Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Met alleen woorden als wapen. De Nederlandse poging tot openstelling van Japanse havens voor de internationale handel (1844)Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 55]
| |
uit de archieven van het Nederlandse gouvernement in BataviaGa naar voetnoot3. Deze vroege publikaties waren reacties op buitenlandse commentatoren, die de Nederlandse contacten met Japan beschimpten en de Amerikaanse commodore M.G. Perry alle lof toezwaaiden voor zijn succesvolle poging Japan in 1853-1854 open te breken. In Nederland was men vast overtuigd dat zonder de eerdere Nederlandse poging Perry's missie bij voorbaat kansloos was geweest. Van der Chijs opende zijn relaas dan ook met de verontwaardigde woorden: Zelden, zeer zelden is in het buitenland aan Nederland regt wedervaren ten opzigte van hare verdiensten in het openstellen der Japansche havens voor alle natiën... Bijna altijd werd zij daarin miskend; zoo niet met hare edele politiek de spot werd gedreven. Latere, twintigste-eeuwse publikaties van D.C. Greene, C.C. Krieger en A. Korthals Altes verschenen naar aanleiding van een archiefvondst of de aankoop van materiaal dat op de Nederlandse poging betrekking had. Deze studies bevatten niet veel meer dan een aankondiging van de aanwinst en een globale schets van de gebeurtenissen, gebaseerd op de studie van Van der ChijsGa naar voetnoot4. Hoewel de meeste feiten uit de literatuur dus wel bekend zijn, heeft het beeld van de onderneming nog steeds het onvolledige, verontwaardigde en apologetische karakter dat Van der Chijs het meer dan honderd jaar geleden meegaf. Dit is voldoende reden om opnieuw een beschouwing te wijden aan het Nederlandse initiatief. Daarnaast vormen de gebeurtenissen, overwegingen en lotgevallen een fraaie illustratie van het Nederlandse diplomatieke denken, doen en laten in het midden van de negentiende eeuw. Bovendien geven zij een indruk van het beeld dat de Nederlanders in die tijd van Japan en de Japanners hadden. | |
De echo van een opiumoorlogIn 1842 maakte de vrede van Nanking een einde aan de Opiumoorlog (1840-1842) tussen China en Groot-Brittannië. Het verdrag verplichtte China de soevereiniteit over Honkong over te dragen aan de Britten en hun bovendien in vijf andere havens zeer gunstige handelsprivileges en faciliteiten te verlenen. De machtige Chinese draak was met Europese, superieure oorlogsschepen en wapens verslagen en de handel op China was opengebroken. Deze ontwikkelingen maakten diepe indruk in Japan, waar de bakufu (Japanse | |
[pagina 56]
| |
regering) zich door Chinese handelaren en de Nederlandse factorij te Nagasaki uitvoerig had laten informeren over de gebeurtenissen in China en de Britse motieven, schepen en wapensGa naar voetnoot5. De Japanse regering concludeerde op grond van Nederlandse en Chinese rapporten, dat het slechts een kwestie van tijd zou zijn voordat Britse oorlogsschepen ook Japan tot handelsconcessies zouden dwingen. Deze conclusie werd mede bepaald door het traditionele Japanse beeld, dat vuig winstbejag en een onstilbare landhonger het handelen van de westerse barbaren domineerdenGa naar voetnoot6. Sinds het begin van de negentiende eeuw had zich een toenemend aantal vreemde schepen in Japanse havens vertoond. Nadat de internationale walvisvaart zich aan het eind van de achttiende eeuw van de Noordatlantische naar de Stille Oceaan had verplaatst, verschenen geregeld Amerikaanse walvisvaarders voor Japan. Storm en schipbreuk, fouragegebrek of handelslust had de Amerikanen naar het westen gedreven. Russische handelaren in het noorden en in 1804 een officiële Russische gezant in Nagasaki vroegen de bakufu om handelsprivileges en faciliteiten. Ook Britse schepen hadden meermalen belangstelling voor Japan getoond. Deze onverwachte en ongewenste ontmoetingen waren niet zonder conflicten geweest en hadden de Japanse regering van een dreigend gevaar bewust gemaaktGa naar voetnoot7. Na de gebeurtenissen in China leek het uur der waarheid ook voor Japan aan te breken. De laatste berichten, die het nieuwe opperhoofd (directeur) van de Nederlandse factorij P.A. Bik in juni 1842 naar Japan had gebracht, bevestigden die mening. In Batavia en Macao had Bik van Britse kooplieden vernomen, dat de Britse vloot na China de steven naar Japan zou wenden. Volgens Bik zou Londen genoegdoening eisen voor de onmenselijke behandeling, die het schip Morisson in 1837 ten deel was gevallen. De Morisson had zeven Japanse schipbreukelingen naar hun vaderland willen terugbrengen, maar was tot drie maal toe door de Japanners van de kust weggeschoten en had onverrichter zake naar Macao moeten terugkerenGa naar voetnoot8. Bik en de Japanse regering wisten niet dat de uitlatingen van de Britse kooplieden alleen hun vurig verlangen vertolkten, maar vooralsnog geen officieel plan van de Britse regering betroffen. Bovendien was de Morrisson een Amerikaans schip en het was dus niet aan de Britse regering om genoegdoening te eisen. Toch maakte het ontbreken van concrete plannen de Britse | |
[pagina 57]
| |
dreiging nauwelijks minder denkbeeldig. Immers door de nadrukkelijke Britse aanwezigheid in China was ook Japan binnen het blikveld van Londen gekomenGa naar voetnoot9. De Japanse verwachting dat vroeg of laat een oppermachtige Britse oorlogsvloot aan de horizon zou verschijnen, deed in regeringskringen en onder Japanse geleerden een discussie ontbranden over de Japanse houding bij een dergelijke confrontatie. Een grote groep regeringsfunctionarissen en geleerden meende, dat de westerse barbaren tot elke prijs de toegang tot Japan verboden moest worden. Onbeperkt contact met het westen betekende de ondergang van het heersende Tokugawa regime: ontrouwe vazallen konden met buitenlandse hulp en wapens in opstand komen. De westerse religie ondermijnde de politieke en sociale orde en de internationale handel ruïneerde het land, omdat Japan in ruil voor kostbare delfstoffen als goud, zilver en koper, behalve westerse medicijnen, alleen luxe en dus overbodige artikelen importeerde. Bovendien verboden voorouderlijke wetten vrije omgang met de barbaren. Tegenover deze joī (verdrijf de barbaren)- aanhangers stond een niet minder grote en invloedrijke groep van kaikoku (open het land)- voorstanders. Japan, dat zich niet kon verweren tegen de westerse overmacht, moest naar hun mening een tegemoetkomende houding aannemen, zelfs als dit volledige openstelling van het land zou betekenen. Ongehinderd contact met het westen maakte het niet alleen praktisch, maar dankzij de te verwachten lucratieve handelswinsten ook financieel mogelijk in korte tijd en op grote schaal superieure westerse technieken en oorlogsmaterieel over te nemen. Als gelijkwaardige partner van het westen zou Japan de barbaren dan later weer zijn wil kunnen opleggen. Daarom moesten de geldende voorouderlijke wetten aangepast worden aan de eisen van de tijdGa naar voetnoot10. Ontkenden de joī-voorstanders de kracht van de internationale ontwikkelingen, de kaikoku-groep bleef blind voor de binnenlandse gevolgen van een Japanse toenadering tot het westen. Dit verschil van inzicht en overtuiging verdeelde de bakufu in twee min of meer gelijke machtsblokken en maakte - zolang een noodsituatie dat niet eiste - duidelijke en krachtige beslissingen onmogelijk. Anno 1842 was Mizuno Tadakuni, een kaikoku-voorstander, voorzitter van de Roju, de raad van rijksgroten, die namens de shogun het land regeerde. Onder zijn leiding besloot de Roju een milde houding ten opzichte van het westen aan te nemen. Hij probeerde de naderende confrontatie af te wenden of minstens uit te stellen en tijd te winnen om de kustdefensie zodanig te versterken dat Japan een betere onderhandelingspositie zou verwerven en mogelijk het vernederende lot van China zou ontgaanGa naar voetnoot11. De raad herriep in 1842 een edict uit 1825 dat bepaalde dat elk vreemd schip dat zich voor de Japanse kust ver- | |
[pagina 58]
| |
toonde, ongeacht de reden van zijn komst, zonder pardon of waarschuwing onder vuur genomen moest worden. Dit edict was indertijd uitgevaardigd tegen de overlast die Amerikaanse walvisvaarders veroorzaakten en de Morrisson was een van de slachtoffers geweest. Voortaan konden schepen die noodgedwongen - door schipbreuk of fouragegebrek - de kust naderden op Japanse hulp rekenen ‘omdat anders de vriendelijkheid jegens vreemdelingen verloren’ zou gaan. Op 17 september 1842 verzocht de bakufu het Nederlandse opperhoofd van de handel in Japan het herziene edict via de Nederlandse diplomatieke kanalen internationale bekendheid te gevenGa naar voetnoot12. | |
Een Japans raadsel en de Nederlandse oplossingDit verzoek, maar meer nog de achterliggende Japanse motieven, stelde het opperhoofd voor raadsels en problemen. Hij had de indringende vragen over de gebeurtenissen in China en het Britse oorlogsmaterieel beschouwd als typisch Japanse nieuwsgierigheid, maar de verzachting van het edict deed eerder schrik, twijfel en angst vermoeden. Aangezien ‘de Japanners meesterlijk de kunst verstaan om hunne grootste aandoeningen verborgen te houden’, bleven de beweegredenen van de Japanse regering voor hem een ‘onoplosbaar raadsel’. Wanneer echter bij de bakufu een werkelijke angst leefde, was dan niet het moment gekomen dat Nederland uit handelsbelang bij de Japanse regering moest aandringen op maatregelen, zoals het openstellen van enkele havens, die het naderend gevaar konden afwenden? Bik besloot de Hoge Regering in Batavia om raad en instructies te vragenGa naar voetnoot13. In Batavia ontstond vervolgens verschil van mening tussen gouverneur-generaal P. Merkus en directeur-generaal van financiën J.D. Kruseman over de te nemen maatregelen. Kruseman meende dat Nederland de kennelijke verlegenheid van de Japanse regering moest gebruiken om gunstiger handelsvoorwaarden te bedingen. De Nederlandse eisen, overgebracht door een speciaal gezantschap, moesten vergezeld gaan van het dreigement dat een afwijzing van het Nederlandse verzoek het einde van alle Nederlandse betrekkingen met Japan betekende. Uitvoering van dat dreigement zou gezien de geringe omvang van de Nederlandse Japanhandel nauwelijks enige schade berokkenen. De bakufu durfde zijns inziens het Nederlandse verzoek niet te weigeren, omdat zij in de huidige situatie de Nederlandse contacten onmogelijk kon en wilde missen. Zij was bang dat Nederland zijn kennis zou gebruiken om samen met Groot-Brittannië Japan op gewelddadige wijze tot concessies te dwingen. Bovendien ‘een | |
[pagina 59]
| |
volk waar gewoonte als het ware een tweede natuur is geworden, ziet de Hollanders na twee eeuwen niet gaarne vertrekken’Ga naar voetnoot14. Gouverneur-generaal Merkus daarentegen achtte het zenden van een handelsdelegatie naar Japan om verscheidene redenen niet verstandig. Omdat in Japan handeldrijven als een onbeschaafd middel van bestaan gold en kooplieden tot de laagste sociale klasse behoorden, kon de bakufu zich volgens Merkus moeilijk voorstellen dat een speciaal gezantschap uitsluitend en alleen werd afgevaardigd om gunstiger voorwaarden te bedingen voor een handel ‘die haar niet interesseert en zij alleen om staatkundige redenen gedoogt’. Zij zou aan het gezantschap andere, geheime oogmerken toeschrijven en uit argwaan de handelsprivileges eerder beperken dan verruimen. Een gezantschap zou derhalve een averechts effect hebbenGa naar voetnoot15. Belangrijker was echter, dat het onzeker was of de Japanse regering geschrokken was door de gebeurtenissen in China en dus een Nederlands verzoek om gunstiger handelsvoorwaarden zou inwilligen. Bovendien, wanneer de bakufu in verlegenheid was gebracht, dan zou inwilliging van de Nederlandse eisen vermoedelijk vergezeld gaan van een Japans verzoek om Nederlandse hulp bij een Britse aanval, die Merkus geenszins denkbeeldig achtte. Nederland kon zijns inziens een dergelijk verzoek fatsoenshalve niet weigeren en zou dus zijn neutraliteit verliezen. In een Brits-Japans conflict zou Groot-Brittannië zich weinig gelegen laten liggen aan Nederlandse belangen of Nederlands-Japanse afspraken. Wanneer Nederland daarentegen zijn neutraliteit behield, zou het van een mogelijke Britse vestiging in Japan eerder voor- dan nadeel hebben, omdat de huidige Nederlandse Japanhandel onbetekenend van omvang wasGa naar voetnoot16. Aangezien deze inzichten en adviezen elkaar uitsloten, stuurde de gouverneur-generaal de Japanse problemen door naar Nederland, waar de rapporten half oktober 1843 arriveerden. In Den Haag concludeerde minister van koloniën J.C. Baud uit de verzachting van het edict uit 1825 dat de bakufu zich kennelijk realiseerde dat het lot van China ook Japan kon treffen. Toch waren de Japanse beweegredenen ook hem niet duidelijk. Wanneer de Japanse regering met deze maatregel gewapende conflicten hoopte te voorkomen om in haar afsluitingspolitiek te kunnen volharden, zou een onverwacht hulpvaardige houding waarschijnlijk een averechts effect hebben. De westerse mogendheden konden de verzachting van het edict immers beschouwen als de stellige aankondiging van het naderend einde van de Japanse afsluitingspolitiek en zij zouden onmiddellijk handelsexpedities naar Japan sturen. Door de veranderde situatie in China zou niet alleen het aantal Britse koopvaarders en oorlogsschepen in | |
[pagina 60]
| |
het Verre oosten toenemen, maar ook de kans dat vreemde schepen op de Japanse kust verzeilden. Vreemde schepen konden nood voorwenden om sluikhandel te drijven. Dergelijke confrontaties met schepen of handelsdelegaties vormden een licht ontvlambare bron van ergernis en conflicten. Omdat Japan zich deze consequenties waarschijnlijk niet realiseerde, mocht Nederland geen internationale bekendheid geven aan de hulpvaardige Japanse houding voordat het de Japanse regering had gewezen op de gevaren, niet alleen van de verzachting van het edict uit 1825, maar ook van een volharding in haar afsluitingspolitiek. De eeuwenoude vriendschapsbanden met Japan maakten dat deze internationale en morele plicht op Nederlandse schouders rustteGa naar voetnoot17. Op grond van deze overwegingen en na overleg met koning Willem II lanceerde minister Baud het plan de shogun van Japan een vriendelijke en persoonlijke brief van de koning te zenden, waarin Willem II niet alleen waarschuwde voor de dreigende gevaren, maar ook adviseerde deze gevaren ‘te vermijden’, bijvoorbeeld door enkele Japanse havens voor handel open te stellen. Een speciale gezant, die met een oorlogsschip van het Nederlands-Indisch eskader naar Edo (het tegenwoordige Tokio) gebracht moest worden, zou de koninklijke brief en enige geschenken in juni of juli 1844 moeten aanbiedenGa naar voetnoot18. Zowel op Deshima als in Batavia en Den Haag wist men niet op grond van welke overwegingen Japan het edict uit 1825 had verzacht. Uit deze onzekerheid ontstond een ‘ethische plicht’ om geheel belangeloos een gezantschap naar Japan te sturen. Hoewel deze morele verantwoordelijkheid en de oude vriendschapsbanden met Japan voor de desbetreffende bewindslieden vermoedelijk geen loze kreten waren, was de onderneming geenszins ontbloot van Nederlands eigenbelangGa naar voetnoot19. Immers omstreeks 1840 had de Nederlandse Japanhandel een zo onbetekenende omvang dat Nederland niets te verliezen, maar integendeel bij een openstelling van Japan veel te winnen had. Met de verzachting van het edict uit 1825, mogelijk een eerste aarzelende stap in de richting van openstelling, leek het moment voor een succesvolle poging aangebroken. Bovendien begon de tijd te dringen, want de bakufu, het Nederlands opperhoofd op Deshima, de Hoge Regering in Batavia en ook Den Haag meenden dat het slechts een kwestie van tijd was voor de Britse vloot de steven naar Japan zou wenden. De agressieve Britse houding was gebleken uit de jongste gebeurtenissen in China en uit recente pogingen | |
[pagina 61]
| |
(1840-1843) om de Nederlands-Indische markt te infiltrerenGa naar voetnoot20. Deze diplomatieke inspanningen hadden de Nederlandse argwaan en rancune tegenover de Britten, die Nederland in de slepende Belgische kwestie (1830-1839) in de steek gelaten hadden, slechts aangewakkerd. Een Nederlandse missie naar Japan, die de Japanse regering zou bewegen enkele havens open te stellen, zou niet alleen een stille zoete wraak op de Britten betekenen, maar tevens het Nederlandse eergevoel en prestige in Europa oppoetsenGa naar voetnoot21. Het lag niet in de aard van koning Willem II, zelf bij uitstek een man van het grote gebaar en gevoelig voor vorstelijke luister, een dergelijke onderneming af te wijzenGa naar voetnoot22. Bovendien sloot het voorstel een gezant met een koninklijke brief en geschenken naar Japan te sturen prachtig aan bij een ander, stil voornemen van Baud en de koning. Zij wilden een hoge Nederlandse militair op buitengewone missie naar Nederlands-Indië zenden om de verdedigingswerken op Java te inspecteren en plannen op te stellen tot verbetering van de Nederlands-Indische defensie, die reeds jaren onderwerp van discussie was. Nederland was bezorgd dat een onvoldoende beschermd Nederlands-Indië voorgoed in Britse handen zou vallen, wanneer in een toekomstige Europese crisis - het gonsde in Europa van revolutionaire, imperialistische en nationalistische ideeën- Nederland zijn onafhankelijkheid zou verliezenGa naar voetnoot23. ‘Tot tempering van het onaangename dier zending’ (!) zou deze militaire missie met slechts geringe meerkosten - zuinigheid was geboden omdat Nederland in 1843 ternauwernood aan een staatsbankroet ontsnapte - voor vijf tot zes maanden onderbroken kunnen worden voor een diplomatieke excursie naar JapanGa naar voetnoot24. Het was, kortom, een prachtplan. | |
[pagina 62]
| |
De adviezen van Von SieboldNadat eind oktober 1843 minister van koloniën Baud en koning Willem II een besluit hadden genomen over de zending naar Japan, begonnen begin november de voorbereidingen met een schriftelijk verzoek om advies aan dr. Ph.F. von Siebold, Japankenner bij uitstek, die van 1823 tot 1829 arts van de Nederlandse factorij op Deshima was geweest. Naast zijn medische taken was Von Siebold tijdens zijn verblijf in Japan ook officieel belast geweest met een wetenschappelijk natuurhistorisch onderzoek en had hij een indrukwekkende hoeveelheid gegevens over het leven, denken en doen en laten van de Japanners verzameldGa naar voetnoot25. Minister Baud vroeg in zijn brief aan Von Siebold een onafhankelijk oordeel over het diplomatieke voornemen, deskundig advies over het op te stellen reisplan, de instructies voor Bik, de commandant van het oorlogsschip en de gezant, over de inhoud, stijl en uiterlijke vorm van de koninklijke brief en tevens om suggesties voor geschenken. Bovendien wilde Baud weten of Von Siebold mogelijkheden zag de missie wetenschappelijk interessant en zinvol te maken. Von Siebold reageerde zeer enthousiast en vond de voorgenomen zending een goed plan ‘vrij van vooroordeel en bij-oogmerk, de klippen waarop meestal onze plans en ondernemingen met dat rijk verongelukt zijn’. Zijn adviezen zou Von Siebold ‘alleen na wijsgerig onderzoek van de geaardheid en inborst der Japanner’ aan de minister toezendenGa naar voetnoot26. Baud benaderde tegelijk ook zijn collega minister van marine J.C. Rijk met een verzoek om medewerking en advies over het voor de zending meest geschikte oorlogsschip, het passend état-major en het mogelijk zeevaartkundig en wetenschappelijk belang van de missie. Rijk zegde zijn medewerking toe en in de volgende maanden zond hij Baud, samen met een kostenraming en een voordracht van enkele capabele scheepscommandanten, verschillende voorstellen tot vertimmering van het logement van een met name genoemd oorlogsschip om de gezant een waardig onderkomen te bieden. Over een zeevaartkundig onderzoek liet hij zich niet uitGa naar voetnoot27. Inmiddels had Baud eind november ook de ministerraad van het diplomatieke voornemen op de hoogte gesteldGa naar voetnoot28 en lichtte hij begin december gouverneur-generaal Merkus in over de Haagse oplossing voor de Japanse raadsels en problemenGa naar voetnoot29. Vervolgens deed Baud een beroep | |
[pagina 63]
| |
op zijn collega minister van buitenlandse zaken J.H.A. de la Sarraz om ter ondersteuning van het Nederlandse gezantschap de exacte tekst van het verdrag van Nanking tussen China en Groot-Brittannië te achterhalen en gedetailleerde informatie te verzamelen over de voorbereidingen en het vastgestelde protocol van het Franse gezantschap, dat enkele maanden eerder naar China was vertrokken. Een grotere en andere dan deze informantenrol was voor de minister van buitenlandse zaken in de missie naar Japan niet weggelegdGa naar voetnoot30. Japankenner Von Siebold stelde binnen twee maanden een blauwdruk voor de missie op, die getuigde van inzicht in Japanse opvattingen en omstandigheden. Von Siebold adviseerde het oorlogsschip met de gezant enkele weken na het jaarlijkse handelsschip in Nagasaki te laten arriveren, zodat het handelsschip het gezantschap zou kunnen aankondigen, het onderscheid tussen handel - die de Japanners verachtten - en diplomatie extra nadruk kreeg en Bik gelegenheid had de ontvangst en het protocol te regelen. Von Siebold formuleerde twee modelbrieven voor de gouverneur van Nagasaki, die Bik letterlijk diende over te nemen, om de aankondiging en voorbereidingen geheel volgens de regels van de Japanse kunst te laten verlopen en tegelijk de Nederlandse waardigheid hoog te houden en niets aan een ongelukkig toeval over te laten. De eerste brief kondigde het Nederlandse gezantschap officieel aan. De tweede vroeg de gouverneur van Nagasaki bijzondere maatregelen te treffen voor de komst van het oorlogsschip, dat niet gebonden kon zijn aan de voor het handelsschip geldende regels. De Japanse banjozen (ambtenaren en opzichters) moesten zich onthouden van het fouilleren van de marineofficieren, die ook hun degens - een teken van rang en waardigheid, dat zij volgens Europees gebruik alleen in gevangenschap aflegden - dienden te behouden. Ook zouden zij ontheffing van de verplichte monstering aan boord moeten krijgen. Voor verkeer met de wal moest vrij gebruik van de eigen sloepen toegestaan zijn. Wapens en munitie dienden aan boord te blijven, omdat een oorlogsschip immer toegerust moet zijn om te strijden. Tot slot zouden de Japanners de saluutschoten van het oorlogsschip bij aankomst op de rede van Nagasaki uit eerbied voor de Nederlandse koningsvlag moeten beantwoordenGa naar voetnoot31. Aan de commandant van het oorlogsschip zegde Von Siebold een gedetailleerde handleiding toe voor de route Java-Japan en het inzeilen van de baai van Nagasaki. Daarnaast gaf Von Siebold een uitvoerige beschrijving van de Japanse formaliteiten na aankomst op de rede van Nagasaki en een lange lijst waarschuwingen en aanbevelingen. De commandant moest de Japanse banjozen en met name de opperbanjozen beleefd behandelen - voor alle verkeer met de wal was toestemming van een opperbanjoos vereist - maar zich niet in de luren laten leggen en zorgen dat de Japanners hun plaats kenden. De bemanning moest elke sluikhandel nadrukkelijk verboden worden, aan boord diende een strenge krijgstucht te heersen, maar in aanwezigheid van | |
[pagina 64]
| |
de Japanners moesten lijfstraffen voorkomen worden. Kortom, de Nederlandse zeemacht moest een diepe en voorbeeldige indruk op de Japanners makenGa naar voetnoot32. In de instructie voor de gezant nam Von Siebold naast praktische aanwijzingen - de gezant was een hoge militair en moest zich door de tolken niet laten vernederen, want militairen stonden in Japan in hoog aanzien - ook een uitvoerige staatkundige beschouwing op en hij trok vergelijkingen met het Russische gezantschap dat in 1804 naar Japan was gezonden. De Russen hadden geen verlof gekregen naar het hof van de shogun in Edo te reizen, omdat gezant Von Resanoff onmiddellijk na aankomst in Nagasaki de inhoud van zijn boodschap bekend had gemaakt. Wilde het Nederlandse gezantschap niet ook afgewezen worden dan moest de inhoud van de koninklijke boodschap absoluut geheim blijven. Nieuwsgierigheid zou de bakufu moeten verleiden de Nederlandse gezant toestemming te geven van Nagasaki naar Edo op te zeilenGa naar voetnoot33. Von Siebold waarschuwde echter nadrukkelijk voor de ‘arglistigheid der Indo-Chineesche staatkunde: alleen door bedaardheid, terughoudendheid en door eene consequente handelwijze [zou] een Europische diplomaat over de geslepenheid, de listen en allerhande kunstgrepen der Japansche politiek kunnen zegenvieren’. In dit diplomatieke steekspel zou de gezant echter niets mogen weigeren wat hij niet met steekhoudende argumenten kon onderbouwen, omdat de Japanners ‘beter raison [verstaan] als ergens een oostersch volk [en] waar rede bestaat vinden verstandelijke tegenwerpingen gehoor’. Mocht de gezant uiteindelijk de koninklijke brief overbrengen dan moest hij de shogun niet alleen waarschuwen en tot in details de gevaren schetsen, maar ook middelen aandragen die Japan voor een gedwongen openstelling konden behoeden. Hoewel Von Siebold meende dat binnen de bestaande politieke en sociale orde een werkelijke openstelling van Japan onmogelijk was - alleen op de puinhopen van het heersende Tokugawa regime zou dat mogelijk zijn - suggereerde hij enkele maatregelen die binnen de bestaande Japanse wetten de gevaren waarschijnlijk voor enkele jaren zouden kunnen afwenden. De bakufu zou de koperuitvoer moeten verhogen door de kopermijnen effectiever te exploiteren en de produktie te verdubbelen. Daarnaast moest Japan (weer) goud, zilver en alle mogelijke andere produkten gaan exporteren, waardoor in- en uitvoer konden stijgen tot een waarde van vier en een half miljoen gulden per jaar ofwel zestien cent per hoofd van de bevolking zonder het nationaal karakter en de Japanse zeden en wetten aan te tastenGa naar voetnoot34. Ondanks alle aandacht die Von Siebold besteedde aan de instructies en het optreden van opperhoofd, commandant en gezant bleef de koninklijke brief de hoofdzaak van de zending. Von Siebold presenteerde zijn adviezen over inhoud en stijl van de brief, die een kalligrafisch pronkstuk moest zijn, in de vorm van een volledig uitgewerkt | |
[pagina 65]
| |
betoog dat Willem II de shogun zou moeten voorleggen. Nadat rust en vrede in Europa dertig jaar geleden na een reeks oorlogen waren wedergekeerd, was niet alleen de bevolking zeer toegenomen en hadden technische vernieuwingen handenarbeid minder noodzakelijk gemaakt, maar waren ook handel en nijverheid opgebloeid. De commerciële en industriële expansie was echter te gering om de gehele bevolking van de verschillende landen te onderhouden. Met name Groot-Brittannië zocht om die reden grondstoffenmarkten en nieuwe afzetgebieden voor zijn produkten. Deze Britse pogingen hadden tot een oorlog geleid, die de Chinese regering had gedwongen enkele havens voor internationale handel open te stellen. Omdat de Nederlanders eeuwenoude vriendschapsbanden met Japan onderhielden, was de koning der Nederlanden de Japanse shogun verplicht hem persoonlijk te waarschuwen voor een dergelijk vernederend lot. Willem II hoopte dat de hoge wijsheid van de shogun dit gevaar zou afwenden. De verzachting van het edict uit 1825 getuigde van deze wijsheid. De nieuwe hulpvaardige houding van Japan gold echter alleen voor schepen die in nood verkeerden en was niet van toepassing op vreemde koopvaarders, die zonder vijandelijke bedoelingen naar Japan kwamen om handel te drijven. Werden deze vredelievende schepen van de kust weggeschoten dan zou een fataal conflict geboren zijn. Vriendschappelijke betrekkingen zouden de vrede kunnen bewaren en deze konden alleen door handel ontstaan. Daarom zond koning Willem II, zonder bijbedoelingen en vrij van staatkundig eigenbelang, de shogun de vriendschappelijke raad de wetten tegen de vreemdelingen te verzachten, ‘opdat het gelukkig Japan niet door oorlogen worde verwoest’. De brief moest ondertekend worden door de koning en enkele hoge ambtenarenGa naar voetnoot35. De Nederlandse gezant moest volgens Oosters gebruik ook enkele geschenken aanbieden. Op verzoek van minister Baud stelde Von Siebold een geschenkenlijst op. De shogun moest twee bronzen armkandelaars ontvangen met op elke arm vijf - een geluksgetal in Japan - kristallen bollen. Koning Willem II had de koning der Fransen Louis Philippe enkele jaren geleden ook dergelijke kandelaars geschonken, maar de Japanse exemplaren moesten drie voet lager zijn, omdat in Japan de zalen minder hoog en de plafonds van hout waren, zodat hoge kandelaars te gevaarlijk zouden zijn. Zij zouden bovendien van weinig nut zijn, omdat Japanners niet op stoelen maar op de vloer zaten. Bij de kandelaars hoorde één porseleinen bloemenvaas, die een ereplaats zou kunnen krijgen in het shogunale ontvangstvertrek voor aanzienlijke gasten. Ook moest een schilderij meegestuurd worden, dat koning Willem II als heldhaftig krijgsman of in de volle luister van zijn koningschap toonde, bijvoorbeeld tijdens de inhuldiging in Amsterdam. En tenslotte moesten de shogun nog enkele wetenschappelijke boeken - ‘kostbaar ingebonden om niet achterlijk te lijken aan de Japanners’ -, een kaart van Nederlands-Indië - ‘zorgvuldig geplakt’ - en een atlas van Europa aangeboden worden. Voor de Japanse kroonprins adviseerde Von Siebold enkele zes- of achtloops | |
[pagina 66]
| |
pistolen, vervaardigd in Luik of Parijs. Mochten dergelijke vuurwapens niet tijdig gereed zijn, dan zouden dubbel pistolen ook voldoen. Omdat in geen land de valkenjacht zo hoog geacht werd als in Japan, zou de kroonprins ook enkele getrainde valken moeten krijgen. Daarnaast mochten de rijksgroten van de Roju en andere belangrijke leden van de bakufu niet vergeten worden. Von Siebold adviseerde ieder naar zijn rang en waardigheid fraai bewerkte gebruiksvoorwerpen te schenken: een zilveren en een porseleinen theeservies ‘volgens de nieuwste smaak’, elegante toiletkistjes, ‘portatieve reispendulen’ en pendulen met speelwerk, gouden repetitiehorloges en kristallen vazen voor reukwerk en compoteschalen. Tenslotte zouden voor de echtgenotes van de aanzienlijke bakufuleden ringen ‘met goede valse stenen - Japanners hechtten geen waarde aan edelstenen’, haarspelden, gespen en parfumerieën meegenomen moeten wordenGa naar voetnoot36. Na deze adviezen over de geschenken had Von Siebold nog slechts één vraag van Baud te beantwoorden: het mogelijk wetenschappelijk belang van de zending. Het viel hem niet moeilijk een verlanglijst op te stellen. Omdat zijn onderzoek in de jaren 1823-1829 zoveel gegevens had opgeleverd, die nog lang niet verwerkt waren, was natuurhistorisch onderzoek niet urgent en bovendien zou de missie onvoldoende tijd hebben. Maar op het gebied van de hydro- en cartografie en de Japanse taalkunde zou wetenschappelijk onderzoek zeer wenselijk en nuttig zijn. De handleiding voor de vaart van Java naar Japan, die Von Siebold voor de commandant van het oorlogsschip zou opstellen, kon verbeterd worden en men kon tevens gegevens verzamelen voor een zeeatlas van de Japanse kustwateren. Het taalkundig onderzoek zou aanvullende gegevens moeten opleveren voor een Japans-Nederlands woordenboek, dat de geleerde taalkundige dr. J.J. Hoffmann, die later hoogleraar in de Chinese en Japanse letteren in Leiden werd, in 1839 in eerste opzet had voltooid en dat uiteindelijk in 1875 gepubliceerd is. Hoffmann zou zelf moeten meereizen met de Nederlandse gezant, voor wie hij als tolk een grote steun zou kunnen zijn. Von Siebold besloot zijn wetenschappelijke verlanglijst met een persoonlijke hartewens en vroeg Baud of de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot aanmoediging van de tuinbouw een bezoldigd kweker met het gezantschap naar Japan mocht sturen om in ruil voor een modelkist met geneeskundige kruiden voor de Vereniging voor keizerlijke kruidkundigen en geneesheren een verzameling levende gewassen van Japan naar Nederland over te brengen. Alleen onder toezicht van een kweker zou zulk een onderneming kans van slagen hebbenGa naar voetnoot37. | |
[pagina 67]
| |
Voorbereidingen en vertrekTerwijl Von Siebolds adviezen in de maanden november en december 1843 bij het ministerie van koloniën binnendruppelden, kwamen ook de werkelijke voorbereidingen voor de missie op gang. Geheel in de geest van het Nederlandse voornemen een noodzakelijke militaire missie naar Java aantrekkelijk te maken, zelfs voor hoge, bekwame Nederlandse militairen, besloten koning Willem II en minister Baud half november generaal-majoor C. Nepveu, chef van de generale staf, voor te dragen als gezant... ‘eerst daarna zou men hem gewagen van het militaire onderzoek op Java’ (!). Zo geschiedde. Eind november 1843 kreeg Nepveu het ministeriële verzoek zich als Nederlands gezant voor een zending naar Japan beschikbaar te stellen. Pas eind december werd hij op de hoogte gesteld van de militaire missie naar JavaGa naar voetnoot38. Deze truc had niet het gewenste effect. Nepveu eiste dat de zending naar Japan hoofzaak en het onderzoek op Java bijzaak zou blijven. Hij stelde bovendien zeer hoge financiële eisen. Dit was voor koning en minister onaanvaardbaar: een ‘mission de luxe’, bekostigd uit het batig slot omdat andere gelden ontbraken, zou slecht vallen in Nederlands-Indië. Bovendien zou een militaire taak op Java voor een generaal met een omvangrijke staf op buitengewone missie niet ondergeschikt kunnen zijn aan een vreedzame taak in Japan. Toen Nepveu voet bij stuk hield, onthief koning Willem II hem half januari 1844 van zijn bijzondere opdracht. Omdat een andere geschikte kandidaat voor het onderzoek op Java niet direct beschikbaar was - in maart 1844 werd de Duitse opperofficier in Nederlandse dienst F.B. von Gagern met deze taak belast -, maar de missie naar Japan geen uitstel duldde en de financiële omstandigheden van Nederland een aparte zending van een gezant alleen naar Japan verboden, wijzigde Baud in overleg met Willem II de plannen: geen buitengewoon gezant, maar het Nederlandse opperhoofd van de handel in Japan zou de brief en geschenken, die vanuit Batavia wel met een oorlogsschip naar Japan gebracht moesten worden, aan de shogun aanbiedenGa naar voetnoot39. Met het afgelasten van het gezantschap vervielen ook het hydro-cartografisch en taalkundig onderzoek en de gewassenruil. Alle overige voorstellen en adviezen van Von Siebold werden stipt uitgevoerd. Aanwijzingen voor de officiële aankondiging van de koninklijke brief - met na de | |
[pagina 68]
| |
afgelasting van het gezantschap enigszins aangepaste modelbrieven voor de gouverneur van Nagasaki - en een algemene instructie betreffende de taken, plichten en houding van het Nederlandse opperhoofd voor en tijdens de zending werden naar Batavia gestuurd om met het jaarlijkse handelsschip naar Japan gebracht te worden. Gouverneur-generaal Merkus was gemachtigd de Haagse aanwijzingen naar eigen inzicht bij te stellen, maar omdat in Batavia de tijd voor een zorgvuldige afweging zou ontbreken en Merkus bovendien om advies gevraagd had, stelde de regering in Den Haag modelinstructies op: het opperhoofd mocht de mogelijke Japanse verlegenheid niet gebruiken om gunstiger handelsvoorwaarden te bedingen en diende zich te onthouden van commentaar op het mogelijk toekomstig lot van Japan. Stelde de bakufu pertinente vragen dan moest hij verwijzen naar de aangekondigde koninklijke brief. Mocht vóór aankomst van de brief een Brits-Japans conflict ontstaan dan moest het opperhoofd een ‘vredelievende houding’ aannemenGa naar voetnoot40. Na het reisplan en de modelinstructies voor het opperhoofd en de commandant van het oorlogsschip, dat de brief en geschenken van Batavia naar Japan zou brengen, werd ook de inhoud van de koninklijke brief definitief vastgesteld. Nadat Von Siebold enkele bedenkingen van de koning tegen de formulering van de brief weerlegd had, werd zijn conceptbrief tot officiële tekst verhevenGa naar voetnoot41. Koning Willem II en minister Baud ondertekenden de op perkament geschreven koninklijke boodschap die op 15 februari 1844 gedateerd werd. De brief werd in een zilveren doos opgeborgen, in een roodfluwelen etui gewikkeld en in een fraai bewerkt mahoniehouten kistje geplaatst. De sleutel van het kistje werd in een ander, verzegeld, doosje gelegd om de Japanse shogun de zekerheid te geven dat de brief onderweg niet door anderen gelezen wasGa naar voetnoot42. Na het voltooien van de koninklijke brief half februari 1844 was het wachten nog op het gereedkomen van de geschenken die uit alle delen van het land bijeengebracht moesten worden. De armkandelaars waren in Maastricht besteld. Enkele getrainde valken werden overgenomen van prins Alexander, de tweede zoon van Willem II en voorzitter van de Royal Hawking Club ‘Het Loo’ en in Valkenswaard opgehaald. Omdat de tijd ontbrak een krijgshaftig of luisterrijk schilderij te laten vervaardigen, stuurde Baud met instemming van de koning een schilderstuk naar Japan, dat in mei 1842 bij hofschilder J.B. van der Hulst voor Java besteld was en in Amsterdam klaar | |
[pagina 69]
| |
stondGa naar voetnoot43. Begin maart 1844 waren de geschenken gereed. Zij werden in zeventien kisten, alle gemerkt met een Nederlandse leeuw en dus duidelijk onderscheiden van de Nederlandse handelsgoederen die nog steeds het merkteken van de Verenigde Oostindische Compagnie droegenGa naar voetnoot44, aan boord van het oorlogsstoomschip Bromo gebracht, dat in Nederlands-Indië zou gaan dienen en gereed lag om naar Batavia af te varen. Luitenant ter zee tweede klasse O.A. Uhlenbeck was met de zorg voor de geschenken belast. Uhlenbeck had de armkandelaars, die in onderdelen vervoerd moesten worden, en de montagetekeningen in Maastricht opgehaald en hij had daar geleerd de kandelaars weer in elkaar te zetten. Toen hij alle problemen met betrekking tot het stouwen van de kisten had opgelost, verliet de Bromo op 18 maart 1844 de rede van Hellevoetsluis en begon de reis naar BataviaGa naar voetnoot45. | |
De Palembang in JapanNa een voorspoedige reis van drie en een halve maand arriveerde de Bromo op 2 juli 1844 op de rede van BataviaGa naar voetnoot46. De zeventien kisten met geschenken en de brief werden overgebracht naar het fregat Palembang, dat op dat moment voor een reis naar Japan beschikbaar was. Gouverneur-generaal Merkus stelde op basis van de modellen uit Den Haag de definitieve en precieze instructies op voor Bik en de commandant van de Palembang H.H.T. Coops. Naast enige praktische aanvullingen - gebruik geen zware proppen bij het saluut voor de wachtposten van de haven van Nagasaki, want het water is te nauw en het gevaar voor persoonlijke ongelukken en schade groot - wijzigde Merkus op aanraden van het voormalig Nederlands opperhoofd E. Grandisson de instructies op één belangrijk punt: omdat de Japanners het Nederlandse opperhoofd tot de handelsstand, dat wil zeggen de onderste sport van de sociale ladder, rekenden, was het meer overeenkomstig de waardigheid van de koninklijke boodschap om commandant Coops de brief en de geschenken te laten overhandigen. Dat zou vermoedelijk meer indruk makenGa naar voetnoot47. | |
[pagina 70]
| |
De Palembang vertrok op 21 juli uit Batavia naar Japan, waar het op 15 augustus het anker liet vallen op de rede van Nagasaki. Het handelsschip Stad Thiel was ruim twee weken eerder gearriveerd. Bik had overeenkomstig de instructies de koninklijke boodschap en komst van het oorlogsschip aangekondigd en de Nederlandse protocollaire voorwaarden overgebracht. Toen de Palembang arriveerde had de gouverneur van Nagasaki ingestemd met vier van de zes eisen, maar voor de Japanse beantwoording van het Nederlandse saluut en het bewaren van wapens en munitie aan boord moest toestemming van de Roju worden afgewachtGa naar voetnoot48. Onmiddellijk nadat het anker gevallen was kwam een assistent van de Nederlandse factorij A.J.J. de Wolff met enkele tolken en banjozen aan boord. Later arriveerden ook Bik en twee opperbanjozen die ondanks waarschuwingen van Von Siebold met generaals honneurs werden ontvangen. Eerder had Coops tijdens het onderhoud met de Japanse tolken uit onwetendheid zijn militaire waardigheid bezoedeld. Met een bulderende en daarom onwelvoeglijke schaterlach had hij de nauwelijks verholen uitnodiging van de hand gewezen om op Deshima in aangenaam gezelschap van een Japanse vrouw de nacht door te brengen. Omdat hij meende persoonlijk met de gouverneur van Nagasaki de resterende twee protocollaire voorwaarden te kunnen regelen, vertrok Coops enkele uren later naar Deshima. Hoewel het vrij gebruik van eigen sloepen was toegestaan, werd Coops gedwongen in een Japans vaartuig, ‘dat veel overeenkomst had met een Hollandse kalverschuit’, naar de Nederlandse factorij te varen. Von Siebolds waarschuwingen aan de commandant van het oorlogsschip zich niet door de Japanners in de luren te laten leggen waren dus niet overdreven geweest, maar desondanks aan dovemansoren gezegd. Vier dagen later was de gouverneur van Nagasaki na aandrang van Bik alsnog tot een protocollaire schikking bereid. Munitie en wapens konden aan boord blijven en de Palembang mocht in de baai van Nagasaki ankeren op voorwaarde dat het schip niet aan de Japanse wachtposten op het havenhoofd, maar aan de Nederlandse vlag op Deshima zijn saluut zou brengen en in de haven geen enkel ander schot zou lossen. Het duurde daarna nog bijna vier weken voordat uit Edo goedkeuring kwam voor het overeengekomen protocol en toestemming werd gegeven de koninklijke brief en geschenken te ontschepen. De plechtige ceremonie vond plaats op 15 september. Opperhoofd Bik voer samen met enkele shogunale dwarskijkers (geheime politie), tolken en banjozen en in een galakostuum naar de Palembang, waar hij wegens zijn kostuum met hoge militaire eer werd ontvangen. Dat kostuum had hij in Batavia gekocht uit de persoonlijke bezittingen van de overleden raad van Indië, J.I. van Sevenhoven. Voor het Nederlandse opperhoofd in Japan was namelijk geen ambtskostuum voorgeschreven. Na enige exercities van de bemanning bracht commandant Coops de kistjes met brief en sleutel aan dek, terwijl de equipage het geweer presen- | |
[pagina 71]
| |
Plechtige optocht van de Nederlandse factorij naar het paleis van de gouverneur van Nagasaki om de brief van koning Willem II aan de Japanse autoriteiten over te dragen (Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum, Amsterdam, Collectie De Bussy 103b detail anonieme makimono (rolschilderij)).
| |
[pagina 72]
| |
teerde en tamboers een parademars sloegen. Na enige plechtige woorden van Coops en Bik stapten zij met de kistjes in de staatsiesloep die hun naar Deshima bracht, geëscorteerd door de andere sloepen met officieren van de Palembang en ambtenaren van de factorij en Japanse autoriteiten. Het kistje met de koninklijke brief werd vervolgens in een plechtige optocht naar de woning van Bik gebracht, waar het in de receptiezaal werd opgesteld, in afwachting van de toestemming om de brief naar Edo te brengen. Later volgden de zeventien kisten met geschenken. De plechtigheid werd feestelijk afgesloten met veel sake en andere lekkernijen. Opnieuw verstreken twee weken voordat de gouverneur van Nagasaki namens de shogun liet weten de koninklijke brief, maar (nog) niet de geschenken, te willen ontvangen. Nadat alle ceremoniële problemen waren opgelost - Coops zou de gouverneur volgens Europees gebruik staande toespreken daar hij onmogelijk volgens Japans gebruik op de grond kon zitten, omdat zijn groot tenue te krap ofwel hijzelf te dik was - konden op 1 oktober 1844 de kistjes met brief en sleutel aan de Japanse autoriteiten worden overgedragen. Omstreeks negen uur 's ochtends vertrok een plechtige optocht van de Nederlandse factorij naar het paleis van de gouverneur van Nagasaki. Voorop gingen de scheepsmuzikanten, gevolgd door een onderofficier van de Palembang met de Nederlandse vlag. Achter hem liepen twee andere onderofficieren die het mahoniehouten kistje met de koninklijke brief tussen hen in op een toonbord droegen. Een vierde volgde met het verzegelde doosje met de sleutel. Na hen kwamen commandant Coops en zijn eerste officier, dan Bik en verschillende officieren van de Palembang. Zij werden geflankeerd door leden van het tolkencollege en enkele Japanse ambtenaren van de factorij. Twee Japanse dienaren droegen laken overschoenen mee, die Coops en Bik bij het betreden van het gouverneurspaleis moesten aantrekken, omdat naar Japanse gewoonte een huis niet met straatschoeisel betreden mocht worden. Verder werden in de stoet palankijns meegedragen die eventueel door Bik en Coops gebruikt konden worden en hun regenjassen. Japanse scheepswachten, voetknechten en samurai (ridders) escorteerden de optocht door de straten van Nagasaki, waar de huizen met rieten matten en de zijstraten met kleden afgeschermd waren. De eerste officier van de Palembang bracht het kistje met de koninklijke brief na aankomst bij het paleis naar de receptiezaal en plaatste het op een speciaal toonbord op de grond. Commandant Coops bood vervolgens de brief officieel aan, terwijl hij tegenover de gouverneur van Nagasaki en een shogunale opperdwarskijker de woorden uit de instructie herhaalde en nadrukkelijk verklaarde dat de koninklijke boodschap zuiver staatkundig van aard, geheel belangeloos, maar hoogst gewichtig voor Japan was en geen betrekking had op de handel. De gouverneur nam het kistje in ontvangst en beloofde de koninklijke brief naar Edo te zenden. Na een kort dankwoord van Bik voor de bereidwillige medewerking van de gouverneur keerde de Nederlandse delegatie in dezelfde optocht naar Deshima terugGa naar voetnoot49. | |
[pagina 73]
| |
Officiële presentatie van de brief van koning Willem II aan de gouverneur van Nagasaki door commandant Coops en opperhoofd Bik in de receptiezaal van het paleis van de gouverneur (Rijksmuseum Nederlands Scheepvaart Museum, Amsterdam, S 1845 (1) detail).
| |
[pagina 74]
| |
Na de plechtige overhandiging van de brief begon een wekenlang wachten op een reactie van de shogun. De dagen kropen voorbij, verveling en ruzies over belangrijke en onbelangrijke kleinigheden vulden de uren. Onder de wachtende Nederlanders maakten de beleefdheid tegenover de Japanners en de aanvankelijke verbazing over hun aard en gewoonten plaats voor ergernis en onbegrip. Een humeurige commandant Coops dreigde niet langer zijn complimenten aan de banjozen te zullen makenGa naar voetnoot50. In zijn, maar ook andere Nederlandse, ogen overdreven de Japanners hun beleefdheidsuitingen schromelijk: ontelbare plichtplegingen maakten minstens de helft van hun dagelijkse bezigheden uit, zodat naar het nuchtere Nederlandse oordeel met recht van een unieke vorm van werkloosheidsbestrijding (!) gesproken kon worden. Tegenover de overdreven beleefdheid stond een voor de Nederlanders volstrekt verwerpelijke onzedelijkheid: veelwijverij en het geregeld bezoeken van een van de vele theehuizen, waar publieke vrouwen de Japanners verwenden, was algemeen gebruik en geoorloofd in Japan. Bovendien de ziekte [van Venus] die men in Europa niet dan onder eenen bedekten naam aanduidt, heeft in Japan den schijn niet van het oor of het gevoel te beleedigen; men klaagt daarover zonder achterhoudendheid, evenals men bij ons over eene ligte verkoudheid doen zou. Daarnaast toonden de Japanners ook een opmerkelijke en bewonderenswaardige leergierigheid voor alle kunsten en wetenschappen en een grote nieuwsgierigheid voor de wereld buiten Japan. Tot grote ergernis van de Nederlanders was het daarentegen heel moeilijk Japan en de Japanners zelf te leren kennen: ‘het politiek van elke Japanner schijnt te zijn om iemand immer om den tuin te leiden door onwaarheden te vertellen; dit noemt men slimheid’. De Japanse staatkunde berustte op hoogmoedige en achterdochtige voorouderlijke wetten, die de Nederlanders verboden Deshima te verlaten en hun dwongen met groeiend ongeduld en onbegrip het antwoord van de shogun af te wachtenGa naar voetnoot51. Aan deze beproeving kwam onverwacht een einde toen de gouverneur van Nagasaki | |
[pagina 75]
| |
in tegenstelling tot zijn eerdere uitlatingen, dat het antwoord van de shogun minstens zeventig dagen op zich zou laten wachten, half november liet weten een schrijven uit Edo te hebben ontvangen. Deze brief bevatte echter niet de officiële reactie van de shogun, maar alleen het bericht dat de boodschap van koning Willem II in Edo was aangekomen. Het formuleren van een zorgvuldig afgewogen antwoord zou volgens de Japanners veel tijd kosten, zodat het oorlogsschip maar beter kon vertrekken voordat het seizoen verliep. De definitieve en officiële reactie van de shogun zou dan volgend jaar met het handelsschip meegezonden wordenGa naar voetnoot52. Aangezien Coops de Japanse raad niet in de wind wilde slaan, werd het voorlopig antwoord met groot ceremonieel aan boord gebracht. Bovendien verhinderde het scheepsrantsoen een veel langer verblijf in Nagasaki en ook Bik zou ‘God danken als de Palembang weg’ was. De Japanners schonken Coops en zijn officieren enkele rollen Chinese en Japanse zijde. De bemanningsleden ontvingen ieder een stuk ‘parelmoerwerk’ en een kommetje. Ter aanvulling van de scheepsvoorraad brachten de Japanners rijst en twintig varkensGa naar voetnoot53. Op 27 november 1844 verliet de Palembang de rede van Nagasaki. Op Deshima bleef in negentiende-eeuws graffiti een advies van de Nederlanders aan de Japanners achter: De leeuw van 't Nederland
die zal het wel verrigten
om u, o dwalend volk
de schil van het oog te ligten.
Leg dan uw hoogmoed af,
laat uw wantrouwen staan.
Biedt ons gerust uw hand,
dan zal het spoedig gaanGa naar voetnoot54.
| |
Als u gelieft, gelooft ditNa het vertrek van de Palembang en in afwachting van het definitieve antwoord uit Edo moest Bik zorgen dat de Roju ook de Nederlandse geschenken, die nog steeds op Deshima lagen opgeslagen, zou aannemen. Hij voerde een slepende en agressieve correspondentie. De strenge Japanse wetten vertraagden de overdracht van de geschenken, die Uhlenbeck had moeten begeleiden en in Edo monteren. Tot zijn grote ergernis moest Uhlenbeck Japan onverrichter zake verlaten met achterlating van de montagetekeningen en aanwijzingen. Pas tien maanden later, in september 1845, kwam uit Edo het bericht dat de shogun de geschenken uit dankbaarheid voor de belangeloze moeite van Willem II zou aannemen, hoewel de voorouderlijke wetten dit | |
[pagina 76]
| |
verboden. Begin 1846 arriveerden de zeventien kisten in Edo, waar de geschenken naar Nederlandse overtuiging in de smaak vielenGa naar voetnoot55. Tegelijk met het bericht, dat de shogun de Nederlandse geschenken zou aannemen, was ook de officiële Japanse reactie op de brief van koning Willem II naar Nagasaki gezonden. Twaalf kisten met contrageschenken zoals een met goud ingelegd kamerscherm, een goudverlakte schrijftafel, stukken zijde en andere stoffen begeleidden het officiële antwoord. Het handelsschip Elshout bracht de kostbare lading naar Batavia. De Japanse brief en de contrageschenken arriveerden in het voorjaar van 1846 met de oorlogsbrik Zwaluw in Nederland. Minister Baud vroeg dr. Hoffmann het officiële antwoord te vertalen, dat op Nederlands verzoek in Chinese kanselarijstijl was gesteld, omdat de Nederlandse kennis van de Japanse taal ontoereikend wasGa naar voetnoot56. De Japanse brief was geen persoonlijk schrijven van de shogun, maar was opgesteld door de Roju - de contacten met vazalstaten, waartoe de Japanners Nederland rekenden, waren gedelegeerd aan de Roju - en om die reden ook uit beleefdheid gericht aan de rijksgroten van Nederland, met het verzoek de inhoud van de brief aan Willem II kenbaar te maken. De Roju schreef dat zij het belang en gewicht van de Nederlandse boodschap onderkende en ook maatregelen genomen zou hebben om de dreigende gevaren af te wenden, als niet de zeventiende-eeuwse voorouderlijke wetten dit verboden hadden. ‘Als u gelieft, gelooft dit’! De Japanse brief eindigde met de waarschuwing geen tweede keer een dergelijk koninklijk schrijven naar Japan te sturen, omdat dit dan geweigerd moest wordenGa naar voetnoot57. Deze keuze voor de afsluitingspolitiek, die volgde op het besluit uit 1842 om een mildere houding tegenover het westen aan te nemen, weerspiegelt de interne verdeeldheid en wisselende machtsverhouding binnen de bakufu. Kaikoku-voorvechter en Roju-voorzitter Mizuno Tadakuni had in 1842 door de verzachting van het edict uit 1825 het vertrouwen van machtige joī-aanhangers verloren en was in 1843 gestruikeld over een te krachtige doorvoering van overigens noodzakelijke economische hervormingen. De rijksgroten vroegen hem in 1844 weliswaar weer tot de raad toe te treden om de netelige voorstellen van Willem II af te handelen, maar Mizuno Tadakuni had zijn machtspositie verloren en hij stond alleen in zijn opvatting dat Japan het lot van China slechts zou ontlopen als het de Nederlandse adviezen opvolgde. Diegenen die | |
[pagina 77]
| |
de westerse barbaren de toegang tot Japan tot elke prijs wilden weigeren hadden in de machtsstrijd tussen joī en kaikoku voorlopig aan het langste eind getrokkenGa naar voetnoot58. Minister Baud reageerde gelaten op het Japanse antwoord. De missie was mislukt. Geen handelsvoordeel, geen opgevijzeld Nederlands prestige. Ook was de Britten niet de loef afgestoken, maar de regering had zijn plicht vervuld en de zending had volgens Baud indruk gemaakt in Japan. Het edict uit 1842 werd internationaal bekend gemaakt en Bik kreeg opdracht in de geest van de koninklijke boodschap te blijven handelen, vredelievend op te treden en geen gunstiger handelsvoorwaarden te bedingen, opdat geen twijfel zou ontstaan over de Nederlandse belangeloosheid. Vroeg of laat zouden de adviezen van Willem II vruchten afwerpen en dat moment moest Nederland geduldig afwachtenGa naar voetnoot59. Toen ruim zeven jaar later, in 1853-1854, commodore M.G. Perry met zijn eskader voor Edo lag, waren Willem II's adviezen slechts een extra argument voor de kaikokuvoorstanders. Ook al hadden de verschillende westerse handelsexpedities en schepen, die Japan tussen 1844 en 1853 bezochten, de koninklijke waarschuwingen bevestigdGa naar voetnoot60. De negentiende-eeuwse Nederlandse opvatting, dat Perry Japan alleen dankzij de belangeloze Nederlandse voorbereidingen tot concessies kon dwingen, kent in alle oprechtheid teveel gewicht toe aan de koninklijke boodschap van 1844. Doorslaggevend voor Perry's succes waren zijn machtsvertoon en brutale optreden en de netelige binnenlandse situatie in Japan: de schatkist was leeg en de economie een chaos, de shogun was kinderloos overleden, politieke oppositie en sociale onvrede groeidenGa naar voetnoot61. Met alleen woorden als wapen moest een Nederlandse poging, die uitblonk in zuinigheid en ondoortastendheid, wel falen. Niet het braaf zwijgende geschut van de Palembang in de baai van Nagasaki, maar Perry's geladen kanonnen gericht op Edo, creëerden de noodsituatie die de bakufu dwong een duidelijke beslissing te nemen en Japan voor de internationale handel open te stellen. |
|