Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |
RecensiesOorlogsdocumentatie '40-'45. Jaarboek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie 1989 (Zutphen: De Walburg Pers, 1989, 253 blz., ƒ 39,50, ISBN 90 6011 663 1).Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (tegenwoordig lelijk afgekort als RIOD; waarom niet het vroeger gebruikelijke RvO?) gaf in de eerste jaren van zijn bestaan een tijdschrift uit. Later verscheen éénmaal een deel Studies over Nederland in oorlogstijd ('s-Gravenhage, 1972). Onlangs werd de serie ‘Cahiers over Nederland en de tweede wereldoorlog’ na zeven delen gestaakt. Thans probeert men het weer met een periodiek, een jaarboek, om het vele dat er in en om het RvO gebeurt aan onderzoek aan een breed publiek, dat wel over een zekere scholing moet beschikken, te presenteren. Het jaarboek werkt met een duidelijke en mijns inziens aantrekkelijke formule. Naast een aantal artikelen, waarvan steeds één de bewerking zal zijn van een recente scriptie, zijn vaste rubrieken gecreëerd. Heel aantrekkelijk onder die rubrieken is ‘het foto-essay’, ditmaal een fotoserie van Musserts bezoek aan Dachau met een inleiding van R. Kok, hoofd van het beeldarchief van het RvO. Heel informatief is ‘het recensie-artikel’ van de bibliothecaris van het RvO, D. van Galen Last. Ditmaal bestrijkt zijn heldere overzicht de periode 1982-1989. Het accent ligt op de internationale produktie van boeken over de tweede wereldoorlog en het nationaal-socialistische Duitsland. Een interview van N.K.C.A. in 't Veld met H. Mommsen over de Historikerstreit sluit hier goed bij aan, al gaat het in feite in het jaarboek eraan vooraf. In de rubriek ‘het archief’ bespreekt E.L.M. Somers, archivaris van het RvO, het NSB-archief, althans wat daar van over is - en dat is nog heel wat. A.H. Paape neemt ‘de stand van zaken’ voor zijn rekening, een soort jaarverslag met een aanloop en een beschouwing over de huidige situatie van het RvO, afgesloten met publikaties vanwege het instituut en publikaties, lezingen en ‘externe functies’ van de medewerkers. Een inventarisatie van lopend onderzoek waaraan het RvO meewerkt (dissertaties, scripties en ander wetenschappelijk onderzoek) van R. Kruis en H. de Vries vormt een goede aanvulling hierop. Van de artikelen vormt J. Houwink ten Cates ‘Het jongere deel’. Demografische en sociale kenmerken van het jodendom in Nederland tijdens de vervolging’ het pièce de resistance. In een zorgvuldig gedocumenteerd en voorzichtig analyserend betoog komt hij tot de conclusie dat voor de stelling, dat vooral het joodse proletariaat het slachtoffer is geworden van de deportatie (mede als gevolg van het beleid van de Joodse Raad) geen cijfermatige grondslag in het beschikbare materiaal is te vinden. Achteraf kan slechts worden vastgesteld dat de 20 tot 40 à 50 jarigen onder de slachtoffers iets ondervertegenwoordigd waren. Dat klopt dan met een van de doeleinden van de Joodse Raad om juist ook jongeren te proberen te beschermen. Of er een oorzakelijk verband is blijft onzeker. Wel is met overtuiging een verband tussen onderduiken (onder hen die dat deden was genoemde leeftijdscategorie oververtegenwoordigd) en overleven van de oorlog aan te wijzen. De bewerkte scriptie is die van Connie Kristel over de repatriëring van Nederlandse overlevenden uit de concentratiekampen. Nederland presteerde in de hulpverlening vergelijkenderwijze niet sterk. Dit blijkt in belangrijke mate terug te voeren op de hardnekkigheid waarmee Nederland probeerde vast te houden aan civiele uitvoering van de hulp in plaats van militaire en op de weigering om joden als een aparte categorie te erkennen, omdat men niet wilde discrimineren; boeiende problematiek. Interessant is ook C.H. Wiedijks reconstructie op basis van diverse bronnen van Koos Vorrinks Apollohalrede van 27 april 1946. Vorrink verweerde zich in die rede tegen aanvallen op zijn persoon in verband met contact met Arnold Meijer in het begin van de bezettingstijd. Een fraai staaltje bronnenwerk. Tenslotte worden twee oudere teksten afgedrukt. Een nuttig overzicht van C.J.F. Stuldreher van de activiteiten onder auspiciën van het Rode Kruis inzake de opsporing van gedeporteerde joden en vaststelling van | |
[pagina 296]
| |
hun precieze lot. En het boeiende verslag van L. de Jong van zijn bezoek in 1952 aan de echtgenote van Seyss-Inquart in Salzburg. Alles tezamen een hoogwaardige en boeiende start. Indien de redactie er in slaagt dit niveau te handhaven dan zal de serie jaarboeken een zeer eervolle plaats gaan innemen in de niet aflatende stroom publikaties over de tweede wereldoorlog.
J.C.H. Blom | |
L. van Roy, Het taboe van de kollaboratie (Kapellen: De Nederlandse Boekhandel/Pelckmans, 1987, 223 blz., ƒ 39,90, ISBN 90 289 1271 1).Wie zijn wij, die het oorlogsgebeuren gelukkig nooit meemaakten, om vanuit onze knusse studeerkamer een oordeel te vellen over het fenomeen collaboratie? Voor een duidelijke en geobjectiveerde visie is de tijd overigens nog niet rijp. De informatie hieromtrent, die in stromen op ons af komt, is veelal erg gekleurd, geschreven in een polemische sfeer. Ook het werk van Louis van Roy stemde ons wat huiverig, omdat het gedeeltelijk was bedoeld als een antwoord op de tv-uitzendingen ‘De Nieuwe Orde’ en ‘De Collaboratie’. Het kwam er dus op aan om te proberen behoedzaam door de passionele franjes heen door te dringen tot de kern van het betoog: de auteur wilde een aantal vooroordelen opruimen waarmee de politieke collaboratie nog steeds is beladen; het waren niet allemaal verraders of verfoeilijke nazi's. In een warm geschreven pleidooi leidt Van Roy de lezer binnen in de waarden waarin zijn generatie heeft geloofd, die velen - ook in de collaboratie - hebben bezield. Via de complexiteit van het tijdsgebeuren zoekt hij naar begrip en rechtvaardiging voor hen die uiteindelijk de ‘verliezers’ werden. Op de ultieme vraag hoe zoveel goedmenende mensen zich op een groteske manier door nazi-Duitsland hebben laten misleiden krijgt de lezer echter geen bevredigend antwoord.
M. Nuyttens | |
J. Boas, Boulevard des misères, het verhaal van doorgangskamp Westerbork (Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1988, 204 blz., ƒ 34,50, ISBN 90 236 5695 4); S. en J. Citroen, Duet pathétique, belevenissen van een joods gezin in oorlogstijd 1940-1945 (Utrecht: Veen, 1988, 260 blz., ƒ 34,90, ISBN 90 204 1849 1).Wij weten veel over Westerbork, het voorbeeldig werkende Judendurchgangslager op de Drentse heide, gesticht in 1939 om joodse vluchtelingen uit Duitsland in onder te brengen. Een heldere beschrijving werd door een van de ‘bewoners’ gegeven, de journalist Philip Mechanicus, wiens dagboek onder de naam In depot in 1964 verscheen. Er bestaat het dossier- Gemmeker, de Duitse commandant van Westerbork die in 1948-1949 terechtstond. En dan is er nog de zeventig minuten durende film over het kamp; een uniek document. In tegenstelling tot de Theresienstadt-film, waarin dat kamp als Potemkin-dorp wordt neergezet, laat de Westerbork-film ook het doel zien; de trein met goederenwagens die met joden gevuld wordt voor de reis nach dem Osten. Jacob Boas gebruikt passende citaten uit het overgeleverde filmscript om de hoofdstukken uit zijn boek in te leiden en zijn opzet, het kampleven te beschrijven aan de hand van een achttal | |
[pagina 297]
| |
hoofd- en bijrolspelers, is ook bijzonder filmisch. Het hoofdstuk over Kurt Schlesinger, de ‘joodse SS-er’ en rechterhand van de échte commandant Gemmeker, is het interessantst. Duitse joden, die soms al vanaf 1939 in Westerbork zaten, promoveerden in juli 1942, toen het kamp Polizeiliches Durchgangslager werd, tot Alte Kampinsassen. Deze groep nam alle touwtjes binnen het kamp in handen, gedeeltelijk ten nadele van de Joodse Raad, die zich weinig om de niet-Nederlandse joden had bekommerd. Zonder Schlesinger en zijn collega's was de deportatie ook gelukt, en ook zonder de Joodse Raad, maar niet zo vlekkeloos. Naast dit relaas over collaboratie, corruptie, baantjesjagerij, over alles om maar niet met de volgende trein mee te hoeven, wordt ook de artistieke uitbarsting in Westerbork geschilderd. Duits-joods cabaret en variété-programma's bleken zeer geliefd bij de kampcommandant en ook boksen, voetballen en muziekuitvoeringen werden niet vergeten in dit spookdorp, dat eind 1943 een van de grootste ziekenhuizen van Europa bezat. Door de ogen van Philip Mechanicus wordt het leven als gevangene beschreven, door die van Etty Hillesum de transporten en door die van Friedrich Weinreb de Sperren, vrijstellingen die tot uitstel maar niet tot afstel leidden. Alles lijkt bekend, maar Boas geeft door herschikking en herindeling een bewogen beeld van dit vreedzame voorportaal van het abattoir. Jacob Boas schrijft over een situatie die hij nauwelijks bewust heeft meegemaakt (hij werd eind 1943 in Westerbork geboren); het echtpaar Citroen, de auteurs van Duet pathétique, hebben de jodenvervolging, onderduik en Auschwitz aan den lijve ondervonden. Zoiets betekent niet dat zo'n boek automatisch beter is; in dit geval is juist het omgekeerde het geval. Het boek is ten dele om therapeutische redenen geschreven, niet het beste uitgangspunt, zeker als de uitgever weinig met de tekst lijkt te hebben gedaan. Sophie en Joop schrijven elk hun eigen verhaal; de eerste weet onder te duiken en de tweede belandt via Vught in Auschwitz. Hij vervult zijn dienstplicht bij de verbindingstroepen in Noord-Brabant en zijn relaas over de wanorde en onzekerheid aan Nederlandse kant tijdens de vijf-daagse oorlog wordt helaas ontsierd met de oude verhalen dat er zand in de munitiekisten zat en dat de Moerdijkbrug door verraad niet tijdig opgeblazen werd. Omdat hij bij Philips werkt ondervindt hij bescherming tegen directe deportatie omdat Philips zijn joodse werknemers in een aparte werkplaats mag onderbrengen en ze niet hoeft te ontslaan. Het verhaal over deze groep, later het Philipscommando genoemd, is het interessantst en laat goed zien dat de hechte (zelfbescherming van zo'n groep zelfs in het vernietigingskamp Auschwitz van waarde blijkt te zijn. Zijn pogingen om de onderlinge verhoudingen binnen een kamp als Auschwitz weer te geven lijken wel eerlijk, maar bevatten ook veel storende elementen; de Polen komen er allemaal zeer slecht af en de Nederlanders worden in ‘knappe koppen’ en de rest verdeeld. Die laatste groep maakt dan volgens Citroen eigenlijk misbruik van hun lichaamskracht om te overleven. Sophie, een vrouw met zwakke zenuwen, raakt in het begin van de oorlog door een ongeluk een zoontje kwijt en moet haar andere zoontje aan vreemden meegeven als ze gaat onderduiken. Zij heeft het moeilijk gehad op de meeste onderduikadressen, maar schijnt zich soms niet bewust van de moeilijkheden in oorlogstijd. Zo krijgt ze twee verzetsstrijders zo ver om, als het zuiden al bevrijd is, met haar de Waal over te zwemmen om haar zoontje terug te vinden. Ook zij tracht alles zo ‘eerlijk’ mogelijk te beschrijven, waarbij bijvoorbeeld sexuele problemen tijdens het onderduiken niet uit de weg worden gegaan, maar de vele herhalingen maken het de lezer niet gemakkelijk.
David Barnouw | |
[pagina 298]
| |
R.C. de Bruin, e.a., Illusies en incidenten. De Militaire Luchtvaart en de neutraliteitshandhaving tot 10 mei 1940 ([Den Haag]: [Ministerie van defensie, postbus 20703, 2500 ES], s.a., 354 blz.).Dit kloeke werk verscheen in 1988 ter gelegenheid van vijfenzeventig jaar militaire luchtvaart in Nederland en beoogt een witte vlek in de historiografie over de tweede wereldoorlog op te vullen, namelijk de lotgevallen van de Nederlandse luchtverdediging tijdens de mobilisatie van 1939-1940. De zes auteurs, die in het kader van de studiegroep luchtoorlog 1939-1945 ruim tien jaar aan deze uitgave hebben gewerkt, zijn in dat streven voortreffelijk geslaagd. Hun boek kan met recht een aanvulling worden genoemd op het tweedelige standaardwerk van F.J. Molenaar, De luchtverdediging mei 1940. In een compacte inleiding worden de belangrijkste politieke en militaire ontwikkelingen in het interbellum geschetst, en dat toegespitst op de positie van het prille luchtwapen bij de belangrijkste spelers op het Europese machtspolitieke toneel. Wie wil weten hoe de Luftwaffe uitgroeide tot een tactisch wapen pur sang, kan zijn hart ophalen. In het tweede hoofdstuk, trefzeker en liefdevol ‘Een prachtig wapentje’ geheten, staan de lotgevallen van de Nederlandse militaire luchtvaart centraal. Ruim aandacht wordt onder meer geschonken aan de opbouw van de organisatie, de gebruikte vliegtuigen en vooral aan de eind jaren dertig ondernomen pogingen om dit wapen bij de tijd te brengen. Uitvoerig wordt ingegaan op de wervingsprogramma's, waarbij uiteraard de relatie tussen defensie en de Nederlandse vliegtuigindustrie niet ongemerkt voorbijgaat. Tenslotte ontbreekt ook de technische tak, het luchtvaartbedrijf, niet. Hoewel de auteur - het boek bevat achterin een verantwoording van de tekstbijdragen - de technische details niet schuwt en dat zeker niet waar het specificaties van vliegtuigen betreft, blijft zijn beschouwing ook voor de niet-gespecialiseerde lezer van belang. Zij biedt bijvoorbeeld een boeiende verklaring voor het merkwaardige verschijnsel van de onderuitputting van de defensie-begroting in de tweede helft van de jaren dertig. De anti-revolutionaire minister J.J.C. van Dijk krijgt in niet mis te verstane volzinnen de zwarte piet uitgereikt. Hij heeft, aldus de auteur, door een combinatie van misplaatste zuinigheid, grote besluiteloosheid en grote ontvankelijkheid voor de wensen van het nationale bedrijfsleven een bepaald frustrerende invloed op de militaire inspanningen uitgeoefend. Het derde hoofdstuk handelt over de schendingen van ons luchtruim door de Luftwaffe. Tijdens de mobilisatie heeft dit minimaal 160 keer plaatsgevonden, en dus vaker dan gemeld. Aan de meeste gevallen lag geen opzet ten grondslag, maar technische problemen al dan niet in combinatie met navigatiefouten. Terecht wordt opgemerkt dat de Luftwaffe aan de vooravond van de oorlog nog lang niet die geoliede machine was waar velen haar thans voor houden. Hier kan overigens aan worden toegevoegd dat zij, net als trouwens Das Heer, haar Poolse ervaringen bijzonder efficiënt verwerkte. In een volgend hoofdstuk worden de Duitse luchtverkenningen en spionage-activiteiten in Nederland besproken. Het doel van de fotoverkenningsmissies - de Duitsers hadden op dit punt een technische voorsprong op de RAF - was tweeledig: allereerst het evalueren van het Nederlandse defensieve vermogen en daarnaast het voorbereiden van tactische luchtsteun. Naarmate de fatale aanvalsdatum dichterbij komt, wordt het signaleren of RAF -eenheden in de vesting Holland actief zijn steeds belangrijker. Ook tijdens de strijd in de meidagen is dit de grootste zorg van de Duitse bevelhebbers; niet de Nederlandse slagkracht in de lucht die zij - niet geheel ten onrechte - als ‘quantité négligable’ beschouwden. In hoofdstuk vijf wordt ingegaan op de mysterieuze lichtsignalen die vanaf december 1939 van tijd tot tijd de krijgsmacht in rep en roer brachten. De auteur neigt ertoe deze niet volledig af te | |
[pagina 299]
| |
doen als voortgesproten uit een ‘vijfde colonnepsychose’. Een deel zou wel degelijk aan Duitse agenten kunnen worden toegeschreven. Terecht wordt een apart hoofdstuk gewijd aan de Engelse schendingen van onze neutraliteit. Ook hiervan kan worden gezegd dat in veruit de meeste gevallen er geen sprake van opzet was. De Duitse propagandamachine buitte deze inbreuken op een geraffineerde manier uit, waardoor de spanningen in de Haagse ambtelijke circuits soms hoog opliepen. Opmerkelijk is dat de auteurs ondanks hun zakelijke-professionele benadering van het onderwerp - en dat geldt ook voor andere passages - er hier niet altijd in slagen zich geheel los te maken van de traditionele denkcategorieën van ‘goed’ en ‘fout’. In het uitvoerige zevende hoofdstuk worden de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van de luchtverdediging, en dat per maand!, uitputtend behandeld. Ook componenten als de luchtdoelartillerie, het vrijwillig landstormkorps luchtwachtdienst en de gronddiensten passeren de revue. Twee zaken springen in het oog. Ten eerste: het Duitse optreden op 10 mei 1940 bevatte voor wat betreft het Luftwaffe-aandeel geen enkel verrassingselement. Ten tweede: de beschrijving van luitenant-generaal P.W. Best, de commandant en grote man van de luchtverdediging, doet het gemis aan een goede biografie over deze vakbekwame militair weer eens sterk voelen. Het boek eindigt met een korte beschrijving van de weinige militairen die tijdens de mobilisatie geïnterneerd werden. Zes verhelderende bijlagen en een uitgebreid noten- en literatuurapparaat completeren Illusies en incidenten. Als punt van kritiek kan worden aangevoerd dat de auteurs zich in bepaalde passages wel erg laten meeslepen door hun liefde voor de militaire vliegerij. Dit leidt soms tot merkwaardige vertekeningen. Winkelmans besluit om de hoofdweerstandslijn te leggen bij de Grebbelinie bijvoorbeeld is door meer overwegingen ingegeven dan uitsluitend diens vrees voor het Duitse luchtwapen. Ook de stelling dat door de ontwikkelingen in de luchtvaart de conceptie van neutraliteit achterhaald was, gaat in zijn algemeenheid te ver. Samenvattend: een waardevol boek, zowel voor de luchtvaartfreak als voor de professionele historicus. Laatstgenoemde zal bij lezing van geboden schatkamer aan informatie wel het gebruikte jargon voor lief moeten nemen. Gedrosselde motoren, ailerons en andere technische termen komen volop voor.
P.H. Kamphuis | |
M.M. Timmerman, De moderne vakbeweging in Twente 1940-1945. Twents verzet tegen de nazificering van het Nederlands verbond van vakverenigingen (Twentse Akademie Reeks I; Hengelo: Broekhuis, 1988, 200 blz., ƒ27,50, ISBN 90 70162 431).Kern van dit boek, een bewerking van een doctoraalscriptie geschiedenis (Groningen, 1983), vormt het verzet in Twente tegen de gelijkschakeling of nazificering van het Nederlands verbond van vakverenigingen tijdens de bezetting. De gelijkschakeling omvatte de aanstelling in 1940 door de Duitsers van de nationaal-socialist H.J. Woudenberg tot leider van het NVV, de krachtige centralisatie die deze in het verbond en de aangesloten bonden doorvoerde, de uitbanning van democratische procedures en de versterking van het NSB-stempel. Alleen in Twente was sprake van collectief verzet tegen deze maatregelen. Twentse bestuurders zeiden Woudenberg in zijn gezicht dat zijn aanstelling geen reden tot juichen was. De bestuurdersbon- | |
[pagina 300]
| |
den (overlegorganen van de plaatselijke bondsbesturen) in Almelo, Enschede en Hengelo weigerden diens maatregelen uit te voeren en zorgden ervoor dat de bonden ter plaatse in 1941 leegstroomden. Drie bestuurders werden gearresteerd, van wie twee in een concentratiekamp omkwamen. Dat het Twentse voorbeeld elders geen navolging vond, wekte verbijstering en teleurstelling. Timmerman laat aan deze in hoofdstuk 3 beschreven gebeurtenissen een overzicht voorafgaan van de arbeidsverhoudingen in de Twentse textiel- en metaalindustrie in het interbellum (hoofdstuk 1) en de gelijkschakeling van de vakbeweging op landelijk niveau (hoofdstuk 2). Hoofdstuk 4 beschrijft de houding van de Twentse arbeiders tussen 1942 en 1944 tegenover het gelijkgeschakelde NVV en het op 1 mei 1942 opgerichte Nederlands arbeidsfront (NAF) met aandacht voor de april-meistakingen uit 1943 en de spoorwegstaking uit 1944. Hoofdstuk 5 ten slotte gaat over de moeizame terugkeer van het NVV in Twente in 1945 en de voorkeur van de arbeiders voor de nieuwe Eenheids vakcentrale, onder meer als gevolg van de opstelling van het NVV in het begin van de oorlog. Anders dan veel literatuur over de vakbeweging tijdens de oorlog gaat Timmerman niet alleen in op de politieke kanten van de gelijkschakeling, maar laat hij ook zien wat de gevolgen van bezetting en gelijkschakeling voor de betreffende arbeidsverhoudingen zijn. Zo gaat de bijeenkomst van Twentse textielondernemers en bonden op 10 mei 1940, waar voor het eerst in de geschiedenis over de totstandkoming van een collectieve arbeidsovereenkomst gepraat zou worden, niet door. De eerste CAO in de textielindustrie die werkgeversverenigingen en bonden begin 1941 opstellen en die het college van rijksbemiddelaars in juli goedkeurt, kan vervolgens niet worden ingevoerd, omdat kort nadien de confessionele vakorganisaties gelijkgeschakeld worden en leeglopen. Over het waarom, hoe en de consequenties in dit verband van de liquidatie van de textielfabrikantenvereniging in november 1941 laat de auteur ons helaas onwetend (111). In de Twentse, vooral in Hengelo gevestigde metaalindustrie bestaan van oudsher andere arbeidsverhoudingen dan in de textiel. Hier is sprake van hogere lonen, betere opleidingen, minder stakingen, een landelijke regeling of CAO en overleg in oorspronkelijk door de gebroeders Stork gepropageerde fabriekskemen. Wanneer de oude bonden tijdens de oorlog wegvallen, blijkt de betekenis van deze fabriekskemen toe te nemen (118). Met de directies weten zij de door het NAF gewilde ‘sociale voorman’ in de bedrijven te neutraliseren en de NAF-propaganda via zogeheten ‘bedrijfsappèls’ te minimaliseren. Op het bedrijfsappèl bij Stork in april 1942 is niet meer dan een tiental arbeiders komen opdagen, terwijl veertig beambten op verzoek van de directie aanwezig zijn (126). Dat Timmerman alleen naar handarbeiders kijkt en de hoofdarbeiders op deze mededeling na buiten beschouwing laat, acht ik een omissie. De bonden van bedienden (Mercurius) en technici en werkmeesters had hij in zijn onderzoek moeten meenemen. Timmermans boek dat een beknopt en helder overzicht van het onderwerp geeft, is meer beschrijvend dan verklarend. Wanneer het op verklaren aankomt, heeft de auteur iets ontwijkends. Op de vraag of in Twente al voor de oorlog anti-Duitse gevoelens een rol speelden, horen we onder verwijzing naar interviews dat die vraag moeilijk te beantwoorden is (60). Hetzelfde gebeurt bij de verklaring van de afwijkende houding van de Twentse vakbondsbestuurders ten opzichte van de rest van het land. De passage die begint met ‘Men zou hypotheses kunnen opstellen’ gaat al snel weer over in beschrijving (96). Verder dan factoren als mentaliteit en grensgebied komen we daardoor niet, maar die zijn eerder door de auteur in twijfel getrokken (17, 60-61). Jammer ten slotte is dat de betrokken personen nauwelijks getekend worden (met enkele biografische gegevens of anekdotes).
Bob Reinalda | |
[pagina 301]
| |
Ph. M. Bosscher, De Koninklijke marine in de tweede wereldoorlog, II (Franeker: T. Wever, 1986, 675 blz., ISBN 90 6135 372 6).In dit deel van zijn standaardwerk over de Koninklijke marine in de tweede wereldoorlog beschrijft Bosscher de verrichtingen van de Koninklijke marine in de Indische archipel tot 8 maart 1942, de dag waarop de Nederlanders zich aan de Japanners moesten overgeven. De eerste veertig bladzijden handelen over de tijd voorafgaande aan het uitbreken van de vijandelijkheden waarin, na een korte schets van de betrekkingen tussen Nederland en Japan sinds 1600, het interbellum uitgebreid aan de orde komt. Helder zet de auteur uiteen waarom eind augustus 1939 voor Nederlands-Indië een slechts gedeeltelijke mobilisatie werd afgekondigd. Een algemene mobilisatie van de Europese dienstplichtigen zou namelijk de Indische samenleving te zeer ontregeld hebben. Door de bezetting van Nederland kwam de personeelsvoorziening van de Koninklijke marine in Nederlands-Indië in grote problemen. Tijdens de mobilisatieperiode bleek bovendien dat niet voldoende oorlogsmaterieel kon worden aangeschaft. Een en ander leidde er toe dat de vloot niet voldoende bemand en onvoldoende was uitgerust. Een ander manco zou blijken te zijn dat er geen oefeningen in geallieerd verband plaats vonden. Vice-admiraal C.E.L. Helfrich die eind 1939 de bekwame commandant zeemacht H. Ferwerda opvolgde, wordt door Bosscher positief beoordeeld. Toch waren ten aanzien van Helfrich wat vraagtekens op zijn plaats geweest. Helfrich was een voorstander van het voeren van een offensieve verdediging en legde daarmee zijn vloot in de waagschaal. De gevolgen van dit beleid, dat weliswaar de ‘eer’ redde, waren desastreus. Een meer kritische benadering van deze vlootvoogd was zeker op zijn plaats geweest. Het feitelijk optreden van de vloot krijgt natuurlijk veel aandacht. Zo wordt recht gedaan aan de Nederlandse onderzeeboten, waarvan de bemanningen moed en bekwaamheid aan de dag legden. Hoofdstuk IX, getiteld ‘Met de rug tegen de muur’ behandelt de strijd om Java welke van 28 februari tot 8 maart 1942 werd gevoerd. Een centrale plaats wordt ingenomen door de slag in de Javazee. In het laatste hoofdstuk gaat de schrijver in op het aandeel van de marine in de strijd te land. Zijn conclusie hierover is: ‘Het lijkt mij evident dat het Marinebataljon zich goed van zijn taak heeft gekweten en dat het, vergeleken met de meeste andere onderdelen die bij de verdediging van Oost-Java waren betrokken, in zeer opvallende mate heeft blijk gegeven van hoog moreel en hechte saamhorigheid’ (316). In zijn epiloog stelt Bosscher dat te weinig is geprofiteerd ‘van de in de strijd tegen Duitsland geleerde lessen’. Het is jammer dat hij deze opmerking niet nader heeft uitgewerkt, want mij althans ontgaat de betekenis van deze bewering. Na de tekst van 352 bladzijden volgen 13 kaarten, waarop met name de verschillende fasen van de slag in de Javazee vakkundig zijn gereconstrueerd. De uitvoering van de kaarten is echter minder fraai en het opus magnum van Bosscher had beter verdiend. Zeer waardevol zijn de bijlagen die niet alleen de gegevens over de walorganisatie van de Koninklijke marine in Nederlands-Indië en de varende en vliegende eenheden aldaar gedurende de periode december 1941-maart 1942 geven, maar ook inzicht verschaffen in de sterkte van de Japanse zee- en landstrijdkrachten. De bladzijden 405-420 bevatten de verwijzingen naar de geraadpleegde bronnen en de bestaande literatuur. Zij getuigen van de grote belezenheid en de kennis van zaken van de auteur. Over de ruim 200 bladzijden noten vallen enkele kritische opmerkingen te maken. Het notenapparaat | |
[pagina 302]
| |
is zo uitgebreid dat de vraag zich opdringt of beperking niet aan te raden was geweest. Kenmerkend zijn de noten bij hoofdstuk I. Voor de geschiedenis van Japan raadpleegde de auteur drie werken, hetgeen hem een vijftigtal noten opleverde. Een merkwaardig voorbeeld van ‘overdone’ is noot 2 op pagina 33. Wanneer de lezer deze opzoekt op pagina 435, leest hij de onthullende tekst ‘Aldaar’, waarmee naar de vorige noot wordt verwezen. Het is mij niet duidelijk waarom de namen van personen genoemd in de bijlagen niet in de index van persoonsnamen zijn opgenomen. Dit boek van Bosscher zal op langere termijn door maritieme historici vaak geraadpleegd worden. Het bevat immers zoveel informatie dat men het niet mag veronachtzamen. Als vlot leesbaar werk voor het brede publiek lijkt het mij niet bedoeld te zijn.
C.M. Schulten | |
J. Zwaan, e.a., Oorlog en verzet in Nederlands-Indië 1941-1949 en de voorlichting aan de naoorlogse generaties (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1989, 80 blz., ƒ29,90, ISBN 90 6707 216 8).De geschiedenis van het voormalige Nederlands-Indië in de periode vanaf de Japanse inval in 1941 tot de soevereiniteitsoverdracht in 1949 heeft tot op heden weinig aandacht in de onderwijsprogramma's gekregen. Onbekend maakt onbemind. Deze ervaring bracht drie Indische organisaties en het Algemeen pedagogisch studiecentrum ertoe om op 7 december (!) 1988 een symposium te organiseren met als doel, ten eerste, dit onderwerp onder de aandacht te brengen van historici/docenten en, ten tweede, de gangbare, eurocentrische geschiedschrijving over de tweede wereldoorlog te corrigeren en aan te vullen. Een ambitieuze opzet. Het hier besproken boek is de schriftelijke neerslag van het symposium. De drie historische artikelen zijn zeer verschillend van toon en kwaliteit. J. Zwaan geeft een ongenuanceerd, uit 1945 stammend beeld van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië: ‘De blauwdruk voor het gebouw dat later Republiek Indonesië zou gaan heten, was al getekend in Tokio, lang voor de Japanse legers Nederlands-Indië veroverden’ (8). P.M.H. Groen, die de historische artikelen van kanttekeningen voorziet, verwijst deze visie terecht naar de prullenmand. Het betoog van Zwaan steekt schril af tegen de evenwichtige overzichtsartikelen van C.A. Heshusius en J.J.P. de Jong over respectievelijk de militaire en de politieke component van het Nederlands-Indonesisch conflict in 1945-1949. Drie mensen uit het onderwijs, ten slotte, gaan in op de vragen waarom de geschiedenis van Nederlands-Indië nauwelijks in de lessen wordt onderwezen en hoe in deze situatie een verandering ten goede zou kunnen worden gebracht. Met uitzondering van het artikel van Zwaan is het boek een goede eerste kennismaking met het onderwerp en kan daarom voor historici en leerkrachten van nut zijn. Zeer korte literatuuropgaven helpen hen verder op weg. Toch vrees ik dat veel leerkrachten na lezing met de praktische vraag blijven zitten wat zij met deze kennis in hun lessen kunnen doen. De ‘vertaling’ naar het onderwijsveld wordt namelijk niet gemaakt. Hiermee wordt de overbelaste leerkrachten geen dienst bewezen.
J. Hoffenaar | |
[pagina 303]
| |
A.E. Kersten, A.F. Manning, ed., Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945. Periode C 1940-1945, V, 1 juli-15 december 1942 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën Grote Serie 203; 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1987, xcvii + 828 blz., ƒ125,-, ISBN 90 6890 195 8).Wederom is een zeer informatief en bekwaam uitgegeven deel uit de RGP-serie bronnen voor de Nederlandse buitenlandse politiek beschikbaar gekomen: ruim 450 documenten, kort maar adequaat geannoteerd, voorafgegaan door een nuttige inleiding en een Engelstalige List of Documents met korte samenvattingen en gevolgd door enkele bijlagen en een personen- en een zakenindex, zodat men goed de weg kan vinden. Zoals in de knappe samenvattende inleiding ook wordt duidelijk gemaakt stond het buitenlands beleid van de Nederlandse regering te Londen in toenemende mate in het licht van de na-oorlogse internationale verhoudingen, de positie van Nederland daarbij en de na-oorlogse zaken meer in het algemeen (veelal zat daaraan een buitenlands-politiek aspect). Tussen de, overigens vaak ook heel boeiende, diplomatieke en ambtelijke stukken zitten af en toe, meestal uit andere dan officiële overheidsarchieven afkomstige, documenten die een meer persoonlijke kijk op de situatie geven. Niet zelden zijn dat de juweeltjes uit deze uitgave. Onbetwist hoogtepunt is wat mij betreft document 37, persoonlijke aantekeningen van Van Kleffens met betrekking tot het bezoek van koningin Wilhelmina aan president Roosevelt op 12 juli 1942. Omdat deze al eerder in de overigens zo teleurstellende mémoires van Van Kleffens zijn afgedrukt blijft een citaat daaruit hier achterwege. Dat men zich in de ambtelijke en ministeriële top enigszins zorgen maakte over de gang van zaken tijdens dat bezoek van de koningin aan de Verenigde Staten blijkt bijvoorbeeld uit een geheim en persoonlijk memorandum van de secretans-generaal van algemene oorlogvoering A.H.J. Lovink voor Gerbrandy. Lovink schreef ondermeer: ‘Ik heb den indruk, dat HM sinds Haar aankomst in Amerika geheel in de sfeer der wispelturige Amerikaansche publieke opinie is gebracht en Haar thans de overtuiging is geschonken, dat zij met een Koninklijk politiek woord als bij toverslag de richtlijnen van de Amerikaansche na-oorlogse politiek inzake Nederlandsch-Indië in onzen geest kan kristalliseren. Indien er gegronde redenen bestonden dat zulks inderdaad mogelijk was, dan zou eenig risico kunnen worden aanvaard, doch ik twijfel daaraan. Mocht men deze laatste meening deelen, dan is HM de figurante in een propagandatooneel met als toeschouwers 500 vertegenwoordigers van alle Staten van Amerika uit alle groepen van de bevolking en een perstribune met tientallen Amerikaansche persvertegenwoordigers, waaronder zeker een aantal die wel eens willen hooren, wat de ‘gekroonde emigratie’ heeft te zeggen om daaruit goede munt (copie) te slaan’. Opnieuw dus boeiende leesstof en tegelijk een waardevol hulpmiddel voor wetenschappelijk onderzoek.
J.C.H. Blom | |
L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de tweede wereldoorlog, Xb, eerste helft, Het laatste jaar, II ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1981, vii + 763 blz., ISBN 90 247 9117 0); Idem, Ibidem, Xb, tweede helft ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1982, 765-1543 blz., ISBN 90 247 9148 0).Dit tweede deel in twee banden over het laatste oorlogsjaar is opnieuw een deprimerende geschiedenis van dood en verderf. In het eerste deel werden de invasie in Normandië, dolle | |
[pagina 304]
| |
dinsdag en de slag om Arnhem beschreven, voortekenen van de bevrijding. Over het deel van Nederland waar de Duitsers stand hielden daalde eerst nog een lange nacht, de zwaarste oorlogswinter van allemaal. Op de van hem bekende manier - veel details; een heldere verhaallijn voor wie de tijd en de moeite neemt alles te lezen; omwille van de duidelijkheid nogal wat herhalingen en verwijzingen naar wat eerder uit de doeken is gedaan - zet de Jong uiteen hoe de chaos daar om zich heen greep. Bijna geen enkele overheidsdienst functioneerde nog naar behoren, waardoor vooral bij de zwakkeren, maar niet alleen bij hen, de zorg om het naakte bestaan allesbeheersend werd. Koude, ziekte en voedselgebrek, het laatste deels moedwillig door de bezetter veroorzaakt als sanctie vanwege de op 17 september 1944 uitgeroepen spoorwegstaking, brachten onnoemelijk leed en dreven naar De Jongs schatting ruim 22.000 mensen de dood in. Jacht werd gemaakt op mannen en jongens die nodig waren voor het graven van verdedigingswerken. Links en rechts richtten de Duitsers vernielingen aan, meestal bij wijze van straf voor tegenwerking en verzet. In het hele land kreeg de repressie van de illegaliteit nog stuitender vormen. Standrechtelijke executies met of zonder aanzien des persoons waren aan de orde van de dag. De bezettende macht zelf begon geleidelijk te desintegreren. Wehrmacht, SD en Reichskommissariat werkten in toenemende mate langs elkaar heen, of elkaar ronduit tegen, en verloren steeds meer hun greep op de loop der dingen. Alleen het middel van de pure terreur resteerde tenslotte nog om de situatie een schijn van gezag en orde te geven. Ook bij de Nederlandse collaborateurs en meelopers groeide de angst voor de toekomst. In het laatste oorlogsjaar hingen sommigen van hen de huik naar de wind en trachtten wanhopig zichzelf een later van pas komend verzetsverleden te bezorgen. De door De Jong in dit deel geschetste betrekkelijke bestuurlijke en politieke wanorde in het bevrijde Zuiden zou een beeld van totale fysieke, materiële en morele ontreddering hebben kunnen completeren, als er niet een massa heldenmoed, opoffering, burgerzin, fatsoen en moreel besef - ook van bepaalde Duitsers - tussen de beschrijvingen van primitief gedrag door was gedocumenteerd. Wat deze recensent betreft ligt daarin een deel van De Jongs kracht. Hij is expliciet in zijn normstelling, maar op een wijze die ruimte laat voor een evenwichtige benadering van alles wat tegen die normen indruiste of er zich niet eenvoudig mee laat beoordelen. Waar de diepte van de menselijke ziel moet worden gepeild, houdt de auteur zich in en laat hij feiten voor zichzelf spreken, waarbij op de meeste inktzwarte bladzijden ook een lichtpunt verschijnt. Wat hier te noemen van het vele waaraan dit boek aandacht schenkt? De Jong laat geen enkel zijpad onbewandeld, zolang het als onderdeel van de geschiedenis van het Nederlandse volk in de oorlog kan worden beschouwd. Bij dat Nederlandse volk hoorden ook de circa 65.000 Nederlanders die vanwege hun banden met pro-Duitse organisaties na dolle dinsdag de wijk namen naar Duitsland. Een deel van hen kwam begin 1945 terug naar Nederland. Hun lotgevallen worden beschreven; de bezwaren van Mussert tegen hun vlucht en zijn bemiddeling om hun terugkeer te bewerkstelligen. Het prestige van de NSB bij de Duitse machthebbers daalde naar een minimum, ondanks pogingen van Mussert het blazoen van zijn NSB op te poetsen, door bijvoorbeeld een bijzondere rechtbank een oordeel uit te laten spreken over het gedrag van vooraanstaande NSB-ers in de septemberdagen. De desintegrerende NSB ontmoette nog slechts minachting bij iemand als Seyss-Inquart, omdat zij op een beslissend moment gefaald had. Hoe weinig Mussert nog voorstelde blijkt wel uit het feit dat hij, om nog ongehinderd door Nederland te kunnen reizen, een in 1942 door Christiansen en Seyss-Inquart getekend doorlaatbewijs vervalste (door van de 2 een 4 te maken), in plaats van aan de Duitsers een nieuw bewijs te vragen. Fascinerend is De Jongs relaas waar hij het, op verschillende plaatsen in dit deel Xb, heeft over de gemoedstoestand van hen die moeten hebben zien aankomen dat de oorlog | |
[pagina 305]
| |
‘verkeerd’ zou aflopen, en dat er strenge rechters klaarstonden om te oordelen. Het is ongerijmd in verband met sommige van deze lieden die des doods schuldig waren te spreken van ‘behoud van waardigheid’. Toch zou men dat na lezing van bepaalde passages haast doen. Het tekent de grote objectiviteit van De Jongs betoog. Dramatisch en vol tragiek is de geschiedenis van het illegale werk in het laatste bezettingsjaar, die De Jong van alle kanten belicht. De aanwas van verzetsstrijders (‘laatkomers’) na september 1944 deed de reputatie van de illegaliteit geen goed. Het leek alsof velen nog snel hun kans wilden grijpen als held uit de oorlog te komen. Sommige leden van de nieuwe lichting brachten het verzet in diskrediet door vooral voor privébelangen op pad te gaan. Hoe dan ook werd door de groei van de illegale sector het coördineren van acties moeilijker. Beschreven wordt ook de totstandkoming van de binnenlandse strijdkrachten, onder leiding van prins Bemhard (vanuit bevrijd gebied). Ordedienst, raad van verzet en LKP dienden zich daartoe aaneen te sluiten, wat aanleiding gaf tot veel spanning tussen verschillende categorieën verzetsstrijders. Zoveel spanning zelfs dat mensen en groepen elkaar (ten onrechte, naar De Jong meent) van verraad gingen verdenken, zoals toen J. Thijssen, voormalig commandant van de raad van verzet, in Duitse handen viel. Ook in dit gedeelte van zijn verhaal laat De Jong de lezer intens meeleven met de hoofdpersonen, die allen, uit verschillend hout gesneden, dan weer slagend, dan weer falend, in hun waarde worden gelaten. Zijn biografische uitweidingen (in dit deel onder andere over H. Koot, binnenlands bevelhebber van de BS) fungeren als rustpunten in het betoog en zijn altijd boeiend, soms subliem. Uitvoerig gaat De Jong in op de in het laatste oorlogsjaar steeds actueler wordende kwestie welke rol na de oorlog voor de illegaliteit zou zijn weggelegd. Een deel van het verzet had geprononceerde denkbeelden over de Nederlandse politiek van voor de oorlog en over de toekomst. Veel illegalen gingen ervan uit dat zij een taak zouden krijgen bij de opbouw van het naoorlogs, al dan niet radicaal vernieuwd bestel. In de politiek bewuste sectoren van het verzet was eensgezindheid echter, waar het op concrete uitwerkingen van het toekomstbeeld aankwam, ver te zoeken. Elke groep had haar eigen wensen en verwachtingen, en bekeek die van andere soms met argwaan. Te noemen valt bijvoorbeeld de CPN, die als partij in het verzet ging en in haar illegale werk het oog voortdurend gericht hield op haar positie na de oorlog. Andere groeperingen (onder meer de ordedienst) waren er juist op gespitst de communisten de pas af te snijden. Maar ook de ambities van de OD werden door sommigen met zorg bezien. De instelling van het college van vertrouwensmannen, dat in de overgangstijd tussen de val van het bezettingsregime en de overkomst van de regering het burgerlijk gezag zou moeten uitoefenen, was mede bedoeld om de OD in toom te houden. Zo brengt De Jong de stellingen die links en rechts tegen het einde van de oorlog werden betrokken, nauwkeurig in kaart. De grote lijnen van het gemanoeuvreer waren uit andere publikaties wel bekend, maar hier wordt het allemaal in een groot logisch verband èn in details aan de lezer voorgelegd, waardoor een aantal leemten in kennis en inzicht wordt gevuld. De in dit deel van Het Koninkrijk gegeven beschrijving van alles wat zich rond de bevrijding afspeelde is sober en indrukwekkend. Het laatste vooral door de wijze waarop de auteur erin slaagt de emoties van degenen die het meemaakten en ondergingen, zowel de enorme vreugde als het alomtegenwoordige leed, voelbaar te maken. De zeggingskracht van De Jongs proza bereikt in zijn verslag van die gedenkwaardige, schimmige dagen - er vielen bij verspreide schietpartijen nog veel slachtoffers - een hoogtepunt. Kortom, schrijver dezes voelt bij het lezen van dit deel (en andere) van Het Koninkrijk weinig anders dan bewondering voor De Jongs aanpak. Ongetwijfeld zal niet elk uitgesproken oordeel | |
[pagina 306]
| |
en elke perceptie juist zijn. Ook De Jong zal zich meermalen hebben laten leiden door niet besefte vooringenomenheid, of eenvoudigweg misgegrepen hebben. Belangrijker is dat niemand die over de oorlog schrijft om dit grote werk heen kan. Het wordt ofwel als bron gebruikt, of men zet zich, wat ieders goed recht en bij eerlijk meningsverschil zelfs ieders plicht is, ertegen af. De Jong heeft wat betreft geïnvesteerde tijd de grootste menselijkerwijs denkbare, en in ieder geval een in Nederland ongeëvenaarde prestatie geleverd. De bestede tijd moge op zichzelf geen maatstaf voor waardering zijn, van fundamentele kritiek van andere historici is nauwelijks sprake geweest. Toch was de Nederlandse historische wereld tot nu toe nooit echt uitbundig met zijn lof. Kwam dat doordat er veel collegae-historici zijdelings bij het project betrokken zijn geweest (zie De Jongs ‘Verantwoording’ in deel 13), zodat er haast van een gezamenlijk project kan worden gesproken? Het is te hopen, want anders zou het lijken alsof die historische wereld zo in elkaar zit dat zij noch tot het voeren van een echte discussie geneigd is, noch in staat tot het royaal geven van ere aan wie ere toekomt.
D.F.J. Bosscher | |
P.M.M.A. Bronzwaer, Maastricht bevrijd! En toen?, I, Een schets van gebeurtenissen in en om Maastricht tussen juni 1944 en september 1945 (Maastricht: Stichting Historische Reeks Maastricht, Assen-Maastricht: Van Gorcum, 1989, 128 blz., ISBN 90 7035 647 3 (Stichting Historische Reeks Maastricht), ISBN 90 232 2486 8 (Van Gorcum)).Het historisch bewustzijn in Nederland lijkt vooral te gedijen rond herdenkingen. Ook dit boekje, het eerste deel van een serie van twee, hoort duidelijk thuis in de stroom van regionaalhistorische gelegenheidspublikaties die nog steeds elke vijf jaar verschijnen om de Duitse aftocht in 1944-1945 te verhalen. De opzet is traditioneel. De auteur opent met een korte beschouwing over de militaire ontwikkelingen tot de intocht van de Amerikaanse ‘Old Hickory’-divisie in de Limburgse hoofdstad. En passant beslecht hij een jarenlang dispuut tussen de dorpen Mesch en Noorbeek over de vraag waar de Amerikanen het eerst Nederlands grondgebied betraden. In het tweede hoofdstuk staat de bevrijding zelf centraal. Vervolgens komt de rol van het Militair Gezag ter sprake, ook in relatie tot de twee, elkaar beconcurrerende OD-groepen en de Civil Affairs Division van de geallieerden. In het vierde hoofdstuk bespreekt Bronzwaer de lotgevallen van de eerste krant op bevrijd grondgebied, de Mededeelingen van den Nederlandschen Orde-Dienst. Dit stukje pershistorie wordt gevolgd door een bijzonder boeiende verhandeling over het lot van de politieke delinquenten. Doordat het archief van de NSB en aanverwante organisaties in handen van het verzet was gevallen en men weinig kieskeurig was bij het oppakken van (vermeende) collaborateurs, zuchtten weldra enkele duizenden achter slot en grendel, en dat onder weinig benijdens waardige omstandigheden. De auteur, gefascineerd door dit thema, heeft kritiek op het optreden van het Militair Gezag dat zich ‘onvoldoende heeft ingespannen om de materiële omstandigheden van de gedetineerden te verbeteren’ (93). Een hoofdstuk over het herstel van de vernielde oeververbindingen en een uitvoeriger relaas van het voedsel-, kleding- en schoeiselgebrek dat Maastricht nog geruime tijd teisterde, completeren de stadsgeschiedenis. Deze uitgave zal ongetwijfeld een breed lokaal lezerspubliek bereiken. De verzorgde vormgeving draagt daartoe bij. Het aardige van het boekje, en daarmee onderscheidt het zich in positieve zin van veel soortgelijke gelegenheidswerkjes, is dat de auteur nog eens duidelijk | |
[pagina 307]
| |
aantoont hoezeer plaatselijke omstandigheden hun stempel drukten op bevrijding en wederopbouw.
P.H. Kamphuis | |
R. Neij, E.V. Hueting, Nederlands Volksherstel 1944-1947. Een omstreden hulporganisatie in Herrijzend Nederland (Culemborg: Lemma, 1988, 142 blz., ƒ24,50, ISBN 90 5189 012 5).In Herrijzend Nederland is het nodige misgegaan, althans in de ogen van hen die vonden dat het na 1945 allemaal anders en beter moest worden. De concepties van de vernieuwers bleken echter te vaag om zich te kunnen doorzetten tegenover de kracht van de oude organisaties, die handig wisten te profiteren van de gefaseerde bevrijding; in het zuiden herstelden zij meteen wat te herstellen viel en zo maakten zij de ruimte voor vernieuwing al bij voorbaat beperkt. Hoe de pogingen op het gebied van politiek, vakbeweging, pers en radio om het verzuilde patroon te doorbreken jammerlijk faalden, weten wij inmiddels. De studie van Neij en Hueting laat zien dat de strijd tussen vernieuwing en herstel op het terrein van het maatschappelijk werk niet anders is verlopen en dat de vernieuwers hier in dezelfde voetangels en klemmen van de herstellers terecht zijn gekomen. Voor de oorlog kende Nederland meer dan zevenduizend sociaal-charitatieve instellingen van het kerkelijk en particulier initiatief en ruim duizend plaatselijke sociale overheidsorganen. De hoge vlucht, die het nationale saamhorigheidsgevoel tijdens de bezettingsjaren nam, stimuleerde ook in deze sector van de samenleving, met name in illegale kringen, een optimisme dat een terugkeer van allerhande vooroorlogse maatschappelijke tegenstellingen na de bevrijding kon worden voorkomen; coördinatie van de verzorging van oorlogsslachtoffers via één nationale hulpverleningsorganisatie werd het doel van de vernieuwers. Naarmate de nederlaag van de Duitsers zich aftekende, schoten de initiatieven als paddestoelen uit de grond. Vooral illegale verzorgingsgroepen toonden zich buitengewoon actief in het uitdragen van het ideaal. Voor een rustige bezinning op de juiste structuur ontbrak uiteraard de tijd. Op de dag van de bevrijding moesten de handen onmiddellijk uit de mouwen. Tal van organisaties, zowel oude als nieuwe en met het plaatselijke niveau veelal als werkterrein, stonden ook klaar en zij lieten zich niet ophouden door vage structuurdiscussies. Zij die in het bevrijde zuiden hun stek hadden gevonden, waren daarvan niet meer te verdrijven en toen bij de opbouw van de nationale organisatie bleek dat deze zich nadrukkelijk ook met geestelijk vormingswerk moest gaan bezighouden, stonden de confessionele partners op de achterste benen. Vanuit een provinciaal particularisme, maar meer nog uit ideologische overwegingen werd de eenheidspoging willens en wetens gefrustreerd. Zo is Nederlands Volksherstel, officieel opgericht in december 1944, nooit goed van de grond kunnen komen. Het accent in de opzet lag van meet af aan op de reeds lang bestaande organisaties op sociaal gebied - de illegale verzorgingsgroepen mochten aanschuiven - en op personen die hun sporen in dienst van de overheid of van het particulier initiatief op het gebied van de sociale zorg in het verleden hadden verdiend. Er kwamen wel provinciale koepels, maar via deze kregen de traditionalisten juist een stevige greep op Volksherstel. Vanaf het begin is de landelijke organisatie gebukt gegaan onder een heftige tegenstelling tussen centralisten en provincialisten die op hun autonomie stonden en uiteindelijk aan het langste eind trokken. Al begin 1946 werd er gesproken over liquidatie van Volksherstel. Herfst 1947 viel het besluit en | |
[pagina 308]
| |
in maart 1948 vond de opheffingsvergadering plaats. De provinciale koepels gingen op in provinciale stichtingen voor maatschappelijk werk, terwijl de coördinatie op landelijk niveau kwam te liggen bij een eerbiedwaardig instituut van verzuild Nederland: de Nederlandse vereniging voor maatschappelijk werk, zoals de Nederlandsche vereeniging voor armenzorg en weldadigheid inmiddels was gaan heten. Kon het ontmoedigender voor de idealisten? Daarmee was deze doorbraakpoging in de knop gebroken. De hulpverlening in de eerste naoorlogse jaren biedt een chaotische aanblik. Neij en Hueting zijn zo verstandig geweest om hun verhaal beknopt te houden en zich op hoofdzaken te concentreren. Juist daardoor krijgen wij een scherp zicht op die wirwar van organisaties en activiteiten en op de fundamentele tegenstelling, waarop het ideaal van de vernieuwers wel stuk moest lopen. De studie is een voorpublikatie van een omvangrijke geschiedschrijving van het welzijnswerk in Nederland, waartoe de Nationale raad voor maatschappelijk werk, sinds 1966 opvolger van de Nederlandse vereniging voor maatschappelijk werk, de opdracht gaf. Die opdracht heeft intussen geresulteerd in twee dikke proefschriften (Rob Neij, De organisatie van het maatschappelijk werk (Zutphen, De Walburg Pers, 1989) en Emest Hueting, De permanente herstructurering in het welzijnswerk (idem, idem)). Vanuit historiografisch oogpunt acht ik de voorpublikatie belangrijk, omdat zij de geschiedschrijving over de doorbraak op een specifiek onderdeel verrijkt. Het is overigens niet alleen daarom dat ik het boek heb stukgelezen. De uitgever verdient bepaald geen pluim voor het bindwerk, want toen ik met lezen klaar was, hield ik 142 losse vellen over!
J. Bosmans | |
J.J.P. de Jong, Diplomatie of strijd. Een analyse van het Nederlands beleid tegenover de Indonesische revolutie 1945-1947 (Dissertatie Utrecht; Amsterdam: Boom, 1988, 530 blz., ƒ68,50, ISBN 90 6009 838 2).Dit is, na de studies van W.C. Squire, Yong Mun Cheong en J. Bank, de vierde dissertatie in successie, waarin het algemeen beleid ten aanzien van de beginfase van de omwenteling in Indonesië behandeld wordt aan de hand van voornamelijk Nederlandse en/of Britse bronnen. Hoewel deze studies uiteraard overlappingen vertonen is toch het meest opmerkelijke, hoezeer zij elkaar aanvullen en, dikwijls ook, tegenspreken. Steeds is een andere invalshoek gekozen, waardoor nieuwe aspecten zichtbaar worden en reeds bekende feiten in een ander daglicht komen te staan. Bij De Jong heeft de wens voorop gestaan, de interactie tussen het handelen van de besluitvormers in Batavia, Den Haag, Jogjakarta en Londen zo systematisch mogelijk te beschrijven en niet alleen aan de intem-Nederlandse, maar ook aan de intem-Republikeinse ontwikkelingen aandacht te besteden. Het resultaat van die exercitie is een in veel opzichten evenwichtig boek geworden, waarin het ping pong-spel van de politici en de weerslag daarvan ‘in het veld’ nauwkeurig wordt ontleed en de daarbij verkregen inzichten in heldere formuleringen zijn vastgelegd. Hoewel kritisch ten aanzien van het door Nederland gevoerde beleid schaart hij zich geenszins aan de zijde van diegenen, die dit zonder meer verwerpelijk achten. Er is hier eerder sprake van scherpe kritiek op de technische uitvoering van een beleid, dat in principe alleszins presentabel wordt geacht. Presentabel in die zin dat De Jong erop wijst, dat men bijvoorbeeld niet alleen moet laten zien, dat Nederland het in oktober 1945 vertikte, om met Soekamo te spreken, maar ook dat Den Haag | |
[pagina 309]
| |
kort daarop het principe van het zelfbeschikkingsrecht voor Indonesië aanvaardde. Met name de Hoge Veluwe-conferentie wordt zo bij hem niet uitsluitend als een mislukking ten gevolge van Nederlandse koppigheid geschetst, maar als een in veel opzichten vruchtbaar evenement, waarbij Nederlanders en Republikeinen een grote sprong voorwaarts deden door in ernst een schema te bespreken, dat de dekolonisatie van Indonesië voor het eerst tot een hanteerbaar vraagstuk maakte. De bereikte overeenstemming was belangrijker dan de nog bestaande verschillen. Zijn betoog, dat juist het succes van de Hoge Veluwe de crisis in de Republiek deed ontstaan die leidde tot de staatsgreep van 3 juli en tot de daarop gevolgde algemene aanval op de Nederlandse posities, is niet alleen verrassend, maar ook overtuigend. Datzelfde kan ge-zegd worden van zijn stelling dat de Britten, door nagelaten te hebben aan de vooravond van de Hoge Veluwe-besprekingen meer druk op de Nederlanders uit te oefenen, een kans op verder-gaande overeenstemming hebben laten passeren. De grote verdienste van dit boek is, dat de auteur zich steeds weer de vraag stelt, welke mogelijkheden de sleutelfiguren hadden tot het voeren van een beleid en wat zij daarvan maakten. Een dergelijke aanpak brengt orde in het betoog en leidt soms tot verrassende vergezichten. Toch ligt het gevaar van de eenduidige verklaring hier op de loer. Zo mag men zich afvragen, of de uitbarsting van de bersiap in oktober 1945 wel zo uitsluitend aan de uitlatingen van generaal Christison moet worden toegeschreven, als hier gebeurt. De Jong voert hiervoor sterke argumenten aan, maar daar staat tegenover, dat de voorboden van deze golf van gewelddadigheid zich al eerder hadden aangekondigd. Daarbij, Christison gaf zijn verklaring af op het moment, dat hij met een uiterst zwakke troepenmacht op Java aan land ging. Het effect van die landing, en dat met zulke geringe middelen, kon wel eens meer voor zichzelf gesproken hebben, dan de door Christison aangenomen houding. Nagelaten wordt bovendien te vermelden dat de baas van Christison, generaal Mountbatten, tezelfdertijd wel degelijk een krachtige verklaring aflegde, die door de Japanners niet kon zijn misverstaan. Niet alleen de geluiden, maar ook de feiten deden zich gelden! Daarbij lijkt de - toevallige - omstandigheid dat de bevelhebber van de Japanse strijdkrachten op Java, generaal Nagano, minder hanteerbaar was dan zijn collega's elders in de door Britse troepen bezette gebieden een factor van belang, die niet zonder meer op het Britse debet kan worden bijgeschreven. Wellicht is hier sprake van het overschatten van het effect van een beleidsdaad en van het onderschatten van ‘la force des choses’. Datzelfde kan men ook zeggen ten aanzien van het verwijt aan de Nederlandse regering dat zij, door in september 1945 te besluiten, geen oude lichtingen op te roepen, die al in 1940 hadden gediend, de komst van massale Nederlandse strijdkrachten met vele maanden nodeloos heeft vertraagd. De met een dergelijke manoeuvre te behalen tijdwinst lijkt hier overschat terwijl de nadelen, die daar onlosmakelijk aan waren verbonden (een leger van oudere, gehuwde soldaten voor jaren overzee te sturen zou op enorme weerstanden gestuit zijn) niet eens worden genoemd. Intrigerend, tenslotte, is de stelling, zoals men die in zijn meest beknopte vorm aantreft in de ‘summary’ op bladzijde 430. In tegenstelling tot Jan Bank, die een rechte lijn trekt tussen het bezoek van de ministers Jonkman en Beel aan Indonesië in mei 1947 en het begin van de eerste politionele actie in juli, ziet De Jong de zaken omgekeerd en constateert hij een verzoening tussen de KVP en de PvdA in mei 1947 en een gezamenlijk terugvallen op het oorspronkelijke Linggadjati. Onwil van de Republiek, geboren uit de berekening, dat Nederland toch wel failliet zou gaan en Republikeins onvermogen, om het radicale element te beheersen, doen de zaak dan toch nog fout aflopen. Een twijfelachtige rol wordt daarbij toebedeeld aan de Amerikanen die, bij monde van Foote, de lening weigerden, die Nederland ervan had kunnen weerhouden, het zwaard op te nemen. | |
[pagina 310]
| |
Bij lezing hiervan bekruipen mij toch wel enkele twijfels. Het ‘oorspronkelijke Linggadjati’ is een vaag ding en het zou een gedetailleerde analyse vergen van de onderhandelingen aleer men de vraag zou kunnen beantwoorden, of de Nederlandse voorstellen van mei 1947 nu wel echt voor 100% op deze wankele zetel stoelden. Persoonlijk waag ik het ernstig te betwijfelen of de voorstellen voor militaire samenwerking, die Spoor bij deze gelegenheid presenteerde, zonder meer uit die overeenkomst voortvloeiden. Belangrijker dan dat is echter dat wij kunnen vaststellen, zowel uit de gang van de onderhandelingen als uit naderhand beschikbaar gekomen evidentie, dat deze plannen bij de Republikeinse militaire top volkomen in het verkeerde keelgat geschoten zijn. Het ziet er naar uit, dat deze militaire voorstellen, die door De Jong maar terloops worden vermeld, ook al in 1947 het voornaamste struikelblok hebben gevormd. Daaraan kan nog worden toegevoegd, dat Nederland tóen niet serieus om een Amerikaanse lening heeft verzocht. Men is alleen afgegaan op een opinie van Foote, wiens persoonlijke voorkeur sterk voor ‘slaan’ was. Eenzelfde voorkeur zal meegespeeld hebben bij de beslissing van de Nederlandse ministerraad, dit gegeven zonder meer te aanvaarden. Men wilde eerst een poging doen, de eigen boontjes te doppen, alvorens bij Uncle Sam te biecht te gaan. Zo zijn er bij deze omvangrijke studie over een gecompliceerde materie kanttekeningen te maken. Dat neemt echter niet weg dat de conclusie moet luiden, dat hier een uitstekend boek is afgeleverd, waarin veel wordt verklaard en waarin vraagtekens worden geplaatst bij tal van wijsheden, die tot nu toe in de litteratuur als vanzelfsprekende waarheden plachten te circuleren.
P.J. Drooglever | |
P. Romijn, Snel, streng en rechtvaardig. Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van ‘foute’ Nederlanders, 1945-1955 (Dissertatie Groningen; Houten: De Haan, 1989,326 blz., ƒ39,90, ISBN 90 269 4362 8).Bij de bevrijding van Nederland werden tenminste 120.000 landgenoten gearresteerd op verdenking van landverraderlijke activiteiten en andere misdragingen tijdens de oorlogsjaren. Bij het tweede lustrum van de bevrijding, in 1955, zaten nog slechts 400 personen, Nederlanders en Duitsers, gevangen wegens delicten in verband met oorlog en bezetting; in totaal waren toen een veertigtal doodvonnissen ten uitvoer gelegd. Nog eens tien jaar later zaten alleen ‘de vier van Breda’ vast. Hoe het deze hekkesluiters verging, is bekend. Pas in het jaar waarin de auteur, wetenschappelijk medewerker bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie te Amsterdam, deze dissertatie verdedigde kon het hoofdstuk van de na-oorlogse berechting definitief worden afgesloten. De bekende studie van A.D. Belinfante (In plaats van bijltjesdag. De geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na de tweede wereldoorlog (Assen, 1978)) behandelt dit onderwerp vooral vanuit het perspectief van de voormalige hoge departementsambtenaar bij het ministerie van justitie die de wereld schiep en daarna zei dat het goed was. L. de Jong in het twaalfde deel van zijn grote werk doet het vanuit het perspectief van verzet en illegaliteit. De in 1955 geboren auteur heeft minder last van parti-pris. Hij beoogde een onderzoek van het na-oorlogse beleid met betrekking tot berechting en zuivering in zijn volle omvang. Niet alleen de kwalitatieve aspecten van dit beleid maar ook de kwantitatieve krijgen daarbij de aandacht. Behalve de tienduizenden die voor een tribunaal of bijzonder gerechtshof moesten verschijnen, werden immers nog eens tienduizenden ambtenaren en anderen ‘gezuiverd’. | |
[pagina 311]
| |
Waar het in de eerste na-oorlogse jaren om ging was de vraag in hoeverre de Nederlandse regering zich zou laten leiden door de wensen en verwachtingen van het voormalig verzet. Welke betekenis zou zij willen toekennen aan de absolute normen die de vroegere illegaliteit had opgesteld om het gedrag van ‘foute’ Nederlanders te beoordelen? In dit opzicht heeft het kabinet Schermerhom-Drees, evenals het kabinet-Beel, naar Romijns studie glashelder doet uitkomen, èn bij de bijzondere rechtspleging èn bij de zuivering een prijzenswaardige zelfstandigheid aan de dag gelegd. Vooral Beel, minister van binnenlandse zaken in deze jaren, komt er goed van af. Het was geen geringe prestatie de zuivering zo te organiseren dat de invloed van het Militair Gezag en de voormalige illegaliteit daarop op beslissende wijze werd teruggedrongen. Tegelijkertijd slaagde Beel er echter ook in het vertrouwen van het verzet te behouden. Hoe moeilijk zijn taak bij de zuivering van het overheidspersoneel was, blijkt wel uit het feit, dat het daartoe ingestelde Centraal orgaan op de zuivering van het overheidspersoneel zo'n 25.000 à 30.000 dossiers te verwerken kreeg. Pas begin 1947 was de ambtenarenzuivering voltooid. Daarnaast droeg Beel mede de verantwoordelijkheid voor de zuivering op tal van andere terreinen van het maatschappelijk leven. Al heette de zuivering ‘volkszaak’, het was toch de regering die aan het langste eind trok. En terecht. Want wezenlijk voor de wederopbouw was natuurlijk niet alleen een overheidsapparaat dat het vertrouwen van de burgerij had en met gezag kon optreden - bijvoorbeeld bij het uitvoeren van allerlei impopulaire maatregelen - maar ook een ambtenarencorps dat de nodige ervaring en geschiktheid voor zijn moeilijke taak bezat. Alleen al om die reden bleek de door de illegaliteit gekoesterde gedachte van ‘een grote schoonmaak’ een illusie. Als de conclusie van het zuiveringshoofdstuk moet zijn dat de regering, geleid door overwegingen van pragmatisme en staatsraison, daarop een veel sterker stempel wist te drukken dan de emotionele omstandigheden onmiddellijk na de oorlog deden vermoeden, dan lijkt dit ook te gelden voor de andere pijler waarop dit boek van Romijn is opgetrokken: de bijzondere rechtspleging. Ook hier komt hij tot de slotsom, dat de toenmalige regeerders het bepaald niet zo slecht hebben gedaan. Andermaal slaagden zij erin de invloed van het voormalig verzet dat op strenge bestraffing aandrong te neutraliseren. Ook in dit geval was de afrekening niet verzets- maar regeringszaak, was het schrikbeeld van een verbitterde massa ex-politieke delinquenten die, om het in de woorden van de Nijmeegse hoogleraar en voormalig justitie-ambtenaar F.J.F.M. Duynstee te zeggen, na vijf of tien jaar, gesteund door vrouw en kind, tezamen een half miljoen mensen, ‘zich op ons volk stort’ (12) sterker dan de roep om wraak die in sommige, overigens lang niet alle, sectoren van de voormalige illegaliteit aangeheven werd. De eendracht was daar immers ver te zoeken. Stelde bijvoorbeeld de elite van de voormalige verzetsbeweging, verenigd in de Grote adviescommissie van de illegaliteit zich terughoudend op, de Gemeenschap van oud-illegale werkers Nederland, waarin de modale ex-illegaal een spreekbuis vond, wenste de oud-illegalen in te schakelen ‘in het nationale herstel- en wederopbouwwerk in de ruimste zin, echter zonder partij-politiek’ (51). Zo geeft Romijns dissertatie niet alleen een beeld van de wederaanpassing van de ‘foute’ Nederlanders in de na-oorlogse samenleving maar ook van de integratie van de ‘goede’. Voor een niet-jurist is het schrijven van een boek als dit, dat zo sterk van noties van recht en wet doortrokken is, niet eenvoudig. Romijn heeft zich echter op lofwaardige wijze van die taak gekwetenGa naar voetnoot1. Slechts een enkele maal zet ik een vraagteken bij de conclusies waartoe hij komt, bijvoorbeeld wanneer hij stelt dat de regering-Gerbrandy bij de ingrijpende aanvulling van het sanctierecht, waartoe zij te Londen besloot, de eis van rechtszekerheid ‘nooit’ uit het oog verloor (47). Het Tribunaalbesluit met zijn straf van algehele verbeurdverklaring van het vermogen en | |
[pagina 312]
| |
gemis aan sanctiedifferentiatie, de terugwerkende kracht van strafbepalingen en beperking of uitsluiting van beroepsmogelijkheden, zijn even zovele bewijzen van het tegendeel. Ik stel niet dat deze maatregelen achterwege hadden moeten blijven - het kon in de gegeven omstandigheden niet anders - maar het zou te ver voeren om wat de auteur elders abusievelijk het ‘oud-Hollands’ begrip van rechtszekerheid noemt (123) - het is immers van Franse herkomst - zo ver op te rekken dat ook de Londense besluitwetgeving aan dit criterium zou voldoen. Juist de inbreuk op tal van elementaire rechtsbeginselen, waartoe de Nederlandse regering had moeten besluiten, helpt verklaren waarom, nadat de eerste storm van emoties na de bevrijding was uitgewoed, de reclassering en herintreding van politieke delinquenten in de Nederlandse samenleving zo betrekkelijk soepel en geruisloos kon verlopen. Bijna alle juristen van naam die het bevrijde Nederland telde, prominente hoogleraren in het strafrecht als Van Bemmelen en Pompe in de eerste plaats, steunden de activiteiten van de Stichting toezicht politieke delinquenten die zich die aanpassing tot taak had gesteld. De lotgevallen van de Stichting, waarin Duynstee en J. le Poole de centrale figuren waren, komen in Romijns boek uitvoerig ter sprake. Misschien zijn ook de inspanningen van Le Poole om Romijn van informatie en documentatie te voorzien de reden waarom naar mijn gevoel soms wel met erg veel begrip van juist hun inspanningen gewag wordt gemaakt. Het na-oorlogse gratiebeleid, zoals het onder de invloed van onder andere de commissie-Röling en katholieke ministers van justitie als A.A.M. Struycken werd gevormd, bleek tenslotte wel erg begaan met het lot van de gestraften, veel minder met de gevoelens van hun slachtoffers. De traumatische discussie rond de vier van Breda die Nederland bijna twintig jaar in haar greep heeft gehouden, staat niet los van de soms uiterst milde wijze waarop de bedrijvers van de meest schokkende misdrijven er, dank zij deze politiek van barmhartigheid, van af kwamen. De wederopbouw van het land maakte het echter wenselijk, dat de boeken gesloten werden voordat de afrekening was voltooid. De titel die de auteur niet zonder ironie aan zijn boek meegaf, ontleend aan een belofte van de Londense regering die het verzet uit het hart gegrepen was, was dan ook in geen enkel opzicht een vlag die de lading van de na-oorlogse bestraffing van foute Nederlanders kon dekken. Het ‘waarom’ van deze tegenstelling wordt in Romijns voortreffelijk gedocumenteerde en evenwichtig geschreven studie duidelijk gemaakt.
C. Fasseur | |
L. van Poelgeest, Nederland en het Tribunaal van Tokio. Volkenrechtelijke polemiek en internationale politiek rond de berechting en gratiëring van de Japanse oorlogsmisdadigers (Arnhem: Gouda Quint, 1989, 169 blz., ƒ28,50, ISBN 90 6000 622 4).Berechting van oorlogsmisdadigers roept net als oorlog, bezetting en bevrijding bij de overgrote meerderheid van de Nederlanders associaties op met Duitsland en Duitsers. Daarover is door degenen die de tweede wereldoorlog in Nederlands-Indië meemaakten in de loop der jaren al | |
[pagina 313]
| |
vaak geklaagd. Pas in de laatste jaren hebben zij op wat grotere schaal gehoor gevonden en in dat verband is er recent ook in Nederland wel het een en ander gepubliceerd over de tweede wereldoorlog in Azië, in het bijzonder in Nederlands-Indië. Het hier te bespreken boek past in deze ontwikkeling. Het blijft overigens opmerkelijk dat, voor zo ver mij bekend, het eerste algemene overzicht over de berechting van de Japanse oorlogsmisdadigers in het Nederlands pas in 1989 verschijnt. Van Poelgeest heeft een helder, leesbaar en knap kort gehouden boek geschreven. Tegen de achtergrond van een kort samenvattende algemene geschiedenis van de berechting van Japanners wegens oorlogsmisdrijven door het Tribunaal van Tokio, besteedt hij in het bijzonder aandacht aan de rol die Nederland en Nederlanders daarin hebben gespeeld. Voor dit laatste baseert hij zich op zorgvuldig bronnenonderzoek in de relevante overheidsarchieven en in het persoonlijk archief van de Nederlandse rechter in het Tribunaal B.V.A. Röling. Vooral dit particuliere archief bleek veel de auteur inspirerend materiaal te bevatten. Daardoor is het verhaal van Rölings wedervaren in Tokio en van diens problemen met de gang van zaken hèt centrale thema van het boek geworden. Als enige van de ten tonele gevoerde Nederlanders komt Röling ook als persoonlijkheid sterk naar voren. Kern van zijn juridische probleem, waarin hij sterk morele dimensies legde en dat zo tot een gewetenskwestie werd, was dat hij het Handvest op basis waarvan de berechting te Tokio plaatsvond (en bij de vaststelling waarvan Nederland niet betrokken was geweest) niet in overeenstemming achtte met de volkenrechtelijke beginselen, waarin hij zich in deze tijd zeer verdiepte. In de discussies die Röling hierover voerde met allerlei anderen, in Tokio zowel als in Nederland, was de fundamentele tegenwerping natuurlijk dat zijn benoeming wel degelijk had plaats gevonden op basis van dat Handvest. Het verschil van inzicht werd zelfs tot een conflict met de Nederlandse regering toen het zich ging toespitsen op de vraag of Röling van zijn afwijkende opvattingen blijk moest geven in een openbaar te maken ‘dissent’ bij het vonnis. Na veel wikken en wegen deed hij dit tenslotte wel (mede omdat andere rechters ook ‘dissents’ openbaar maakten), maar inhoudelijk op zodanige wijze dat de berechting in Tokio, in het bijzonder die van misdrijven tegen de vrede, niet als zodanig als in strijd met de beginselen van het volkenrecht werd voorgesteld. Daarmee deed Röling een belangrijke concessie. Van Poelgeests weergave van deze kwestie is boeiend en duidelijk. Ook de rest van het boek is informatief en dus nuttig, al valt de aandacht voor de Nederlandse aanklager en zijn assistenten en voor de Nederlandse bijdrage in de aanklacht wel erg in het niet bij het verhaal over de rechterlijke kant. Verschillen in omvang en kwaliteit van het bronnenmateriaal zullen daaraan ten grondslag hebben gelegen, maar er lijkt nog wel ruimte voor verder onderzoek juist op dit punt. Interessant is voorts te vermelden dat de Nederlandse regering in de nasleep een koppeling maakte tussen haar opstelling in de besprekingen over gratiëring van bepaalde Japanners en de Japanse houding in de moeizame onderhandelingen over smartegeld voor Nederlandse burger-geïntemeerden tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië. Zo droeg deze gratiëring op indirecte wijze bij aan het feit dat in 1956 voor elk van die burger- geïntemeerden ƒ385,- beschikbaar kwam. Tot opluchting van de Nederlandse regering ontging deze koppeling de Nederlandse pers en politici, hoewel deze er bijvoorbeeld via de buitenlandse pers wel degelijk kennis van hadden kunnen nemen. Een leerzaam en nuttig boek dus, dat wat onverwacht en zonder nadere explicitering eindigt met een verklaring van de auteur over het politieke nut van dit soort studies: ‘Nadere bestudering van de bevindingen van het Tribunaal van Tokio kan bovendien ook nu nog zijn waarde bewijzen bij de keuze voor een minder passieve en kritischer benadering van een al te zelfbewustv | |
[pagina 314]
| |
nationalisme in Japan’ (143). Ik moet bekennen dat die gedachte tijdens het lezen van het boek van Van Poelgeest niet bij mij was opgekomen.
J.C.H. Blom | |
H. van Goor, Vlucht uit het dodendal van de Neckar. Het verhaal van een dwangarbeider tijdens de tweede wereldoorlog (Bedum: Uitgeverij Profiel, 1989, 299 blz., ƒ46,50, ISBN 90 70287 84 6).Het initiatief tot publikatie van dit boek is mede afkomstig van de in 1987 opgerichte Vereniging dwangarbeiders Nederland tweede wereldoorlog, die onder meer de geschiedschrijving over het lot van de tewerkgestelde Nederlanders wil bevorderen. De schrijver van Vlucht uit het dodendal van de Neckar wil echter vooral begrip kweken voor de positie van de Nederlandse tewerkgestelden gedurende de bezettingstijd. Direct in het begin verklaart hij dat zij ‘na hun terugkeer in Nederland soms verkeerd werden beoordeeld’ en ‘dat was natuurlijk niet eerlijk, want [zij] hadden immers meestal geen keus’. Afgezien van deze poging tot rehabilitatie van deze groep slachtoffers van de tweede wereldoorlog, houdt Van Goor de lezer voor dat ‘een eventuele Derde Wereldoorlog meer vernietiging en ellende zal veroorzaken dan de vorige Wereldoorlogen tezamen’. Goede bedoelingen alleen zijn echter niet voldoende om een leesbaar en interessant boek te produceren. Als Van Goor zich had beperkt tot zijn persoonlijke ervaringen als dwangarbeider, was zijn verhaal bruikbaar geweest als egodocument. Maar omdat ‘ter wille van de leesbaarheid ... werkelijkheid en fictie wel eens met elkaar [zijn] verweven’, is dit praktisch uitgesloten. Bovendien bespreekt de schrijver zo ongeveer alles wat hem terugdenkend aan de oorlog maar te binnen geschoten moet zijn. Zo krijgt de lezer niet alleen een uitvoerige beschrijving van jeugdherinneringen voorgezet, maar ook uiteenzettingen over de activiteiten van het verzet in Twente en zelfs over de balans van de tweede wereldoorlog, de persoon van Hitler en de jodenvervolging. Hoewel het boek voor intern gebruik binnen de vereniging misschien geschikt is, kan het niet worden aangemerkt als een serieuze bijdrage aan de geschiedschrijving over dit aspect van de tweede wereldoorlog.
C.M. Kristel | |
W.H. Acksen, De belevenissen van een reserve-officier in vrede en oorlog. Hoe de militaire dienstplicht mijn burgerleven heeft beïnvloed (De Bilt: W.H. Acksen (Biltstein 28,3732 GT De Bilt), s.a., 126 blz., ƒ20,-, ISBN 90 9002323 2).De vraag waarom iemand zijn herinneringen te boek stelt, valt bij dit werkje gemakkelijk te beantwoorden. De auteur geboren in 1911, wil getuigen, en wel van de positieve invloed die de dienstplicht op zijn maatschappelijke loopbaan heeft gehad. Tot mei 1940 wijken zijn lotgevallen niet wezenlijk af van die van vele andere telgen uit de burgerij: een HBS-opleiding, de crisis die verdere studie verhinderde, het spook der werkloosheid en, uiteindelijk, een betrekking. Op 3 oktober 1930 werd de binnendienst van de verkoopafdeling van Philips ingeruild voor het groene uniform: de opleiding bij de School voor reserve-officieren infanterie te Kampen, gevolgd door een parate plaatsing te Venlo. Van deze | |
[pagina 315]
| |
periode van eerste oefening weet de auteur een aardig sfeerbeeld te schetsen; eens te meer blijkt dat het besef het militaire handwerk ooit in de praktijk te moeten brengen, bij de opleiding niet sterk leefde. Vervolgens was Acksen blij met een ambtelijke carrière in Wassenaar: een tijd van zelfstudie. Met de mobilisatie komen we bij de kern van het boek, de jaren 1939-1949. De mobilisatie en de meidagen beleefde onze hoofdpersoon als plaatsvervangend commandant van de mitrailleurcompagnie van III-17 R.I. Zijn relaas voegt evenwel niets toe aan het bestaande beeld: graven en oefenen in de Peel, verplaatsingen en tot slot de capitulatie zonder gevechtscontact te hebben gehad. Na terugkeer uit krijgsgevangenschap hernam het leven slechts ogenschijnlijk zijn normale loop: als leidend functionaris in de distributiedienst - eerst te Wassenaar, na augustus 1942 te Voorburg - verleende hij daarvoor te veel steun aan het verzet, etaleerde hij zijn anti-Duitse gevoelens te openlijk en verschafte hij joodse medeburgers onderdak. Op 15 juni 1943 werd Acksen gearresteerd. Het zevende hoofdstuk - het boek telt tien - handelt over zijn ervaringen achter Duits prikkeldraad: Oranje-hotel, Vught, Werkcommando op de vliegbasis Eindhoven, Vught, ‘Himmelfahrtcommando’ te Venlo en Amersfoort. De status van reserveofficier bracht hier ten lange leste en na interventie van buitenaf redding: afvoer in Duitse krijgsgevangenschap in juli 1944. Saillant detail vormt een passage over prof. P. Lieftinck in het kamp Neubrandenburg: cursusleider èn stimulator van discussies over na-oorlogse geldzuiveringsmaatregelen. Na terugkeer in Nederland volgde weldra uitzending overzee. In Indië diende Acksen als bataljonscommandant en in staffuncties. Zijn relaas over deze periode is kenmerkend voor het boek: een sober, zakelijk relaas van eigen handelen. Het ‘hoe en waarom’ van gebeurtenissen ontbreekt veelal. Na demobilisatie volgen een voorpoedige carrière in de vaderlandse gezondheidszorg: management-ervaring, improvisatie en beslisvaardigheid, opgedaan en ontwikkeld als officier, wierpen hierbij hun vruchten af. In het voorlaatste hoofdstuk staat centraal de moeizame strijd van economisch directeuren in de gezondheidszorg - van wie Acksen er een was - om medici enig gevoel voor efficiency en kosten bij te brengen. De band met het leger bleef tot 1964 in tact; toen was het ook einde oefening voor de reserve luitenant-kolonel Acksen. Samenvattend: Een ontwapenend boekje met een sympathiek aandoende inhoud, eerder bestemd voor consumptie bij de familiehaard dan voor de historicus die op zoek is naar nieuwe feiten en gezichtspunten.
P.H. Kamphuis |
|