar had te maken met het feit dat de filosofie deel uitmaakte van de academische propaedeuse, waarop de theologische faculteiten moesten voortbouwen. Bovendien ontwikkelde zich uit het cartesianisme een radicale variant (Meijer en Spinoza) die door nieuwe en oude filosofen als ongodsdienstig werd ervaren. Elementen van dit alles vindt men in Vermijs boek terug, maar ze worden soms gepresenteerd op een manier die meer vragen oproept dan er antwoorden zijn. De hoofdstukken over Nieuwentijt zelf zijn echter accuraat en informatief. Het viel mij op dat bij de bespreking van Nieuwentijts problematische verhouding tot het cartesianisme wel aandacht wordt besteed aan De Volder, wiens eigen relatie tot het cartesianisme problematisch is, maar niet aan het meer agressieve cartesianisme van Theodoor Craanen die eveneens hoogleraar was te Leiden in de periode dat Nieuwentijt daar studeerde. Het boek bevat een bibliografie en een register.
Th. Verbeek | |
L. Hovy, Ceylonees plakkaatboek. Plakkaten en andere wetten, uitgevaardigd door het Nederlands bestuur op Ceylon, 1638-1796 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, I, Voorwerk, Teksten 1-269, II, Teksten 270-690, Nawerk; Hilversum: Verloren, 1991, cxlviii + 1014 blz., ƒ195,-, ISBN 90 6550 341 2 (set)). | |
[pagina 112]
| |
Op 3 juni 1641 vaardigde het compagniebestuur te Galle een verordening uit waarbij het officieren, soldaten, kanonniers of enige andere leden van het garnizoen verboden werd zich ‘in hare voorgaende schandelijke hoerdom, concubinagie ofte hoerschap, onder wat pretext sulx oock soude mogen geschieden, te continueeren’. Het is een van de 690 plakkaten en andere wetten die tussen 1638 en 1796 uitgevaardigd werden door de compagniebestuurders in Ceylon. Als nummer 2 is deze verordening opgenomen in het ‘Ceylonees plakkaatboek’, de imposante rechtsbronuitgave van Lodewijk Hovy. De uitgegeven verzameling wetteksten - verdragen, verordeningen, reglementen en andere bepalingen met een algemene bindende werking - geven een indrukwekkende kijk op ruim 150 jaar bestuursactiviteit in het rechtsgebied van de compagnie in Ceylon. De regelgeving door de compagnie vond plaats in een aanvankelijk nieuwe en vreemde situatie. Op grond van het octrooi van 1602 was het de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) toegestaan oorlog te voeren, verdragen te sluiten met inlandse vorsten en gebieden te besturen in den vreemde. Juist in Ceylon nam de compagnie een bijzondere positie in: de handelsonderneming was na haar strijd tegen de Portugezen in 1658 bestuurder geworden van een groot territoir, dat tot 1766 bestond uit het oude koninkrijk Jaffna in het noorden, het kustgebied in het zuidwesten en de plaatsen Trincomalee en Batticaloa in het oosten. Na de oorlog van 1761-1765 was de koning van Kandy gedwongen ook de resterende kustgedeelten aan de compagnie af te staan. De moralistische lading van de hierboven geciteerde verordening wijkt niet af van wat wij op dit punt in Nederland gewend zijn. Lezing van de volledige verordening leert echter dat er meer aan de hand is dan het bevorderen en handhaven op zich van de huwelijksmoraal binnen een eigen gemeenschap. De afwezigheid van Europese vrouwen maakte dat er van een normaal opgebouwde samenleving geen sprake was, en dus zochten de compagniedienaren elders hun gerief. Maar de al te vrije omgang met inlandse vrouwen was een slecht voorbeeld voor de ‘heydenen ende swacke [zwarte, inlandse, LJW] roomsgesinde christenen’ en de minachting voor de ware christelijke levenswijze wierp bovendien een smet op het blazoen van de Nederlandse natie. Van een gebrek aan realisme kon de compagnie overigens niet beticht worden: ‘om degenen die de gaven der onthoudinge niet en hebben in haer swackheyt tegemoet te komen’ was de compagnie bereid haar werknemers toestemming te geven een inlandse vrouw te huwen. Dat had dan wel als consequentie, aldus de ordonnantie, dat bij leven van zo'n inlandse echtgenote repatriëring niet was toegestaan. De verordening is nog om een heel andere reden opmerkelijk te noemen: op 13 maart 1640 veroverde Willem Jacobszn Coster het plaatsje Galle op de Portugezen; regulering van het geslachtsleven, althans van de omstandigheden waaronder dit plaats vond, werd al spoedig daarna opportuun geacht. Het is verbluffend te zien hoeveel informatie over de compagnie en over het leven van de compagniedienaren verkregen wordt uit slechts één enkele wettekst. De vele honderden die er op volgen, vormen samen een unieke bron voor de bestudering van de sociale en economische geschiedenis van het compagniegebied in Ceylon. Het veelzijdige materiaal is tevens interessant voor de bestudering van de mentaliteit van het compagniebestuur en haar dienaren. Bij het laatste kan men zowel denken aan de wijze waarop de compagnie de autochtone Ceylonezen tegemoet trad als aan de manier van ingrijpen in de sociale en economische structuur. Misschien is het aardig een paar onderwerpen uit de plakkaten de revue te laten passeren, een willekeurige selectie die toch een idee biedt van de koloniale situatie in de compagniegebieden. Nummer 25, een plakkaat uit 1657, verbiedt de handel en overige bedrijfsuitoefening op zon- en feestdagen. Nummer 52, een plakkaat uit 1659, gebiedt slavenbezitters hun slaven het hoofdhaar kort af te knippen en hun slaven geen hoed te laten dragen zolang zij de Nederlandse taal niet machtig zijn. Dit is overigens slechts één van de vele plakkaten waarin over slavernij wordt gesproken. Zo was | |
[pagina 113]
| |
het al in 1709 verboden in kroegen met slaven te dobbelen, hen drank te schenken of transacties met hen te sluiten. Dit verbod werd onder andere in 1757 gerenoveerd (nummer 417). Nummer 99 bevat een besluit van 1669 waarin vrijburgers in Colombo onder bepaalde voorwaarden toestemming konden krijgen bier te brouwen en te verkopen; aan de resolutie is een recept toegevoegd opdat daardoor de compagniedienaren ‘goeden, gesonden dranck voor hun geit werde bestelt’. Nummer 173 bevat een biljet van 1688 met een verbod op het verkopen van geweren aan ‘swarte inwoonderen... 't welck niet anders dan quade en gevaerlijke consequentiën in tijd en wijlen zoude konnen na sig slepen’. De schier eindeloze rij van geboden en verboden, van ‘ja, mits’ en ‘niet, tenzij’ zou pagina's vullen. Nog een paar voorbeelden tot slot. Als soldaat zo maar voor de lol je geweer afschieten, dat mocht sinds het biljet van 1690 niet meer (nummer 179), en natuurlijk, het beschadigen van bomen in het kasteel en in de stad Colombo was ook uit den boze (nummer 200, plakkaat van 1702). Dat moslims jaarlijks een rijksdaalder moesten betalen wanneer zij op schoenen wilden lopen, blijkt uit een biljet van 1748 (nummer 375). Het opsporen, transcriberen en ordenen van de teksten afkomstig uit de National Archives in Colombo is een onvoorstelbare klus geweest. Zo zijn de werkomstandigheden in Sri Lanka al zwaar vanwege het vochtige klimaat, maar een groter probleem vormt het onderzoekmateriaal: de staat van de documenten is soms bedroevend. Bij de beoordeling van de oorzaken hiervan is het nuttig een voorval uit 1766 te kennen. Na het overlijden van de commandeur van Galle, Abraham Samlant, maakte de secretarie een inventaris van alle compagniebezittingen ten behoeve van de opvolger, Arnold de Ly. Daarin staat ook het archief van de secretarie beschreven, met daarbij de opmerking dat een groot deel van de paperassen ‘door de lengte der tijden’ onbruikbaar was geworden. Overigens zijn de VOC-bestanden goed toegankelijk, dankzij de archiefinventarissen van M.W. Jurriaanse en S.A.W. Mottau, terwijl eerdere bronnenpublikaties en het VOC-archief in Den Haag het mogelijk maakten wetteksten te vergelijken en zo ook in de lacunes te voorzien. Het voorwerk geeft een uitvoerige verantwoording van de geraadpleegde archivalia, literatuur en bronnenuitgaven, gevolgd door een overzicht van inventarissen, catalogi, bibliografieën en dergelijke. Dit deel van het voorwerk wordt afgesloten met een datalijst van plakkaten en resoluties en een lijst van de gouverneurs in de compagnieperiode. In vijf gedegen hoofdstukken wordt vervolgens de tekstuitgave ingeleid. De hoofdstukken zijn: I: Inleiding, II: Verantwoording van de uitgave, III: De bestuurlijke en rechtelijke organisatie, IV: Het toepasselijk recht en V: De Nederlandse wetgeving in de Engelse tijd. Niet eerder is een zo diepgravend onderzoek gedaan naar de juridische aspecten van het compagniebestuur in Ceylon; het resultaat is een zeer bondige samengevatting. De vijf hoofdstukken vormen in feite een monografie over bestuur, wetgeving en rechtspraak die in een grote behoefte voorziet en zelfs apart uitgegeven zou kunnen worden. Sommige verordeningen dienden jaarlijks opnieuw uitgevaardigd te worden. Andere werden - zonodig in aangepaste vorm - herbevestigd of gerenoveerd wanneer daar aanleiding toe bestond. Hovy is erin geslaagd van vrijwel alle plakkaten en andere wetten de ontstaansgeschiedenis te achterhalen. Juist dit deel van de inventarisatie biedt een boeiende kijk op de bestuursgeschiedenis van de compagnie. Als voorbeeld moge dienen de wijze waarop de Raad van Ceylon optrad tegen de illegale chenabouw. Dat is een landbouwmethode waarbij een stuk woeste grond wordt platgebrand en dat vervolgens een jaar in cultuur kan worden gebracht. De compagnie was niet zo met dit systeem ingenomen, onder andere omdat in de kaneelgebieden daardoor te veel van de wild groeiende kaneelgewassen verloren konden gaan. De compagnie voerde bij het verlenen van kapvergunningen een restrictief beleid, dat zij hoopte te effectueren | |
[pagina 114]
| |
door overtreders strenge straffen in het vooruitzicht te stellen. De uitgave van Hovy laat vanaf 1745 een hele reeks van verordeningen tegen de chenabouw zien, de ene al strenger dan de andere. De ambtsperiode van gouverneur Jan Schreuder (1756-1762) vertoont een top van dergelijke verordeningen. Dat hoeft ons niet te verbazen: Schreuder probeerde met alle hem ter beschikking staande middelen de inkomsten van de compagnie te verhogen. Naast een drastische verhoging van de belasting op bebouwde grond betekende dit ook een bijna rabiate bescherming van de kaneel. De hoeveelheid plakkaten bewijst echter dat het instrumentarium van de compagnie volstrekt onvoldoende was om uitvoering te geven aan haar economische politiek. De straffe wijze waarop de compagnie desalniettemin poogde haar landbouwbeleid te effectueren is een belangrijke oorzaak geweest van de onlusten die eind 1760 het platteland in het zuidwesten van Ceylon beroerden. Begin 1761 was er zelfs sprake van een goed georganiseerde opstand die militair gesteund werd door de koning van Kandy. Toen kwam de wetgevingsmachine tot stilstand: de oorlog zou het compagniebestuur jarenlang in een verlammende greep houden, zo blijkt uit het jarenlang zwijgen der plakkaten. De publikatie van Hovy is méér dan alleen een uitgave van rechtsbronnen. De reeds genoemde hoofdstukken in het voorwerk bieden zoveel informatie over de compagnietijd in Ceylon, dat de verzameling wetteksten zich laat lezen als een historische roman. De belangrijkste rollen daarin worden gespeeld door de compagniebestuurders, de ingezetenen van de steden en door de plattelandsbevolking. Het is een roman waarin juridische stukken uit de compagnietijd het leven in de kustprovincies van Ceylon beschrijven.
L.J. Wagenaar | |
E. de Jong, Natuur en kunst. Nederlandse tuin- en landschapsarchitectuur 1650-1740 (Dissertatie RUG 1993; Amsterdam: Uitgeverij Thoth, 1993, 260 blz., ƒ54,50, ISBN 90 6868 045 5).Van de tuinen die in dit rijk geïllustreerde boek worden besproken is niets meer over behalve een reconstructie van de paleistuin van het Loo, die in 1984 werd afgerond. Want de geometrische tuin met allegorisch beeldhouwwerk, met classicistische bouwsels, vijvers en fonteinen overleefde de tweede helft van de achttiende eeuw niet toen onder Engelse invloed de - even kunstmatige - vrije landschapstuin in de mode kwam. Beide soorten waren concrete voorbeelden van de houding van de mens tegenover de natuur en hoe hij zich die idealiter voorstelde. Dit proefschrift bevat dan wel niet de zeventig jaar geleden door Huizinga gewenste studie van de tuin als cultuurvorm maar tracht met succes vanuit architectuurhistorisch perspectief de vormgeving en betekenis van een aantal tuinen uit de periode van 1650 tot 1740 te verklaren. Als uitgangspunt daarbij moest gelden dat de tuin een complex samenstel vormt waarin architectuur, inrichting, gebruik en belevingswereld nauw met elkaar zijn verbonden. De Jong wil vooral de concepten die achter een tuinontwerp schuil gingen blootleggen, want de opzet ervan zegt veel over de opdrachtgever die dan ook centraal komt te staan. Het is echter niet zo gemakkelijk deze ‘iconologische’ aanpak van de tuinaanleg te verwezenlijken, want er moet met divers materiaal als afbeeldingen, hofdichten, kaarten, reisbeschrijvingen en archiefbescheiden gewerkt worden om tot een beeld te komen. Dat werpt enige methodologische problemen op omdat platen geïdealiseerd kunnen zijn, literaire produkten eveneens een fictionele component bevatten en de reisbeschrijvingen geen aanduiding van de betekenis van aanleg en decoratieprogramma's geven. Waar de auteur dan ook de vraag opwerpt of de tijdgenoten specifieke details ervan konden begrijpen moet hij dat ontkennend beantwoorden: | |
[pagina 115]
| |
stadhouder-koning Willem III gaf zelfs toe dat hij een deskundige nodig had voor de uitleg van het voorgestelde en contemporaine verklaringen verschilden onderling nogal eens. Ondanks deze hindernissen kan De Jong een viertal tuinen van leden van verschillende sociale strata analyseren. Maar allereerst gaat hij aan de hand van theoretische geschriften over de tuinkunst na wat een dergelijk bezit betekende voor de tijdgenoot. Afgezien van de statusverhogende werking van een buitenhuis met bijbehorende tuin, ging het vooral om de deugdzame activiteit die het werk daarin inhield, verwant als het in deze visie was aan de landbouw, de oudste bezigheid van de mens. Zo vierde ook de letterkunde deze levensvullling, waarbij allerlei klassiek geïnspireerde gedachten en protestants-christelijke overwegingen over de natuur als het boek van Gods schepping - het laatste in Nederland nog sterker dan elders - tuinieren adelden door genoegen te verbinden aan het verwerven van kennis van de natuur. De natuur in haar algemeenheid werd als iets wilds en ongeordends gezien en kunst diende haar dus te vervolmaken en te veraangenamen. De Nederlandse tuin in deze periode kon buitenlandse voorbeelden echter niet zonder meer volgen maar moest zich noodgedwongen wegens het gure klimaat richten op beslotenheid en vertoonde in haar eigen aard net als de polders de technische vaardigheden die goed samengingen met opvattingen over uniformiteit en geometrische striktheid uit de classicistische theorie. Vervolgens bespreekt de auteur de aanleg van het Loo, waar tussen 1691 en 1699 door Hans Willem Bentinck en Romein de Hooghe het decoratieprogramma als een antwoord van Willem III op de aanspraken van de tuindecoraties van Lodewijk XIV werd ontworpen en uitgevoerd. De tuinen van Heemstede bij Houten werden door de Utrechtse regent Diderick van Velthuysen tussen 1680 en 1700 uitgebouwd tot een lusthof waarin aanleg en versieringen Willen III en zijn hof trachtten te overtreffen door een verheerlijking van het Oranjehuis. Werd deze tuin door twee dichters bezongen, de buitenplaats Zijdebalen in Utrecht, gedurende veertig jaar tot 1740 ontworpen door de rijke zijdefabrikant David van Mollem, viel één gedicht ten deel maar is uitgebreid in beeld gebracht. Van Mollem wilde hier een microkosmos van de schepping laten zien, een aards geordend paradijs waarin bijbelse scènes op vazen voorkwamen, volgens De Jong een uniek Nederlands verschijnsel in de tuinarchitectuur. Tenslotte behandelt de auteur de plaats van het groen in de steden en licht de achtergrond van de ‘museum’ galerij van de Hortus Botanicus van de Leidse universiteit, ontstaan rond 1600, toe en verklaart de decoratie van eenzelfde tuin in Haarlem (1696-1721) die net als die van het Loo door De Hooghe werd ontworpen. Het pionierswerk van De Jong geeft een voortreffelijk inzicht in een deel van de wereld van de tuin en doet de vraag opkomen naar meer. Geldt deze beeldvorming nu ook voor de stadstuinen met hun decoraties waar de auteur maar heel even aan tipt? En hoe is het gesteld met Oost- en Noord-Nederland waar zich toch ook, al dan niet gereconstrueerde, tuinen bevonden? Een andere vraag betreft het tijdsperspectief binnen deze periode: is er in negentig jaar geen ontwikkeling in de tuinarchitectuur geweest? Maar het nagaan daarvan was kennelijk geen prioriteit net zomin als verandering in de cultuurhistorische achtergrond: kan het lezen van Gods boek, de natuur, door de protestanten of zelfs op de zestiende-eeuwse Lipsius teruggaande neostoïci zonder meer gelijk worden gesteld aan de fysico-theologische benadering uit de vroege achttiende-eeuw, zoals de auteur lijkt te doen? En was in tegenstelling tot zijn opinie Van Mollems doopsgezinde godsvrucht niet toch weer iets anders? Hoe zou nu de verhouding van de katholieken tot de natuur geweest zijn? Maar afgezien van enkele slordigheden (soms komen bijvoorbeeld verwijzingen in de noten niet in de literatuurlijst voor, Caspar Commelin op pagina 24 moet zijn Jan, de beschrijving van Haarlem tot 1669 in de druk van 1706 is niet van Leeghwater, die al in 1650 was overleden (222), is dit een stimulerend boek, dat de geometrische | |
[pagina 116]
| |
tuin weer definitief op de kaart van de Nederlandse cultuurgeschiedenis heeft teruggebracht.
E.O.G. Haitsma Mulier | |
H. Coppens, De financiën van de centrale regering van de zuidelijke Nederlanden aan het einde van het Spaanse en onder Oostenrijks bewind (ca. 1680-1788) (Dissertatie Katholieke universiteit Leuven 1990, Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, Klasse der letteren LIV-cxlii; Brussel: Paleis der academiën, 1992, 422 blz., ISBN 90 6569 573 7).De onderzoeker die zich ten doel stelt de publieke financiën van het ancien régime te analyseren stuit op een paar lastige problemen. Documenten met geaggregeerde gegevens zoals begrotingen zijn er niet of zij geven, zoals in het geval van rekeningen van de ontvanger-generaal, een vertekend beeld doordat het financieel beheer gedecentraliseerd was. Ontvangers droegen namelijk vaak alleen restsaldi af aan de centrale ontvanger. Series rekeningen vertonen hiaten of ontbreken geheel. Rapporten bevatten om politieke redenen geflatteerde of juist gedeflatteerde cijfers. Een poging, ondernomen door M.A. Arnould aan het eind van de jaren zestig, om de staatsrekening van de Spaanse Nederlanden in het jaar 1665 te reconstrueren mislukte dan ook. Waar Arnould niet slaagde, daar lukte het Herman Coppens, verbonden aan de Belgische rijksarchiefdienst, wel om op alleszins bevredigende wijze de staatsrekening van de Spaanse/ Oostenrijkse Nederlanden te reconstrueren. Coppens liet de duizenden rekeningen van ontvangers en rentmeesters grotendeels links liggen en putte zijn gegevens uit de rapporten die vanaf de late zeventiende eeuw werden opgesteld door hoge ambtenaren en die doorgaans bestemd waren voor de autoriteiten in Madrid of Wenen. Hij ging daarbij zeer systematisch te werk. In de delen I en II worden de inkomsten van de regering in Brussel behandeld, daarop volgen in deel III de uitgaven, waarna in deel IV de stukken van de puzzle in elkaar worden gepast. In dat deel worden ook de transacties tussen de schatkisten van Brussel en andere staten gekwantificeerd. In de praktijk wilde dat zeggen de transfers van Brussel naar de Republiek der Verenigde Provinciën in de periode 1718-1742 en die naar de keizer in Wenen in de periode 1742-1788. Het betoog sluit af met een berekening van de eindsaldi. Dan pas blijkt goed dat de Zuidelijke Nederlanden de hele achttiende eeuw door een melkkoe waren voor buitenlandse mogendheden. De ontvangsten van wat Coppens steeds de ‘Zuidnederlandse staat’ noemt namen gedurende de onderzoeksperiode toe van ƒ4.9 mln. in 1680-1684 tot ƒ11.2 mln. in 1780-1784 (guldens Brabants crt.). De inkomsten lagen daarmee op het niveau van middelgrote Duitse staten zoals Saksen en Beieren. Voor Wenen werden de Nederlanden steeds interessanter. De staat kreeg ook een steeds groter deel van dit geld in eigen handen doordat de uitgaven gedaan door subalterne ontvangers naar verhouding sterk afnamen (1680-1714: 55% van alle uitgaven; 1750-1788: 20%). De op centralisatie en rationalisering gerichte politiek van het Oostenrijkse bewind wierp dus zijn vruchten af. De daaraan voorafgaande periode van Spaans, Anjouaans en geallieerd bewind (ca. 1680-1718), tijdens welk Jan van Broekhoven, graaf van Bergeyk, het financieel beleid in hoge mate bepaalde, werd eerder gekenmerkt door improvisatie en ad hoc beleid. Dit leidde overigens tot zeer hoge inkomsten maar ook tot een verzwakking van de staat door de verkoop van ambten. De inkomsten vielen uiteen in ontvangsten waarover Brussel rechtstreeks kon beschikken en de bijdragen van de gewesten. De eerste groep bestond uit de domeinen, de douanerechten (met de tollen), de belastingen op de ambten en enige buitengewone ontvangsten zoals de verpachting | |
[pagina 117]
| |
van het postmonopolie. Dankzij een zorgvuldig beheer en de na 1750 optredende prijsstijgingen van hout en granen namen de opbrengsten van het domein gestaag toe. Ten gevolge van de economische groei brachten de douanerechten meer geld in het laadje. Hier speelde ook een politieke factor mee: na afloop van de Oostenrijkse successieoorlog was Maria Theresia in staat om een eigen douanepolitiek te voeren en in het kader daarvan de invoerrechten te verhogen. De transfers van de gewesten aan de centrale schatkist, die behandeld worden in deel II, waren bijzonder omvangrijk en de vorst kon hier niet blindelings op rekenen, integendeel vooral met de Staten van Brabant en Henegouwen moest steeds weer worden onderhandeld over hun subsidie. Dons gratuits werden alleen gegeven als er een oorlog dreigde. Tot 1741 was de positie van de Brusselse schatkist zo zwak dat men niet op eigen gezag op de kapitaalmarkt kon lenen. Brussel was gedwongen om bepaalde inkomstenbronnen in pand te geven aan de Republiek of aan de gewestelijke Statencolleges. Zo werden de Brabantse domeinen in 1736 overgedragen aan de Staten van Brabant toen deze zich bereid verklaarden om de loodzware op de domeinen drukkende schuldenlast te saneren. Ik vraag me overigens af of verdergaande samenwerking met de politiek machtige Statencolleges geen basis had kunnen vormen voor een ander financieel beleid. Marjolein 't Hart toonde in haar in 1992 verschenen dissertatie aan dat de Republiek der Verenigde Provinciën, waar het bestuurlijk zwaartepunt bij de gewestelijke staten lag, tussen 1620 en 1650 tot enorme financiële prestaties in staat was. Dit belangrijke werk ontbreekt jammer genoeg in de literatuurlijst van Coppens. Wenen streefde juist naar bestuurlijke en financiële centralisatie en naar uitschakeling van de ‘lastige’ statencolleges. Toen Jozef II (1780-1790) dit beleid intensiveerde, barstte de bom en kwamen de Staten in opstand (1787). Het Oostenrijkse regime maakte plaats voor de kortstondige Republiek der Verenigde Nederlandse Staten. De Franse revolutie en de coalitieoorlogen verhinderden een verdere autonome Belgische ontwikkeling. De auteur waagt zich echter niet aan dergelijke beschouwingen. Toetsing aan door anderen ontwikkelde theorieën over staatsvorming of bestuurlijke organisatie had wellicht verrijkend kunnen uitwerken, al had de hele onderneming dan nog meer tijd gekost dan nu al het geval was. Ik kan mij goed voorstellen dat een promovendus die een drukke baan heeft op een archiefdienst ook wel eens wil afronden. Ongeveer halverwege zijn betoog gaat de auteur zich te buiten aan een korte uitweiding over het probleem van de belastingdruk (170-176). Hoewel hij zich beperkt tot het jaar 1782, zijn cijfers met veel reserves omgeeft en terecht spreekt van een ‘grove benadering’, trekt hij wel de conclusie dat het Oostenrijkse belastingregime gunstig afstak tegen de omringende landen. Met name in het gewest Holland was de belastingdruk per hoofd ca. 1780 veel hoger. Het boek is gelardeerd met vele tabellen en sterk beschrijvend van aard. Van de lezer wordt dus nogal wat gevergd. Voor specialisten op het terrein van de publieke financiën is deze dissertatie (promotor: J.A. van Houtte) echter verplichte kost, andere historici kunnen het, mede gezien de vele cijfermatige informatie, goed gebruiken als naslagwerk. Van de hand van Coppens verschenen in 1992 nog twee aan dit werk gerelateerde studies over respectievelijk het institutioneel kader van de centrale overheidsfinanciën in de periode ca. 1680-1787 en de door hem gebruikte basisstatistieken. Deze titels staan niet in de literatuurlijst, maar zijn wel te vinden in de noten 21 en 25 van de inleiding.
A.C.M. Kappelhof | |
[pagina 118]
| |
G. van der Waa, ‘De irritabilitate’. Een onderzoek naar de betekenis van het irritabiliteitsbegrip in de geschiedenis van de achttiende-eeuwse Nederlandse fysiologie (Dissertatie RUL 1992, Nieuwe Nederlandse bijdragen tot de geschiedenis der geneeskunde en der natuurwetenschappen XLI Pantaleonreeks; Rotterdam: Erasmus Publishing, 1992, 263 blz., ƒ79,50, Bf1600,-, ISBN 90 5235 031 0).De oorsprong van de moderne fysiologie wordt doorgaans toegeschreven aan de Zwitserse fysioloog Albrecht von Haller, die in 1752 het begrip irritabiliteit of prikkelbaarheid lanceerde. In elk geval is men het er over eens dat het gebruik van het concept van irritabiliteit in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de emancipatie van de fysiologie ten opzichte van de filosofie enerzijds en van de geneeskunde anderzijds. Wat is irritabiliteit? Irritabiliteit is een eigenschap van weefsels (spieren of spiervezels) waardoor ze zonder enige tussenkomst van het zenuwstelsel reageren op prikkels. De betekenis daarvan, niet als feit maar als fundamenteel concept, kan men slechts begrijpen als men terugkeert tot Descartes. Volgens Descartes is het dierlijk (en menselijk) lichaam een passieve machine die niet zelf de beweging kan voortbrengen op basis waarvan we zeggen dat het levend is. Hallers conceptuele revolutie bestond daarin dat hij veronderstelde dat de beweging reeds in de spieren is, en geactualiseerd wordt door elke prikkel, of deze nu uit het zenuwstelsel komt (bijvoorbeeld, in het geval van de willekeurige beweging) of niet (bijvoorbeeld, het bloed dat het hart instroomt). Irritabiliteit is dus het basisconcept van de fysiologie, op dezelfde manier als materie in beweging dat is voor de fysica. Het is niet langer een verschijnsel dat verklaard moet worden, maar een concept dat het object van de fysiologie bepaalt, en zo deze wetenschap in staat stelt om onafhankelijk van andere wetenschappen haar weg te gaan. Hoewel men het over het belang van Hallers ontdekking volledig eens is, zijn er een aantal historische problemen die niet eenvoudig zijn op te lossen. Haller beschouwde Boerhaave als zijn grote voorganger, en was er, in het algemeen, trouwens op uit om het revolutionaire karakter van zijn vinding te kleineren, mogelijk omdat La Mettrie in L'homme machine (1747) verschijnselen van irritabiliteit citeerde om kracht bij te zetten aan zijn materialisme. Aangezien verder ook La Mettrie zich op Boerhaave beroept, is de hypothese in omloop geraakt dat in de jaren dertig en veertig van de achttiende eeuw dit idee in Leiden ‘in de lucht’ hing. In zijn Leidse dissertatie De irritabilitate levert G. van der Waa het materiaal met behulp waarvan althans enkele vragen beantwoord kunnen worden. Daarbij concentreert hij zich op de Nederlandse situatie van 1736 tot 1783. Het feit dat hij in die periode van nog geen vijftig jaar eenentwintig, voornamelijk Leidse, dissertaties over dit onderwerp heeft aangetroffen (67-78), bewijst op zichzelf al het belang dat dit onderwerp gehad moet hebben, eerst als onopgelost probleem in de school van Boerhaave, en vervolgens als het doorbraakverschaffende concept dat de oplossing biedt voor alle theoretische en praktische problemen van de wetenschap. In het jaar 1748 treedt een ommekeer op met de dissertatie van een zekere Johan Lups (een te Moskou geboren koopmanszoon), die Van der Waa op een gelukkige wijze kan aanvullen met een dictaat van Lups' leermeester, Frederik Winter, uit 1752. Hij toont aan dat Winter, vier jaar voor Haller, het conceptuele belang van de irritabiliteit heeft ontdekt. De periode van 1753 tot 1770 is dan verder gewijd aan de receptie van Hallers ideeën, terwijl de derde periode, vooral gemarkeerd wordt door het werk van Scheidius, waarin de filosofische doorwerking van dit idee centraal staat. Dit alles wordt door Van der Waa helder en competent beschreven. Het belang van zijn werk lijkt mij vooral de ontdekking van de dissertatie van Lups en van het dictaat van Winter. Deze roepen echter meer vragen op dan hij in dit kader kan beantwoorden, maar die een nadere studie | |
[pagina 119]
| |
verdienen. Daarbij gaat het in het bijzonder om de verschillen tussen de beide concepties (zo maakt Haller een nadrukkelijk onderscheid tussen irritabiliteit en sensibiliteit, dat Winter niet maakt), maar ook om Winters originaliteit: wat is bijvoorbeeld de relatie tussen zijn opvattingen, zoals weergegeven door Lups en zoals men ze vindt in zijn Collegium practicum, met § 600 van Hallers uitgave van Boerhaaves Praelectiones, waarin Haller mijns inziens reeds een belangrijk eind op weg is naar zijn uiteindelijke formulering? Merkwaardig is ook dat Winter tamelijk alleen lijkt te staan en filosofisch gezien trouwens eerder een vitalist dan een mechanist lijkt te zijn. En tenslotte rijst de vraag in hoeverre La Mettrie die in de loop van 1747 te Leiden arriveerde, om er, na de publikatie van L'homme machine, weer ijlings te verdwijnen, van Winters opvattingen op de hoogte kan zijn geweest?
Th. Verbeek | |
W.R.E. Velema, Enlightenment and conservatism in the Dutch Republic. The political thought of Elie Luzac (1721-1796) (Speculum historiale XIII; Assen [etc]: Van Gorcum, 1993, ix + 218 blz., ƒ49,50, ISBN 90 232 2743 3).In this study of one eighteenth-century Dutch man of letters, Wyger Velema has made a major contribution to the understanding of the European Enlightenment as a whole. As a publisher, political publicist and philosophical jurist of remarkable energy and range, Elie Luzac is an important and interesting figure in his own right; but he is not less significant as the exponent of philosophical and political positions which differed from those often regarded as the mainstream of the Enlightenment, and thus as exemplifying the scope for vigorous disagreement among the Enlightenment's adherents. Bom into that Huguenot republic of letters which since 1685 had done so much to make the United Provinces into the intellectual entrepôt of Europe, Luzac early affirmed his commitment to its fundamental value, freedom of the press, when he published La Mettrie's L'homme machine in 1747. That he disagreed fundamentally with the work's materialist principles made Luzac none the less determined to defend its publication in the face of clerical attempts to suppress it. Equally a product of his Huguenot intellectual formation was his commitment to the elaboration of natural law as a science des moeurs. Inspired by Jean Barbeyrac, Luzac and his Berlin-based friend Jean Formey believed that a new basis for the project had been established by Christian Wolff, to whose Institutiones Luzac added a commentary modelled on Barbeyrac's great editions of Grotius and Pufendorf. A firm believer in the primacy of reason in morals, Luzac interpreted Wolff's principle of perfection in terms of a divinely-ordained harmony, within which reason would determine individual rights and duties for the good of society. Complementing this philosophical jurisprudence were the lessons which Luzac derived from Montesquieu's Esprit des Lois: the need to redefine republicanism in terms appropriate to the modem world, the priority of liberty under the law, to be secured by the separation of powers, the importance of adapting forms of government to circumstances, and, not least, the conception of commerce as a peaceful alternative to conquest. From these positions, however, Luzac could not but react critically to the ideas of the following generation of French philosophes. Immediately recognising their significance, Luzac was particularly alarmed by the philosophy of D'Alembert's Encyclopédie, and by the ideas expressed in Rousseau's successive Discours, Du Contrat Social and Emile. What Luzac found in these works was a denial of reason in favour of sensation, leading to a rejection of natural law | |
[pagina 120]
| |
and moral order, accompanied in Rousseau by an archaic republicanism whose implementation would prejudice the peace and freedom associated with commercial society. Luzac was aware that these errors were not confined to France: in England and Scotland too the sentiments had been elevated above reason. But in his own country the greatest threat was that of a primitive, Rousseauist republicanism, given political expression in the radical Patriot movement of the 1780s. Already a committed supporter of the stadholder against the urban regents, Luzac was at first slow to appreciate the extent to which the Patriots had captured the popular support traditionally enjoyed by Orangeists. But once he had taken their measure (and suffered a beating at their hands in Utrecht), Luzac made himself the Patriots' sharpest, most persistent critic, attacking their ideas of democracy, representation and armed citizenship as wilful abuses of language, and as a denial of the political and economic prerequisites of a free, commercial society. In reconstructing Luzac's intellectual and political odyssey, Velema has written an excellent book: lucid, concise, elegantly written (and handsomely produced by its publishers), Enlightenment and conservatism in the Dutch Republic is a pleasure to read. To a reviewer who does not himself work on Dutch history, it is Velema's responsiveness to the more general questions of modem Enlightenment scholarship which is most impressive and thought-provoking. Huguenot that he was, Luzac makes the point better than anyone that the Enlightenment cannot be identified simply with the French philosophes. If there are any remaining doubts as to whether the Dutch participated in the Enlightenment, these too are surely dispelled. Even so, Velema noticeably stops short of claiming that Luzac belonged to a distinct ‘Dutch Enlightenment’: from the international scale of his publishing activities and the cosmopolitan range of reference of his writing it is clear that such a narrowing of context would be quite inappropriate. Velema prefers to work with the idea of a ‘moderate or conservative Enlightenment’, of a type to be found also in eighteenth-century Scotland and America. One may wonder, however, whether this characterisation will quite do either. ‘Moderate’ in the Scottish case refers to a specific group of presbyterian men of letters whose theology and moral philosophy differed from Luzac's, as he himself recognised; in America, by contrast, some of the Enlightenment's most notable adherents were found among evangelical opponents of the moderates, like the Scottish signatory to the Declaration of Independence, John Witherspoon. ‘Conservative’ is, if anything, a label still more difficult to apply generally. In many respects, Luzac's politics resemble those of David Hume: hostile to an archaic republicanism, while not averse to reform that was adapted to the circumstances of commercial society. But Hume was also a sceptic, a critic of reason and natural law in ways that Luzac could only find deeply disturbing. Perhaps it would be better to avoid such labels (with their implicit tendency to deconstruct the Enlightenment into a proliferation of supposedly distinct ‘Enlightenments’), and to acknowledge instead that fundamental Enlightenment concerns with liberty and secular human betterment could be expressed from many points on the spectrum of moral philosophies and political outlooks current in eighteenth-century Europe. What those still intellectually active in the 1780s and 1790s could not avoid, anywhere in Europe, was a choice between continuing to seek reform through existing institutions, or adopting more radical solutions, to the point of revolution. This was the choice with which Patriotism confronted Luzac in the Netherlands, and to which he responded (in his sixties) with undiminished intellectual energy and physical courage. By explaining why one such as Luzac, so committed to modem, Enlightenment ideals of liberty and economic betterment, should have found radical political solutions so inimical to their achievement, Velema has written a book from which all students of the Enlightenment stand to benefit. J. Robertson | |
[pagina 121]
| |
F. Bulhof, Ma patrie est au ciel. Leven en werk van Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819) (Hilversum: Verloren, 1993, 256 blz., ƒ42,-, ISBN 90 6550 362 5).Willem Emmery de Perponcher, heer van Wolfaartsdijk, lijkt op het eerste gezicht een uiterst aantrekkelijke figuur om te bestuderen. Deze adellijke grootgrondbezitter speelde een prominente rol in de woelige Utrechtse politiek van de late achttiende eeuw, eerst als lid van de vroedschap van de stad Utrecht, vervolgens als supernumerair geëligeerde van de Staten van Utrecht. Hij participeerde in de onderhandelingen met de Fransen in 1795 en behoorde in 1813, tweeënzeventig jaar oud, tot de als gijzelaars naar Parijs afgevoerde groep Nederlandse notabelen. Deze telg uit een sterk militair georiënteerd geslacht ontpopte zich als de intellectueel van zijn familie en vulde duizenden bladzijden druks met bijdragen over de meest uiteenlopende onderwerpen en in een veelheid aan genres. Hij schreef gedichten, theologische tractaten, esthetische verhandelingen, imaginaire reisverhalen, filosofische opstellen, en opvoedkundige werken. Hij vertaalde, bewerkte, compileerde en creëerde met een verbijsterende energie: zijn bibliografie telt niet minder dan honderd nummers. Hoe is het dan mogelijk dat Perponcher vrijwel is vergeten? Vanwege, zo maakt dit boek duidelijk, zijn volkomen gebrek aan originaliteit en zijn gemis aan intellectuele durf. Francis Bulhof heeft Perponchers werken zorgvuldig bestudeerd, voorwaar geen geringe prestatie. Na een biografische inleiding bespreekt hij, in de thematische hoofdstukken die de kern van het boek vormen, systematisch Perponchers denkbeelden. Het is daarbij evident dat de auteur het best thuis is op literair en esthetisch terrein. Perponchers debat met Van Alphen over de esthetica en zijn meningsverschil met Feith over de plaats en betekenis van het sentimentele worden helder en grondig behandeld. In beide gevallen koos Perponcher voor traditionele opvattingen: zijn esthetica bleef classicistisch (‘L'imitation de la belle nature’) en het ware gevoel was bezadigd en bedaard - alles wat verder ging leidde slechts tot waanzin, morele verloedering en zelfmoord. Ook Perponchers dichterlijke produktie wordt uitputtend behandeld. Zo leert men bij voorbeeld dat in het ambitieuze ‘duingedicht’ Palemon liefst zevenentwintig bladzijden aan het thema mest worden besteed. Wanneer Bulhof zich op ander dan literair en esthetisch gebied begeeft, en dat doet hij uitgebreid, wordt het boek plotseling aanmerkelijk minder overtuigend en indringend. Volgens de schrijver vormde Perponchers piëtistisch-calvinistische religieuze overtuiging ‘het middelpunt van zijn bestaan’, maar hij laat het vervolgens bij een zeer beknopte behandeling van deze denkbeelden wegens onvoldoende vertrouwdheid met de ‘reformatorische levenssfeer’. Is het echter niet juist de taak van de historicus en biograaf zich van het hem onbekende op de hoogte te stellen, zeker als dat van zo cruciaal belang voor zijn onderwerp is? Ook bij de bespreking van Perponchers filosofische denkbeelden, waarin het geluk centraal stond, en van diens politieke opvattingen, die ouderwets staatsgezind aandoen, mist men diepte en vertrouwdheid met de relevante recente secundaire literatuur. Onbeantwoord blijft uiteindelijk de belangrijke vraag naar Perponchers plaats binnen de intellectuele geschiedenis van de achttiende eeuw. Helemaal in het begin van het boek leest men dat Perponcher leefde tijdens de ‘crise de la conscience européenne’. Volgens de bedenker van dat concept, Paul Hazard, duurde die crisis echter slechts van 1680 tot 1715. Zij was derhalve reeds een kwart eeuw afgelopen toen Perponcher werd geboren. In de conclusie van het boek wordt gesteld dat Perponcher de Europese Verlichting weerspiegelde - maar nergens wordt uitgelegd wat daar precies mee wordt bedoeld en hoe dit zich verhield tot zijn piëtistisch calvinisme. Men kan op grond van het door Bulhof in deze studie aangedragen materiaal een eind komen met het oplossen van deze problemen, maar zij hadden expliciet aan de orde moeten worden gesteld. | |
[pagina 122]
| |
Ondanks de oppervlakkige behandeling van een aantal onderwerpen en het veelal ontbreken van de ideeënhistorische achtergrond blijft er, laat daar geen misverstand over bestaan, genoeg te genieten in dit boek. Perponcher is voor een tijd aan de vergetelheid ontrukt en zal voortaan kunnen figureren in algemene beschouwingen over de Nederlandse Verlichting, waar hij een typische representant van was. Of hij, zoals de auteur in zijn laatste alinea suggereert, tot de erflaters van de Nederlandse beschaving moet worden gerekend mag echter, ook na deze studie, ernstig worden betwijfeld.
W.R.E. Velema | |
B.P.M. Dongelmans, Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgeverboekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1992; Amstelveen: Uitgeverij Ernst & Co., 1992, 499 blz., ƒ60,-, ISBN 90 73707 04 8).De schrijver van deze Amsterdamse dissertatie wil door een aantal aspecten van het leven en bedrijf van Johannes Immerzeel te belichten dieper ingaan op het functioneren van een negentiende-eeuwse uitgever en zo een bijdrage leveren tot de geschiedenis van boekhandel en uitgeverij in de eerste helft van de negentiende eeuw. De studie sluit aan bij een recente ontwikkeling in deze tak van geschiedschrijving, namelijk de bestudering van het boek binnen de cultuur waarin het ontstaat en waarop het op zijn beurt weer invloed uitoefent. Het boek is in deze optiek een ideeëndrager en functioneert in die hoedanigheid binnen de maatschappij waarin het verschijnt. Daarnaast is het boek als koopwaar onderhevig aan wetten van vraag en aanbod. De markt bepaalt in feite de wijze van produktie en distributie. De uitgever-boekverkoper is op deze markt de centrale figuur waarin een reeks van intellectuele, industriële en commerciële circuits samenkomen. De man waarover het in dit boek gaat, uitgever-boekhandelaar Johannes Immerzeel Junior, was een toonaangevende figuur in het culturele en literaire leven van de vorige eeuw. Arbeidzaam, zakelijk, vasthoudend en niet bang om initiatieven te nemen en nieuwe wegen in te slaan. Er was moed voor nodig om in 1807 een vaste en goed betaalde ambtelijke positie bij het departement van binnenlandse zaken op te geven en zich volledig op het boek toe te leggen. Het eerste hoofdstuk biedt een biografische schets van de in Dordrecht geboren Immerzeel. We zien hem als ambtenaar naar Den Haag trekken, vervolgens naar Amsterdam en Rotterdam en daarna terug naar Den Haag (1826) en Amsterdam (1832). De volgende hoofdstukken handelen over Immerzeel als zelfstandig ondernemer, handelscontacten en leveranties, produktie en distributie, fondsvorming, en de opvolging. De uitgebreide bijlagen worden voor het grootste deel in beslag genomen door een minutieuze beschrijving van de fondslijst van Immerzeel. De schrijver heeft zich tot zijn spijt moeten beperken. Niet alle facetten die in theorie te onderscheiden zijn binnen wat Robert Damton het ‘communicatie-circuit’ noemt, konden in het onderzoek worden betrokken. Dit door grote hiaten in Immerzeels boekhoudkundige en persoonlijke bescheiden en door het ontbreken op veel punten van de noodzakelijke voorkennis. Hierdoor wordt het niet duidelijk of ontwikkelingen bij Immerzeel uniek waren of dat ze ook bij andere uitgevers voorkwamen. Een voorbeeld: het zogenaamde ‘intekenen’ op uitgaven nam bij Immerzeel na 1815 een grote vlucht. Droeg deze toename een meer algemeen karakter of heeft Immerzeel in dit opzicht de toon gezet? Tussen haakjes: een nadere analyse van prosopografische gegevens die intekenlijsten bieden kan ons inzicht in de categorieën afnemers | |
[pagina 123]
| |
vergroten. Want ook hier moet de vraag onbeantwoord blijven bij welke kopers de goedkope klein-octavo edities, met welke uitgaven Immerzeel een ongeschreven wet over de verschijningsvorm van poëzie heeft doorbroken, terecht zijn gekomen. Deze opmerkingen laten onverlet dat wij dankbaar mogen zijn voor de vele zaken die wel uit de doeken konden worden gedaan, als het scherper stellen van het beeld van de produktie en distributie van boeken, de uitvoerige beschrijving van het faillissement van Immerzeel uit 1811, de relaties met letterkundigen en collega's, en de aard en samenstelling van de 425 nummers tellende fondslijst.
H. Boels | |
Nieuwste geschiedenis
| |
[pagina 124]
| |
is zeker een verrijking van het historische beeld en daarmee niet alleen van belang voor vrouwen of vrouwenhistoricae maar voor een algemener publiek van wetenschappers en leken. Inschrijving spreekt ook uit de artikelen over Nederland en België. Rudolf Dekker stelt in zijn ‘Vrouwen in middeleeuws en vroeg-modem Nederland’ (III, 415-443) de vraag naar het verschil centraal: waarin weken vrouwen in de Noordelijke Nederlanden af van het algemene West-Europese patroon? In een bondig descriptief overzicht signaleert hij een eigen karakter van bepaalde groepen vrouwen: begijnen, vrouwen in de moderne devotie, de ‘kopsters’, die aderlatingen verrichtten, vroedvrouwen, criminele vrouwen (bijna de helft van alle misdrijven werd door hen gepleegd, elders 10-20%), en vrouwen in travestie, een traditie die hier dieper geworteld zou zijn dan elders. Vrouwen in de Nederlanden hadden een relatief hoog opleidingsniveau en konden zelf voor hun ‘eer’ opkomen. Evenals elders echter nam hun invloed in het bestuur en het economisch leven af naarmate beide terreinen formeler werden georganiseerd. Helaas komt Dekker niet toe aan verklaringen voor de door hem gesignaleerde afwijkingen. Ulla Jansz zoekt in haar bijdrage ‘Vrouwengeschiedenis van het negentiende-eeuwse Nederland’ (IV, 467-487) eveneens naar het eigene van de geschiedenis van Nederlandse vrouwen. Zij stelt evenwel dat het in deel IV geschetste beeld van de negentiende eeuw als een periode van vernieuwing voor vrouwen met een cesuur rond 1800 voor Nederland (nog) niet kan worden getoetst. Onderzoek betreffende de periode voor 1870 op dit gebied ontbreekt vrijwel. De omslag in het (juridisch) denken rond 1800, de rol van confessionele groeperingen ten aanzien van vrouwen, een aparte vrouwensfeer (te benaderen via vrouwentijdschriften en liefdadigheid voor 1870), opvattingen over seksualiteit en de constructie van het vrouwelijke/vrouwen daarbij, zelfs vrouwenarbeid: het is niet of beperkt onderzocht. Doordat de auteur vrij strak de inhoud van deel IV volgt, is dit een verhaal van ‘nieten’ geworden. Dat wat er wel is, staat er wat verloren bij. Het heeft één voordeel: onderzoekers weten nu waaraan ze kunnen beginnen. Belgische vrouwengeschiedenis zal in Nederland weinigen bekend zijn. Het wordt door de auteurs Michel Huysseune, Machteld de Metsenaere en Micheline Scheys in hun bijdrage ‘Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België’ (V, 523-556) helder geschetst aan de hand van recent onderzoek. Dat levert een mooie mengvorm van geschiedenis en geschiedschrijving op. Het rooms-katholicisme blijkt in België de dominante factor, verantwoordelijk voor het late kiesrecht voor vrouwen (1948, de vertraagde participatie van en de seksesegregatie in het onderwijs voor meisjes alsook voor een diepgeworteld beeld van de vrouw als moeder). Dat beeld is niet uitsluitend Belgisch zoals Marjan Schwegman en Jolande Withuis tonen in ‘Moederschap: van springplank tot obstakel. Vrouwen, natie en burgerschap in twintigsteeeuws Nederland’ (V, 557-583). Zij hebben zich eveneens laten leiden door de inhoud van deel V, maar daarbij gekozen voor een vrijere benadering. Het politiek-culturele thema van dit deel, inschakeling van vrouwen in het ‘nationale’, hebben zij vertaald in een mooie analyse van de specifieke ontwikkkeling van het vrouwelijk burgerschap in Nederland. Twee factoren kennen zij daarin beslissende invloed toe; verzuiling, die vrouwen door de vrouwenorganisaties bij het maatschappelijk leven en het nationale betrok en de tweede wereldoorlog, die hen een nieuw en nationaal gericht ‘wij-gevoel’ verschafte. Dat dit nieuwe besef van nationale saamhorigheid van vrouwen niet meteen werd omgezet in feministische eisen kwam mede doordat de koude oorlog de politieke en de sociale verhoudingen deed bevriezen, alsook omdat het gebaseerd was op het ambivalente concept van moederschap. Een ambivalent concept, dat enerzijds als springplank had gediend voor het claimen van een ‘maatschappelijk moederschap’ door de eerste feministische golf, dat anderzijds aanleiding gaf tot afsluiting van vrouwen in een steeds meer geprofessionaliseerde huishouding. Het concept werd dan ook in de jaren zestig door een | |
[pagina 125]
| |
volgende generatie vrouwen verworpen, de belangstelling voor het nationale ingeruild voor die van de mondiale omgeving. Het is een rijk en veelzijdig essay geworden dat aan de hand van genoemde thema's een fraai overzicht geeft van de geschiedenis van vrouwen in Nederland in de twintigste eeuw en dat stelling neemt in tal van thema's uit dit deel (de invloed van de oorlog op vrouwen, de geringe arbeidsparticipatie, de vrouwensfeer). Er blijven zeker vragen open. Voor de geringe arbeidsparticipatie van vrouwen in Nederland worden alleen culturele oorzaken genoemd (563); economische ontbreken. Verzuiling mag dan een typisch Nederlands verschijnsel zijn, eerdere artikelen uit deze delen geven aan hoe belangrijk het rooms-katholicisme ook in andere landen voor vrouwen is geweest (Italië, België). Is ‘nationalisering’ van vrouwen daar niet eveneens via confessionele vrouwenorganisaties verlopen? Is het Nederlands patroon dan wel zo uniek? Of ging het in Nederland om een mengeling van een, mede door industrialisatie en protestantisme beïnvloede, relatief gunstige ontwikkeling van politieke rechten voor vrouwen (in dit deel ‘het Noordeuropese model’ (V, 443) genoemd) en confessionele organisatie? Het zijn vragen die door vergelijking van dit artikel met andere uit deze bundels opkomen. Hetgeen de stimulerende invloed van dit grootse project bewijst.
Elsbeth Locher-Scholten | |
M. Braun, De prijs van de liefde. De eerste feministische golf het huwelijksrecht en de vaderlandse geschiedenis (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1992; Amsterdam: Het Spinhuis, 1992, 443 blz., ƒ45,-, ISBN 90 73052 33 5).Het is maar gelukkig dat de schrijfster van dit boek, dat zij in 1992 aan de Universiteit van Amsterdam als dissertatie verdedigde, haar schepping een ondertitel heeft meegegeven. De hoofdtitel zou degene die het boek openslaat anders op wonderlijke gedachten kunnen brengen. Nu weet de lezer, dat het - onder andere - over het huwelijksrecht moet gaan. Marianne Braun had dit gemakkelijk kunnen voorkomen door haar boek een wat neutralere titel als ‘De prijs van het jawoord’ mee te geven. Misschien iets minder provocerend, maar mijns inziens meer in overeenstemming met het onderwerp: de discussie over de rechtspositie van de gehuwde vrouw zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw gevoerd werd. Een dergelijke titel zou tevens recht doen aan het feit dat er veel meer redenen zijn om te trouwen dan de liefde alleen, terwijl dat voor de rechtspositie van de gehuwde vrouw niets uitmaakte. De in dit boek centraal staande discussie werd aangezwengeld door de voorvechtsters van wat nu de eerste feministische golf wordt genoemd. In hun ogen was er veel mis met de rechtspositie van de gehuwde vrouw. Het feit dat een vrouw door het aangaan van een huwelijk haar handelingsbekwaamheid verloor en onder de voogdij van haar echtgenoot, de zogenaamde maritale voogdij, kwam, was voor hen onverteerbaar en diende veranderd te worden. De gevestigde (mannelijke) orde ging overigens niet onmiddellijk overstag, zodat er stevig moest worden gestreden. Marianne Braun beschrijft deze strijd met grote nauwgezetheid en gevoel voor detail, waardoor de lezer soms het gevoel krijgt dat nu het laatste woord over dit onderwerp gesproken is. Af en toe mist men in de wijze van benadering van het onderwerp echter een zekere mate van afstandelijkheid en neutraliteit en soms zelfs kritische zin. Over de vraag of de argumenten, die de voorvechters van de verbetering van de rechtspositie van de gehuwde vrouwen naar voren brachten, nu allemaal even valabel waren, laat de schrijfster zich niet uit. Zo kan men zich afvragen, wat er waar is van het argument, dat het huwelijksgeluk gediend zou | |
[pagina 126]
| |
worden door het opheffen van de maritale voogdij. De toename van het aantal echtscheidingen in onze tegenwoordige tijd - 38 jaar na de invoering van de lex-Van Oven - doet vermoeden dat deze opvatting tamelijk naïef is en dat nog andere factoren van invloed moeten zijn op dit huwelijksgeluk. In haar aanloop tot de beschrijving van de discussie over de rechtspositie van de gehuwde vrouw in de tweede helft van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw, besteedt de schrijfster ook enige aandacht aan de voorgeschiedenis van het instituut van de maritale voogdij (22-27). Deze paragraaf behoort tot de zwakste gedeelten van het boek en bevat bovendien een aantal rechtshistorische onnauwkeurigheden. Zo is het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk [en niet ‘Koninkrijk’] Holland ingevoerd in 1809 en werd de Franse Code civil van 1809 in ons land in 1811 van kracht (23). Verder is het storend dat bij de weergave van de rechtshistorische ontwikkeling weinig rekening gehouden wordt met de provinciale verschillen, hoewel de schrijfster deze op zich wel signaleert (23). De door haar vermelde ‘politieke ordonnantie’ van 1580 bijvoorbeeld gold alleen in Holland en niet in de rest van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (25). Het schrijven van een goede, beknopte (rechts)historische terugblik is echt niet eenvoudig. Een ander punt van kritiek betreft de tweedeling ‘bronnen’ en ‘secundaire literatuur’, waar de schrijfster verantwoording aflegt van de door haar gebruikte boeken. Het is mij niet duidelijk geworden waarom het artikel van Armide Amazone, ‘Over de manlyke dwinglandy’ uit 1989 een bron is en het artikel van P.P. de Baar, ‘Sani Pryes en de naaistersbond’ uit 1981 secundaire literatuur. Misschien had de schrijfster dit onderscheid, dat zij kennelijk zinvol vond, beter even kunnen toelichten. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de twee als bijlage toegevoegde arresten. Nergens in de tekst wordt naar deze arresten verwezen, zodat men zich kan afvragen waarom de schrijfster deze bijlage heeft opgenomen. Ook hier was enige toelichting welkom geweest. Alle kritiek doet echter geen afbreuk aan de verdiensten van het boek. Wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van de vrouw en de vrouwenbeweging, vindt hier de hele discussie over de rechtspositie van de gehuwde vrouw in de periode 1870-1920 beschreven, waarbij niet alleen aandacht gegeven wordt aan vele nadelige aspecten van deze positie voor de vrouwen in kwestie, maar ook aan de kleine soms zwaar bevochten wettelijke verbeteringen. Blijft de vraag, waarom in de genoemde periode zoveel van onze voormoeders toch in het huwelijksbootje gestapt zijn en de prijs hebben betaald. Wat was de werkelijkheid achter de wet? Over de discussie zelf lijken wij nu alles te weten, maar er blijven nog genoeg vragen over.
B.S. Hempenius-van Dijk | |
C. Koopmans, Dordrecht 1811-1914. Een eeuw demografische en economische geschiedenis (Dissertatie Rotterdam 1992, Publikaties van de Faculteit der historische en kunstwetenschappen IV; Hilversum: Verloren, 1992, 309 blz., ƒ49,-, ISBN 90 6550 405 2).In deze ‘Rotterdamse’ dissertatie over de geschiedenis van Dordrecht hanteert Carolien Koopmans een interessante stadsconceptie. Ze wil Dordrecht zien als ‘subsysteem’ van de negentiende-eeuwse Nederlandse samenleving. Met die samenleving was het in het begin van de vorige eeuw treurig gesteld. Handel en nijverheid hadden door de Napoleontische oorlogen en het continentaal stelsel zwaar geleden. Ook Dordrecht toonde als stadje van 19.000 zielen geen florissante aanblik. Werkloosheid en armoede heersten alom. Na 1850 veranderde de situatie maar zeer geleidelijk. In het voetspoor van De Jonges boek De industrialisatie in | |
[pagina 127]
| |
Nederland tussen 1850 en 1914 krijgt het Nederlandse ‘systeem’ door Koopmans het stempel van ‘toch nog economisch achterlijk’ opgedrukt. Ze laat zien hoe in de eerste helft van de negentiende eeuw de Nederlandse economie nog sterk preïndustrieel van karakter was. Het ambachtelijk kleinbedrijf beheerste in die dagen de nijverheidssector, de monopolistische Nederlandse Handelmaatschappij domineerde de commercie en de agrarische conjunctuur stagneerde de gehele economie. Met ‘agrarische conjunctuur’ bedoelt Koopmans dat de landbouwopbrengsten de voedselprijzen bepaalden, terwijl de hoogte van de voedselprijzen min of meer een schaarbeweging met de prijzen voor nijverheidsprodukten maakte. In demografisch opzicht ging met dit alles hoge huwelijksleeftijden en grote kindersterfte samen, zoals het in een Malthusiaans bevolkingspatroon past. De Dordtse ontwikkelingen sluiten, volgens Koopmans, hierbij aan. De periode 1841 tot 1850 was, in demografisch opzicht, de zwartste uit de Dordtse geschiedenis. Hoge sterfte- en vertrekoverschotten in 1842 en 1846-1848 als gevolg van een ‘subsistentiecrisis’ tonen aan dat Dordrecht even ‘Malthusiaans’ reageerde als de rest van Nederland. Het preïndustriële Nederland werd na 1850 geleidelijk de internationale economie binnengeloodst. Dit leidde na 1875 tot de neergang van de traditionele nijverheid en de opbloei van de moderne. Tot 1875 was er sprake van een voorzichtig economisch herstel met een betrekkelijk geringe bevolkingsgroei. Tussen 1875 en 1895 leverde de economische groei spanningen op tussen traditionele en moderne bedrijven. Na 1895 zette de economische groei door. De sterfte en de zuigelingensterfte namen voortdurend af, waardoor de bevolking snel groeide ook al daalde het geboortecijfer en namen de huwelijken niet duidelijk structureel toe. In de optiek van Koopmans volgde Dordrecht tamelijk getrouw het Nederlandse voorbeeld, zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw. Op pagina 249 stelt Koopmans: ‘Het onderscheid tussen de nationale en de Dordtse ontwikkelingen werd in toenemende mate een kunstmatig onderscheid’. Deze visie van congruentie tussen Dordtse en Nederlandse ontwikkelingen vloeit voort uit Koopmans' keuze voor een ‘Jongiaanse’ benadering. De Jonge identificeert de Nederlandse economische groei vooral met industrialisatie. En omdat Nederland laat industrialiseerde is er ook laat sprake van economische groei. Er is echter ook nog zoiets als ‘tertiaire groei’. Het gaat daarbij om groei die via handel, transport en andere diensten tot stand komt. In De Jonges boek wordt die onderbelicht. Nusteling (De Rijnvaart in het tijdperk van stoom en steenkool 1813-1914) en Griffiths (Industrial retardation in the Netherlands 1830-1850 en Achterlijk, achter of anders? Aspecten van de economische ontwikkeling van Nederland in de 19e eeuw) hebben er op gewezen dat het beeld van Nederlands retardatie heel wat retouches verdient als men die tertiaire groei in het beeld betrekt. Onder andere vanwege Rotterdams groei wordt de gemiddelde Nederlandse groei omvangrijker dan De Jonges boek suggereert. Juist voor Dordrecht waar nijverheids- en dienstensector elkaar op z'n minst in evenwicht hielden, is dit een belangrijke constatering (135-136). Tertiaire groei zou voor haar sterk voelbaar moeten zijn geweest. Maar de door Nusteling en Griffiths veronderstelde groeimogelijkheden, onder andere via de Rijnvaart, werden door Dordrecht onvoldoende benut. Daarop wijst Koopmans uitdrukkelijk (126-132 en 245). De concurrentie van Rotterdam had hier natuurlijk alles mee te maken. Als subsysteem van een Nederlands demografisch-economisch systeem maakte Dordrecht hoogstwaarschijnlijk een afwijkende, wat meer vertraagde, ontwikkeling door. In de slotalinea van haar boek stelt Koopmans dan ook dat het Nederlandse stedelijke netwerk in de loop van de negentiende eeuw van vrij ‘plat’ en symmetrisch meer geaccidenteerd is geworden met veel centrale functies voor Rotterdam. Dordrecht heeft daarbij een aantal centrale functies verloren en heeft aan het eind van de negentiende eeuw ‘een middenpositie in het stedelijk netwerk ingenomen’ (249). De Dordtse ontwikkelingen verliepen wat de (tertiaire) economische groei | |
[pagina 128]
| |
betreft naar alle waarschijnlijkheid dus niet zo parallel aan het Nederlandse ‘gemiddelde’ als Koopmans suggereert. Er zit daarom in haar boek een merkwaardige discrepantie tussen de mijns inziens juiste analyse van de relatie tussen Dordrecht en Rotterdam en de onjuiste analyse van de relatie tussen Dordrecht en de Nederlandse economische ontwikkelingen in het algemeen. Hoe het ook zij het vraagstuk van de verschillen tussen de Nederlandse en de Dordtse processen wordt door Koopmans onvoldoende aangepakt. Dit ontneemt aan haar studie een interessant element. Immers hoe aardig zou het niet geweest zijn om te laten zien dat de modernisering van Dordrecht (nog) trager verliep dan die van Nederland in het algemeen. Het meest merkwaardige bij dit alles is dat Koopmans de lezer, met een verwijzing naar Davids', Lucassens en Van Zandens bekende pamflet (De Nederlandse geschiedenis als afwijking van het algemeen menselijk patroon. Een aanzet tot een programma van samenwerking) zelf op deze mogelijkheid attendeert door te stellen dat ‘... de ontwikkelingen in Dordrecht gerelateerd zijn aan de nationale context’, waarbij de ‘... verschillen tussen de specifieke Dordtse ontwikkeling en die met een algemeen karakter wellicht verhelderend [kunnen] werken’ (20). In deze recensie heeft de kritiek een wat zwaar accent gekregen. Ik ben me ervan bewust het boek daarmee te kort te hebben gedaan. Het verdient immers om een aantal redenen lof. Dat geldt in de eerste plaats voor de poging (zij het geen volledig geslaagde) om een adequate synthese te construeren aan de hand van de uiteenlopende demografische en economische gegevens. Verder verdienen de kanttekeningen die de auteur maakt bij de demografische data en de bewerking van de migratiegegevens een eervolle vermelding. Tenslotte moet deze studie geprezen worden voor de leesbaarheid van de tekst. Het past daarom met ere in de rij van Nederlandse stadshistorische studies.
H.S.J. Jansen | |
M. Goossens, An economic development of Belgian agriculture. A regional perspective, 1812-1846 (Studies in Belgian economic history II; Brussel: Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, comité economische geschiedenis, 1992, 443 blz., Bf2.200,-, ISBN 90 6569 568 0).Dit boek is de Engelstalige versie van de doctoraatsverhandeling, waarop de auteur in 1990 bij H. van der Wee in Leuven promoveerde. De studie is het eerste complete overzicht van de regionale ontwikkeling van de landbouw in België tussen het ancien régime en het midden van de negentiende eeuw. De belangrijkste doelstelling is om op basis van het Belgisch model na te gaan wat de rol is geweest van de agrarische sector bij de vroege komst van de industriële revolutie in België. Dit goed geordende en vaardig geschreven werk is in een drietal delen ingedeeld. Het eerste en kleinste deel omvat de behandeling van het economisch en statistisch kader. Het centrale begrip ‘agrarisch produkt’ wordt belicht tegen de achtergrond van de gebruikte methode van de nationale rekeningen en voorts wordt nauwgezet aangegeven welk agrarisch telmateriaal er door de centrale overheid is verzameld in de Franse periode, de cijfer-schaarse Hollandse periode (1814-1830) en in de jaren 1830-1846. In deel twee gaat het dan vervolgens om de schatting van het Belgisch (bruto) agrarisch produkt voor de jaren 1812 en 1846. Vooral van de kwantitatieve gegevens van de Franse tellingen uit de jaren 1811-1813 en daarnaast van de vermaarde landbouwenquête van 1846 wordt hierbij gebruik gemaakt. Direct als resultaat van | |
[pagina 129]
| |
de in deel twee verwerkte basiscijfers, gevolgde methoden en supposities bij de schatting van de nationale grootheden moeten voorts de totalen genoemd worden die naar provincie en district zijn verbijzonderd en die apart in de Annexen 3/1 tot en met 3/34 aan het einde van het boek zijn opgenomen. Het derde deel vormt de hoofdmoot van de studie. Daarin wordt de economische groei van de landbouw tussen 1812 en 1846 geanalyseerd en verklaard. Wat de analyse van de groei betreft volgt na de berekening van het jaarlijks gemiddelde groeicijfer een uiteenzetting van drie naar conjunctuur onderscheiden deelperioden, waarbij onder andere wordt aangegeven dat in 1825 de fysieke produktie nog nauwelijks boven het niveau van 1812 lag, maar dat met het tweede kwart van de eeuw een groei op gang kwam van gemiddeld 1,44% per jaar. Voorts wordt de agrarische groei (met het oog op het voedselverbruik) in verband gebracht met de bevolkingsontwikkeling, naar hoofdsectoren (akkerbouw, bosbouw en veehouderij) uitgesplitst en tenslotte nog regionaal geduid. Ten aanzien van dit laatste punt is het hoe dan ook opmerkelijk dat volgens de auteur de groei in Oost-Vlaanderen, Henegouwen en Luik achterblijft bij die in de andere provincies van het land, in het bijzonder de provincies Namen en Luxemburg. Bij de verklaring van de agrarische groei wordt een onderscheid gemaakt naar externe- en aanbodfactoren. In twee aparte uitputtende hoofdstukken komen deze aan bod. Bij de externe factoren gaat het naast veranderingen in de vraag (in het kader van bevolkingsgroei, urbanisatie, industriële ontwikkeling, verkeer met het buitenland en wijzigingen in de koopkracht) om institutionele zaken als territoriale integratie en afschaffing van feodale rechten en vervolgens nog om de landbouwpolitiek van de drie opeenvolgende centrale overheden. In het zeer omvangrijke laatste hoofdstuk over de aanbodfactoren wordt in eerste instantie met de Cobb-Douglas produktie(groei)functie en aanvullend met een vijftal meer specifieke modellen het referentiekader aangegeven waarmee de agrarische groei tussen 1812 en 1846 wordt geduid. Hier hangt dan weer mee samen dat uitgebreid de kwantitatieve veranderingen in grond, arbeid en in beperkte mate ook kapitaal belicht worden en dat vervolgens het aandeel in de groei wordt nagegaan van de produktiefactoren en van elementen die de algemene produktiviteitsstijging (e term) voor hun rekening nemen. Ook regionaal wordt de agrarische groei toegelicht. Aan de hand van drie parameters - grond-, arbeid- en totale factor produktiviteit - wordt deze gekwantificeerd. Vermeld moet worden dat wat de toeneming van de drie parameters betreft ook nu weer Oost-Vlaanderen, Henegouwen en Luik achterblijven bij de andere provincies. Met een algemeen besluit wordt het tekstgedeelte van de studie afgesloten. Naast een resumé van de gevolgde werkwijze en de belangrijkste bevindingen komt hierin nogmaals de vraag aan bod of er in België in de eerste helft van de negentiende eeuw sprake is geweest van een agrarische revolutie en op welke wijze de agrarische ontwikkeling heeft bijgedragen tot het proces van industrialisatie. Ondanks de waardering voor het werk van Goossens hebben wij zeer veel fundamentele kritiek. Enerzijds hangt deze samen met het gebruik van bronnen en anderzijds met belangrijke supposities waar wij niet in mee kunnen gaan. Allereerst valt er op de Franse telgegevens het nodige aan te merken. Wat de data van de landbouwarealen van 1812 betreft houdt de auteur er geen rekening mee dat er in meer of mindere mate van onderregistratie sprake is geweest. In ieder geval is het voor de provincie Namen moeilijk voorstelbaar dat tussen 1812 en de jaren rond 1830 (het tijdstip van de Hollandse kadasteropneming) het bouwlandareaal er met 60% zou zijn gestegen. Ook de Franse oogstgegevens zijn zeker niet boven kritiek verheven. Voor Henegouwen bij voorbeeld zijn zij bepaald aan de te hoge kant - de hectare-opbrengst van rogge met 24 hectoliter lijkt eerder te wijzen op een eenmalige uitzonderlijk goede oogst dan op een gemiddelde van meerdere jaren. Voorts is elders door ons aangegeven dat de Franse | |
[pagina 130]
| |
produktiecijfers voor Oost-Vlaanderen niet corresponderen met de toen betaalde pachten. De Franse (en trouwens ook de vroeg-Hollandse) kadastrale gegevens, die weinig verschillen met de data in de onderhavige studie, veronderstellen zelfs een pachtniveau dat zeer aanzienlijk uitstijgt (voor de ‘Franse’ gemeenten tot het twee- à drievoudige) boven de prijzen waarvoor eigenaars hun grond verhuurden. De hoge Oostvlaamse produktiecijfers wijzen dus impliciet op een buitengewoon irrationeel economisch gedrag van de grondeigenaars en dat gaat ons toch wel wat al te ver. Op de areaal- en de gemiddelde oogstcijfers van de landbouwtelling moet ook kritiek worden uitgeoefend. Hoewel de areaalgegevens wel enigszins - maar onvoldoende - zijn opgevijzeld, gaat Goossens er wat al te gemakkelijk aan voorbij dat de akkerbouwproduktie zich na 1846 krachtig ontwikkelde. Op basis van de gegevens van Gadisseur kan bijvoorbeeld voor Henegouwen berekend worden dat de gemiddelde hectare-opbrengst over de tweede helft van de jaren veertig (met inbegrip van het slechte jaar 1846) voor tarwe meer dan 25% en voor rogge meer dan 10% uitstijgt boven de vermelde cijfers. Het kwantificeren van de veehouderijproduktie, de tweede belangrijke pijler van de landbouw, komt voornamelijk neer op een schatting van de vlees- en zuivelproduktie. Wat de vleesproduktie betreft, vormt een beperkt aantal naar plaats en in de tijd uiteenlopende en nogal betwistbare per capita verbruikcijfers de basis van de schatting. (Opmerkelijk is dat de meest recente voor het einde van de Franse periode, die van Vanderpijpen, hierbij gewoon over het hoofd worden gezien.) Voor grote steden, kleine steden en het platteland worden aparte verbruikscoëfficiënten vastgesteld en deze worden met de respectieve bevolkingscijfers van 1812 en 1846 vermenigvuldigd. De resultaten van deze operatie worden vervolgens aan een betrouwbaarheidstoets onderworpen, maar de hierbij gebruikte veronderstellingen geven ons te denken. Primo is er het voor beide kenjaren aangehouden zelfde slachtgewicht van het vee. In onze ogen wijst een prijsstijging van het vee, die de stijging van de vleesprijzen overtreft, juist op een toeneming van het slachtgewicht. Secundo is er het zeer hoge slachtpercentage dat voor vaarzen en volwassen rundvee wordt verondersteld en dat meer dan het tweevoudige bedraagt van het percentage van de landbouwtelling. Rekening houdend met de slacht van nuchtere en jonge (gemeste) kalveren kunnen wij de slachtcijfers van Goossens zoötechnisch niet duiden. Bij een reproduktiefactor van 0,7 in 1812 en 0,75 in 1846 (of zoals de auteur ook stelt een aanwas van jongvee dat de eerste week overleeft van 213.853 in 1812 en van 261.841 in 1846) leiden zij al direct tot een aantasting van de rundveestapel en dat lijkt ons in strijd met de werkelijkheid. Ten aanzien van de schatting van de melkproduktie is het voorts onjuist om alle melkkoeien een jaarlijkse melkgift toe te rekenen (alsof alle melkkoeien na het kalven na drie maanden weer drachtig zijn). Immers bij het aanhouden van de veronderstelde reproduktiefactoren geven in 1812 op jaarbasis drie op de tien melkkoeien geen melk en in 1846 één op de vier. De door Goossens aangenomen gestegen melkgift per koe tussen beide jaren als gevolg van een verbeterde voedersituatie blijkt dus eigenlijk een geringe daling te zijn. Binnen het produktieplaatje van de veehouderij hebben wij verder nog veel moeite met de twee omvangrijke posten die zijn toegerekend aan de menselijke consumptie van karnemelk en de nettostijging van de veestapel. Ten aanzien van de karnemelk zetten wij vraagtekens bij haar buitengewoon hoge prijs en ten aanzien van de uitbreiding van de rundvee-, varkens- en schapenstapel wijzen wij er op dat hierbij geen rekening is gehouden met de slacht, zodat er sprake is van dubbeltelling. Naast de hier weergegeven fundamentele kritiek die uitsluitend betrekking heeft op deel II maar mede op alle uiteindelijke resultaten van invloed is, zal het niet verbazen dat wij ons ook niet kunnen vinden in de analyse en de verklaring van de groei van de agrarische produktie in | |
[pagina 131]
| |
deel III. In een ander verband dan deze recensie is het misschien nog eens mogelijk om in extenso onze bezwaren kenbaar te maken. Voorlopig zij opgemerkt dat onze opvattingen over de agrarische groei in België in de eerste helft van de negentiende eeuw - mede op grond van de ontwikkeling van lonen, arbeidsinput en grondinkomen - aanzienlijk verschillen met die van Goossens ondanks haar ontzagwekkende studie.
Phil Kint | |
C. Koninckx, ed., Proceedings of the international colloquium Industrial revolutions and the sea. Brussels 28-31 March 1989 (Collectanea Maritima V; Brussel: Wetenschappelijk comité voor maritieme geschiedenis, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1991, 398 blz., ISBN 90 6569 447 1).Als men als recensent reeds een zekere afkeer kan hebben van het moderne verschijnsel van steeds meer boeken met conferentiepapers, dan wordt die afkeer niet verminderd door de onderhavige publikatie, hoe uiterlijk fraai ook uitgegeven. Deze bundel bevat 22 artikelen over zeer uiteenlopende onderwerpen die met enige goede wil onder het congresthema ‘Industrial revolutions and the sea’ vallen. Enigszins ongeordend zijn ze bij elkaar geplaatst, want waarom bijvoorbeeld bijdragen over de verbetering van het manoeuvreervermogen van koopvaardijschepen in de twintigste eeuw en hydrodynamisch onderzoek van scheepsmodellen ver van elkaar staan, is niet duidelijk. Sommige bijdragen zijn de uitgesproken teksten tot en met de aanhef van ‘Ladies and Gentlemen’, andere zijn zorgvuldig bewerkte studies. Drie bijdragen zijn in het Spaans, vijf in het Frans, de overige in het Engels. Acht bijdragen betreffen direct het gebied door dit tijdschrift bestreken. Met name Antwerpen krijgt de aandacht. K. Veraghtert legt in ‘The slow growth of steam navigation. The case of Antwerp, 1816-1865’ (207-215) uit, dat de politieke en economische wereld in Antwerpen helemaal nog niet zo in stoomvaart was geïnteresseerd en daarvoor speciale voorzieningen wilde treffen. Er waren ook nogal wat teleurstellingen met stoomvaart, die overigens in 1865 toch al éénderde van de totale inkomende tonnage bestreek, met name van Britse geografische herkomst. G. Devos toont in ‘German ocean shipping and the port of Antwerp, 1875-1914’ (217-227) aan, dat de expansie van de Duitse koopvaardij na 1870 van enorme betekenis voor de Scheldestad is geweest, zozeer zelfs dat aan de vooravond van de eerste wereldoorlog 30% van de inkomende tonnage Duits was, weinig minder dan van de Britten. De Canadees L.R. Fischer illustreert in ‘Seamen in the industrial revolution. Maritime wages in Antwerp during the shipping transition, 1863-1900’ (331-342) de reikwijdte van het Atlantic Canada Shipping Project in St. John's (Newfoundland) door gegevens te verschaffen over gages bedongen door zeelieden die in Antwerpen op schepen van het Britse Empire aanmonsterden. Het was minder dan aan de wal in de industrie werd verdiend. H. Libert geeft in ‘L'évolution de la protection sociale des gens de mer face aux développements dans le monde maritime aux XIXe et XXe siècles’ (267-281) enig inzicht in wettelijke maatregelen ter verbetering van het leven van zeelieden, eerst rondom 1850 en daarna tijdens het interbellum. De Belgische internationale scheepvaart en handel komen aan de orde bij J. Everaert, R. Baetens en J. Saverys. De eerste ontleedt kundig de pogingen van Belgische reders om na 1830 de vaart op Azië op gang te houden; hun industriële collega's zien er niet veel in, de overheid slechts korte tijd (‘La Belgique marchande redécouvre l'Orient. La navigation subventionnée vers l'Asie du Sud-Est, 1834-1851’ (167-179)). De tweede laat in ‘A survey of maritime | |
[pagina 132]
| |
relations between Belgium and the United States of America, 1830-1939’ (229-254) ondermeer zien dat import uit de VS in de twintigste eeuw ongeveer 10% van het totaal bestreek, maar slechts voor een klein deel onder Belgische vlag werd aangevoerd. De derde auteur tenslotte deelt onder andere mee, dat de Compagnie Maritime Beige zich in de jaren tachtig uit diverse conferences heeft teruggetrokken (‘C.M.B., how it responded to the challenges of new technologies in the period after the second world war’, 199-206). Het achtste ‘BMGN’ thema is van de hand van C.A. Davids. In een knap betoog getiteld ‘Technological change and the professionalism of masters and mates in the Dutch mercantile marine, 1815-1914’ (282-303) laat hij zien hoe tot c. 1860 de professionalisering onder koopvaardijpersoneel een autonoom proces was, maar daarna meer van bovenaf werd gestimuleerd. Uiteindelijk vond dit proces ondermeer zijn eindvorm in verenigingen voor eigen belangenbehartiging. Overige onderwerpen in deze bundel variëren van de eerste Spaanse onderzeeboot uit 1859 en de conceptie van de container tot de Japanse scheepvaart na 1945, de wetgeving inzake Britse zeelieden, managementpatronen van Britse, Zweedse en Japanse scheepswerven en Duinkerkse kabeljauwvisserij bij IJsland.
J.R. Bruijn | |
C. Fasseur, De Indologen. Ambtenaren voor de Oost 1825-1950 (Amsterdam: Bakker, 1993, 552 blz., ƒ49,90, ISBN 90 351 127 X).‘Hoe kan eene natie wel geregeerd worden, wier taal en wetten men niet kent’? (60), zo luidde een (retorische) opmerking in 1832 bij het begin van een opleiding voor Indische ambtenaren. De vraag hoe die kennis te verwerven vormt het onderwerp van De Indologen. Het werk, dat vooral gebaseerd is op materiaal uit het archief van het ministerie van koloniën, reikt overigens verder dan de titel aangeeft. Tussen 1950 en 1962 passeerden alle argumenten in verband met ambtenaren voor Nieuw-Guinea nog eens de revue: een oude film werd als het ware versneld afgedraaid. Vier thema's hebben het debat de gehele periode beheerst: het karakter van de opleiding (middelbaar ‘beroeps’ of universitair onderwijs), de plaats (in Indië of in Nederland), het verband tussen opleiding en tewerkstelling en de inhoud van het vakkenpakket. De wens van een universitaire opleiding, in 1826 geformuleerd door ‘de vader van alle Indische bestuursopleiding’, J.C. Baud, werd pas in 1921 gerealiseerd. De negentiende-eeuwse instellingen in Soerakarta, Delft, Leiden en Batavia, over wier geschiedenis Fasseur uitvoerig rapporteert, waren een mbo/hbo-vorming avant la lettre, al dan niet verbonden aan een universiteit. In 1900 bezweek de langstlevende, de Delftse gemeente-instelling, aan zijn eigen succes: de schoolse africhting voor een (grootambtenaars)examen kwam niet meer overeen met het groeiend opleidingsniveau van Nederlanders in Indië en met een beginnende opleiding van Indonesische ambtenaren. Hoogleraren van de Leidse universiteit wisten vervolgens in 1902 de tweejarige opleiding in huis te halen en deze in 1921 tot een universitaire studie van vijf jaar te promoveren. Op dat niveau werden zij in 1925 gevolgd door de zogenaamde ‘petroleumfaculteit’ aan de Rijksuniversiteit Utrecht, bekostigd uit ‘de derde geldstroom’. Bauds voorkeur voor een opleiding in Nederland werd eerder verwezenlijkt. Die voorkeur was niet vrij van racisme: Indo-Europeanen dienden te worden geweerd. Desondanks werd in 1867 op Indisch verzoek de afdeling B van het gymnasium Willem III in Batavia geopend. De | |
[pagina 133]
| |
opheffing daarvan in 1913 gaf het Binnenlands Bestuur (BB) een Europeser karakter, al bestond in de jaren dertig nog 30% van de kandidaat-Indische ambtenaren uit in Indië geborenen. Indonesiërs konden wel de opleiding volgen maar de enkelen die dit deden konden alleen als bureau-ambtenaar bij de departementen en diensten werk vinden; voor vrouwen gold na 1918 hetzelfde. Opleiding garandeerde (ook toen) geen baan. Van 1825 tot 1864 was hiervoor het zogenaamde radicaal, een aanwijzing van overheidswege, vereist. Na 1864 maakte het ministerie een selectie uit de geslaagden voor het grootambtenaarsexamen op grond van de behaalde cijfers, in de twintigste eeuw uit de doctorandus-Indologen. De spanning tussen vraag en aanbod bepaalde mede de op- of ondergang van de opleidingen: zo werden de Koninklijke Akademie in 1864 en de Delfste instelling in 1901 opgeheven onder invloed van een ‘overcompleet’. Ten aanzien van het vierde thema, het vakkenpakket, valt in deze anderhalve eeuw een verschuiving waar te nemen van aandacht voor de talen (waarbij de centrale positie van het Javaans het bestuurlijke Javacentrisme weerspiegelde) naar Indisch recht en staatsinstellingen, een steeds ‘kolonialer’ opleiding. Juist op het moment van de meer op de inheemse samenleving gerichte ethische politiek rond 1900 werd de opleiding traditioneler. De BB ambtenaar verloor zijn karakter van duizendpoot (bruggenbouwer, koffieplanter, jurist, medicus, belastinginner, controleur van herendiensten, etc.), door toename van het aantal gespecialiseerde deskundigen. In het algemeen valt uit dit boek te concluderen, dat Bauds wens van een afstandelijk en zich niet met inheemse zaken bemoeiend, maar goed opgeleid bestuurscorps nooit uit is gekomen, al werd deze wens tot in de jaren dertig herhaald. De praktijk wees in een andere richting: hoe meer opleiding, hoe meer kennis, hoe meer bemoeienis. Men moet, zoals Fasseur, wel ambtenaar en hoogleraar - met oog voor het saillante detail - zijn om een vrij saaie materie als de opleiding van ambtenaren met zoveel verve neer te zetten. In het oerwoud van regelingen, plannen, Koninklijke Besluiten, examens en examenuitslagen, Britse voorbeelden, namen van (hoog)leraren en getallen van studenten heeft Fasseur duidelijke paden gekapt, waarbij de lezer slechts een enkele keer behoefte voelt aan een iets kortere weg (met name bij de spraakverwarring rond 1900). Apodictische uitspraken (‘Zonder Diponegoro geen Delft’) en duidelijke oordelen over soms curieuze voorgangers/hoogleraren (die althans in Leiden rond 1870 hoge salarissen en maar weinig studenten hadden) sieren de bladzijden. Klachten over niet-werkende, weinig zelfstandige studenten hoorden ook toen al tot het hooggeleerd repertoire, al was het studierendement van 85% in de twintigste eeuw beduidend hoger dan de huidige cijfers. De politieke onduidelijkheid in de periode 1945-1949 weerspiegelde zich, zoals uit de slotbladzijden blijkt, in een inter-universitaire spraakverwarring over opleiding van niet meer nodige Nederlandse ambtenaren. De Indologen is, kortom, een uitputtende naslagwerk over het onderwerp en daarmee, behalve leerzaam voor universitair personeel, onmisbaar voor Indonesianisten. Opnieuw blijkt hoezeer de ontwikkeling van dit specialisme in Nederland met de opleiding tot Indisch ambtenaar verstrengeld is geweest. Natuurlijk blijven er na lezing vragen open. Wat bijvoorbeeld was een ‘goede ambtenaar’? Analyse van het debat daarover blijft achterwege. Incidenteel blijkt er iets van: kennis van inheemse zaken en vooral tact om met Javaanse hoofden om te gaan behoorden tot diens bagage. Rond 1900 werd sterker de nadruk gelegd op helderheid van oordeel, zelfstandigheid en brede blik. De eis van tact werd herhaald. Vielen uit de vele geraadpleegde archiefstukken en brochures geen definiëringen van een ‘goede ambtenaar’ te halen? Hun opleiding moet toch daaraan gemeten zijn. Kwalificaties van de Indologen te velde blijven echter buiten beeld. Het boek handelt inderdaad over ambtenaren voor de Oost, niet in de Oost. | |
[pagina 134]
| |
De Leidse ‘ethische richting’ krijgt en passant een veeg uit de pan. Prof. C. van Vollenhoven, stuwende kracht achter de Leidse opleiding, zou door zijn politieke stellingname in de NRC de Utrechtse faculteit mede in het leven hebben geroepen: ‘Hoogleraren moeten geen politieke tinnegieters zijn’ (413). Vijf bladzijden verder erkent Fasseur de juistheid van Van Vollenhovens politieke inschatting van het Indonesisch nationalisme. Zou het niet consequenter zijn geweest dat al meteen bij het oordeel over de oprichting van ‘Utrecht’ te betrekken? Ook ten aanzien van de carrièremogelijkheden in de buitengewesten is er enige inconsequentie: rond 1900 steken deze nog ongunstig af bij die op Java (302); tien jaar later (69 bladzijden verder) is dit zonder slag of stoot ineens omgekeerd. Zomaar of door de ‘afronding van Nederlands-Indië’? Het zijn enkele kanttekeningen bij een goed geschreven, fraai uitgegeven, helder overzicht en een - al is dat misschien geen wetenschappelijke kwalificatie - vooral voor de negentiende eeuw leuk boek.
Elsbeth Locher-Scholten | |
J. Stengers, De koningen der Belgen. Macht en invloed van 1831 tot nu (vertaling van: L'action du roi en Belgique depuis 1831. Pouvoir et influence. Essai de typologie des modes d'action du roi, Historische reeks X; Parijs: Duculot, Leuven: Davidsfonds, 1992, 357 blz., Bf895,-, ISBN 90 6152 801 1 [LBS 04681789]).Op het zesde congres van het Politologisch instituut over Het koningschap in het parlementaire stelsel. België, Denemarken, Groot-Brittannië en Nederland, anno 1990 kondigde Jean Stengers de publikatie aan van een monografie over de politieke rol, macht en invloed van de Belgische koningen sinds 1831. Door zijn eerdere publikaties over de rol van Leopold I en II en over de koningskwestie (Leopold III) staat Stengers reeds lang bekend als een specialist terzake, niet alleen in academische middens, maar ook bij het grote publiek: de media doen immers frequent een beroep op hem om de actuele rol van de koning te duiden of in historisch perspectief te situeren. Men keek dan ook ongeduldig uit naar de publikatie van deze monografie, die zonder twijfel voor geruime tijd het referentiewerk bij uitstek zal vormen over de politieke impact van de koning in België sinds 1831 en die tevens de grondstof zal leveren voor comparatieve syntheses. De structuur van deze studie is gebaseerd op een ‘typologisch’ onderscheid tussen de verschillende bevoegdheden van de koning, die enerzijds voortvloeien uit constitutionele bepalingen, maar anderzijds via grondwettelijke gewoonte en politieke praktijk geleidelijk werden versterkt of uitgehold. Stengers reconstrueert, analyseert en overstijgt moeiteloos een groot aantal concrete en complexe beslissingsmomenten, zodat een scherp beeld ontstaat van de wijze waarop de Belgische koningen optraden en hun macht deden gelden. Hij levert overtuigende bewijzen voor de vaststaande stelling dat er achter de stabiliteit van de grondwettelijke teksten over de koning en zijn bevoegdheden een enorme revolutie in de praktijk en een machtserosie schuilt. Hij staaft zijn stelling door indrukwekkend en minutieus empirisch onderzoek, vooral met betrekking tot de eerste drie regeerperiodes (van Leopold I tot Albert I, 1831-1934), terwijl Leopold III uitvoerig aan bod komt in het hoofdstuk over het optreden van de koning die zich in de onmogelijkheid bevindt om te regeren. Stengers wijst zelf op de onvermijdelijke lacunes ten gevolge van de geheimhouding van de archieven uit de recente periode, zodat een exhaustieve analyse van Boudewijns optreden voor een later tijdstip zal zijn: waar mogelijk heeft Stengers zich alleszins op virtuoze wijze en met grote eruditie van zijn taakn | |
[pagina 135]
| |
gekweten. Het staat wel al vast dat de koningskwestie en het regentschap van prins Karel (1944-1950) een nieuwe periode hebben ingeluid, waarin de macht van formateurs, eerste ministers en partijvoorzitters definitief en onomkeerbaar doorbrak. In het meest omvangrijke deel van zijn boek behandelt Stengers het optreden van de koning als regerend soeverein in het kader van de binnen- en buitenlandse politiek. De magistratuur van de koning behelst allereerst de beslissingsmacht die door de grondwet onder het systeem van de ministeriële verantwoordelijkheid aan de koning werd toegekend. Zo gold het benoemen en ontslaan van ministers in de negentiende eeuw als een persoonlijk prerogatief van de koning. De particratie belette de koning na de tweede wereldoorlog steeds meer om op dit vlak een actieve rol te spelen, terwijl de grondwetsherziening van 1993 zijn bevoegdheden nu ook formeel beperkt. De koning verwierf ook door grondwettelijke gewoonte beslissingsmacht, met name het opperbevel over het leger in oorlogstijd. Albert I vergrootte tijdens de eerste wereldoorlog zijn persoonlijke macht op dit vlak buiten de ministeriële verantwoordelijkheid om, die normaal strikt vereist is. Stengers reconstrueert de mislukte poging van Leopold II om beslissingsmacht te verwerven inzake de bekrachtiging van wetten: hij poogde immers het koninklijk veto onder de vorm van een koninklijk referendum in te voeren ten tijde van de eerste grondwetsherziening (1893) ter compensatie van het algemeen meervoudig stemrecht. De dood van het veto werd definitief bezegeld door de ‘mini-koningskwestie’ van april 1990 rond de gewetensbezwaren van Boudewijn tegen het bekrachtigen van het ontwerp op de gedeeltelijke depenalisering van abortus: er is nu definitief unanimiteit over de automatische bekrachtiging van wetten. De koningen pasten frequent vertragingsmanoeuvres toe alvorens wetten te bekrachtigen en oefenden zo hun medebeslissingsrecht uit om op de besluitvorming te wegen: dit wordt als hun klassieke actieterrein beschouwd. Op een meer beknopte wijze analyseert Stengers vervolgens de rol van de koning als tolk van het regeringsbeleid ten aanzien van de publieke opinie en zijn beïnvloedingsrol ten aanzien van ministers, parlementsleden en andere personaliteiten. Het optreden van Leopold III die zich in de onmogelijkheid bevindt om te regeren, het optreden van de koning als privé-persoon en van Leopold II als soeverein van de onafhankelijke Kongostaat (1885-1905) komen tenslotte ook nog aan bod. Binnen de typologische classificatie benadert Stengers elk type van koninklijke interventie chronologisch, zodat de machtserosie doorheen de verschillende regeerperiodes zichtbaar wordt. Er zijn echter ook enkele nadelen verbonden aan een dergelijke typologische werkwijze en Stengers geeft er zich in zijn inleiding ten volle rekenschap van, omdat de krachtlijnen van elke regeerperiode immers toch enigszins vervagen. De geleidelijke democratisering van het politieke systeem komt eerder terloops bij bepaalde gevallenstudies of pas in de slotbeschouwingen aan bod, waardoor het centrale thema zich wat verzelfstandigt. Een grondige kennis van de politieke geschiedenis van België wordt dan ook verondersteld. Men krijgt pas een globaal beeld van de politieke persoonlijkheid van elke koning na lectuur van het hele werk. De lezer zou even gretig een afzonderlijk hoofdstuk verslonden hebben over de constitutionele opstelling, politieke denkbeelden, ideologische invloeden en het ‘actieprogramma’ van elke koning. Zijn medewerkers worden niet systematisch politiek en sociologisch gesitueerd, zodat zij eerder als figuranten naar voor komen. De vertaling van Luk Verlonje wordt enkel ontsierd door een aantal zetfouten (53, 155, 165, 186, 189, 192; voetnoten 570, 593) of een te vrije vertaling van oorspronkelijk Franse citaten uit koninklijke brieven. Het werk is voorzien van een lijst van regeringen sedert 1831 en van een personenregister. Een zaakregister, verwijzend naar het onderwerp van beslissingen of materies waarin de koning intervenieerde, zou welkom geweest zijn, evenals een afzonderlijke bibliografie. Aangezien op 17 februari 1994 een nieuwe tekst van de Belgische grondwet werd | |
[pagina 136]
| |
afgekondigd (met inbegrip van een nieuwe nummering van de in dit werk geciteerde artikelen) en aangezien de nieuwe artikelen 46 en 96 de koninklijke prerogatieven inzake ontslaan en benoemen van ministers en inzake het ontbinden van de Kamer gevoelig hebben gewijzigd, zouden de oude artikelen in een volgende uitgave best in bijlage worden opgenomen. In alle geval opent het politieke optreden van Albert II ook daardoor nieuwe onderzoeksperspectieven voor Jean Stengers.
R. de Groof | |
J. Meyers, Domela. Een hemel op aarde. Leven en streven van Ferdinand Domela Nieuwenhuis (Open domein XXVII; Amsterdam: De Arbeiderspers, 1993, 438 blz., ƒ55,-, ISBN 90 295 3114 2).Gadegeslagen door een immense menigte wordt de doodskist met het lichaam van Ferdinand Domela Nieuwenhuis op zaterdag 22 november 1919, vanuit gebouw Concordia aan het Amsterdamse Weesperplein, door 14 bootwerkers gedragen naar de rouwtrein aan het Centraal Station om te worden vervoerd naar crematorium Westerveld. Een leven van revolutionaire strijd en gekenmerkt door spectaculaire (politieke) metamorfosen is ten einde. Geboren in 1846 te Amsterdam in een groot-burgerlijk gezin, vader hoogleraar aan het Evangelisch-Luthers Seminarium, is Domela voorbestemd predikant te worden. Inderdaad slaagt hij in 1869 voor het proponentsexamen, maar etaleert dan al een onorthodoxe, modernistische interpretatie van het christendom. Na zware gewetensstrijd breekt Domela tenslotte met een christelijke leer die geen oog heeft voor de aardse verlangens van het uitgebuite proletariaat van de negentiende eeuw. In 1879 bekent hij zich tot het marxistische socialisme en neemt ontslag als predikant. Als aanvoerder van de Sociaal-Demokratische Bond (SDB) en redacteur van Recht voor Allen wordt hij de legendarische leider van de ‘oude beweging’, het socialisme vóór de oprichting van de SDAP. Persoonlijke en politieke factoren zorgen er vervolgens voor dat Domela breekt met het marxisme en de weg inslaat naar een anarchisme dat zal leiden tot de oprichting in 1894 van de ‘parlementaire’ SDAP. Als uiterste consequentie van zijn radicale anarchistische overtuiging volgt in 1897 Domela's breuk met de tot Socialistenbond omgedoopte SDB, die te veel zou lonken naar deelname aan verkiezingen. Zo wordt hij leider van een minuscule anarchistische groep die elk compromis met de onderdrukkende klassenstaat zal afwijzen. Meyers is er in zijn omvangrijke studie in geslaagd relevante politieke en persoonlijkpsychologische factoren die Domela's leven getekend hebben te reconstrueren. De bereikte detaillering is zeer welkom temeer daar Domela's autobiografie, Van christen tot anarchist, in 1910 is verschenen en een belangrijk deel van zijn leven niet bestrijkt. Lof verdient ook het (grotendeels) ontbreken van een hagiografische teneur. Zie onder meer het aan de orde stellen van de ambivalente houding van Domela jegens joden en het ‘doorprikken’ van diens uiterlijke onverstoorbaarheid. Domela komt naar voren als een mens ‘van vlees en bloed’ met zowel grootse ‘Messiaanse’ als kleinmenselijke proporties. Vermelding verdient in dit verband trouwens ook Meyers' weldadige onpartijdigheid jegens Christiaan Cornelissen, bête noire van de dominante sociaal-democratische geschiedschrijving. Tekortkomingen kent de studie ongetwijfeld ook. Zo is het benutte bronnenmateriaal zeker niet volledig. De geraadpleegde persoonsarchieven zijn niet uitputtend, de weergegeven bibliografie van Domela kan geen aanspraak maken op volledigheid en belangrijke periodieken als Het | |
[pagina 137]
| |
Volk, het vermaarde maandblad De Nieuwe Tijd (1896-1921) en De Socialistische Gids worden te spaarzaam aangehaald. Ernstiger nog is het vrijwel ontbreken van een historische analyse van ontstaan en kenmerken van SDB en SDAP. Noch hun, deels onderscheiden, maatschappelijke inbedding noch de met beide partijen verbonden wetenschappelijk-ideologische concepties worden grondig geanalyseerd. Wat het marxisme van de SDAP behelsde dan wel het anarchisme van Domela en de SDB komen we op zijn best als omamentaal randverschijnsel tegen. Op het persoonlijk-psychologische vlak neigt Meyers sterk tot willekeurige interpretaties van karaktertrekken van Domela. Zo deelt hij met grote stelligheid mee, dat leugen niet strookt met Domela's ‘hartstocht voor waarheid’ en vleierij niet met ‘zijn zelfbewuste, onafhankelijke aard’ (388, noot 1). Dit naar aanleiding van het schrijven van Domela aan Marx van 19 juni 1880 dat voor een meer onbevangen blik inderdaad bol staat van in ieder geval vleierij en vermoedelijk ook van leugens. Dit soort interpretaties en exclamaties treffen we bij de auteur telkenmale aan en het verleent aan de studie een weliswaar vlot leesbare, maar vooral schimmige charme. Deze constatering geldt zeker ook Meyers' interpretatie van Domela als een ‘Jezus-figuur’, dat wil zeggen als een dweepzuchtige natuur die slechts met grote moeite eigen overvloedige emoties in bedwang weet te houden. (125). De argumentatie is terloops en van een ‘omvattende’ poging tot psychologische duiding is geen sprake. Daarnaast ontbreekt een analyse van partijorganisatorische en maatschappelijke factoren die, naast het belang van Domela's charisma, diens dominante positie in de SDB en tegenover de arbeiders mede verklaren. Meyers' studie is, samenvattend, een aanwinst wat betreft de documentatie van vele op Domela betrekking hebbende politieke en persoonlijke feiten, die in een narratieve verhandeling tot een goed leesbaar levensverhaal zijn geconstrueerd. In wetenschappelijk opzicht schiet de studie tekort en het lijkt dan ook uiterst discutabel dat dit inderdaad de ultieme studie zal blijken te zijn over het leven van deze ‘verlosser der arbeiders’.
H. Buiting | |
W. Otterspeer, ed., Leiden oriental connections 1850-1940 (Studies in the history of Leyden University V; Leiden: Brill, 1989, viii + 391 blz., ƒ145,-, $72.50, ISBN 90 04 09022 3).De achttien opstellen en inleiding in dit boek geven een breed overzicht van de studie en het onderwijs in Leiden in de religies, talen, wetgeving, geschiedenis en antropologie van Azië en de invloed die de koloniale connectie op sommige van deze terreinen heeft gehad. De auteurs zijn allen betrokken of betrokken geweest bij het huidige onderwijs in die vakken. Beginnend met Hebreeuws, Arabisch, Syrisch worden de studie van de Islam, Sanskriet en Indische talen, godsdienstgeschiedenis, zending, de opleiding van ambtenaren voor het koloniaal bestuur, Indonesische studenten in Leiden, onderzoek naar het recht in Indonesië, culturele antropologie, sinologie en Japans behandeld. De inleiding door Otterspeer is kort, eigenlijk te kort voor een zo uiteenlopende verzameling opstellen als hier is gepresenteerd. De uitgever heeft zich echter in belangrijke mate gerevancheerd in het opstel ‘The ethical imperative’, waarin gemeenschappelijke kenmerken van de geestelijke achtergrond en wetenschapsbeoefening van de groep hoogleraren, die het onderwijs aan de Leidse opleiding voor de Indische bestuursdienst domineerde worden aangegeven. Een eerste conclusie die zich bij lezing van de verschillende artikelen aan de lezer opdringt is die van een enorme opbloei en uitgroei van de wetenschapsbeoefening in de negentiende eeuw op alle bovengenoemde terreinen. Nieuwe leerstoelen werden ingesteld en de studie van | |
[pagina 138]
| |
sommige gebieden werd van de grond af opgebouwd. De relaties met de politiek in Den Haag bepaalden zowel toen als nu, de mogelijkheden om iets nieuws op te zetten. Sanskriet en de Indische talen hadden daardoor een moeilijker bestaan dan de vakken die meer op de Indonesische archipel waren gericht. De politieke omstandigheden waren soms gunstig, zoals in het geval van de instelling van een leerstoel Chinees, toen bleek dat men tolken en deskundigen nodig had om in de kolonie te kunnen communiceren met een belangrijk deel van de bevolking. Het aantal beoefenaren en studenten bleef in de meeste richtingen beperkt. Althans dat moet men concluderen uit het weinige dat over studentenaantallen wordt gezegd. In sommige gevallen blijkt dat beroemde coryfeeën slechts enkele studenten hebben opgeleid. P.J. Veth had nauwelijks studenten op zijn colleges, zijn vak had slechts een bijvakstatus, terwijl studenten voor de Indische bestuursdienst de kortere weg kozen via de school in Delft. Deze reden ging echter niet op voor de ethnoloog A.W. Nieuwenhuis die in de dertig jaren (1904-1934) dat hij zijn functie vervulde slechts één promovendus heeft gehad. Hij doceerde in de tijd dat Leiden het monopolie van de opleiding voor de Indische bestuursdienst had. Daar staat echter weer tegenover dat zijn collega J.P.B. de Josselin de Jong in veel korter tijd negen promoties had. De meeste artikelen behandelen het werk van de begaafde leerlingen, degenen die later het onderwijs voortzetten als opvolgers van hun leermeesters. De geschiedschrijving van het wetenschappelijk onderwijs is daardoor op zijn best de geschiedenis van ideeën, en op zijn slechtst een opsomming van namen en boeken. De meeste schrijvers zijn aan dat gevaar ontkomen. De artikelen zijn niet alleen informatief maar vaak ook boeiend door het inzicht dat ze geven in de ontwikkeling van het betrokken vakgebied. Aan de snelle ontwikkeling in de negentiende eeuw was uiteindelijk slechts een beperkt getal geleerden debet. Opvallend bij veel van de in dit boek besproken geleerden zijn hun internationale contacten en het onderzoek dat velen ondernamen in het buitenland. Misschien schreef niet ieder zijn publikaties in vier talen, zoals de sinoloog Schlegel, maar veel van de opgegeven titels zijn in een van de vier westerse talen. Het plezierigst lezen die stukken waarin leven en denken met elkaar zijn verbonden. Echter niet alle personen of wetenschapsgebieden lenen zich daarvoor zo goed als de sinoloog Schlegel, die uit de jaren die hij in China doorbracht boeiende beschrijvingen van het leven van een vrijgezelle taalstudent overhield. Ondanks zekere verschillen per bijdrage is het algemene niveau hoog. Het geheel is een indrukwekkend overzicht van wat er tussen 1850 en 1940 op het gebied van Oosterse studies in brede zin in Leiden is gepresteerd. Door de gekozen vorm van een groot aantal door specialisten geschreven bijdragen komen nu en dan overlappingen voor, dit geldt vooral als het gaat om de Leidse opleiding van Indische bestuursambtenaren. Dit onderwerp komt zowel voor in een aparte bijdrage als terloops in verschillende andere. Bij het zoeken naar een gemeenschappelijke noemer voor de bundel, raakt Otterspeer even aan het begrip oriëntalisme zoals dat door Edward Said werd gelanceerd. Said betoogt dat de studies in Europa van het (Midden) Oosten niet hebben geleid tot een beter inzicht in en kennis van dat gebied, maar een constructie zijn van het westen om de regio beter te kunnen domineren. Racisme, ethnocentrisme en imperialisme, om een handjevol negentiende-eeuwse ismen te noemen, zouden enkele van de elementen zijn geweest die richting gaven aan deze vertekeningen. Otterspeer constateert dat men van deze aanval op de oriëntalistiek weinig terug vindt in de bijdragen aan deze bundel. Om de algemene teneur te karakterizeren haalt hij het oordeel van Maxime Rodinson over Champollion aan: ‘Why bother? He deciphered the hieroglyphs’! De aandacht in de bundel is gericht op wat de besproken geleerden op hun vakgebied hebben betekend en welke ontwikkeling het vak onder hen doormaakte, niet op eventuele tijdgebonden politieke of moralistische stellingnames. Zo wordt bijvoorbeeld geen woord gewijd aan de discussie die door P.Sj. van Koningsveld in de jaren tachtig van deze eeuw werd begonnen over | |
[pagina 139]
| |
het leven van de arabist Snouck Hurgronje. Ook de uitspraak van W.F. Wertheim dat Snoucks werk over Atjeh, hoe belangrijk ook, kan worden gezien als een vorm van counter-insurgency onderzoek, wordt niet aan een nadere beoordeling onderworpen. Dit betekent niet dat de context ontbreekt, maar men zou op sommige onderdelen meer hebben willen weten over de gevolgen van de koloniale relatie voor de vakbeoefening. Te meer daar in allerlei bijdragen aanzetten gegeven zijn. Het duidelijkst is dit thema te herkennen bij I.H. Enklaar, die zijn behandeling van de verhouding tussen de Leidse oriëntalisten en de zending heeft toegespitst op het debat over de Bali-zending in de jaren twintig en dertig van deze eeuw. Mocht men op Bali zending bedrijven of niet? Vele Indologen, onder wie F.D.K. Bosch en R. Goris debatteerden heftig met de zendingsman H. Kraemer over de in hun ogen verderfelijke aantasting van de Balische samenleving. In de argumentatie van de tegenstanders van zending stond behoud van het oorspronkelijke Bali voorop. Dat de komst van het koloniaal bestuur en de modernisering van het leven in de twintigste eeuw minstens zovele aanslagen betekenden op hun ideaal, en dat verandering onvermijdelijk was, werd kennelijk nauwelijks beseft. Hier leek de wetenschap even in dienst te staan van een westerse constructie van een ‘oosterse’ samenleving. Dit kwam vaker voor. Ook in de discussie over de politieke toekomst voor Indië kwam het terug. Terwijl jonge nationalistische Indonesiërs die in Leiden studeerden, aan hun Nederlandse studiegenoten duidelijk maakten dat onafhankelijkheid hun enige wens was, bleef in Nederland de gedachtengang steken in een gemeenschappelijk gemenebest, waar voor Nederlanders een opvoedende taak was weggelegd. Ook hier was het beeld sterk bepaald door het Indië van rond de eeuwwisseling en was er te weinig aandacht voor de maatschappelijke veranderingen in de kolonie. Een van de problemen bij de bespreking van een dergelijk thema is dat elke vorm van wetenschap abstraheert en hypothesen stelt, die met wat kwade wil als constructies kunnen worden afgedaan. De voorzichtige behandeling van de ontwikkeling van het wetenschappelijk ideeëngoed laat echter zien dat er niet van eenduidige constructies sprake was. Bovendien had ‘Leiden’ op het gebied van de Indonesische studies de grote voorsprong dat veel geleerden hun kennis dankten aan een lange ervaring in de tropen. De classificatie theorie bijvoorbeeld werd op Java ontdekt door een bestuursambtenaar die zich verbaasde over het gebruik en de samenhang tussen cijfers, begrippen en kleuren op dat eiland. Veel later, na lezing van theoretische literatuur was hij in staat hiervoor de bredere betekenis aan te geven. Aardig is dan echter weer te zien dat de specifiek Leidse ontwikkeling van de structuralistische richting in de antropologie ontwikkeld werd door J.P.B. de Josselin de Jong en W.H. Rassers, op een ogenblik dat geen van beiden nog in de archipel was geweest. Rassers die bij het Volkenkundig Museum werkte zou er zelfs nooit komen. Oriëntalisme is een veel te klein vangnet om een dergelijke brede ontwikkeling in te kunnen vatten. De bijdrage van Otterspeer over het ethisch imperatief (‘The ethical imperative’) dat nu midden in de bundel verstopt lijkt tussen de bijdrage van C. Fasseur over de opleiding voor Indische ambtenaren en de studie van het Indisch recht van J.M. Otto en S. Pompe, had een meer prominente plaats verdiend, omdat het de verhouding tussen wetenschap en politiek als onderwerp heeft. Otterspeer gaat diep in op de wijsgerige achtergrond van de Leidse hoogleraren die na 1900 gestalte gaven aan de Leidse Indologenopleiding. Hij tekent hen als liberale, diep door Renan beïnvloedde Nederlandse nationalisten, sterk ethisch bevlogen, die voor het eigen kleine onschuldige vaderland een rol als arbiter, opvoeder, beschermer van het recht in de wereld en als voogd voor Indië zagen weggelegd. Hoewel zij als kinderen van hun tijd aangeraakt waren door het algemene imperialisme dat in Europa rondwaarde, zagen zij de Nederlandse rol in de kolonie in andere termen dan die van andere, grotere naties. Dat wil niet zeggen dat zij de harde | |
[pagina 140]
| |
kant van het imperialisme, het onderwerpen van de laatste delen van de archipel voordat men kon overgaan tot de ethische politiek, afwezen. Alleen in de uitvoering zou men anders zijn. Otterspeer gebruikt de controverse met de in 1925 opgerichte opleiding Indologie in Utrecht als hulpmiddel om de verwijten die door de voorstanders van de nieuwe opleiding aan Leiden werden gericht te analyseren. Het ‘sentimentele’ dat Leiden zou aankleven, bestond dan ook niet. Gezien de grote invloed die de Leidse hoogleraren aan de opleiding voor Indische ambtenaren tussen 1901 en 1925 als gevolg van hun monopoliepositie hebben gehad, is het begrijpelijk dat Leiden in het centrum van de ethische politiek stond. Toch lijkt het niet juist de ethische richting als louter liberaal te bestempelen, de voogdijgedachte was reeds in 1873 in het programma van de AR opgenomen, terwijl de invoering van de ethische politiek samenviel met de komst van het eerste kabinet Kuyper. Ook de bestuurlijke achtergrond van het ethische denken komt niet uit de verf. De nadruk ligt teveel op de ontwikkeling van het denken in Europa, in Indië waar men de bestuurlijke taak moest formuleren en uitvoeren, waren reeds veel eerder ideeën ontstaan, die een voorafschaduwing vormden van de ethische politiek. Deze zijdelingse opmerkingen nemen echter niet weg dat de tekening van het Leidse hooglerarenmilieu tussen 1900 en 1940 voor mij een van de boeiendste bijdragen aan de bundel was. Een slotvraag of de concentratie op een universiteit niet het gevaar in zich draagt van bijziendheid, valt lastig te beantwoorden. De bundel is ontegenzeggelijk Leids, maar de prestaties waarover geschreven is, waren niet gering. Van onnodig huldebetoon, polemiek of rechtvaardiging is geen sprake. De ontwikkeling per vakgebied is kritisch geanalyseerd. Misschien had men meer kunnen ingaan op de maatschappelijke en politieke context, nu krijgt men wellicht ten onrechte de indruk van een ongestoord wetenschappelijk bestaan in een rustige provincieplaats.
J. van Goor | |
M. Stavenuiter, Verzorgd of zelfstandig. Ouderen en de levensloop in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw (Dissertatie Groningen 1994, Publikaties van het Gemeentearchief Amsterdam, uitgegeven door de Stichting H.J. Duyvisfonds XXII; Zwolle: Waanders, 1993, 292 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6630 430 8).In deze Groningse dissertatie wordt een vrijwel onbegaan terrein betreden: de geschiedenis van de ouderdom. Terecht meldt de schrijfster dat de geschiedschrijving over ouderen in Nederland nog nauwelijks begonnen is. Na een overzicht over de bestaande literatuur stelt zij de volgende drie vragen: konden ouderen zelfstandig blijven wonen en binnen een huishouden een zelfstandige positie innemen; waren ouderen in staat in het eigen onderhoud te voorzien; hoe werden ouderen in de negentiende-eeuwse literatuur verbeeld, hoe zagen ouderen zichzelf en speelde zelfstandigheid een rol in deze beeldvorming. Het antwoord op de laatste vraag levert naast een aantal platitudes (‘Relaties tussen grootouders en hun kleinkinderen zijn in de literatuur overwegend goed’) op, dat er in de loop van de negentiende eeuw meer aandacht gaat ontstaan voor de sociale noden van ouderen (wat niet erg schokkend is gezien de groei voor sociale omstandigheden in het algemeen in de literatuur). Meer licht wordt verwacht van een intensief gebruik van de gegevens van het bevolkingsregister van Amsterdam (steekproeven uit de ingeschrevenen van zestig jaar en ouder in de jaren 1861, 1876 en 1891). Dit moet een hevig geduldwerk zijn geweest, maar levert uiteindelijk niet veel meer op dan dat we nu weten in welke mate ouderen in verschillende woonvormen leefden (als hoofd van de huishouding, met | |
[pagina 141]
| |
kinderen, inwonend bij zoon of dochter, of in een hofje of tehuis). Het probleem is natuurlijk dat een dergelijke bron alleen zeer formele gegevens oplevert. Welke andere sociale relaties er waren, de aard en intensiteit van dergelijke relaties, dat zijn vragen die daaruit niet te beantwoorden zijn, laat staan de vraag wat dit nu allemaal emotioneel betekende. Dat heeft tot gevolg dat de hoofdvraag, namelijk of ouderen in de tweede helft van de negentiende eeuw (althans in Amsterdam) ‘op enige wijze een zelfstandig leven konden leiden’, slechts voor een klein deel te beantwoorden valt en dan nog het minst interessante deel (namelijk woonvormen). Stavenuiter laat verder helder uitkomen hoezeer de meeste ouderen in de negentiende eeuw bijna tot op het sterfbed doorsappelden, waarbij allerlei kleine klusjes, werkzaamheden en diensten werden verricht om een schamel inkomen te behouden. De modernisering van de arbeidsmarkt rationaliseerde dit soort werkzaamheden weg, zodat het voor vele arme ouderen juist moeilijker werd. Stavenuiter neemt zelfs aan dat er een ‘kloof’ groeide tussen enerzijds gezonde en zelfstandige ouderen en anderzijds zieke, arme en afhankelijke ouderen. Als dit klopt - en daar zou meer onderzoek, zeker ook in andere regio's, naar verricht moeten worden - dan zou haar suggestie wel eens interessant kunnen zijn dat de sterke roep om staatspensionering aan het eind van de negentiende eeuw vooral voortkomt uit de spanning die deze kloof oproept. Het eindoordeel over het boek is nogal gemengd. Ze heeft ontegenzeggelijk een nieuw terrein aangesneden en een interessante suggestie gedaan voor verder onderzoek. Daar staat echter tegenover dat de uitkomsten niet zeer verrassend en zelfs nogal flets zijn. Wellicht was het bevolkingsregister niet de meest aangewezen bron om deze ambitieuze vraag te beantwoorden. Iets te veelvuldig moet dan ook gewezen worden op de beperkingen van het bronnenmateriaal.
P. de Rooy | |
S. Bloemgarten, Henri Polak, sociaal democraat, 1868-1943 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1993; 's-Gravenhage: Sdu Koninginnegracht, 1993, 755 blz., ƒ59,90, ISBN 90 12 08041 X).Deze dissertatie zal ongetwijfeld het onontbeerlijke standaardwerk blijken over een leven, dat voor onze kennis van de geschiedenis der (sociaal-democratische) arbeidersbeweging van het grootste belang moet worden geacht. Polaks leven is immers verstrengeld met de unieke strijd van de in de Algemeene Nederlandsche Diamantbewerkers Bond (ANDB) georganiseerde diamantbewerkers voor een menswaardig bestaan en voor de culturele verheffing van deze groep proletariërs. Daarnaast is hij initiator van de oprichting in 1906 van het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV) en voorzitter van het Verbond tot 1909, wanneer Polak uit gram over de uitwerping der Tribunisten uit de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) als voorzitter bedankt. Polak behoort tot de oprichters van deze SDAP en is van die partij enkele jaren voorzitter geweest. Hij is ook het eerste partijlid dat voor de SDAP in de Amsterdamse gemeenteraad en in de Eerste Kamer wordt gekozen. Een belangrijk onderdeel van Polaks leven is een grote liefde voor de natuur en hij ontpopt zich tevens tot een felle verdediger van de Nederlandse taal en tot een strijder voor het behoud van de Nederlandse cultuur en het monumentenbezit. Tenslotte kan gewezen worden op de hartstochtelijke wijze waarop Polak, jood en socialist, het opkomende nazisme bestreden heeft. Verbonden met deze veelheid van activiteiten is een immense journalistieke activiteit, die een beschrijving van zijn leven tot een monumentale opgave maakt. | |
[pagina 142]
| |
Bloemgartens studie biedt een gedetailleerd en bijwijlen boeiend overzicht van de vele activiteiten van Polak op boven aangeduide terreinen. Dominerend is de verbondenheid van Polak met de ANDB, waar hij de scepter op vaak hardhandige wijze blijkt te hebben gezwaaid. De auteur analyseert daarbij op verhelderende wijze het unieke karakter van de diamantnijverheid en de er op toegesneden strategie van Polak en de zijnen. Ook het optreden van Polak in de SDAP komt vrij uitvoerig aan bod, zij het dat belangrijke episodes als bijvoorbeeld die van de partijtwisten van 1901-1909 er ietwat bekaaid vanaf komen. Zeer boeiend is de weergave van Polaks verbeten strijd voor het behoud van de natuur en kritisch de verhandeling over Polaks conservatisme op het gebied van de (beeldende) kunst en diens naar het ridicule neigende purisme. Niet minder dan heroïsch blijkt de militante bestrijding door Polak van het oprukkende nazisme, waarbij hem van stonde af aan het moordzuchtige karakter ervan voor ogen heeft gestaan. Navrant zijn vele afwijzende reacties op dit militante anti-nazisme in de burgerlijke pers maar ook in de eigen SDAP, waar gepoogd is Polaks aanvalsdrift te stuiten. Van enig eenheidsfront met de communisten tegen het nazisme heeft Polak niets willen weten en zijn aanvallen op het bolsjewisme doen nauwelijks onder voor die op het nazisme. Tenslotte is de studie doorweven met persoonlijke informaties en anekdotes, die een welkome doorbreking betekenen van de soms al te ‘technische’ beschrijvingen van Polaks politieke en organisatorische optreden. Bloemgartens studie kent naast bovenvermelde verdiensten, die niet onaanzienlijk zijn, tevens opvallende zwaktes. Zo zwenkt de compositie tussen een chronologische en thematische aanpak, waarbij herhalingen en gewrongen constructies onontkoombaar blijken. De informatie over meer persoonlijke kanten van Polak ontbreekt zeker niet, maar is toch te terloops om van een eigenlijk psychologisch portret te kunnen spreken. Dit zal deels voortvloeien uit het door Bloemgarten gememoreerde verloren gaan van veel bronnen in de tweede wereldoorlog (11), maar het wèl beschikbare materiaal moet ruimte hebben geboden aan meer dan de gefragmenteerde persoonsbeschrijving die we nu aantreffen. Een ander bezwaar betreft de neiging van Bloemgarten zich te vereenzelvigen met de gigantische aversie van Polak jegens de anarchistische tegenstander, een aversie die zich uit in grove en demagogische exclamaties jegens Domela Nieuwenhuis en kameraden. Een groot manco lijkt ook het ontbreken van theoretische exercities ten aanzien van zowel partijorganisatorische als ideologische factoren. De centrale positie van Polak in de ANDB valt niet bevredigend te beschrijven als, zoals bij Bloemgarten, wordt afgezien van een analyse van partijorganisatorische machtsmechanismen. Merkwaardig is tevens dat Bloemgartens studie het door Theo van Thijn ontwikkelde analyseschema ter verklaring van succes of falen van vakbonden negeert. Juist de positie van de ANDB binnen de kapitalistische marktverhoudingen vormt een perfect studieveld volgens de lijnen van dit schema. Wat de meer ideologische inhoud betreft frappeert de opvallende frequentie waarmee Bloemgarten over Polak spreekt van ‘een rechtgeaard marxist’, of rept van ‘orthodoxe marxisten’ en ‘revisionisten’ zonder deze termen nader toe te lichten. Niet duidelijk lijkt daarenboven de reden voor het geven van uitzonderlijk lange citaten uit een veelheid van bladen. Ze werken soms inderdaad verhelderend en opfleurend, maar er staat tegenover dat veel van deze citaten nauwelijks functioneel zijn voor het verhaal en beter door samenvattende (interpretatieve) beschouwingen vervangen hadden kunnen worden. Tenslotte nog een opmerking over het gebruikte bronnenmateriaal. Een van de sterkste kanten van de studie is de veelzijdigheid van dit bronnenmateriaal, dat de studie een indrukwekkend en traceerbaar draagvlak verschaft. Toch vereist de historische gerechtigheid te wijzen op enkele contradicties en foutjes. Zo meldt Bloemgarten enerzijds dat de benoeming van Polaks broer Eduard in 1902 tot corrector- | |
[pagina 143]
| |
verslaggever van Het Volk kennelijk niet berust op nepotisme (24), terwijl anderzijds wordt opgemerkt dat Polak, samen met redacteur Johan Ankersmit, de benoeming en vervolgens promotie er ‘heeft doorgedrukt’ (233). Bloemgarten toont overtuigend aan dat de jeugdige Polak tijdens zijn verblijf in Londen geenszins de Engelse vakbeweging bestudeerde, dit in tegenstelling tot een hardnekkige historische legende. Wat betreft de oorsprong van dit misverstand wijst de auteur enerzijds op het Kroniek-artikel van Tak van 9 juli 1899 (196), maar anderzijds en ermee in tegenspraak op de karakterschets van Polak door Netscher in de Hollandsche Revue van 1900 (651-652, noot 46). Over het gedwongen vertrek van Vliegen eind 1899 naar Parijs als gevolg van diens affaire met de vrouw van SDAP-uitgever Hessel Poutsma, verwijst Bloemgarten naar het artikel van Ger Harmsen in het Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging (BNA) van augustus 1984 (665, noot 145). De eigenlijke bron, waar Harmsen zelf overigens nadrukkelijk naar verwijst, is echter het artikel van mijn hand in het BNA van april 1984. Ook is de SDAP niet opgericht in 1898 maar in 1894 (694, noot 27). Voorts leveren de verkiezingen van 1897 voor de SDAP niet de eerste drie maar de eerste twee Kamerzetels op (152) en gaat de verweerstaking van 1903 tegen Kuypers ‘worgwetten’ niet in op 8 april maar in de nacht van 5 op 6 april (174). Bloemgartens dissertatie valt concluderend te kenschetsen als een monumentale aanwinst voor de sociale geschiedenis van Nederland, die nog aan (zeggings)kracht zou hebben gewonnen bij meer psychologische en theoretische diepgang.
H. Buiting | |
C.A. Groenewold, H.P. Marchant (1869-1956). ‘Le tigre néerlandais’ (Dissertatie Groningen 1992; Kampen: Mondiss, 1992, 339 blz., ƒ45,-, ISBN 90 5337 016 1).‘De stille gedachten van een mens zijn evenwel niet toegankelijk voor een historicus...’, zo excuseert Groenewold zich voor het open laten van een aantal vragen naar het waarom van het gedrag van Marchant als minister van ok&w (1933-1935) inzake het scholenconcentratiebeleid tegen de achtergrond van zijn heimelijke overgang naar de katholieke kerk in 1934. Elders verwijst hij een paar keer naar de ontoereikendheid van het archief van Marchant om vragen te kunnen beantwoorden. Door deze beperkte taakopvatting is Groenewold er niet in geslaagd de politieke biografie te brengen die hij in de inleiding van zijn dissertatie aankondigt. Dat is jammer, want Marchant verdient er zeker een, al was het maar omdat hij 33 jaar onafgebroken parlementaire arbeid leverde. Zo'n biografie zou de kennis van en het inzicht in de werking van het parlementair stelsel gedurende de eerste vier decennia van onze eeuw aanmerkelijk verrijken, te meer daar Marchant als vrijzinnig-democraat weinig heeft nagelaten om de grondslag van de politieke praktijk - antithese en verzuildheid - te bestrijden en zijn parlementaire arbeid steeds heeft gericht op het doorbreken van de starre scheidslijnen. Marchant geldt in de parlementaire geschiedenis als een kleurrijk figuur: welbespraakt, fel gebekt en vasthoudend, pragmaticus als dat nodig was, een Nederlandse uitgave van ‘le tigre’ Clemenceau, een ware ‘tombeur des ministers’ die nogal wat ministers van oorlog ten val bracht en in 1925 het eerste kabinet-Colijn liet struikelen over de Vaticaan-kwestie. Hij was ook een tragisch figuur, in deze zin dat er door zijn overgang naar de katholieke kerk een abrupt einde aan zijn politieke carrière kwam; hij ging zich nadien gedragen als een ware zeloot, voor wie in | |
[pagina 144]
| |
de katholieke politiek - uiteraard, zou men kunnen zeggen - geen plaats meer werd ingeruimd. Wie op zoek is naar de feiten rond Marchant, komt met dit boek royaal aan zijn trekken, want alle memorabele momenten uit Marchants leven worden beschreven. Maar wie geïnteresseerd is in het waarom van de daden, zal zich toch vaak teleurgesteld voelen. De auteur ontstijgt zelden het encyclopedische niveau. Dat heeft te maken met de manier waarop de documentatie is bewerkt en met de compositie. Om met dit laatste te beginnen: Groenewold heeft het boek in vieren gedeeld. Na een inleidend hoofdstuk over de Vrijzinnig-Democratische Bond wordt Marchant geschetst als ‘de man’, ‘de politicus’ en ‘de belangstellende toeschouwer’. De levensloop zelf is derhalve niet bepalend geweest voor de loop van het verhaal. Ook binnen de diverse delen is meer voor een thematische dan voor een chronologische ordening van de stof gekozen, waarbij de volgorde van de paragrafen niet altijd even logisch is en onder thema's eigenlijk de politieke hoogtepunten uit Marchants leven zijn verstaan. Hierdoor komt de verwevenheid van zaken die met elkaar in verband staan, veel te weinig uit de verf. In het deel over ‘de politicus’ bijvoorbeeld zijn de paragrafen over de gezantschapscrisis en beginnende doorbraak van elkaar gescheiden door een paragraaf over de Belgische kwestie; de paragraaf over de gezantschapscrisis gaat vooral over de politieke ruzie die Marchant al enige tijd met Colijn aan het uitvechten was, terwijl de paragraaf over de doorbraak de relatie tussen de vrijzinnig-democraten en sociaal-democraten behandelt, maar in de optiek van Marchant was de Vaticaan-kwestie van 1925 toch juist de uitgelezen mogelijkheid om de bereidheid van vrijzinnig-democraten, sociaal-democraten en katholieken om te komen tot een doorbraak van de politieke verhoudingen te testen. Een ander voorbeeld is het volgende. Helemaal aan het einde van het boek, als Marchant als belangstellend toeschouwer geportretteerd wordt, beschrijft Groenewold Marchants publicitaire strijd tegen het fascisme na 1935, maar doordat hij tweehonderd pagina's eerder, in het deel over ‘de man’, de overgang naar het katholicisme heeft behandeld, komt hij er niet toe om het een met het ander te verbinden. Zelf heb ik lang geleden alle anti-fascistische geschriften van Marchant bestudeerd en toen de stellige overtuiging gekregen dat Marchant in de strijd tegen dat alles bedreigende monster al vroeg het katholieke geloof als het enig bruikbare wapen is gaan beschouwen; zijn heftig fulmineren tegen het fascisme en de NSB in het bijzonder in de tijd dat hij ambteloos burger was, lijkt dan een logisch voortvloeisel uit zijn overgang. Door de weinig gelukkige compositie is Groenewold er niet in geslaagd om onder de oppervlakte te graven. De manier van omgaan met de documentatie heeft hem ook parten gespeeld. Kennelijk heeft hij zich bij de selectie van het materiaal niet laten leiden door de onderzoeksvragen, maar is zijn uitgangspunt geweest een hoeveelheid documentatie bijeen te brengen om vervolgens na te gaan wat de mogelijkheden voor een verhaal zijn. Hij heeft voornamelijk geput uit het archief van Marchant en uit de Handelingen en daarbij in feite niet meer gedaan dan relevante passages te selecteren en die keurig achter elkaar te zetten, vaak uitvoerig citerend en parafraserend. Op zich is dat, mits goed uitgevoerd, verdienstelijk, maar daarmee is nog geen biografie geschreven. Het kan niet anders dan dat zo'n benadering slechts een gefragmenteerd beeld van de gebiografeerde oplevert. Hieraan is nog toe te voegen dat de dissertatie wemelt van de slordigheden en dat de overtredingen tegen de spellingregels talrijk zijn. Bepaald storend is het gebrekkig gebruik van de aanhalingstekens: niet alle citaten hebben de aankleding gekregen waar ze recht op hebben en niet zelden vermoedt de lezer dat er geciteerd wordt, ook al ontbreken de uiterlijke kenmerken. Nee, in Groenewold heeft Marchant niet de biograaf gekregen die hij verdient. J. Bosmans | |
[pagina 145]
| |
J.P. de Valk, M. van Faassen ed., Dagboeken en aantekeningen van Willem Hendrik de Beaufort, 1874-1918 (Rijks geschiedkundige publicatiën. Kleine serie LXXIII, LXXIV, 2 dln.; 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse geschiedenis, 1993, xlii + 525 blz., 527-1173 blz., ƒ125,-, (geb.), ISBN 90 5216 043 0, ƒ95,-, (pbk.) ISBN 90 5216 044 9).Niet vaak verloopt de receptie van RGP-delen zo vlot als die van de dagboeken van De Beaufort. In kranten en tijdschriften is er veel aandacht aan besteed en inmiddels heeft de titel zijn weg al gevonden naar de voetnoten. Er zijn enkele redenen aan te voeren die het succes van de uitgave kunnen verklaren. De delen konden worden uitgebracht in de boekenweek die egodocumenten tot thema had. Belangrijker is echter de aard van de publikatie. Terwijl de politieke geschiedenis geruime tijd vooral aandacht heeft gehad voor socialisten, confessionelen en verzuiling, is de laatste jaren de belangstelling voor het liberalisme toegenomen. De uitgave van de notities van de oudliberale volksvertegenwoordiger en minister van buitenlandse zaken komt dus op een goed moment, ook al omdat vergelijkbare bronnen dun gezaaid zijn. Over dezelfde periode (De Beauforts aantekeningen hebben vooral betrekking op de jaren 1897-1918) zijn er bijvoorbeeld wel de gedenkschriften van de sociaal-democraat Troelstra en delen van de briefwisseling van de antirevolutionair Kuyper, maar is niet veel voorhanden uit liberale kring. Fruins briefwisseling wordt vooral gelezen als bijdrage aan de historiografie en heeft hoofdzakelijk betrekking op een iets vroegere periode; het laatste geldt ook voor het inmiddels uitgegeven gedeelte van N.G. Piersons brieven (terwijl diens veel geraadpleegde dagboek nog op publikatie wacht). Bovendien hebben liberalen traditioneel weinig belangstelling gehad voor de geschiedenis van de eigen politieke stroming, zodat de uitgave van een zelfbeschouwing uit deze groep in een behoefte voorziet. De goede ontvangst van de delen geldt overigens misschien niet eens in de eerste plaats de bijdrage tot de kennis van de zuiver staatkundige geschiedenis. Hier is geen politiek kopstuk aan het woord die een politieke beweging opbouwt (zoals Kuyper of Troelstra), maar een politiek en intellectueel geïnteresseerde notabele die bespiegelingen ten beste geeft over actuele ontwikkelingen. Lezers zullen de dagboeken soms ter hand nemen omdat zij geïnteresseerd zijn in De Beaufort zelf, maar veel vaker om de politieke en sociaal-culturele mentaliteit van De Beauforts vrijzinnige notabelenmilieu, om de vooroordelen, maar ook de vaak opvallend nuchtere en gedistantieerde beschouwing van hem onwelgevallige ontwikkelingen (de sobere opzet van de annotatie sluit uitstekend aan bij een dergelijk gebruik). Aan de veelzijdigheid van de dagboekaantekeningen wordt recht gedaan in de fraaie inleiding waarin De Beaufort niet alleen politiek en intellectueel, maar ook sociaal geplaatst wordt. Met de inleiding wordt ook een onevenwichtigheid in de dagboeken enigszins gecorrigeerd. Zoals niet ongebruikelijk bij dagboeken, beginnen de aantekeningen van De Beaufort in medias res. Zonder de zorgvuldige inleiding zou de onvoorbereide lezer moeite hebben zijn opmerkingen te volgen. Natuurlijk kan de inleiding echter niet verhelpen dat De Beaufort zijn aantekeningen onregelmatig heeft bijgehouden. Pas vanaf omstreeks de eeuwwisseling is er een min of meer doorlopend dagboek, terwijl de laatste jaren van zijn leven, die samenvallen met de eerste wereldoorlog, ongeveer een derde van het aantal pagina's in beslag nemen. Toch hebben de bezorgers De Valk en Van Faassen met de integrale uitgave de enig juiste keuze gedaan. De aardigheid van een dergelijke bron is juist dat onderzoekers haar kunnen gebruiken voor zeer uiteenlopende doeleinden. Om dan te bepalen wat geschrapt zou kunnen worden, is een hachelijke zaak en de lezer zou zich al snel gaan afvragen wat hij gemist heeft. Bovendien kunnen de dagboeken ook in deze vorm gelezen worden als een doorlopend verhaal (wat de populariteit ervan niet weinig bevorderd zal hebben). De twee delen, die door een index van | |
[pagina 146]
| |
meer dan honderd pagina's ontsloten worden, zullen veel gebruikt worden en kunnen ook in het universitaire onderwijs van groot nut zijn. We zijn initiatiefnemer De Valk dankbaarheid verschuldigd voor de snelheid waarmee hij dit materiaal (dat G. Taal voor zijn boek over de liberalen nog niet kon raadplegen) voor onderzoeker en belangstellende beschikbaar heeft gesteld. Laten we hopen dat het ING in de toekomst meer van dergelijke egodocumenten openbaar kan maken.
H. te Velde | |
B.J.H. de Graaff, De mythe van de stamverwantschap. Nederland en de Afrikaners, 1902-1930 (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam 1993, SAI-reeks II; Amsterdam: Suid-Afrikaanse instituut, 1993, vi + 406 blz., ƒ49,90, ISBN 90 74112 04 8).De Nederlandse betrekkingen met de Afrikaners in Zuid-Afrika hebben de afgelopen jaren de nodige belangstelling ondervonden van Nederlandse en Zuidafrikaanse historici. Door de studies van G.J. Schutte, H. te Velde, C.A.J. van Koppen en M. Kuitenbrouwer zijn we goed geïnformeerd over de ontdekking van stamverwantschap in Nederland aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Over de Nederlandse houding ten aanzien van de apartheid schreven ondermeer Schutte en de Zuidafrikaanse historici W.G. Hendricks en S.E. van der Watt. Maar over de tussenliggende periode weten we nog maar weinig. Daar is nu verandering in gekomen met de dissertatie van De Graaff over Nederland en de Afrikaners tussen 1902 en 1930, waarop hij aan de Vrije Universiteit promoveerde. De Graaff beschrijft hoe de nationalistische gevoelens van stamverwantschap met de Afrikaners in Nederland afnamen na de Boerenoorlog. Het ledenbestand van de belangrijkste pro-Boerorganisatie, de ‘Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Vereeniging’ (NZAV) daalde snel van 6600 in 1901 tot 2200 in 1910, toen de Unie van Zuid-Afrika tot stand kwam. De Graaff onderzocht ondermeer de Nederlandse persreacties op de totstandkoming van deze Unie. Daaruit blijkt dat de meeste kranten, ook het socialistische Volk, maar weinig waardering konden opbrengen voor de verzoeningsgezinde opstelling van de voormalige Boerengeneraals L. Botha en J.C. Smuts tegenover de vroegere Britse vijanden. De Nederlandse sympathie ging vooral uit naar de nationalistische Boerengeneraal J.B.M. Hertzog die in 1914 de Nationale Partij oprichtte en in 1924 als premier van de Unie aan het bewind kwam. Toen de regering-Hertzog het Nederlands als tweede taal in het bestuur, de rechtspraak en het onderwijs verving door het Afrikaans toonden de Nederlandse Afrikanervrienden verenigd in de NZAV daar zelfs begrip voor. Volledige erkenning van het Afrikaner nationalisme zou immers voor de toekomst de beste garantie vormen voor duurzame samenwerking tussen Nederland en Zuid-Afrika. Op aandringen van de NZAV en verwante organisaties knoopten de Nederlandse en Zuidafrikaanse regeringen in 1930 inderdaad volwaardige diplomatieke betrekkingen aan op gezantschapsniveau. Dit markeert het eindpunt van De Graaffs studie. De Graaff heeft vooral de NZAV en de daarmee verbonden Zuid-Afrikaansche Stichting Moederland (ZASM) uitvoerig onderzocht. Deze ZASM was voortgekomen uit de voormalige Nederlandsch Zuid-Afrikaansche Spoorweg-Maatschappij met dezelfde initialen. Het resterende kapitaal van deze maatschappij werd gebruikt om via de ZASM en verwante organisaties de stamverwantschap te bevorderen. Daar kwam volgens De Graaff maar weinig van terecht. Het aantal Nederlandse emigranten naar Zuid-Afrika bleef beperkt, de handel en investeringen stagneerden en de Nederlandse taal verkommerde in Zuid-Afrika. De Graaff verklaart de | |
[pagina 147]
| |
geringe belangstelling in Nederland voor Zuid-Afrika ondermeer uit de economische aantrekkingskracht die Nederlands-Indië uitoefende en de veranderde oriëntatie van het Nederlandse nationalisme dat niet meer tegen Engeland gericht was maar tegen België en Frankrijk die op de conferentie van Versailles de Belgische inlijving van Limburg en Zeeuws-Vlaanderen nagestreefd hadden. Omdat ook de Afrikaner nationalisten zich maar weinig om Nederland bekommerden was de stamverwantschap na 1902 volgens De Graaff niet meer dan een mythe. De Graaff verbindt aan deze conclusie een originele, prikkelende verklaring van de nog resterende gevoelens van stamverwantschap in Nederland. Hoewel de resultaten bitter tegenvielen waren die gevoelens volgens De Graaff primair economisch gemotiveerd. In een stelling bij zijn proefschrift breidt hij deze economische verklaring uit tot de periode voor 1902: ‘Het verlangen naar een Groot-Nederlands cultuurimperium dat veel van de Nederlandse belangstelling voor Zuid-Afrika vanaf 1880 stempelde was minder dan een doel op zich dan dat het diende om materiële doeleinden te bereiken’. Met deze nuchtere opvatting neemt De Graaff afstand van de bovengenoemde auteurs die over de ontdekking van de stamverwantschap in Nederland schreven, waaronder zijn promotor Schutte. Zelfs voor de activiteiten van NZAV en ZASM na 1902 kan deze stelling echter niet helemaal overtuigen. Neem nu, om een enkel voorbeeld te geven, de keuze van de lutheraanse theoloog J.W. Pont als voorzitter van de NZAV en secretaris-penningmeester van de ZASM. Als de bevordering van de economische betrekkingen met Zuid-Afrika werkelijk zo'n centrale plaats had ingenomen, had men toch geen hoogleraar in de theologie zonder enige zakelijke ervaring uitverkoren. En als de NZAV en ZASM werkelijk zo economisch georiënteerd waren, waarom richtten ze dan hun activiteiten niet op Nederlands-Indië, dat zoals De Graaff zelf overtuigend aantoont, een veel lucratiever arbeidsterrein vormde. Zo valt er wel een enkele kanttekening bij De Graaffs economische verklaring te maken. Maar dat doet weinig af aan de waarde van zijn dissertatie. Op grond van gedegen onderzoek van de archieven van de NZAV en ZASM en van de Nederlandse pers heeft hij een lacune gevuld in onze kennis over de Nederlandse betrekkingen met Zuid-Afrika. En zijn nieuwe, afwijkende verklaring van de Nederlandse gevoelens van stamverwantschap met de Afrikaners is ook voor de voorafgaande en navolgende periode relevant. Hopelijk zal De Graaff het niet bij deze dissertatie laten en zijn these verder uitwerken in nieuwe publikaties.
M. Kuitenbrouwer | |
F. Caestecker, Ongewenste gasten. Joodse vluchtelingen en migranten in de dertiger jaren in België (UFSIA Hist H-V 212; Brussel: VUB Press, 1993, 303 blz., ISBN 90 5487 025 7).Until now, the impact of the 1930s European refugee problem on Belgium has received little or no scholarly attention. This is somewhat surprising given that the country found itself in the front line when Jewish and political refugees began to flee from Germany in large numbers. Frank Caestecker's well-researched and meticulous analysis of how successive Belgian governments dealt with the refugee issue is therefore most welcome, not only for filling a major gap in the existing literature, but also for providing a detailed insight into the way government policy in Belgium was formulated. The book is divided into three parts and adopts a more or less chronological approach to the subject. In the first section, the author deals with the development of government policy towards the refugees from 1933 until 1938. The second section then looks back to the origins of the | |
[pagina 148]
| |
Jewish community in Belgium and how anti-refugee and antisemitic sentiments grew within certain elements of Belgian society between 1930 and 1940. While this may seem to undermine the chronological basis of the narrative, the third section then discusses the responsibility of this increasing xenophobia for hardening government policy towards the refugees during and after 1938. One of the main strengths of this work is that the author refuses to see the refugee question as isolated, either chronologically or administratively. He makes it clear that the treatment of fugitives from Nazi Germany after 1933 was not just a matter of refugee policy (vluchtelingenbeleid), but inherently bound up with aliens' policy (vreemdelingenbeleid) and immigration policy (migrantenbeleid). Moreover, these policies did not suddenly emerge in 1933, but were part of a legislative framework which had existed long before the crisis began. Caestecker's characterisation of Belgian policies towards refugees shows many general similarities with those adopted by neighbouring states, namely an increasing level of restriction as the potential problem became more acute. The initial debates on how refugees should be defined, the difficulties of entering and settling in Belgium legally, the problems of political as well as Jewish refugees, and the marginalisation of the communists are all explored in detail, as are some of the contradictions between the abstract policies and their actual implementation. While the similarities with both French and Dutch policies on this issue are quite marked, there are also some important contrasts and these deserve to be highlighted. For example, the Belgian government seems to have been far more willing to discuss the refugee problem with the Jewish community, and to allow the community some representation on consultative committees. In addition, participation in government by the socialists after 1935 does seem to have made some difference to the way in which political refugees were treated. Specific domestic political and economic circumstances also served to affect the way in which policy was framed, and how it was carried out. The author attaches a good deal of weight to the increasing levels of middle class xenophobia in the later 1930s as a crucial factor in the more restrictive attitudes adopted by the authorities, although he is the first to admit that the sources cannot provide definitive evidence for the relationship between changes in popular opinion and ministerial decision-making. This factor was common to other front line states, but whether its role was as crucial elsewhere must be open to some debate. While comprehensive in many respects, there are two elements which appear to be underplayed. Firstly, there is little attention given to Belgium's economic and political relationship with Germany. Experience suggests that the formulation of refugee, immigration and aliens' policies in the 1930s would have been affected by pre-existing bilateral treaties and arrangements. This international dimension does not come across clearly. Secondly, while the analysis is essentially about policy-making and therefore tends to adopt a ‘view from above’ in dealing with the subject, this should not have precluded the inclusion of some individual case studies. While the author admits he has not dealt with this aspect in depth, a few more concrete examples of how the government policies were applied in practice and how they affected individual refugees might have provided a welcome ‘humanising’ effect on an issue which was, and is, all too easily reduced to the abstract. Criticisms, aside, this remains an important book and a welcome addition to the literature which will allow a much more informed comparative debate on the wider issues of the European refugee problem of the 1930s.
B. Moore | |
[pagina 149]
| |
G. Puchinger, Colijn en het einde van de coalitie, III, De geschiedenis van de kabinetsformaties 1933-1939 (Leiden: Groen en Zoon, 1993, 1134 blz., ƒ250,-, ISBN 90 5030 356 0).Dit is het laatste deel van een trilogie die Puchinger een kwart eeuw geleden, in 1969, begon met de publikatie van het eerste deel, dat hem tevens als dissertatie diende, en waarin de geschiedenis van de kabinetsformaties in de periode 1918-1924 centraal stond. De lezer die in de parlementaire geschiedenis van Nederland tijdens het interbellum belang stelt heeft dus wel enig geduld moeten oefenen. Tezamen telt Puchingers drieluik dertien reusachtige hoofdstukken (bijgelovig is hij niet). In het twaalfde hoofdstuk, dat met 530 (!) bladzijden de helft van het hier te bespreken boekdeel beslaat, wordt de kabinetscrisis van 1939 uit de doeken gedaan, die een einde maakte aan het vierde kabinet Colijn en tevens het einde van de coalitie van de drie grote confessionele partijen inluidde. Een werk van gigantische proporties is hiermede voltooid. Dat wordt ons des te duidelijker, wanneer wij ons realiseren dat in deze delen alleen de verschillende kabinetsformaties en ministeriële crises worden beschreven en niet de verdere lotgevallen van de verschillende kabinetten. In deel III dus de formatie van het (tweede) kabinet Colijn in 1933, de kabinetscrisis van 1935 en de formatie van de kabinetten Colijn III en IV. Tenslotte de al even aangestipte kabinetscrisis van 1939, gevolgd door de formatie van het vijfde kabinet Colijn dat zo smadelijk al in zijn eerste confrontatie met de Tweede Kamer ten val kwam. Aan Puchinger komt de lof toe met zeldzame volharding een Herculeswerk tot een goed einde te hebben gebracht. Hij wilde ons, zoals hij al in zijn inleiding bij het eerste deel heeft uiteengezet, èn verhaal èn bronnenpublikatie bieden. In die laatste doelstelling is hij beter geslaagd dan in de eerste. Het is hem gelukt uit de meest onwaarschijnlijke hoeken en gaten het materiaal in de vorm van briefwisselingen, aantekeningen, nota's en krantecommentaren bijeen te sprokkelen. Geen archief of particuliere collectie is aan zijn aandacht ontsnapt. Maar die volledigheid is wel ten koste gegaan - moest dat ook gaan - van het geserreerde en welgeordende geschiedverhaal, waarin hoofd- en bijzaken van elkaar gescheiden zijn en de lezer tussen de bomen het bos blijft zien. De grote held in dit derde deel is vanzelfsprekend Colijn, de centrale figuur op het parlementaire toneel in de jaren 1933-1939. Hij had een beter lot verdiend dan de afgang die hem uiteindelijk in 1939 ten deel viel, toen de Kamer hem twee dagen na de formatie van zijn vijfde kabinet naar huis zond. Op 10 augustus 1939 vormde De Geer, Colijns oude tegenspeler, daarop het eerste kabinet waarin ook sociaal-democraten zitting hadden, drie weken voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog. Voor De Geer was dit aanleiding om aan de internationaal zoveel meer bekende Colijn alsnog het premierschap van zijn kabinet aan te bieden. Heeft hij het gemeend? Uit electorale overwegingen had de christelijk-historische politicus De Geer er wel enig belang bij de protestantse broeders bij de vrijage met de socialisten te betrekken. Colijn was echter zo verstandig er niet op in te gaan. Het zou hem tegenover zijn anti-revolutionaire partij en zijn oude vrienden in een onmogelijke positie hebben gebracht. Gerbrandy, de enige antirevolutionair in het kabinet-De Geer, had voor die deelname een storm van kritiek van zijn partij over zich heen gekregen. Colijns rol was voorgoed uitgespeeld en achteraf bezien hoeft ons dat niet te spijten. Zeker was Gerbrandy als leider van een oorlogskabinet beter op zijn plaats dan een na zes jaar ministerschap toch duidelijk ‘versleten’ Colijn, op hoeveel internationale ervaring deze laatste ook kon bogen. Hij is en blijft een tragische figuur. Hoe kon iemand die internationaal zoveel waardering genoot, die in het ministeriële werk zo goed de grote lijnen in het oog hield, zo'n geborneerde financieel-economische politiek volgen, in de crisisjaren zó star vasthouden aan de politiek van ‘de gave gulden’ en het sluitende budget? Want, dat toont Puchinger overtuigend aan, van begin | |
[pagina 150]
| |
af aan is bij Colijn het evenwicht in de staatsfinanciën de grote inzet van zijn politiek geweest. Daaraan werden alle andere overwegingen, ook tenslotte het voortbestaan van de coalitie, ondergeschikt gemaakt. Puchinger heeft, zoals hij dat ook in tal van andere publikaties deed, vooral in de voetnoten veel en prachtig materiaal bijeengebracht. Men zie slechts, als één klein voorbeeld uit velen, het aan De Standaard van 1937 ontleende verslag dat Colijn (op p. 79) doet van zijn eerste ontmoeting met Kuyper. Zo hoort geschiedenis te worden geschreven! Colijn die in zijn Indisch legerbivak bij een stallantaarn Kuypers Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid had trachten te doorgronden en vervolgens door zijn geestelijk leidsman bij hun eerste ontmoeting (in 1904) werd vergast op een uitvoerige beschrijving van de geneugten van bergbestijgingen in Alpen en Dolomieten. De parlementaire geschiedenis van Nederland tussen de beide wereldoorlogen zal na de voltooiing van Puchingers werk opnieuw geschreven moeten worden. Eindelijk is nu ook het pad geëffend voor een nieuwe biografie van Colijn. Het werd tijd. Vorig najaar (18 september 1994) werd immers de vijftigjarige sterfdag van ‘de tovenaar aan het Plein’ herdacht.
C. Fasseur | |
M.C. van den Toorn, Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten (Aan het woord. Reeks publikaties tot bevordering van lexicologie, filologie en dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied; 's-Gravenhage: SDU-uitgeverij, 1991, vii + 412 blz., ISBN 90 12 06593 3).In 1975 publiceerde de neerlandicus-taalkundige M.C. van den Toorn het boekje Dietsch en volksch. Een verkenning van het taalgebruik der nationaal-socialisten in Nederland. In het voorbericht merkte Van den Toorn op, dat het hier ging om een ‘voorstudie’, die gebaseerd was op ‘een keuze uit een veel omvangrijker hoeveelheid excerpten dan hier gedrukt kon worden’. Uit die zinsnede viel al op te maken dat de auteur heel wat materiaal ongebruikt had gelaten. Zijn belangstelling voor het onderwerp is intussen nooit verflauwd. De tweede wereldoorlog en het Nederlands van nu, zo luidde de titel van het afscheidscollege dat Van den Toorn op 31 januari 1992 uitsprak bij zijn aftreden als gewoon hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Tegelijkertijd verscheen het boek Wij melden u den nieuwen tijd, dat hier onderwerp van bespreking is. In het voorwoord van deze omvangrijke ‘beschouwing’ van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten karakteriseert de schrijver zijn studie als een voortzetting van Dietsch en volksch, eraan toevoegend dat het ditmaal meer is dan een verkenning. Van den Toorn heeft ongetwijfeld voor deze uitgave niet hoeven te kiezen uit zijn excerpten. Het boek bevat werkelijk een overweldigende hoeveelheid citaten uit nationaal-socialistische bronnen (soms vullen de diverse fragmenten meer dan een pagina). De auteur heeft de verschillende scribenten zelf ruim aan het woord gelaten: bijna alles wat hij opmerkt over het woordgebruik van nationaal-socialisten is voorzien van een toepasselijke bewijsplaats. Uit de bronnenlijst en het register van besproken woorden blijkt voorts ogenblikkelijk dat deze studie in kwantitatief opzicht veel meer te bieden heeft dan Dietsch en volksch. In Dietsch en volksch passen de bronnenlijst en het register elk op drie pagina's, terwijl zij in Wij melden u den nieuwen tijd respectievelijk twaalf en tien bladzijden beslaan. De meeste lemma's uit het register van Dietsch en volksch vindt men overigens ook in Wij melden u den nieuwen tijd. Sommige woorden, zoals ‘rune’ en ‘tucht’, staan echter niet meer in het register van het nieuwe boek. De studie is trouwens | |
[pagina 151]
| |
nogal nonchalant geproduceerd. Al lezend viel mijn oog op foutjes als: ‘een Delft grachtje’ (120), ‘bronzenfront, bronzenmentaliteit’ in plaats van ‘bonzenfront, bonzenmentaliteit’ (217), ‘voortkomt’ in plaats van ‘voorkomt’ (302) en ‘te te’ in plaats van ‘te’ (379). De uitgave had een nauwkeuriger redactie verdiend. Van den Toorn lijkt zich vooral tot vakgenoten te richten. De monografie verscheen in de serie ‘Aan het woord’, een reeks publikaties ‘tot bevordering van de lexicologie, filologie en dialectgeografie in het Nederlandse taalgebied’. De auteur heeft kennelijk lezers voor ogen gehad met een geringe historische, maar ruime taalkundige kennis. Zo wordt wel uitgelegd wat men onder fascisme en nationaal-socialisme verstaat, maar duiken allerlei taalkundige vaktermen zonder enige toelichting op. Voorbeelden daarvan zijn ‘conjunctiegebruik’ en ‘subordinatie’ (19), ‘acroniem’ (38), ‘composita’ (81), ‘attributieve bepaling’ (84), ‘het veelal pejoratieve suffix’ (202), ‘deverbatieve afleidingen’ (212), ‘preverbaal participium’ (274) en ‘enthymemen’ (351). Toch is het boek ook van belang voor de niet-taalkundige, aangezien het niet alleen een beeld geeft van het taalgebruik van nationaal-socialisten, maar ook van hun (niet zelden inconsistente) opvattingen. Onderzoek naar politiek taalgebruik levert, aldus Van den Toorn, in eerste instantie ‘lexicaal materiaal’ op (8). In zijn studie ligt de nadruk dan ook, evenals in de publikatie uit 1975, op wat elders wordt aangeduid als de ‘lexicografische analyse’ (36). In de praktijk betekent dit dat de onderzoeker probeert na te gaan welke woorden door nationaal-socialisten veel werden gebruikt en/of een betekenis hadden die afweek van het ‘normale’ woordgebruik. Uiteindelijk komt men dan tot een voor de Nederlandse nationaal-socialisten min of meer specifieke woordenschat. Van den Toorn heeft met deze nieuwe publikatie inderdaad een waardevol en vrij uitputtend compendium vervaardigd van die specifieke woordenschat. Na enige inleidende hoofdstukken over onder meer ander onderzoek naar nazi-taalgebruik en over de nationaal-socialistische media volgt een thematische groepering van de voor nationaal-socialisten typerende woorden en sleutelbegrippen. Wie wil weten hoe in deze kringen gestoeid werd met woorden als ‘bloed’, ‘kultuur’ en ‘volksch’, vindt in dit boek relevant materiaal. Wel miste ik een paragraaf over het vaak door nationaal-socialisten in negatieve zin gebruikte begrip ‘individualisme’. Veel van de bevindingen van Van den Toorn overtuigen. Zo toont hij naar mijn mening terecht aan dat teksten van Mussert, Colijn, Max Blokzijl en H.M. van Randwijk hoofdzakelijk op grond van speciaal woordgebruik politiek zijn te plaatsen, en niet op grond van zinsbouw, stijl of betoogtrant. Van den Toorn onderstreept dan nogmaals zijn standpunt dat het taalgebruik van de nationaal-socialisten voornamelijk lexicaal bepaald is (363). Vervolgens trekt hij de lijn door naar de literaire produkten van nationaal-socialisten: ook daarvoor geldt dat zij zich met name door bepaald woordgebruik verraden als nationaal-socialistisch. In dat opzicht onderscheiden politieke teksten zich niet van letterkundig werk (374). Interessant zijn ook Van den Toorns beschouwingen over die woorden die door nationaalsocialisten nu eens in positieve en dan weer in negatieve zin werden gebruikt. Bij dergelijke woorden is sprake van wat door Duitse onderzoekers in 1982 is aangeduid als ‘ideologischer Immoralismus’: een woord heeft een ongunstige betekenis wanneer het van toepassing is op de tegenstander, maar een positieve als het gaat om de eigen groep. Deze categorie woorden is misschien wel de boeiendste, omdat zij zo aardig het opportunistische van propagandistisch taalgebruik illustreert. Voorbeelden van door nationaal-socialisten toegepast ideologisch immoralisme vindt men bij termen als ‘fanatiek’ (fanatieke nationaal-socialisten zijn te prijzen, fanatieke ‘anti's’ uiteraard niet), ‘politiek’ en ‘internationaal’ (Goedewaagen heeft het over ‘een verweekelijkend humanitair, kernloos en pitloos internationalisme’, terwijl men in een NSB- | |
[pagina 152]
| |
gedenkboek rept van de ‘internationale verbondenheid die hier gevoeld wordt bij het stil, met gestrekten arm beluisteren van de volksliederen’ (206, 207)). Al met al bevat Van den Toorns nieuwe boek veel dat de moeite waard is. De hoofdlijnen zijn echter al grotendeels terug te vinden in zijn beknopte studie uit 1975. Ook daarin heeft Van den Toorn het over de dubbelzinnigheid van een woord als ‘fanatiek’, over de vaagheid van het taalgebruik van nationaal-socialisten en over de geringe invloed die het nationaal-socialisme heeft gehad op het hedendaagse Nederlands (in feite de belangrijkste conclusie van beide publikaties). Wij melden u den nieuwen tijd ontleent zijn meerwaarde ten opzichte van Dietsch en volksch dan ook vooral aan het feit dat ook recenter onderzoek op dit terrein wordt behandeld, aan de kwantitatieve uitbreiding en aan de betere onderbouwing van de standpunten. Ik vind het overigens jammer dat aan het woordgebruik van hedendaagse fascistische en nationaalsocialistische groeperingen niet meer aandacht is besteed. Alleen op de laatste twee pagina's worden enige (onmiskenbare) parallellen aangestipt. Ongetwijfeld hadden hier treffende voorbeelden van eigentijdse extreem-rechtse vaagheid en inconsistentie gegeven kunnen worden. Wat dat betreft is Van den Toorns boek, nu het ‘eigen volk eerst’ steeds nadrukkelijker klinkt, helaas weer hoogst actueel.
J.J. Kelder | |
M. van den Heuvel, Van patronaat tot soos. Een studie naar de reproduktie van jeugdcultuur in een katholieke industriestad (Dissertatie Katholieke universiteit Brabant 1993; Tilburg: Tilburg university press, 1993, 278 blz., ƒ45,-, ISBN 90 361 9892 5).Achter deze even omslachtige als onduidelijke titel gaat een sympathieke studie schuil naar de veranderingen in het jeugdleven te Tilburg tussen het einde van de tweede wereldoorlog en het midden van de jaren zestig. Naast archiefonderzoek en het raadplegen van de lokale pers, waren zijn belangrijkste bronnen vooral 35 biografische interviews met mensen die tussen 1935 en 1945 zijn geboren. Van den Heuvel vangt zijn beschouwingen aan met een aantal stevige theoretische excercities, het e2-e4 van de moderne sociale wetenschap, dus: wat verstaan we onder structuur, ideologie en macht. Maar daarna wordt het al snel interessanter. Als ik hem goed begrijp heeft hij vooral de paradox van de jaren vijftig als uitgangspunt gekozen: enerzijds de beroemde jaren van ‘tucht en ascese’, jaren waarin de verzuiling een hoogtepunt bereikte met zeer veel sociale controle, disciplinering en een religieuze, wat antieke moraal; anderzijds jaren met een duizelingwekkend snelle sociaal-economische modernisering, inclusief de toename van inkomen, vrije tijd en de combinatie daarvan: meer consumptie. In die spanning wordt het gezin steeds belangrijker - in dit verband valt zelfs de term ‘gezinscentrisme’ - wat zowel actief werd bevorderd door sociologen, priesters en burgemeesters, als ook met een zekere nostalgie door de geïnterviewden wordt herinnerd. Eigenlijk zijn er met de jongeren dan ook nauwelijks problemen. Ze blijven braaf naar de mis gaan, zorgen er voor op tijd thuis te zijn en als ze werken dragen ze hun volle loon aan moeders af. Maar de bezorgdheid onder de ouderen is groot, omdat ze voortdurend vreesden dat de moderniserende samenleving hun kinderen zou ontwortelen en ontregelen. In die zin was het probleem dat geestelijken, pedagogen en ouders met de naoorlogse jeugd hadden vooral een probleem dat ze hadden met een zich vernieuwende maatschappij. Nu hadden ze niet helemaal ongelijk met die zorgen, zij het dat ze nogal anticipeerden op de ontwikkelingen die zouden komen. Geleidelijk aan gaan jongeren meer gebruik maken van de | |
[pagina 153]
| |
vrije tijd en de geneugten van een nieuwe, mondiale markt, waar voor jongeren aantrekkelijke produkten worden aangeboden: film, brommers en muziek. Van den Heuvel zegt het niet met zoveel woorden, maar het meest opmerkelijke aan zijn studie is dat de nieuwe jeugdcultuur enerzijds razendsnel tot stand kwam, anderzijds zich betrekkelijk gelijkmoedig en zonder al te veel conflicten voltrok. Opvallend is, de auteur sluit daar zijn slotbeschouwing ook mee af, dat de geestelijkheid in zo'n door en door katholieke stad als Tilburg nauwelijks een factor was in dat proces: ‘Zij deinde vrijwel zonder zichtbaar protest of verzet met de golven van de verandering mee’. En zo verlicht deze studie wat meer dat ‘zwarte gat’ van de jaren vijftig, al was het alleen maar met die aardige anekdotes over de wijze waarop jongeren in de krant met pater Wouters in debat gingen over de biecht, het communisme of zakgeldproblemen, herinneringen ophaalden aan de manier om in films voor boven de achttien te komen, en vooral ook hoe ze zelf soos-avonden organiseerden met schaarse sfeerverlichting en veel nieuwe muziek. Toch kleven er aan deze dissertatie ook wat problemen, waarvan de belangrijkste is dat de auteur betrekkelijk weinig tot geen aandacht heeft voor de groepsvorming onder jongeren. Natuurlijk laat hij zien dat ze zich soms met hun brommers verzamelden, vrij massaal de parkbankjes bezetten om te vrijen of met duizenden die soos-avonden bezochten. Maar de specifieke sociale cohesie in die groepen, door Van Hessen (1964) zo naar voren gebracht, klinkt op cruciale plaatsen niet door. Zo wordt merkwaardig kort aandacht besteed aan het zogenaamde ‘Gruyteren’, het heen en weer slenteren tussen de aan weerszijden van de Heuvellaan gelegen winkels van De Gruyter. Hoewel Van Hessen in de literatuurlijst is opgenomen is het net of Van den Heuvel het belang van een dergelijk intrigerend verschijnsel, dat toch aan de orde moet komen als men het over ‘jeugdcultuur’ heeft, niet snapt. Iets dergelijks gebeurt als hij het heeft over ‘de Rios-bende’. Dit was een groepje jongens die zich vroeg in de jaren vijftig verzameld had onder de naam Ruzie is ons Streven (in een andere versie: Rukken is ons Streven). De behandeling daarvan is ook al weer zo kalmerend: het stelde al met al niet veel voor en het was ook zo weer over. Het lijkt wel alsof er in de Chicago-school nooit wat over bendevorming is geschreven. Hier wreekt zich enigszins dat het archiefonderzoek, met name in politie- en/of justitie-archief, kennelijk niet zeer indringend is geweest, noch ook is gesproken met een of meer voormalige politieambtenaren. Maar de auteur was ook niet op zoek naar de manieren en vormen waarop jongeren met elkaar omgingen, zoals ook blijkt uit zijn ‘topic-lijst’ voor de interviews, waar dit aspect geheel ontbreekt. Het merkwaardige effect daarvan is dat jongeren in dit boek voorkomen als los individu òf als behorend tot een omvangrijke, maar nogal abstracte leeftijdscategorie. En met alle waardering voor deze studie, dat lijkt me nogal afbreuk doen aan de waarde van dit onderzoek.
P. de Rooy | |
J. Peet, Katholieke arbeidersbeweging, II, De KAB en het NKV in de maatschappelijke ontwikkeling van Nederland na 1945, P. Mertens, J. Roes, ed. (KDC bronnen & studies XXV; Baarn: Arbor, Nijmegen: Katholiek documentatie centrum, 1993, 566 blz., ƒ49,50, ISBN 90 5158 040 1; KDC ISBN 90 70504 37 5).De in 1985 verschenen bundel J. Roes, ed., Katholieke arbeidersbeweging. Studies over KAB en NKV in de economische en politieke ontwikkeling van Nederland na 1945 (Baarn: Ambo, 1985) schetste de algemene ontwikkeling van de katholieke arbeidersbeweging tot de fusie met het NVV in 1981. In de voorliggende vervolgstudie behandelt auteur Jan Peet de werking van | |
[pagina 154]
| |
de verbondsorganisatie, van de regionale en plaatselijke organisatie en van de met de katholieke arbeidersbeweging verbonden instellingen. Niet aan bod komen de internationale activiteit van KAB en NKV en de rol en betekenis van de vrouwenwerking. Vooral die laatste beperking is zeer te betreuren, want zij bevestigt de mijns inziens onterechte indruk dat de arbeidersbeweging enkel een mannenzaak is, zonder dat de inbreng van vrouwen eigenlijk is nagegaan. Het boek vangt aan met een zeer uitgebreid inleidend deel. Daarin worden niet alleen opzet, vraagstelling en uitgangspunten van dit tweede volume uitgewerkt, maar wordt tevens een overzicht gegeven van het arbeidersvraagstuk in zijn geheel met de verburgerlijkingsthese als leidraad. Het eigenlijke corpus over de katholieke arbeidersbeweging is opgedeeld in drie delen: het eerste deel behandelt de periode 1945-1952, het volgende de jaren 1953 tot de omvorming van KAB tot NKV in 1963 en het laatste deel sluit daarbij aan tot 1975, na de vorming van de FNV. Deze drie delen volgen grotendeels een parallelle structuur. Elk deel opent met een voorstelling en korte bespreking van een brontekst die de centrale thematiek van elke periode goed aangeeft. Daarna volgt telkens een hoofdstuk dat beschrijft hoe het verbond zijn taak zag in de zich wijzigende sociaal-culturele context. Het volgende hoofdstuk, driemaal onder dezelfde - mijns inziens ongelukkig gekozen - titel ‘De KAB (Het NKV) en de structuur van de samenleving’, gaat dan dieper in op de belangenbehartiging van KAB/NKV, met telkens haar/zijn actie voor democratisering van het bedrijfsleven, sociale zekerheid en gezondheid, bezit- en inkomenspolitiek, en maatschappelijke dienstverlening. Peet behandelt niet alleen de voorstellen en acties voor een hervorming van de samenleving, maar ook (onder andere) de werking van ziekenfondsen en van de verzekeringsmaatschappij Concordia, en de activiteiten van de Centrale Volksbank. Het derde hoofdstuk van elk deel bespreekt dan het regionale en plaatselijke werk van de beweging, met in het bijzonder aandacht voor de betrokkenheid van de leden bij het bewegingsleven. Hier komen tevens de dienstverlenende activiteiten van de beweging aan bod, in het bijzonder de juridische dienstverlening en de activiteiten van Herwonnen Levenskracht. Elk deel wordt afgesloten met een conclusie, die peilt naar een verklaring voor de geschetste ontwikkelingen. Helemaal op het einde van het boek volgen nog een aantal nabeschouwingen bij de geschiedenis van KAB en NKV in de Nederlandse samenleving na 1945. Deze studie brengt zowel een minutieuze en indringende analyse van de organisatie van de katholieke arbeidersbeweging als een synthese die zowel het nationale als het regionale en het plaatselijke niveau omspant. Die grondige aanpak levert belangrijke nieuwe inzichten op en verdient alle lof. Toch heb ik bij dit boek enkele bedenkingen. De auteur heeft gepoogd om een omslachtige en complexe materie in een eenvoudige en heldere structuur te vatten, maar is daar mijns inziens toch niet helemaal in geslaagd. Vooral de vermenging van collectieve en individuele belangenbehartiging leidt tot verwarring. Het geheel blijft verbrokkeld, de ‘didactische’ inleidingen ten spijt. Het is niet duidelijk in welke mate de studie volledig is; ik heb bijvoorbeeld informatie gemist over specifieke structuren voor bepaalde groepen werknemers (vrouwen, jongeren, uitkeringsgerechtigden, migranten): bestonden die niet of heeft de auteur er geen aandacht aan geschonken? Verwijzingen naar internationale literatuur ontbreken vrijwel geheel, waardoor deze studie perspectief mist. In het op zich mooie inleidende overzicht over arbeiderscultuur zijn Peet een aantal recente sociaal-wetenschappelijke studies ontgaan (onder andere van H. Ganzeboom, B. Steijn en M. de Witte, en van C.P.J. Middendorp). Uit deze studie blijkt dat de Nederlandse katholieke arbeidersbeweging nooit een bevredigende organisatievorm heeft gevonden om sociaal-economische en sociaal-culturele activiteiten samen te brengen. Peet geeft aan dat de beweging na 1945 versmalde en zich steeds meer terugtrok op de sociaal-economische actie en het sociaal-culturele en maatschappelijke werk | |
[pagina 155]
| |
aan de basis van zich af stootte. Terecht ziet hij daarin één van de oorzaken van de neergang in de jaren zestig en zeventig. Ik ben het echter niet met de auteur eens dat dit een haast onvermijdelijke evolutie was. Dat in de moderne verzorgingssamenleving steeds minder mensen een beroep behoeven te doen op maatschappelijke hulpverlening (458), moet genuanceerd worden. Zo leert een vergelijking met België dat de christelijke arbeidersbeweging er daar in de jaren zestig en zeventig wèl in slaagde een aantrekkelijk sociaal-cultureel activiteitenpallet te handhaven en haar dienstverlening aanzienlijk uit te breiden. De overheid heeft het sociaal-cultureel werk en de maatschappelijke dienstverlening niet overgenomen, maar wel gesubsidieerd, zodat de arbeidersbeweging de noodzakelijke professionalisering zelf kon doorvoeren. Theoretisch had de KAB/NKV ook naar een dergelijke politiek kunnen streven; het is de vraag waarom zij dat niet gedaan heeft.
P. Pasture | |
R. Koole, De opkomst van de moderne kaderpartij. Veranderende partijorganisatie in Nederland 1960-1990 (Dissertatie Leiden 1992; Utrecht: Het Spectrum, 1992, 462 blz., ƒ49,90, ISBN 90 274 3142 6).De politieke wetenschappen hebben de beschikking over een handvol etiketten om de politieke partijen in de westerse democratieën te typeren in de diverse fasen van hun ontwikkeling. Theoretici als Duverger, Neumann, Kirchheimer en Panebianco onderscheiden in die ontwikkelingsgang drie stadia. In de periode tot ongeveer 1920, voorafgaande aan de massademocratie, ontstaat de kaderpartij of individuele representatiepartij. Tussen 1920 en 1960, als de massademocratie zich consolideert, verandert zij in een massapartij of sociale integratiepartij. Door de groei van de massacommunicatiemiddelen en de welvaart vanaf 1960 doet ten slotte het type van de catch-all partij of electoraal-professionele partij haar intrede. Deze ontwikkeling heeft vooral in de Verenigde Staten geleid tot een modieus debat over de ‘neergang van partijen’. Partijen zouden aan functieverlies hebben geleden en daardoor in verval zijn geraakt. Zij zouden hun intermediaire rol tussen overheid en burger niet meer voldoende vervullen en kiezers zouden zich niet meer in haar herkennen. De historicus-politicoloog Ruud Koole, voorheen hoofd van het Documentatiecentrum Nederlandse Politieke Partijen te Groningen en thans verbonden aan de vakgroep politieke wetenschappen te Leiden, heeft in zijn proefschrift proberen vast te stellen, in hoeverre het ontwikkelingsschema toepasbaar is op de Nederlandse situatie, met name dan wat betreft de laatste periode, en of er ook in Nederland sprake is van een neergang van partijen. Daarbij heeft hij zich, om het overzicht te behouden, beperkt tot de veranderingen in de organisatiestructuur van de grotere partijen: ARP, CHU, KVP, CDA, PvdA, VVD en D66. De studie is voor een belangrijk deel gebaseerd op gegevens, die zijn verzameld in het kader van een internationaal onderzoeksproject, waarin de ontwikkeling van de partijorganisaties in twaalf Westeuropese en Noordamerikaanse landen tussen 1960 en 1990 met elkaar worden vergeleken en waarover eveneens in 1992 (een eerste) verslag is gedaan (R.S. Katz, P. Mair, ed., Party organisations in Western democracies 1960-1990. A data handbook (Londen, 1992)). De gegevens zijn vooral ontleend aan formele regelingen, zoals neergelegd in statuten en reglementen, en aan andere partijdocumenten als jaarverslagen, financiële verslagen, nota's en brochures, waar nodig aangevuld met gegevens uit onderzoek in de partijarchieven en de literatuur. De studie valt uiteen in vier delen. Het eerste deel bestaat uit een korte schets van de | |
[pagina 156]
| |
ontstaansgeschiedenis van de partijen, nodig om te kunnen nagaan of de wijze van ontstaan een bepalende factor is geweest voor de latere organisatievorm, en een uitvoeriger weergave per partij van de organisatiestructuur rond 1960. Dan worden in twee omvangrijke delen, eveneens per partij, de ontwikkelingen in de periode 1960-1990 beschreven. In het tweede deel staat het partijapparaat centraal. Daar komen de formele organisatiestructuur, het lidmaatschap en de ledentallen, de financiën, de wettelijke positie van politieke partijen en de relaties tussen fractie en partij en tussen partij en verwante maatschappelijke organisaties aan de orde. In deel drie gaat het om de partij in actie: veranderingen in de wijze van kandidaatstelling, programmaproduktie, strategieën en verkiezingscampagnes. De beide vraagstellingen zijn door deze stofindeling maximaal geproblematiseerd, zodat heldere conclusies getrokken kunnen worden. In het vierde deel doet Koole dat dan ook. Daar vergelijkt hij de Nederlandse partijen met name met de modellen van Kirchheimer (catch-all partij) en Panebianco (electoraal-professionele partij). Koole acht het eerdergenoemde tijdsschema ook voor Nederland toepasbaar, maar hij stelt wel vast dat in ons land geen van de modellen voldoende herkenbaar is. Om de onmiskenbare veranderingen na 1960 begripsmatig te duiden, spreekt hij liever van de opkomst van de moderne kaderpartij, waarvan de kenmerken (onder andere overwicht van de partijtop, lage organisatiegraad, sterke gerichtheid op de kiezer) bij de Nederlandse partijen duidelijk aanwezig zijn. Positief toont Koole zich waar het de neergang van de partijen betreft. Die bespeurt hij in Nederland namelijk nauwelijks. De functies die partijen gewoonlijk worden toegeschreven om de goede werking van het politieke systeem te bevorderen, benadrukken hun intermediaire rol: schakel tussen overheid en burger, tussen kiezer en gekozene, tussen regering en parlement. Ook al kan men de ogen niet sluiten voor (tijdelijke) neergang en (bijna) ondergang van individuele partijen, toch weigert Koole te spreken van een crisis van partijen. In het algemeen hebben de partijen, concludeert hij, zich zo goed aan de veranderende omstandigheden weten aan te passen, dat zij die intermediaire rol met verve hebben kunnen blijven spelen. Het boek is geen opwindende literatuur. Formele regels, de basis voor de analyse, zijn nu eenmaal taaie kost. Maar door de heldere stofpresentatie heeft Koole wel duidelijk stelling genomen in een politicologisch debat. Heeft hij ook onze kennis omtrent de geschiedenis van partijen verrijkt? Ergens in de beschrijving van de formele regels, waaraan het verkeer tussen fractie en partij is onderworpen, verzucht Koole: ‘De praktijk liet zich vanzelfsprekend niet vangen in deze formele bepalingen’ (252). Een terechte opmerking. Maar is het niet zo dat de geschiedenis van partijen zich juist vooral aan de praktijk laat kennen? Dat die praktijk nauwelijks aan bod komt, mag men de auteur niet verwijten, want zijn uitgangspunt was een ander en dat dient gerespecteerd te worden. De in de geschiedenis van politieke partijen geïnteresseerde lezer mag het hoogstens jammer vinden dat de historicus Koole zich zozeer heeft verscholen achter de politicoloog Koole.
J. Bosmans | |
Ph. van Praag jr., Strategie en illusie. Elf jaar intern debat in de PvdA (1966-1977) (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1991; Amsterdam: Het Spinhuis, 1990, 415 blz., ƒ45,-, Bf900,-, ISBN 90 73052 11 4).Hoe het de PvdA na de opkomst van Nieuw Links (vanaf 1966) is vergaan, is het onderwerp van deze ambitieuze dissertatie. In zijn voorwoord legt de auteur getuigenis af van wat hem heeft geïnspireerd. Groeiende verbazing over de polarisatiestrategie van de PvdA, die meer verlies | |
[pagina 157]
| |
dan winst bracht, deed hem de achtergronden van die strategie onderzoeken. Van Praag komt na veel (interessante) omwegen tot de conclusie dat het niet de verderfelijkheid van de KVP of van haar leider Van Agt is geweest die de PvdA de das omdeed (in die zin dat zij na het eclatante verkiezingssucces van 1977 niet mocht doorregeren), maar haar eigen intransigentie. De schuld hiervoor legt hij bij Nieuw Links, maar niet alleen daar. Het streven naar helderheid (door middel van een tweedeling tussen rechts en links) in de politiek en daarmee gepaard socialistische dominantie, die aan de fatale polarisatiestrategie ten grondslag lag, was verankerd in de ontstaansgeschiedenis van de partij. Later werd het nog eens bevestigd in officiële rapporten, namelijk dat van de commissie-Burger (1965) en Een stem die telt, een studie van de hand van onder anderen Ed van Thijn en de latere premier Den Uyl. Dit laatste document ademde al in belangrijke mate de geest die door toedoen van Nieuw Links pas goed uit de fles kwam. Den Uyl, zo valt uit Van Praags betoog af te leiden, viel uiteindelijk in zekere zin in een kuil die hij zelf voor anderen had helpen graven. Nieuw Links krijgt er bij Van Praag van langs omdat deze stroming, die vanaf ongeveer 1969 het heft in de PvdA volledig in handen nam, de polarisatie intensiveerde. In plaats van acht te slaan op wetenschappelijke aanwijzingen voor het tegendeel, bleef het geloven dat de kiezers verder zouden radicaliseren. Dat proces zou er toe moeten leiden dat het electoraat zijn stem niet meer liet bepalen door religieuze overwegingen of een metafysische band met een zuil, maar vooral door sociaal-economische omstandigheden. In de optiek van Nieuw Links zou de PvdA hiervan meer profiteren dan enige andere partij. Volgens Van Praag schortte er veel aan zowel de vooronderstellingen waarvan de radicale stroming in de partij uitging als de strategie die daarop was gebaseerd. Marxistische en neomarxistische premissen ontnamen Nieuw Links het zicht op de werkelijkheid. Die hield in dat de aftakeling van de confessionele partijen rond het midden van de jaren zeventig tot staan was gebracht. Kiezers met een kerkelijke achtergrond hadden, anders dan Nieuw Links veronderstelde, geen bezwaren (meer) tegen de middenkoers van de confessionele partijen. De linkervleugels van deze partijen, die de PvdA-radicalen hoopten los te weken uit het confessionele verband, waren niet meer dan een hersenschim. De echte progressieven hadden KVP, ARP en CHU al verlaten. De polarisatie moest zich dus wel tegen de PvdA zelf keren, want bij de middengroepen die de grote massa van het confessionele electoraat uitmaakten wekte het polarisatiejargon alleen maar weerzin. Was de PvdA erin geslaagd op dat moment het maatschappelijke midden voor zich in te nemen, dan zou dat een doorbraak zijn geweest waarop de partij nog vele jaren had kunnen teren. Een doorbraak ten koste van de confessionele partijen, maar ook van D66, dat zijn vat op de kiezers na het aanvankelijke grote succes begon te verliezen. Een groot reservoir aan stemmen was op zoek naar een politiek onderdak. Helaas (voor de PvdA) volgde Nieuw Links (en dus de hele partij) blindelings het dode spoor van een strategie die met het midden geen rekening hield, en liet zo een vette kluif aan zich voorbijgaan. Van Praag zet dit alles bekwaam - zij het niet altijd even boeiend - en objectief uiteen. Op zijn analyse van de gang van zaken is weinig aan te merken, of het zou moeten zijn dat hij in een aantal gevallen wat kort door de bocht gaat bij het vellen van oordelen over personen en situaties. Als politicoloog zoekt hij minder de nuance dan historici gewoonlijk geneigd zijn te doen. De auteur wil verklaren, een grote lijn ontdekken, in een ruimer theoretisch verband plaatsen. Te prijzen valt dat hij daarbij de geheimtaal die veel soortgelijke studies zo moeilijk toegankelijk maakt heeft geschuwd, afgezien wellicht van een slotbeschouwing over de rol van het middenkader van de PvdA in de jaren 1966-1977. Dit laatste hoofdstuk gaat mank aan overbodigheid en, als schrijver dezes zich niet vergist, aan een gebrek aan inspiratie bij de auteur. | |
[pagina 158]
| |
Is het aan de rest toegevoegd, hoewel het er als los zand bijhangt, om de wetenschappelijke pretenties van deze studie te onderstrepen? Dat was dan geenszins nodig; ook zonder deze appendix staat Strategie en illusie als een huis. Van Praags studie laat er weinig twijfel over bestaan of de PvdA in de jaren zeventig verkeerde beslissingen heeft genomen. Toch is de betreurenswaardige gang van zaken - niet alleen betreurenswaardig vanuit PvdA-oogpunt; het hele land zou bij een andere strategie wel zijn gevaren - niet altijd individuen aan te rekenen. Een van de aantrekkelijke aspecten van dit boek is dat het de wisselwerking tussen ideeën die bij bepaalde groepen leven en het concrete handelen van politici duidelijk maakt. Soms worden ten principale onjuiste gedachten op zo'n manier toegepast dat er geen schade ontstaat, soms is het precies omgekeerd. De mensen die het beleid moesten maken (fractievoorzitter Van Thijn en premier Den Uyl - in de periode 1973-1977 - bijvoorbeeld) wrongen zich voortdurend in allerlei bochten om antagonistische behoeften te bevredigen en elkaar vrijwel uitsluitende doelen dichterbij te brengen. De confessionele partijen moesten als coalitiepartners zoveel mogelijk te vriend worden gehouden, want de val van het kabinet op een verkeerd moment of naar aanleiding van de verkeerde kwestie zou de PvdA opbreken. De radicale achterban diende ‘leuke dingen voor linkse mensen’ te worden getoond, de kiezer moest ertoe worden gebracht op de PvdA te (blijven) stemmen; en dit alles niet alleen vanuit een korte-termijn-perspectief, maar zo mogelijk voor een lange reeks van jaren. Geen wonder dat zij (de leiders van de PvdA) soms grote moeite hadden de rug recht te houden. Vooral Van Thijn komt in deze dissertatie naar voren als een ware evenwichtskunstenaar. Den Uyls rol blijft enigszins onuitgewerkt. Op het ene moment is het alsof hij mede verantwoordelijk wordt gesteld voor het onheil dat de PvdA over zich afriep, op het andere krijgt hij lof toegezwaaid omdat hij in 1977 toch maar een verkiezingsoverwinning boekte door - tegen Nieuw-Linkse wensen in - geen modieus-linkse, maar een arbeideristische campagne te voeren. Zeker door het ontbreken van andere, historische en nog dieper gravende studies, is deze dissertatie van Van Praag een onmisbare bron voor het doorgronden van de Nederlandse politiek in de jaren zestig en zeventig. Naast een vorm van kennis vergaring is het lezen van Strategie en illusie ook een nuttige oefening in politieke nederigheid. Wie denkt dat hobbelstrategieën, maximale-druk-strategieën en nederlagenstrategieën (waar velen, zie dit boek, zo heilig in geloofd hebben) Nederland of de PvdA ook maar iets hebben opgeleverd, mag het zeggen.
D.F.J. Bosscher | |
K. van Kersbergen, e.a., ed., Geloven in macht. De christen-democratie in Nederland (Amsterdam: Het Spinhuis, 1993, 253 blz., ƒ35,-, ISBN 90 73052 76 9).Hoe de laatste Tweede Kamerverkiezingen voor het CDA ook mogen zijn verlopen (op het moment dat deze recensie geschreven wordt, moeten ze nog gehouden worden), het kan niet ontkend worden dat het CDA sinds haar oprichting een succes is geweest. De electorale afkalving waar haar constituerende partijen aan leden, werd een halt toe geroepen. Bovendien, zoals Kees van Kersbergen in zijn bijdrage ‘Geloven in macht. Een inleiding’ (1-19) stelt: ‘Van dorpspolitiek tot de residentie en van provincie tot Europa, het CDA is daar waar de macht is en de posten worden verdeeld’ (2). In deze bundel wordt getracht door middel van een (politicologische) analyse antwoord te geven op twee intrigerende vragen: wat verklaart de machtspositie van het CDA en welk stempel drukt de partij op het land? De elf artikelen zijn daartoe gegroepeerd rond drie thema's: geschiedenis en ideologie; partij-organisatie, maatschappelijke en electorale basis; beleid, | |
[pagina 159]
| |
strijdpunten en Europees perspectief. Rutger Zwart weerlegt in zijn artikel ‘Ideologie en macht. De christelijke partijen en de vorming van het CDA’ (23-37) op overtuigende wijze de these dat het CDA vooral om machtspolitieke redenen is gevormd. Al in de jaren zestig veranderden de status en de functie van de partij-ideologieën en deze veranderingen ‘...vormden op zichzelf een stimulans om als christelijk-geïnspireerde partijen samen te werken’ (35). Interessant is de bijdrage van Bert Pijnenburg, ‘De “C” van CDA. Een analyse van het christendemocratisch electoraat’ (117-139). Uit zijn gedetailleerde beschouwing blijkt dat het CDA voor bijna 50 procent steunt op de ‘randkerkelijken’; zij die niet meer de lijn van de gevestigde kerk volgen, maar een ‘verankering van confessionele identiteit’ (138) zoeken in onder andere een politieke partij. Deze groep is groter dan de ‘kerksen’, die ongeveer 30 procent van de CDA-achterban uitmaakt. Ondanks drie decennia deconfessionalisering en ontzuiling kan een nadrukkelijk als confessioneel geprofileerde partij zo toch de grootste van het land worden. Minstens zo opmerkelijk is het artikel van Jaap Woldendorp, ‘Christen-democratie en neocorporatisme in Nederland. Het CDA en het maatschappelijk middenveld’ (141-161). Algemeen wordt aangenomen dat de christen-democraten een dominante positie innemen in dat netwerk van maatschappelijke organisaties. Het CDA benadrukt zelf het belang ervan door het maatschappelijk middenveld binnen zijn ideologie een centrale plaats te geven. Harde feiten over de relatie tussen het CDA en het maatschappelijk middenveld ontbreken echter. ‘Empirische onderzoeken ... blijken niet voorhanden’ (155). Helaas wordt niet in alle bijdragen even strak vastgehouden aan het vraagstuk zoals dat in de inleiding geformuleerd is, namelijk: een analyse van de macht van het CDA. In sommige artikelen wordt het onderwerp uitgebreid tot het veel vagere begrip ‘christen-democratie’. Hierdoor blijft bij sommige bijdragen onduidelijk wat het belang ervan is in het kader van de centrale vraagstelling. Het artikel van Hans-Martien ten Napel bijvoorbeeld, ‘Christen-democratie en Europese integratie’ (225-242), handelt vooral over het succes van de Europese Volkspartij, de federatie van christen-democratische partijen in de Europese Unie. Ronduit teleurstellend is de bijdrage van Jan Pelle: ‘Een strijd van successen en mislukkingen. Christen-democraten en vernieuwing van grondrechten in de grondwet (1945-1983)’ (209-223). Eerst worstelt hij drie bladzijden lang met zijn vraagstelling: ‘Het schrijven van een historisch verslag noopt tot kiezen’ (210). Vervolgens behandelt hij vier initiatieven, waarbij hij volstrekt a-historisch KVP, ARP en CHU tot één stroming rekent. Over bijvoorbeeld de afschaffing van het processieverbod blijken er dan (uiteraard) verschillende meningen te bestaan binnen deze stroming, waarna Pelle tot de zeer magere conclusie komt dat uitspraken over het succes van de christen-democratie ‘een bepaald perspectief’ (222) vereisen. Over het algemeen staan er echter belangwekkende analyses in Geloven in macht, soms met verrassende conclusies. Daarmee biedt dit boek een boeiend inzicht in de partij die al weer enkele decennia een machtige factor is in de Nederlandse politiek.
H. Hermsen |
|