Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 110
(1995)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
De ekster en de kooi. Over het (bedrieglijke) succes van de theoretische geschiedenis in NederlandGa naar voetnoot*
| |
[pagina 53]
| |
nationale tradities en de bekrompen ‘bourgeois’-mentaliteit die hij daarmee verbondGa naar voetnoot3. Vijftien jaar later had hij zich met zijn vaderland verzoend. Maar over de nationale geschiedschrijving en de beschroomde wetenschappelijkheid van haar beoefenaars was hij nog steeds niet te spreken. Met een intimus beraamde hij dan ook ‘een forsche en geconcentreerde attaque tegenover de historie-als-wetenschap’Ga naar voetnoot4. Slechts Huizinga vormde voor de samenzweerders een uitzondering op de nationale historiografische dorheid. Romein had Herfsttij der middeleeuwen (1919) ademloos gelezen. Nu hoopte hij dat zijn leermeester de theoretische geschiedenis die hij als wapen tegen de specialistische en van de maatschappelijke realiteit vervreemde geschiedwetenschap had gesmeed, zou verwelkomen. Had de Leidse hoogleraar ten slotte niet zelf op dat terrein gewerkt, zij het op een manier die Romein niet geheel bevredigdeGa naar voetnoot5? Huizinga stelde echter teleur. In 1939 had hij Menno ter Braak al laten weten de geschiedtheoretische discussies beu te zijn. Vier jaar later meldde hij Romein vooralsnog maar matig geporteerd te zijn voor afzonderlijke leerstoelen in de theoretische geschiedenisGa naar voetnoot6. Nog eens een halve eeuw later eist niet het oeuvre van Romein, maar dat van Huizinga de aandacht op. En meteen rijst de vraag: hoe staat de theoretische geschiedenis er op dit moment in Nederland voor? Ik zal in dit opstel twee draden met elkaar trachten te verweven. De eerste houdt verband met de wording van de theoretische geschiedenis als discipline, de tweede betreft de themata en de posities die het geschiedtheoretische debat de voorbije vijftien jaar hebben beheerst. Daarnaast zal ik tevens pogen een perspectief op de toekomst te bieden. De ekster van Feydeau zal daarbij herhaaldelijk opduiken. | |
De kracht van een disciplineHet kan moeilijk worden ontkend dat Romein bij zijn plannen voor een theoretische geschiedenis aanvankelijk op weinig steun kon rekenen. Na de oorlog, toen de theoretische geschiedenis ook tot zijn universitaire leeropdracht ging behoren, had hij het nieuwe vakgebied in een programmatische rede aan zijn collega's voorgesteld. Het studiedomein dat hem voor ogen stond, was haast onbepaald: het omvatte niet alleen een analyse van geschiedtheoretische kwesties als de problematiek van de objectiviteit, maar ook - onder meer - geschiedfilosofische vraagstukken als de periodisering van het historisch proces, comparatief historisch onderzoek en de geschiedenis | |
[pagina 54]
| |
van de geschiedschrijvingGa naar voetnoot7. Het ambitieuze project werd op veel kritiek, of erger nog: onverschilligheid onthaald. Romein reageerde pathetisch: ‘Word wie gij zijt’, zo citeerde hij in 1951, ‘waag te bedingen wat nog niet één bedong te voor’Ga naar voetnoot8. Maar slechts weinigen volgden hem. Pas in de jaren zestig keerde het tijGa naar voetnoot9. Dat was vooral het gevolg van een (nieuwe) golf van protest tegen de heersende historiografische tradities. Het protest kwam uit twee hoeken. Een eerste groep tekende verzet aan tegen de politieke afzijdigheid van de ‘academische’ historici: zij veroordeelde die afzijdigheid als onverantwoord en bedrieglijk, en propageerde een (veelal marxistisch georiënteerde) geëngageerde geschiedschrijving. Een tweede front werd geopend door hen die juist meenden dat de (Nederlandse) geschiedschrijving al te ideologisch beladen was. De blik gericht op Frankrijk en de Verenigde Staten, pleitten zij voor een strakke verwetenschappelijking van het vak: cijfers en modellen dienden in de plaats te komen van interpretaties en verhalen. De strijd om de vernieuwing bekoorde ook de aspirant-historici. De studenten eisten van hun docenten daarom een nadere reflectie op de historiografische praktijk die zij belichaamden. De gestelde problemen waren met andere woorden problemen uit de kritische geschiedfilosofie: zij hadden alle betrekking op het proces van historische kennisverwerving en de rechtvaardiging daarvan. Vragen naar het patroon, de motor of het doel van het historisch proces zelf - het corpus van de speculatieve geschiedfilosofie - wisten veel minder aandacht te wekken; zij raakten zelfs lange tijd in diskredietGa naar voetnoot10. Intussen kregen zowel de ‘geëngageerden’ als de ‘wetenschappelijken’ hun geschiedtheoretische leidraad. De in dienst van de ‘bevrijding van de arbeid’ schrijvende Ger Harmsen publiceerde in 1968, te midden van het gerommel dat een stormjaar aankondigde, een Inleiding tot de geschiedenis, een in allerlei studentenwerkgroepen veel gelezen en bediscussieerd tractaatGa naar voetnoot11. De historicus-filosoof Kees Bertels importeerde in 1973 het wetenschappelijk avantgardisme uit het buitenland. Zijn dissertatie en de daarin vervatte lofzang op de naar ‘scientific explanation’ strevende historicus veroorzaakten nogal wat opschuddingGa naar voetnoot12. Maar ook minder radicaal denkende historici zagen de noodzaak van een bezinning | |
[pagina 55]
| |
op de grondslagen en de grenzen van hun discipline in. Vanaf de jaren zeventig voerden zij discussies over waardevrijheid en engagement, over de bruikbaarheid van de traditionele historische begrippen, over de positie van de geschiedenis als schoolvak. Maar de kern van hun discussies lag in de methodologie, eerst van de economische en sociale geschiedenis, later van de mentaliteits-, de maatschappij- en de cultuurgeschiedenis, nog later van de politieke geschiedenisGa naar voetnoot13. Zo ontstond geleidelijk een klimaat waarin de geschiedtheoretische discussies zich tot een discipline konden verdichten. Daartoe diende echter ook een infrastructuur te worden opgebouwd. Dat gebeurde met succes: in minder dan twee decennia vormde zich een institutioneel netwerk. De eerste stap werd in 1974 gezet. In dat jaar werd het geschiedtheoretische bulletin van het Amsterdamse Historisch Seminarium een volwaardig tijdschrift. De redactie van Theoretische Geschiedenis vatte het blad aanvankelijk niet op als een afzetplaats voor volwaardige artikelen, maar als een markt waarop werd getoond wat geschiedtheoretici zoal bezighield. De term ‘theoretische geschiedenis’ diende daarbij overigens - in de traditie van Romein - zeer breed te worden opgevat: theorie, methodologie, maar ook historiografie, ideeëngeschiedenis en met de historische praktijk verwante disciplines (als de politieke theorie) kwamen aan bod. In advertenties werd het empirische karakter van de bijdragen benadrukt. Die prioriteit bleek trouwens ook uit de themanummers die vanaf 1982 verschenen: zij behoorden haast alle tot het domein van de geschiedenis van de geschiedschrijvingGa naar voetnoot14. Deze keuze voor pluriformiteit en empirisme had ongetwijfeld voordelen. Maar er diende ook een prijs te worden betaald: de redactie slaagde er niet goed in het geschiedtheoretische debat richting te geven. In dat debat werden gevestigde reputaties niet ontzien, zoals bleek uit het incident dat zich in het begin van de jaren tachtig voordeed en dat zich rond de publikatie van de eerste omvangrijke geschiedtheoretische synthese in Nederland voltrok. De Utrechtse hoogleraar H.W. von der Dunk had zich van bij de aanvang van zijn professoraat een tegenstander van een sciëntistische conceptie van de geschiedbeoefening getoond. Ook in De organisatie van het verleden (1982) accentueerde hij de zingevende activiteit van de historicusGa naar voetnoot15. De wijze waarop hij deze positie onderbouwde, lokte echter felle kritiek uit van een jonge, pur sang geschiedtheoreticusGa naar voetnoot16. De wrevelige reactie van Von der Dunks vakgenoten op deze kritiek openbaarde voor het eerst een conflict dat de redactie van Theoretische Geschiedenis in al haar vooruitziendheid niet had kunnen vermijden: een conflict tussen praktizerende historici en praktijk-arme theoretici. De eersten verweten de laatsten zich in de exclusiviteit van een specialisme te hebben teruggetrokken. De theoretici realiseerden zich de weg van de autonomie te | |
[pagina 56]
| |
zijn opgegaan, maar zagen niet goed in hoe een per definitie ‘theoretische’ opgave minder ‘theoretisch’ kon worden uitgevoerd. Deze status van autonoom specialisme werd bevestigd door de verschijning - vlak na elkaar: in 1983, 1985 en 1987 - van drie dissertaties waarin de posities die in de jaren tachtig in het geschiedtheoretische debat zouden worden ingenomen, grotendeels werden vastgelegdGa naar voetnoot17. Het proefschrift van F.R. Ankersmit was geboren uit een gevoel van onbehagen ten aanzien van de traditionele (analytische en hermeneutische) geschiedfilosofie. Immers, deze had zich haast uitsluitend gericht op het historisch onderzoek (de geschiedvorsing); de manier waarop de historicus de resultaten van dit onderzoek in een ‘verhaal’ interpreteerde (de geschiedschrijving), had zich daardoor aan het oog onttrokken. Daardoor was de geschiedtheoreticus gaan lijken op een kunstcriticus die slechts de kwaliteit van de verf en niet het schilderij zelf analyseerde. Ankersmit trachtte dit merkwaardige verschijnsel teniet te doen door een narrativistische geschiedfilosofie. De historicus, zo benadrukte hij, ordent en verleent de historische verschijnselen samenhang in een narratio, die fungeert als een ‘voorstel’ om (een segment van) de historische werkelijkheid ‘te zien als ...’, precies zoals een metafoor dat doet. Deze in de narratio ontstane ‘vorm’ van het verleden is geen weerspiegeling van een samenhang in de realiteit, maar integendeel een (linguïstische) constructie van de historicus. In die zin kon dit narrativisme beschouwd worden als een idealisme, of - zoals Ankersmit later schreef - als een variant van het instrumentalisme: de narratio is als een instrument waarvan de fysicus zich bedient om de chaotische werkelijkheid te lijf te gaan. Bij dit alles betuigde Ankersmit expliciet eer aan HuizingaGa naar voetnoot18. Veel minder belangstelling voor Huizinga toonden de auteurs van de twee andere proefschriften. A.A. van den Braembussche zocht in zijn Theorie van de maatschappijgeschiedenis veeleer aansluiting bij de paradigma-theorie van Thomas Kuhn en diens ‘zachtere’ navolgers, en dat om een pragmatische geschiedfilosofie te bepleiten. Deze pragmatische geschiedfilosofie diende zich - anders dan haar op een eeuwige logica van de historische kennis georiënteerde apragmatische tegenhanger - op een dynamische, empirische en contextuele reconstructie van de geschiedbeoefening te richten. Het boek liep uit op een poging de nieuwe, ‘Rotterdamse’ maatschappijgeschiedenis wijsgerig te rechtvaardigen, en bevatte dan ook een onverhulde lofzang op die historici die zich naar de sociale wetenschappen wenddenGa naar voetnoot19. Dat was ook de teneur van de derde en laatste monografie uit deze reeks. Chris Lorenz richtte zich in De constructie van het verleden vooral op het klassieke probleem van de historische verklaring. De onvolkomenheden van de bestaande positivistische en hermeneutische verklaringsmodellen brachten hem ertoe een ‘derde weg’ te bewandelen: de historicus verklaarde de gebeurtenissen niet op basis van algemene wetmatigheden (of waarschijnlijkheden) of door een beroep te doen op intentionele, teleolo- | |
[pagina 57]
| |
gische of verhalende constructies, maar door het ‘abnormale’ in het historisch proces centraal te stellen en comparatief te werk te gaan. In het verlengde daarvan analyseerde de auteur het aandeel dat aan personen en structuren in de bij de beoefenaars van de ‘historische sociale wetenschap’ gebruikelijke verklaringen kon worden toegekend. Het boek besloot met een reactie op het objectiviteitsvraagstuk, een probleem dat ook Ankersmit had geïntrigeerd. In diens narrativistische optiek rees immers de vraag hoe de relatieve overtuigingskracht van historische verhalen diende te worden begrepen. Lorenz bracht de objectiviteit in verband met de institutionalisering van een pluralistische onderzoekscontextGa naar voetnoot20. Zo lagen de contouren van het geschiedtheoretische debat omstreeks 1987 vast. De protagonisten bewogen zich allen langs de oude lijn die van positivisme naar historisme liep, van een geschiedfilosofie die de historische praktijk met die van de sociale wetenschappen wilde verweven, naar een conceptie die de geschiedbeoefening tot het domein van de letteren rekende. De posities op die lijn werden minstens ten dele bepaald door de voorkeur die de geschiedtheoretici voor specifieke deelgebieden van de geschiedschrijving toonden. Van den Braembussche en Lorenz kozen hun voorbeelden veelal uit de praktijk van de economische, de sociale en de politieke geschiedenis, Ankersmit - en ook de sterk op het tekstuele gerichte Ilse BulhofGa naar voetnoot21 - uit de cultuur- en de ideeëngeschiedenis. De enorme produktiviteit van deze geschiedtheoretici, maar ook de toenemende belangstelling van praktizerende historici voor de theoretische aspecten van hun discipline leidden er niet alleen toe dat de redactie van Theoretische Geschiedenis niet in kopijnood kwam, maar dat ook de algemene vaktijdschriften de stempel van de theorie kregenGa naar voetnoot22. Uit het feit dat de geschiedtheoretici precies deze algemene vaktijdschriften als arena voor hun meest fundamentele discussies uitkozen, bleek overigens ook hoezeer zij een aanwezigheidspolitiek voerdenGa naar voetnoot23. Want zoveel was intussen duidelijk geworden: het gilde der Nederlandse historici had - net als Feydeau - zijn ekster gekregen, met staart en al. En die ekster was vitaal en strijdbaar. | |
Een kwestie van omgangsvormenDe oprichting van een eigen tijdschrift was de eerste stap in de institutionalisering van de theoretische geschiedenis geweest. De verankering in het onderwijs was een tweede. Die stap werd in 1982 gezet, in het nieuwe Academisch Statuut waarop de | |
[pagina 58]
| |
herprogrammering van het universitaire onderwijs dat jaar uitliep. Voor het doctoraal examen van de studierichting geschiedenis schreef dit Statuut ‘een of meer van de volgende in de nadere regeling aan te wijzen vakken’ voor: ‘historiografie, methodologie, geschiedfilosofie, theorie van de geschiedwetenschap en een of meer andere vakken die ter ondersteuning van de studie dienstig zijn’Ga naar voetnoot24. Van deze maatregel ging een directe produktie-impuls uit. Het ontbrak de docenten immers aan een recent en overzichtelijk handboek. Ook buitenlandse geschiedfilosofen bleken niet in deze behoefte te kunnen voorzien. Zo verschenen - naast de monografieën - de inleidingen, en dat in hetzelfde tempo: drie boeken in vier jaar. Ankersmit nam opnieuw het voortouw. In het ‘woord vooraf’ van zijn Denken over geschiedenis (1984) verklaarde hij geen eigen visie te willen verdedigen, maar slechts de huidige stand van zaken in het geschiedfilosofische debat te willen registreren. Uit de samenstelling van het boek bleek hoezeer de kritische geschiedfilosofie haar speculatieve pendant in de jaren tachtig overheerste: de auteur besteedde aan de eerste acht maal zoveel ruimte dan aan de tweede. Hij behandelde daarbij de problemen die ook in de dissertaties werden bediscussieerd: de relatie tussen de feiten en uitspraken over de feiten, de historische verklaring, historisme en narrativisme, de geschiedbeoefening en andere disciplines, waarden in de geschiedwetenschap. Uit het geboden overzicht bleek overigens dat de zelf bedachte rol van toeschouwer voor Ankersmit een pia fraus wasGa naar voetnoot25. In 1986 en 1988 publiceerde de Collingwood-specialist W.J. van der Dussen nog twee, minder omvangrijke handboeken. Het eerste bevatte - behalve een apologie van de geschiedfilosofie - een analyse van het werk van Duitse en Angelsaksische geschiedfilosofen, het tweede een meer systematisch opgezet en helder overzicht van de filosofische grondslagen, de methodologie en de ethische aspecten van de geschiedbeoefeningGa naar voetnoot26. Bij de studenten zelf leek de belangstelling voor de geschiedtheorie evenmin af te nemen. De generaties die de universiteiten in de jaren tachtig (en negentig) bevolkten, deden niet voor hun collega's uit de jaren zestig en zeventig onder, al droeg hun interesse voor geschiedtheoretische discussies een duidelijk minder strijdbaar karakter. De Groningse studenten bijvoorbeeld lieten vaderlandse en buitenlandse geschiedtheoretici (maar ook literatuurcritici, schrijvers, psychologen) aan het woord over kwesties die hun voorgangers ongetwijfeld als etherisch zouden hebben afgedaan: taal en geschiedenis, tijd, tekst en contextGa naar voetnoot27. Toch werd de continuïteit niet verbroken. Dat bleek op het mastodont-congres dat de Utrechtse studenten in mei 1986 onder de titel Balans en perspectief. Over aard en functie van kennis van het verleden organiseerden. In twee werkgroepen werd de oude belangstelling opnieuw geïntensiveerd. Onder de noemer ‘De maatschappelijke vraag | |
[pagina 59]
| |
naar historische kennis’ presenteerden een aantal instellingen (als de Stichting vakgerichte belangenbehartiging historici) hun projecten. De discussies in de werkgroep ‘Geschiedenis tussen studeerkamer en het grote publiek’ betroffen evenzeer kwesties die de gemoederen al vroeger hadden beroerd: het contact tussen de historicus en zijn lezer, ‘populaire’ vormen van geschiedschrijving, de sociale verantwoordelijkheid van de academicus. In forumdiscussies werden bovendien vraagstukken als de ‘geschiedenis als wapenkamer’ en de positie van de historici op de arbeidsmarkt uitgedieptGa naar voetnoot28. In die zin vormde het Utrechtse congres een schakel in een nooit verbroken ketting die de Harmsen bediscussiërende studenten verbond met de studentenredactie van Groniek die in december 1992 een jubileumsymposium over Clio als publieke vrouw op touw zetteGa naar voetnoot29. De pur sang geschiedtheoretici werden op het Balans en perspectief-congres vertegenwoordigd door de Duitser Jörn Rüsen en door Ankersmit. Terwijl de eerste zich concentreerde op de ontwikkeling van de geschiedschrijving in wat toen nog West-Duitsland heette, voerde de tweede een verrassingsaanval uit ‘tegen de verwetenschappelijking van de geschiedwetenschap’. Ankersmit constateerde dat de historiografische overproduktie ertoe had geleid dat de geschiedbeoefening het zicht op het verleden steeds meer was gaan belemmeren: het verleden was verdwenen onder een ‘interpretatiekorst’. Hij trachtte dan ook een nieuwe band met het verleden te definiëren. De modernistische geschiedbeoefening met haar essentialistische streven het wezen van de geschiedenis te grijpen, had, zo betoogde hij, definitief afgedaan. In de postmodernistische historiografie zou het niet langer om het wezen, maar om ‘de snippertjes, de “versprekingen”, de “Fehlleistungen” van het verleden’ gaan. De spreker verborg zijn (door vakgenoten als een overschatting gebrandmerkteGa naar voetnoot30) bewondering voor de microstorie van Carlo Ginzburg dan ook niet: in dergelijke microstorie werd de traditionele historiografische economie tussen het belangrijke en het onbelangrijke immers gedestabiliseerd. Een befaamd geworden metafoor openbaarde de consequenties die Ankersmit uit deze verschuivingen trok en die de toehoorders verbijsterd achterlieten. Want op die lente-achtige vrijdagmiddag in Utrecht, te midden van de blijmoedigheid die het congres kenmerkte, verklaarde hij ‘dat het herfst geworden was in de westerse historiografie’. De speculatieve geschiedfilosofieën en de modernistische geschiedbeoefening hadden zich in de wetenschappelijke lente en zomer nog op de stam en de takken van de boom van het verleden kunnen richten; in deze herfst restte de westerse geschiedschrijving slechts ‘de weggeblazen bladeren te vergaren en ze los van hun herkomst te bestuderen’Ga naar voetnoot31. | |
[pagina 60]
| |
De reacties op Ankersmits diatribe tegen de modernistische geschiedbeoefening en haar vooronderstellingen liepen van onbegrip (ook in de letterlijke betekenis van dat woord) over ongeloof tot het verwijt een irrationalistisch en politiek gevaarlijk standpunt in te nemen. De kloof tussen de geschiedtheorie en de historische praktijk leek de historici groter dan ooitGa naar voetnoot32. Het was alsof de theoretici plots hun masker hadden afgeworpen, zoals de ekster van Feydeau plots zijn stilzwijgen had verbroken. ‘Vuile slet!’, had hij op een dag geroepen toen de Prins arm in arm met zijn maitresse was thuisgekomen. Mademoiselle Plessy had de onkiese woorden als een voor haar bedoelde streek van de Prins opgevat, en er was een hevige woordenwisseling gevolgd die was geëindigd in het vertrek van de actrice. Zoals de ekster de Prins van zijn meest dierbare bezit (alhoewel ...) had beroofd, zo leken de theoretici het er met hun extravagante betogen op toe te leggen de historici hun meest intieme zekerheden te ontnemen. Vanaf dát moment werd de verhouding tussen de geschiedtheoretici en de praktizerende historici - eenzijdig - opgevat als een kwestie van omgangsvormen. Het in mei 1987 in Amsterdam georganiseerde symposium Over nut en nadeel van geschiedtheorie voor de historicus vond zijn oorsprong in deze verstoorde relatie. De titel alleen al maakte dat duidelijk, en alsof dat nog niet voldoende was, schreef een (in de geheimen van de geschiedtheorie ingewijde) criticus de dag vóór het symposium in NRC Handelsblad: ‘... voor elke theoreticus, hoe verwaten ook, komt de dag dat hij genoeg gepopper-kuhn-foucault-d heeft en zoekt hij stiekem, in zijn vrije tijd een archief op’Ga naar voetnoot33. De organisatoren formuleerden het probleem in de vorm van een paradox: enerzijds kende de geschiedtheorie een grote populariteit (getuige de handboeken), anderzijds groeide de twijfel aan de (praktische) waarde van het specialismeGa naar voetnoot34. Op het symposium dienden dan ook verschillende vragen te worden beantwoord. De vraag of de geschiedtheorie een normatief of een descriptief karakter had, kreeg daarbij een prominente plaats. Diende de geschiedtheoreticus een (abstracte) norm te stellen, een ideaal te beschrijven, of moest hij eenvoudig analyseren wat historici de facto deden? En daarmee samenhangend: welke plaats diende de geschiedenis van de geschiedschrijving in de theoretische geschiedenis in te nemen? Op het symposium wisselden rust en rumoer elkaar af. De jeunes premiers van de geschiedtheorie herhaalden hun standpunten. De in de historiografie onderlegde sprekers, die de praktizerende historici vertegenwoordigden, accentueerden het belang van hun specialisme. Eén van hen erkende dat de geschiedtheoretici zelf ook wel getuigenis van dat belang hadden afgelegdGa naar voetnoot35. Maar een ander nam de oproep van inleider E.H. Kossmann flink met de theoretici te twisten, ernstig. Hij riep het incident rond de synthese van Von der Dunk in herinnering, verwierp Ankersmits narrativisme | |
[pagina 61]
| |
als een ‘nieuw retorisch relativisme’, en besloot met de omineuze woorden de theorie in het atelier te willen toelaten, ...‘maar wel met inachtneming van omgangsvormen’Ga naar voetnoot36. | |
Een wonderjaar: ergernis, oude kwaliteit en virtuositeitDeze conflicten hebben de verdere institutionalisering van de theoretische geschiedenis niet belemmerd. In het begin van de jaren negentig werd immers (na de oprichting van een eigen tijdschrift en de verankering in het onderwijs) een derde stap op dit vlak gezet: de theoretische geschiedenis kreeg haar eigen professoren. In 1990 oreerde Lorenz in Leiden, in 1993 Ankersmit in GroningenGa naar voetnoot37. Beiden werden benoemd tot bijzonder hoogleraar - de eerste in de ‘wijsbegeerte en methodologie der geschiedenis’, de tweede in de ‘theorie der geschiedenis’ - vanwege het Universiteitsfonds van hun respectievelijke universiteit. Met een merkwaardig detail: beiden spraken hun inaugurele rede uit in het jaar waarin hun Universiteitsfonds zijn eeuwfeest vierdeGa naar voetnoot38. Daarmee leek het succes van de theoretische geschiedenis een feit: wat een kwarteeuw eerder nauwelijks meer dan een uitgeblust ideaal van Romein had geleken, was nu een volwaardige subdiscipline van de geschiedenis geworden, met een krachtige infrastructuur, een eigen debatcultuur en een sterke drang ook de ontwikkelingen in het buitenland te valoriseren. Maar dat succes, dat de dynamiek van het vak leek te bevestigen, was een bedrieglijk succes, en dat niet alleen omwille van de blijvende wrevel van vele historici. Het specialisme begon onmiskenbaar tekenen van uitputting te vertonen. Paradoxaal genoeg openbaarden deze uitputtingsverschijnselen zich voor het eerst in het wonderjaar 1990. Terwijl in dat jaar het produktieniveau hoger dan ooit kwam te liggen, verraadden de gepubliceerde studies immers een impasse. Daarmee doel ik niet zozeer op de enkeling die onvermoeibaar het logisch vierkant bleef doorkruisenGa naar voetnoot39, wel op de moeilijkheden die velen ondervonden de in de jaren tachtig uitgezette discussielijn tussen positivisme en historisme te verlaten. De posities op die lijn leken in het begin van de jaren negentig zo vast te staan, dat ze nog maar weinig verrassingen toelieten. Dat bleek onder meer uit het schotschrift dat de Leidse geschiedtheoreticus P.H.H. Vries in 1990 tegen de ‘op drift’ geraakte ‘vertellers’ publiceerde (en dat later de basis van zijn dissertatie zou vormen)Ga naar voetnoot40. Vries had zich in | |
[pagina 62]
| |
de jaren tachtig opgeworpen als de verdediger van een ‘hard’ positivisme in de geschiedbeoefening. Hij had gepleit voor een ‘histoire problème’ (ter vervanging van de ondeugdelijk geachte ‘histoire récit’) en had zelfs Lorenz’ ‘derde weg’ als ‘een soort tweederangs positivisme’ afgewezenGa naar voetnoot41. Dat waren inderdaad oneigentijdse beschouwingen. In de jaren tachtig had zich immers een heropbloei van de verhalende geschiedschrijving voltrokken. Deze ‘nieuwe’ verhalende geschiedschrijving had diverse gedaanten aangenomen: die van de traditionele politieke geschiedenis, die van de historische biografie, die van de cultuurgeschiedenis nieuwe stijlGa naar voetnoot42. Reeds in 1985 was het failliet vastgesteld van de pogingen de geschiedenis van haar retorische en esthetische bestanddelen te zuiverenGa naar voetnoot43. Zelfs vanuit de economische en de sociale geschiedenis, toch lange tijd de vaste burchten van de compromisloze wetenschap, werd gepleit voor een positivisme met een menselijk gezichtGa naar voetnoot44. Vertellers op drift was geboren uit ergernis met deze gang van zaken. Het boek was dan ook opgezet als een systematische en bijwijlen weinig zachtzinnige aanval tegen hen die de ‘nieuwe’ verhalende geschiedenis een theoretisch fundament hadden trachten te geven. Het riep het beeld op van een groep samenzweerders die het historisch gilde was geïnfiltreerd en met het virus van het postmodernisme had besmet. Die samenzweerders vielen volgens Vries overigens niet alleen onder de geschiedtheoretici te zoeken: ook antropologen als Clifford Geertz achtte hij verantwoordelijk voor de keer ten kwade. Maar het waren toch vooral historici als Ginzburg en geschiedtheoretici als Ankersmit die hij met de vinger weesGa naar voetnoot45. De door hen voorgestane narratieve benadering, zo betoogde hij, was puur idiografisch; zij verdedigden een werkwijze die niet intersubjectief controleerbaar was, en een themakeuze die het beeld van het verleden vertekende. Ankersmits Balans en perspectief-lezing werd ontrafeld en als een gevaarlijke aberratie van wat oorspronkelijk nog belangwekkend was geweest, afgedaan. Ook niet (langer) positivistisch georiënteerde historici konden dat oordeel onderschrijvenGa naar voetnoot46. Toch wekte Vertellers op drift de indruk een grove | |
[pagina 63]
| |
reactie op het onherstelbare verlies van de oude positivistische zekerheden te zijn, vergelijkbaar met het weinig fraaie gedrag van Prins Napoleon bij het vertrek van zijn maitresse na de ongelukkige woorden van de ekster. Toen Mademoiselle Plessy haar met diamanten versierde portret uit de slaapkamer had weggehaald, was de Prins haar tot in de antichambre achterna gelopen, en had hij tegen haar geschreeuwd: ‘Geef me dan tenminste de diamanten terug’! De maîtresse had ze hem toegeworpen, als naar een bedelaar, voor zijn voeten. Ook Lorenz bestempelde Vries' verdediging van het ‘harde’ positivisme als een achterhoedegevecht. Zelf publiceerde hij in 1990 een bundel waarin hij met vijf collega's in discussie trad over de belangrijkste in De constructie van het verleden verdedigde stellingen. Opnieuw kwamen de problemen van de historische verklaring, van het statuut van personen en structuren in deze verklaring, van de objectiviteit en van de rol van waarden in de geschiedbeoefening aan de orde. In de kritieken en replieken werden problemen uitgediept en oplossingen genuanceerd. Eén enkele keer openden de critici nieuwe perspectieven, bijvoorbeeld daar waar zij zich afvroegen of het door Lorenz zo centraal gestelde begrip ‘causaliteit’ niet te zeer in de relatieontologie van de sociale wetenschappen thuishoorde om de veeleer op ‘zin’ gerichte geschiedschrijving (met haar contingentie-ontologie waarin de openheid en de nietnoodzakelijkheid van het historisch proces centraal staan) op doeltreffende wijze te kunnen analyseren. Maar ook dan behield het debat een gesloten karakter. De bundel leek daardoor reeds bij zijn verschijning gedateerd. De eindeloze variaties op de discussies uit de jaren tachtig hadden deze geschiedtheorie verschraald. Het historisch atelier bood kwaliteit, maar oude kwaliteit, zonder verrassingenGa naar voetnoot47. Dat kon in elk geval niet worden gezegd over de bundel die Ankersmit haast op hetzelfde moment publiceerde. De navel van de geschiedenis bevatte hoofdzakelijk opstellen uit de jaren 1986-1989. Hun bundeling versterkte de indruk van eigenzinnigheid die ze elk afzonderlijk ook al hadden weten te wekken. Dat hield onder meer verband met het feit dat geschiedtheoretische beschouwingen hier werden afgewisseld met exercities op het terrein van de cultuurgeschiedenis, de esthetica, de politieke filosofie. Die breedheid weerspiegelde Ankersmits verlangen zijn in Utrecht geformuleerde programma kracht bij te zetten en zo de modernistische geschiedfilosofie te laten voor wat ze in zijn ogen was: een ‘theoretische barbarij’ waarin het verleden gedachteloos werd geobjectiveerd, taal en werkelijkheid al te gemakkelijk uit elkaar werden getrokken, en de aandacht uitsluitend op de historische kentheorie werd gericht. Een dergelijke cartesiaanse optiek, zo schreef hij, deed ook het culturele belang van de geschiedenis te kortGa naar voetnoot48. In het als inleiding fungerende titelopstel van de bundel leek Ankersmits afscheid van het modernisme zich definitief te voltrekken. In de reflectie op de na-oorlogse | |
[pagina 64]
| |
Werdegang van de geschiedfilosofie die het opstel bevatte, werd immers ook het eigen narrativisme tot het verleden gerekend. De verdedigers van dit paradigma bleken zich eveneens aan een verlangen naar theoretische universaliteit schuldig te hebben gemaakt. Ankersmit verloochende het narrativisme niet, maar verklaarde nadrukkelijk niet langer het ‘juiste standpunt’ te willen zoeken. In plaats daarvan koos hij voor het ‘interessante’. Niet de ruwheid van de modernist die ‘de lezer met het pistool van het goede argument op de borst wilde dwingen’ in een algemene waarheid te geloven, maar het beschaafd tonen van de ‘connaisseur’ diende in de toekomst de etiquette van de geschiedfilosofie te beheersenGa naar voetnoot49. Bij die ‘connaisseur’, die niet het algemene maar het bijzondere, niet de alles omvattende theorie maar het veelzeggende detail liefhad, paste niet het wetenschapsfilosofische gegraaf van weleer, maar virtuositeit. Die virtuositeit kenmerkte ook de opstellen uit De navel van de geschiedenis. Maar niet iedereen dacht er zo over. Vries ergerde zich opnieuw en beschuldigde Ankersmit ervan de geschiedbeoefening te reduceren tot ‘een esthetisch debat tussen beschaafde heren en dames’Ga naar voetnoot50. Anderen meenden dat de vakhistoricus weer met lege handen achterbleef, of constateerden dat dergelijke geschiedfilosofische gedachten toch eigenlijk moeilijk konden doordringen in het graniet van de historische methodologieGa naar voetnoot51. Dat laatste was ongetwijfeld juist. Ankersmit vierde het afscheid van het modernisme met een vuurwerk van briljante invallen en wonderlijke fragmenten, maar benadrukte daardoor ongewild de afstand tussen de theoretici en de praktizerende historici. Zoals Lorenz en zijn critici verstrikt waren geraakt in al te subtiele en daardoor voor de historische praktijk irrelevant geworden discussies, zo ging Ankersmit geheel op in een toverspel dat vanuit het historisch gilde met bewondering werd gadegeslagen, maar tegelijkertijd isolerend werkte. Anders geformuleerd: Het historisch atelier toonde dat de ekster meer dan ooit zat opgesloten in een kooi, De navel van de geschiedenis toonde de schittering van een andere kooi. | |
Cultuur als representatieToch bevatte De navel van de geschiedenis ook een sleutel om de kooi te openen en zo niet alleen uit de impasse van de traditionele geschiedtheorie te raken, maar de theoretische geschiedenis ook uit haar isolement te bevrijden. Die sleutel was het concept ‘representatie’. In een oorspronkelijk uit 1988 daterend opstel betoogde Ankersmit dat de geschiedtheoreticus er goed aan zou doen zich een nieuw vocabulaire eigen te maken. Hij verduidelijkte deze stelling met behulp van een schets van de ontwikkeling van de geschiedfilosofie. De aanhangers van de positivistische wetenschapsfilosofie en de analytische hermeneutiek hadden zich bediend van het vocabulaire van de verklaring en de beschrijving. Zij konden dat doen doordat zij het verleden | |
[pagina 65]
| |
als een betrekkelijk probleemloos gegeven object hadden opgevat. Toen de ‘zuivere’ hermeneutiek en het narrativisme de aandacht op de historische beeldvorming hadden gericht, hadden de geschiedfilosofen de taal van de vormgeving en de interpretatie gesproken. Daardoor waren zij echter voortdurend geconfronteerd geweest met het dilemma tussen idealisme en realisme. Het vocabulaire van de representatie bood hieruit een uitweg. Wanneer de arbeid van de historicus niet werd opgevat als het ‘vertalen’ van een in het verleden zelf gelegen betekenis, maar als het scheppen van betekenis, deed het probleem zich immers niet langer voor. Zoals de artistieke representatie van de werkelijkheid een substituut voor die werkelijkheid was en haar ratio in zichzelf vond, zo diende ook de historische representatie - en juist zij: het verleden was immers per definitie afwezig - te worden opgevat als een op zichzelf staande constructie zonder dat dit impliceerde dat het verleden slechts een idee van de historicus zou zijnGa naar voetnoot52. Ankersmit beriep zich bij de introductie van het concept ‘representatie’ op in de esthetica ontwikkelde theorieën: wanneer hij het geschiedverhaal een representatie van de historische werkelijkheid noemde, dacht hij aan een schilderij. Intussen is het begrip ook in de cultuurgeschiedenis doorgedrongen. Daar wordt het uiteraard niet (alleen) gebruikt om de status van het geschiedverhaal aan te duiden. Cultuurhistorici hanteren het begrip om de aard van de door hen bestudeerde culturele processen en produkten te preciseren, of juister: te herdefiniëren. Deze processen en produkten kunnen immers noch tot ‘objectieve’ structuren noch tot ‘subjectieve’ voorstellingen worden gereduceerd. Zij ontlenen hun betekenis veeleer aan het feit dat zij verwijzen. Die - bijvoorbeeld symbolische - verwijzing berust enerzijds op een afwezigheid (anders is er eenvoudigweg geen sprake van een verwijzing), maar vindt anderzijds haar bestaansgrond in het verlangen het afwezige door middel van substitutie een vorm van aanwezigheid te geven. De wassen of houten poppen die vanaf de veertiende eeuw bij vorstelijke begrafenissen op de lijkkist werden geplaatst, waren duidelijk onderscheiden van het lijk van de overledene (het vergankelijke lichaam), maar dienden deze overledene en zijn kwaliteiten (het eeuwige lichaam) ook ‘voor te stellen’. Representatie, zo leert de herijking van de cultuurhistorische onderzoekspraktijk, ontstaat daar waar aan- en afwezigheid elkaar kruisenGa naar voetnoot53. Wat dit alles precies voor het geschiedverhaal betekent, hoe dit verhaal als een vorm van representatie kan worden opgevat en welke kenmerken die representatie vertoont, werd de voorbije decennia niet zozeer door uit het historische gilde afkomstige beoefenaars van de historiografie als wel door literatuurtheoretici onderzocht. Deze ontwikkeling vond haar oorsprong in de verschijning van de intussen befaamd geworden studie over de historische verbeelding in het negentiende-eeuwse Europa die Hayden White in 1973 onder de titel Metahistory publiceerde. White analyseerde in dit boek de wijze waarop negentiende-eeuwse historici en geschiedfilosofen het verleden door middel van ‘linguïstische protocollen’ hadden ‘geprefigureerd’ en het | |
[pagina 66]
| |
op die manier betekenis hadden verleendGa naar voetnoot54. Het succes van Metahistory leidde tot een ‘linguistic turn’ in de geschiedfilosofie. Het geschiedverhaal bleek immers niet langer eenvoudig te kunnen worden opgevat als een vorm van reproductie of interpretatie van een voorbije realiteit, maar een vorm van representatie te zijn waarin allerlei retorische strategieën de betekenisgeving stuurden. De historische tekst diende dan ook te worden ‘gedecodeerd’ met literatuurtheoretische hulpmiddelen. De discussies rond deze ‘linguistic turn’ kregen ook in Nederland veel aandachtGa naar voetnoot55. De meest uitvoerige bijdrage daartoe werd geleverd door de Utrechtse literatuurtheoretica Ann Rigney. In haar - eveneens - in 1990 gepubliceerde proefschrift trachtte zij te beschrijven hoe en welke narratieve technieken de historicus aanwendde om de gebeurtenissen met een bepaalde betekenis te ‘laden’. Daartoe onderwierp zij de drie geschiedenissen van de Franse Revolutie die in of vanaf 1847 waren verschenen, aan een nauwgezette analyse. Die analyse omvatte een onderzoek van zowel de (discursieve) context waarin Lamartine, Michelet en Louis Blanc hadden geschreven, als van hun narratieve configuratie van de gebeurtenissen en van het ‘personeel’ van de Revolutie. Zo toonde Rigney onder meer welke retorische effecten expliciete verwijzingen naar de bronnen konden hebben, hoe de montage van de gegevens door de drie historici de betekenisvorming had beïnvloed, en hoe de op zich ongedifferentieerde massa's in hun werk een (bepaald) gezicht hadden gekregen. De pointe van haar onderzoek schuilde echter in de aanwijzing van de grenzen van de historische representatie. Anders dan White, die de suggestie had gewekt dat geschiedverhalen zich eigenlijk niet van ‘verbale ficties’ onderscheidden, benadrukte Rigney dat de verbeelding van de historicus beperkt was: hij werd bij zijn representatie van het verleden voortdurend geconfronteerd met de weerstand van de bronnen, het overgeërfde discours en de concurrerende geschiedverhalenGa naar voetnoot56. Het kan uiteraard niet de bedoeling zijn de kooi van de modernistische wetenschapsfilosofie of die van de postmodernistische esthetiek te ruilen voor de kooi van de literatuurtheorie. Maar wel dient te worden erkend dat de literatuurtheoretische analyses de dynamiek van de historische representatie op overtuigende wijze hebben blootgelegd. De verbeelding van het verleden, het aanwezig stellen van dat wat in wezen afwezig is, blijkt een ambachtelijk proces te zijn waarin de tradities en conventies van het vak, de keuze van het materiaal en van de techniek, de al dan niet expliciet verwoorde morele en intellectuele codes, de literaire stijlfiguren en schijnbaar onbelangrijke verwijzingen een ingrijpender rol spelen dan historici gewoonlijk veronderstellen. De historische representatie impliceert een kneden en vormen, een ijken en herijken, een schaven en vertalen, - tot er een constructie met een eigen, maar door de toeschouwers steeds opnieuw anders begrepen betekenis ontstaat. En in dit | |
[pagina 67]
| |
alles verschilt zij in niets van andere vormen van representatie: van de roman, de poëzie, de muziek, de wetenschap, van de stad, het plein, de prent, het begrafenisritueel. Juist daardoor kan het concept ‘representatie’ de geschiedtheoretici de sleutel bieden waarmee zij hun discipline uit haar ivoren kooi kunnen bevrijden. Door het geschiedverhaal - in navolging van de literatuurtheoretici en zo mogelijk met behulp van het instrumentarium van de esthetica - als een vorm van representatie te beschouwen, kunnen zij immers aansluiting vinden bij althans die cultuurhistorici die de cultuur als representatie bestuderen. Op die manier kan de geschiedtheorie zich invoegen in een bredere onderzoekspraktijk en zich van haar specialistisch en daardoor isolationistisch karakter ontdoen. Het ligt dan immers voor de hand de historische representatie niet als een op zichzelf staand verschijnsel te belichten, maar juist de verschillen en overeenkomsten tussen enerzijds de historische representatie en anderzijds andere vormen van representatie aan een nader onderzoek te onderwerpen. Wat bijvoorbeeld leren de verschillen en overeenkomsten tussen het ‘wetenschappelijke’ geschiedverhaal en het realistische schilderij, de naturalistische roman, de perceptie van hysterie, de ervaring van het moderne? De dynamiek die de historische representatie eigen is, dwingt de geschiedtheoreticus bovendien eerder in de richting van een historisch onderzoek van elkaar opvolgende stijlen van representatie dan in die van een logische analyse van ‘de’ historische representatieGa naar voetnoot57. Zoals de cultuurhistoricus zich toelegt op de geschiedenis van de cultuur als representatie, zo dient het onderzoek van de historische representatie in al haar veranderlijkheid zich dan ook aan als een onderzoek naar een geschiedenis. Daardoor kan de geschiedtheorie niet alleen een vorm van cultuurgeschiedenis zijn, maar ook - meer specifiek - een vorm van historiografieGa naar voetnoot58. | |
Esthetisch realismeBehalve het concept ‘representatie’ is er nog een tweede concept dat de geschiedtheoreticus kan uitdiepen om opnieuw in nader contact met de praktizerende historicus - en in dit geval: ook met de historisch geïnteresseerde tout court - te treden. Dat is het concept ‘historische sensatie’. Anders dan in het geval van de representatie-problematiek gaat het hierbij niet om een streven de geschiedtheorie in een bredere onderzoekspraktijk te integreren, maar om een poging een wezenlijk, maar lang veronachtzaamd element van de omgang met het verleden te belichtenGa naar voetnoot59. De historische sensatie is het plotse, onverwachte en momentane gevoel in een direct contact met een andere dan de eigen tijd - met het verleden - te treden. Dat gevoel | |
[pagina 68]
| |
vindt zijn oorsprong zelden in de lectuur van de grote, gepolijste verhalen over de geschiedenis. Het wordt veeleer opgewekt door relicten uit het verleden, eenvoudige voorwerpen die de tijd hebben overleefd en daarom alleen al - om hun loutere materialiteit - een grote aantrekkingskracht kunnen uitoefenen. Zij kunnen voor de toeschouwer een dusdanige ‘lading van leven’ krijgen dat hij de tijd waaruit deze voorwerpen stammen, met dezelfde kracht ervaart als de eigen tijd. De relicten uit het verleden kunnen met andere woorden de illusie wekken dat een definitief vervlogen tijd toch niet zo onbereikbaar is als het lijkt. Deze illusie steunt op de overtuiging in de nabijheid te komen van het échte verleden; de ervaring van het verleden is een ervaring van authenticiteit. De historische sensatie is dan ook een gevoel dat zijn kentheoretische pendant in het realisme vindt, een realisme dat als esthetisch kan worden gekwalificeerd. De term ‘esthetisch’ dient daarbij niet te worden begrepen als ‘artistiek’, als dat wat verband houdt met ‘de schone vorm’, maar in de zin die Huizinga er in zijn Groningse oratie over Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen (1905) aan gaf. De term verwees er naar de aanschouwelijkheid van de geschiedenis en herinnerde aan de oorspronkelijke betekenis van het woord: als dat wat betrekking heeft op elke vorm van zintuiglijke waarneming en op de onmiddellijkheid die daarmee gepaard gaat. Die connotatie kleeft in nog sterkere mate aan de juist door Huizinga gemunte term ‘historische sensatie’: het ‘sensationele’ contact dat relicten uit het verleden kunnen oproepen, maakt het verleden haast tast- en zichtbaarGa naar voetnoot60. De etspers, de modellen, het nachtkastje die in het Morandi-museum te Bologna samen met de schilderijen, aquarellen, etsen en tekeningen worden bewaard, kunnen op de toeschouwer een dusdanige fascinatie uitoefenen dat hij zich in de nabijheid van de schilder zelf weet. Natuurlijk, de schilder is dood, maar toch ‘is het alsof je even bij hem thuis bent maar hij zelf helaas net de stad is ingegaan om een paar boodschappen te doen’. Een bezoek aan Morandi's (gereconstrueerde) atelier in de zijvleugel van het Palazzo d'Accursio kan - althans bij wie vatbaar is voor de historische suggestie die ervan uitgaat - een ‘enerverend’ gevoel opwekkenGa naar voetnoot61. In de geschiedschrijving zelf lijkt vooral de microstorie een dergelijke werking te kunnen uitoefenen. De directheid die van deze microstorie uitgaat, berust op een aanscherping van het contrast tussen heden en verleden. Ginzburg vervreemdt, en dat in tweevoudige zin: hij licht de lezer uit diens eigen tijd, maar toont hem tegelijkertijd een verleden dat veel van zijn vertrouwdheid heeft verloren. Deze dubbele vervreemding vindt haar grond in een frictie tussen waarneming en werkelijkheid: de direct waargenomen tijd wordt onwerkelijk, de als vreemd ervaren tijd werkelijk. Precies diezelfde frictie doortrekt ook het werk van Ginzburgs zojuist genoemde stadsgenoot. Morandi placht bij de honderden afbeeldingen die hij van alledaagse voorwerpen - een fles, een vaas, een kan, een theepot - maakte, op te merken dat ‘niets abstracter | |
[pagina 69]
| |
en onwerkelijker is dan wat je daadwerkelijk ziet’. In tegenstelling tot zijn anagram Mondriaan, die ervan overtuigd was dat de emotie van het schone door de verschijning van het ‘ding’ wordt gehinderd, geloofde Morandi in het artistieke effect van de vervreemding van het eigene die juist de afbeelding van het meest alledaagse voorwerp kan teweegbrengenGa naar voetnoot62. De interesse in het verleden waartoe het kortstondige gevoel van de historische sensatie zich kan verdichten, is dan ook een interesse in het vreemde van het verleden. De historicus bestudeert het verleden om zijn specificiteit; anders, wat polemischer geformuleerd: hij wendt zich tot het verleden om het verleden. Het is uiteraard gemakkelijk deze interesse af te doen als antiquarische wereldvlucht of culturele necrofilieGa naar voetnoot63, of er de platitude tegen in te brengen dat ‘élk spreken over het verleden het heden vooronderstelt’Ga naar voetnoot64. Dergelijke opmerkingen berusten echter op een ontkenning van de eigen waarde en de - althans principiële - autonomie van de historische interesse. Zowel de historische sensatie als de van haar afgeleide historische interesse vinden hun cultuurhistorische oorsprong in het nieuwe historiebeeld dat in de Romantiek ontstond. In dat romantische historiebeeld werd het verleden niet langer gereduceerd tot een spiegel van vroomheid, deugd en aardse wisselvalligheid of tot een in gestileerde en uniforme modellen gegoten illustratie van het eigen wereldbeeld. De nieuwe historische apperceptie was er daarentegen één van ‘hantises’ en huiveringen, van bewogenheid en verscheidenheid, van het verre en het vreemdeGa naar voetnoot65. Het laat zich aanzien dat de hedendaagse omgang met het verleden deze romantische kleur opnieuw aanzet. Wij willen dat de historicus ons de couleur locale van het verleden toont en dat zijn werk een authentieke voorstelling, geen travestie bevat. Wij verzetten ons tegen stilering, formalisering en codificatie. De tekstuele metafoor van de geschiedenis bekoort ons steeds minder: wij zoeken de ervaringGa naar voetnoot66. Wil de geschiedtheoreticus zich uit zijn kooi bevrijden, dan doet hij er wellicht goed aan ook deze ontwikkelingen te thematiseren. De esthetiek van de geschiedenis die de zojuist geconstateerde aanzetting van het romantische bestanddeel van de omgang met het verleden omkadert, biedt hem immers de mogelijkheid enkele van de zekerheden te analyseren die de historicus ook na al het theoretische geweld van de voorbije decennia heeft behouden. Eén van die zekerheden is het vertrouwen een verhaal te schrijven over een realiteit die niet geheel in talige categorieën kan worden opgelost. | |
[pagina 70]
| |
Het is dan ook geen toeval dat de eerste stappen die de Nederlandse geschiedtheoretici op het pad van deze esthetiek zetten, uit een reactie bestonden tegen het ‘lingualisme’ dat onder meer het narrativisme aankleefde. Ankersmit zelf publiceerde in 1990 een kort opstel waarin hij in het spoor van Walter Benjamin de metamorfoses van het verhaal - ook van het geschiedverhaal - volgde. Het pre-moderne verhaal, zo schreef hij, was verbonden met belevenissen in verre en vreemde landen en met het verlangen van de verteller deze belevenissen over te dragen. Het was een substituut voor de werkelijkheid, of juister: voor de ervaring van de werkelijkheid. Het moderne verhaal daarentegen kende die directheid niet. Het was nog slechts een schim van het pre-moderne verhaal doordat het niet langer een substituut-ervaring was, maar een ‘zelf-referentieel’ gegeven dat een ondoordringbaar scherm tussen zichzelf en de werkelijkheid - of, in het geval van het geschiedverhaal: tussen het heden en het verleden - optrok. Ankersmit betreurde deze ontwikkeling: doordat het levensbloed van de ervaring was verdwenen, had het moderne verhaal immers veel van zijn oorspronkelijke, pre-moderne zeggingskracht verlorenGa naar voetnoot67. In zijn drie jaar later uitgesproken oratie ging hij een stap verder in dezelfde richting. Met behulp van getuigenissen die historici over de historische sensatie hadden afgelegd, de paradoxen in een schilderij van Guardi, Kants notie van het sublieme en Aristoteles' theorie van de tastzin - een bagage die niet door iedereen even deugdelijk werd bevondenGa naar voetnoot68 - verkende hij de historische ervaring. Aan het slot van de rede openbaarde hij met een bijbels oordeel het belang dat hij aan deze ervaring in het geheel van de historische kennisvorming toeschreef: ‘Zo blijven dan: beeldvorming, debat en historische ervaring! deze drie, maar de meeste van deze is de historische ervaring’Ga naar voetnoot69. De Groningse hoogleraar was echter niet de enige die zich op het terrein van de esthetiek van de geschiedenis bewoog. De meest omvangrijke studie op dit gebied werd gepubliceerd door Mark Kuiper. Zijn in 1993 verschenen proefschrift was een ambitieus opgezette poging hermeneutiek en esthetiek zo niet te verzoenen dan toch op elkaar te betrekken. De auteur volgde daarbij een dubbele strategie, waarbij hij telkens één van beide geschiedfilosofische opties ‘redde’ door de in de andere optie vervatte bezwaren te ontkrachten. Het in de esthetiek vervatte bezwaar tegen de hermeneutiek als zou deze een naïeve opvatting van de historische werkelijkheid als betekenisvol geheel uitdragen, verwierp hij door het in dat bezwaar impliciet gehuldigde ‘wetenschappelijke’ beeld van de tijd te differentiëren. Het tweede maneuver in het door Kuiper opgezette spiegelgevecht was interessanter. Het hermeneutische bezwaar tegen de esthetiek als zou deze een onoverbrugbare kloof tussen de histori- | |
[pagina 71]
| |
sche werkelijkheid en het geschiedverhaal scheppen door de betekenis geheel in de tekst op te sluiten, werd er onder meer geneutraliseerd in een uitvoerige analyse van de ‘werkelijkheidszin’ van de historicus, - een andere term, zo bleek, voor het door Huizinga beschreven historisch genieten. Kuiper benadrukte dat dit historisch genieten, een minder vluchtige vorm van de historische sensatie, zijn grond in de realiteit zelf vond. De ‘esthetische betekenis’ die in dit genieten ontstond, was immers een ‘antwoord’ op een ‘oproep’ uit het verleden zelf. Dat verklaarde, aldus Kuiper, de koppigheid van de historici. Want zonder dit ‘getroffen worden’ hadden zij al lang hun moeizame werk opgegeven en zich aan de mythologie of de literatuur gewijd. En had het esthetisch realisme nooit zo diep wortel kunnen schieten in het gilde der historici, zo kon eraan worden toegevoegdGa naar voetnoot70. De publikaties van Ankersmit en Kuiper hebben de esthetiek van de geschiedenis in kaart gebracht. Maar ook na deze publikaties blijft de dwaas vragen stellen. Dient de historische sensatie als een wegvallen van de tijd of ‘slechts’ als een doorbreken van de grenzen van de tijd te worden opgevat? (Hoe) kan deze sensatie in het geschiedverhaal worden geïntegreerd, of omgekeerd, door het verhaal (opnieuw) worden opgeroepen? Schijnbaar eenvoudiger: welke relatie bestaat er tussen de historische sensatie en de historische ervaring? Of nog: steunt deze ervaring werkelijk op een onmiddellijk contact met het verleden of is ook dat contact bemiddeld? Daarmee verband houdend: welke rol speelt het talige karakter van de (meeste) bronnen hierbij? En ten slotte: hoe dient de verhouding tussen de historische esthetiek en de historische representatie te worden begrepen? Kunnen zij worden verweven tot ‘un heureux mélange de l'esprit qui éclaire avec l'imagination qui colore’, zoals Chateaubriand het reeds in 1825 wildeGa naar voetnoot71? | |
Het Land van Huizinga‘Imagination et esprit’, ‘esthetiek en representatie’: de dubbelparen verwijzen onwillekeurig naar Huizinga's tweespan ‘beeld en begrip’. En inderdaad, het ‘land, gelegen aan de kust der Doode Zee’, is het Land van Huizinga geworden, zowel voor de geschiedtheoretici als de praktizerende historici. Maar ook hier schuilt een paradox. Want terwijl de geschiedtheoretici juist het werk van Huizinga als uitgangspunt voor eigen reflectie kiezen, benadrukken praktizerende historici tegenwoordig graag diens ook bij de aanvang van dit opstel in de herinnering geroepen afkeer van de theorie. De oratie van 1905, zo schrijven zij, was niet meer dan een ‘verplichte oefening’, geen begin maar een afscheid van de geschiedtheorieGa naar voetnoot72. Minimaliseerde Huizinga in Mijn weg tot de historie (1943) ten slotte niet zelf het belang van zijn Groningse intreerede en van de theorie in het algemeenGa naar voetnoot73? | |
[pagina 72]
| |
Nog afgezien van de vraag waarom ook deze passage niet op pose zou steunen (zoals zoveel in deze autobiografieGa naar voetnoot74), dient tegen dit beeld van een a-theoretische Huizinga te worden ingebracht dat het berust op een te nauwe conceptie van de geschiedfilosofie: het verengt haar tot de oude epistemologische discussies. En merkwaardig genoeg is dat precies dezelfde conceptie als die welke de Nederlandse theoretici zelf tot omstreeks 1990 hebben aangehangen en die hen vanwege de praktizerende historici dezelfde verwijtende blikken hebben opgeleverd als de ekster van Feydeau ongetwijfeld van Prins Napoleon zal hebben gekregen na het drama dat zich in de Romeinse villa afspeelde. Daardoor echter dreigt de hedendaagse Huizinga-biograaf de theoretici een belangrijk instrument te ontnemen bij hun pogingen deze conceptie te doorbreken door zich de taal van de representatie en de esthetiek eigen te maken. Zou ook de Prins na de fatale woorden de weinig verstandige beslissing hebben genomen de ekster het praten te verbieden? Of zou hij de vogel hebben laten vliegen en tot zijn verbazing hebben gemerkt dat die nu ook een andere taal sprak, een taal die tevens de zijne was? De Goncourts vertellen het niet. |
|