Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 105
(1990)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Thorbecke en de persGa naar voetnoot*
| |
[pagina 40]
| |
abonnementen (bijvoorbeeld de Bredasche CourantGa naar voetnoot4) of door een regelmatige gratificatie voor onduidelijke bewezen diensten aan de redacteur of uitgever (bijvoorbeeld de Utrechtsche Courant). Weinig bekend maar interessant is, dat ook het Algemeen Handelsblad enige tijd tot deze tussencategorie heeft behoord. De regering steunde dit blad met 100 abonnementen ten bedrage van aanvankelijk ƒ1800, later ƒ2400 per jaar, die werden betaald uit het Fonds voor de Nationale Nijverheid. Na advies van de desbetreffende minister, de Amsterdammer Clifford die de krant als een winstgevende onderneming beschouwde en de ondersteuning wilde staken, werd het aantal abonnementen in juni 1831 door Willem I gereduceerd tot 25. Een jaar later werd ook dit aantal van de begroting geschraptGa naar voetnoot5. Sindsdien behoorde het Handelsblad tot de tweede categorie. Thorbecke heeft zich zowel van de door de regering gefinancierde als van de financieel onafhankelijke pers bediend. Zijn journalistieke activiteiten begon hij in het Journal de la HayeGa naar voetnoot6. Het initiatief tot de oprichting van deze krant is genomen door lieden met een dubieus, zo niet berucht pershistorisch verleden. Durand, geboren Fransman, onder Lodewijk XVIII veroordeeld wegens een persdelict, was redacteur geweest van het Journal de Gand, een blad dat vóór de Belgische revolutie de politiek van Willem I verdedigde. Libry BagnanoGa naar voetnoot7 was een geboren Toscaan, onder de Bourbons tot levenslange dwangarbeid veroordeeld en tenslotte uit Frankrijk verbannen. Hij was directeur/redacteur geweest van het in 1829 in Brussel gestichte dagblad Le National dat door de regering werd gefinancierd. Thorbecke, toen nog hoogleraar in Gent, oordeelde over hun activiteiten uitgesproken ongunstig. Op 5 september 1830 schreef hij aan Groen: Hartelijk wensch ik,... dat de journaalschrijverij van Libry, Durand en andere ellendelingen aan haar eind gekomen zij. Dezen en andere vreemdelingen hebben onbegrijpelijk veel kwaad gedaanGa naar voetnoot8. Durand en Libry moesten na de omwenteling naar het Noorden uitwijken waar zij in afzonderlijke adressen de koning het voorstel deden om in de residentie een Franstalige krant te doen verschijnen. De minister van Justitie Van Maanen was van de noodzakelijkheid van een dergelijke onderneming ten volle overtuigd. In zijn advies aan Willem I betoogde hij: | |
[pagina 41]
| |
De vijanden van Uwer Majesteits regering maken zulk een snood misbruik van de drukpers, dat een langer stilzwijgen, dezerzijds, niet meer bewaard worden kan, zonder dat de logen en lastertaal, welke in de dagbladen van de meeste landen van Europa eenen weerklank vindt, de ongunstigste indruk bij vreemde natien te weeg zal brengen, met betrekking tot de daden van Uwer Majesteits bestuur en tot het karakter der aan dat bestuur getrouw gebleven bevolking. Zo werd bij geheime koninklijke beschikking van 15 oktober 1830Ga naar voetnoot9 besloten tot een nieuwe regeringskrant met Durand als redacteur, Libry, die voor de redactie minder geschikt werd beschouwd, als mogelijke medewerker en een ambtenaar van Justitie, Box, als toeziend directeur. De financiën werden gefourneerd uit een geheim fonds dat door de koning aan de minister van Justitie ter beschikking werd gesteld en waarvoor deze alleen aan het staatshoofd verantwoording verschuldigd was. De krant, al spoedig een dagblad, was van een weinig constante, soms twijfelachtige kwaliteit. Na nog geen twee jaar kon Durand niet langer worden gehandhaafd. In die situatie werd Thorbecke, inmiddels hoogleraar in Leiden, gevraagd om zich met de directie van het blad te belasten. Waarom heeft de regering juist hem benaderd? De minister van Binnenlandse Zaken Van Doom van Westkapelle, die het aanzoek deed, kende Thorbecke uit Gent, maar schijnt daar niet erg met hem ingenomen te zijn geweestGa naar voetnoot10. Veel waarschijnlijker lijkt het dat Thorbeckes brochures, die eind 1830/begin 1831 waren verschenen, een rol hebben gespeeld. Met name in het eerste geschrift, direct na het uitbreken van de Brusselse opstand geschreven, had de Gentse hoogleraar in het belang van Europa een principieel pleidooi geleverd voor de handhaving van de Grootnederlandse staatGa naar voetnoot11. Dit vertoog had zozeer de aandacht van de koning getrokken dat deze de schrijver had aanbevolen bij zijn minister van Buitenlandse ZakenGa naar voetnoot12. Thorbecke heeft het aanbod van de directie van het Journal van de hand gewezen. Het voor en tegen overwegend kwam hij in zijn schrijven aan Van Doorn tot de conclusie dat eene zoo veelomvattende werkzaamheid niet bestaanbaar is met de pligten mijner akademische betrekking en studie. Bij deze betrekking is stilstand achteruitgang. Ik wenschte haar jaarlijks uit te breiden in omvang en nut. Hiervan zou ik moeten afzien; en toch den anderen werkkring niet behoorlijk kunnen waarnemen. Ik mag mij niet door het benijdenswaardige der taak laten verleiden, wanneer ik inzie, dat aan derzelver gewigt door mij naauwelijks ten halve zou worden beantwoordGa naar voetnoot13. Waarschijnlijk heeft een ander argument dat in de brief niet kon worden genoemd, ook meegespeeld: Thorbeckes behoefte zich onafhankelijk op te stellen. Het Journal kwam nu onder redactie van Box. Een aanbod van Libry die zich had | |
[pagina 42]
| |
opgedrongen, werd genegeerd. De ministers hadden blijkbaar geleerd. In dit dagblad publiceerde Thorbecke tussen 1832 en 1838 artikelen van uiteenlopende aard: uitvoerige besprekingen van boeken over de Europese geschiedenis tijdens Napoleon en de Restauratie - Lipman, Chateaubriand, Bignon -, beschouwingen over de politiek van Engeland en Frankrijk ten opzichte van Nederland - tegenover de continue Franse expansiedrang zag hij Groot-Brittannië als de toeverlaat van de andere continentale staten; België binnen de Franse invloedsfeer betekende een bestendig gevaar voor de stabiliteit van Europa -, uiteenzettingen over de staatkundige situatie in Duitsland - de Duitse Bond was er niet in geslaagd om de verscheidenheid en de autonomie van de verschillende lidstaten met elkaar in harmonie te brengen -, de opzienbarende polemiek met Groen van Prinsterer over de vervolging van de afgescheidenen getoetst aan het staatsrecht, recensies van publikaties van Geel en een veel minder bekende, maar interessante pennestrijd met de Leidse hoogleraar en bibliothecaris over de eigenheid van de Nederlandse cultuurGa naar voetnoot14. Parallel aan deze journalistieke activiteit ontwikkelde zich een merkwaardige vriendschap met Box, subaltern ambtenaar bij Justitie, die van adjunct-commies tot referendaris werd benoemd (met overslaan van één ambtelijke rang) na een procedure waarin ook Thorbecke zich mengde. Hij had in Box talent ontdekt en schroomde niet zich in een brief rechtstreeks tot Van Maanen te wendenGa naar voetnoot15. De relatie Box-Thorbecke kennen wij helaas maar van één kant: alleen de brieven van eerstgenoemde zijn bewaard. Duidelijk is, dat Box informatie uit regeringskringen aandroeg en soms artikelen produceerde waarvoor Thorbecke veel waardering had. In de loop van de jaren dertig ontwikkelde een leerling van Thorbecke, Roest van LimburgGa naar voetnoot16, het plan om in Rotterdam een weekblad met politieke kleur uit te geven dat De Spiegel zou heten. Thorbecke moedigde zijn promotus aan en schreef enige artikelen voor het geprojecteerde blad dat echter niet het licht zag omdat de beoogde drukker/uitgever, van wie het denkbeeld was uitgegaan, voor de onderneming terugdeinsdeGa naar voetnoot17. Roest had toen al enkele artikelen geschreven in de Arnhemsche Courant waarvan hij in januari 1837 geregeld medewerker werd en met ingang van 1 oktober van dat jaar redacteur. De Arnhemmer was langzamerhand geëvolueerd tot een opiniërend nieuwsblad van landelijke betekenis. Onder de redactie van Roest ontplooide de krant, die tot 1839 drie maal, daarna vier maal en vanaf oktober 1839 vijf maal per week verscheen, zich tot ‘het oppositieblad bij uitstek’Ga naar voetnoot18. Beekelaar heeft een breuk in het redactiebeleid ontkend: de oppositionele toon, zij het niet continu, was van veel | |
[pagina 43]
| |
ouder datum. Zijn summiere argumentatieGa naar voetnoot19 is echter niet erg overtuigend. Misschien is breuk een te groot woord, maar het redacteurschap van Roest van Limburg markeerde wel degelijk een cesuur. Onder het motto dat niets nuttiger was dan een gezond wantrouwenGa naar voetnoot20 is de oppositie feller en intensiever geworden. In de openingszin van een hoofdartikel uit begin juli 1838 werd dat ook met zoveel woorden toegegeven: Toen de tegenwoordige redactie der Arnhemsche Courant, eenigen tijd geleden, besloot, aan dat dagblad [sic!] eene gewijzigde rigting te geven...Ga naar voetnoot21. In dit persorgaan verschenen in de loop van 1837 de drie oorspronkelijk voor De Spiegel bestemde artikelen van Thorbecke: een stuk over het begrip revolutie - met daarin de typisch Thorbeckeaanse opvatting dat de Franse revolutie een antecedent was dat doorwerkte in de negentiende eeuw en waaraan men zich niet kon onttrekken: ‘die de Europische revolutie, welke men van het laatst der voorgaande eeuw dagteekent, terug te wenden tracht, zoekt stil te staan op een grond die zich beweegt’ -, een beschouwing over de internationale betrekkingen na de vrede van Utrecht met als teneur dat Engeland wel de bondgenoot van de Republiek moest zijn - een strekking van een contemporaine actualiteit! - en een artikel over de werkwijze van de Staten-GeneraalGa naar voetnoot22. Verdedigde de Leidse hoogleraar in 1832/1833 in het Journal nog de volhardingspolitiek van Willem I, die politiek had nu voor hem afgedaan. De financiële consequenties van de volharding hadden hem de ogen geopend. Brieven aan vrienden uit het voorjaar van 1836 zijn daarover onmiskenbaar duidelijk: Ik vrees, dat de nakomelingschap eerlang den naam des konings vloeken zal.... Aldus het toekomstig vermogen der natie aan de beurs te brengen, het leidt regtstreeks tot den afgrond.... Wie wordt niet veroordeeld, die zoo omging met zijn eigen goed, laat staan met dat van een anderGa naar voetnoot23? Uit de anonieme artikelen blijkt verder dat Thorbecke een begin heeft gemaakt met zijn politiek-staatsrechtelijke publikaties. Zijn uiteenzetting over de werkwijze van de Staten-Generaal is te beschouwen als een voorstudie van de Aanteekening op de grondwet (1839). Tijdens het redacteurschap van Roest heeft Thorbecke in de Arnhemsche Courant niet geschrevenGa naar voetnoot24. Op het eerste gezicht is dat opmerkelijk. Ook in Roest van Limburg had Thorbecke immers talent ontdekt en hij waardeerde diens kritische, voor die tijd ongewoon scherpe aanvallen op de regering. Hij kreeg echter bezwaar tegen de te radicale toon en had bovendien een ongunstig oordeel over enige | |
[pagina 44]
| |
politieke brochures van zijn vriendGa naar voetnoot25. Roest representeerde een niet-organisch liberalisme waarin zijn promotor zich niet kon vinden. Ondanks een zekere politieke verwijdering is Thorbecke de Arnhemsche Courant te hulp gekomen. In 1839 zijn geruchtmakende processen gevoerd tegen Thieme als uitgever van de krant. Aanleiding was een anoniem ingezonden artikeltje met als eerste zin: ‘Het schijnt te blijken, dat de brieven op het postkantoor te Leiden soms worden geopend’. De voorzichtige implicatie was duidelijk: briefcensuur. Thieme, die de verantwoordelijkheid op zich nam, werd wegens laster veroordeeld. In hoger beroep werd dit vonnis gedeeltelijk vernietigd, maar de uitgever bleef schuldig bevonden aan laster. Zowel de procureur-generaal als Thieme gingen in cassatie. In het arrest van de Hoge Raad werd de uitgever vrijgesproken. Achter de schermen heeft Thorbecke zich voor Thieme en Roest ingezet. Zijn leerling N. OlivierGa naar voetnoot26 reisde naar Arnhem om informatie in te winnen, misschien ook om de positie van de redacteur veilig te stellenGa naar voetnoot27. Naar aanleiding van de procesgang publiceerde Thorbecke in het Regtsgeleerd Bijblad twee kleine artikelen over laster, het eerste ondertekend met de initiaal L, het tweede anoniemGa naar voetnoot28. Eén van deze stukken is door de advocaat Donker Curtius in zijn succesvolle pleidooi voor de Hoge Raad met instemming geciteerdGa naar voetnoot29. De procedure tot wijziging van de grondwet in 1839/1840 is begeleid door een stroom van artikelen in de pers. Thorbeckes publicistische activiteit in het Algemeen Handelsblad kan worden gekarakteriseerd als een doelgerichte poging om het Amsterdamse dagblad tot platform van zijn denkbeelden te maken. Het Journal de la Haye kwam daarvoor als regeringskrant uiteraard niet in aanmerking. In de Arnhemsche Courant ventileerden Roest van Limburg en Donker Curtius hun politieke denkbeelden die op sommige punten, namelijk de rechtstreekse verkiezingen en de ontbindbare Kamer, van Thorbecke afweken. De invloed van de Haagse advocaat en juridisch adviseur van Thieme reikte daarbij niet zo ver dat de Arnhemmer het orgaan van Donker werd; hij is zeker ook geen redacteur van de krant geweestGa naar voetnoot30. Roest behield zijn onafhankelijkheid en oefende kritiek op publikaties van Thorbecke en Donker Curtius. Het Algemeen Handelsblad had zich in de loop van de jaren dertig ontwikkeld tot een gematigd oppositioneel opinieblad dat echter niet consequent één staatkundige koers volgde. De vanuit Leiden en Den Haag in de krant gevoerde campagne heeft | |
[pagina 45]
| |
boeiende aspecten. Zij werd geopend door niemand minder dan Box die connecties had met Van den Biesen, de redacteur en tevens de gedeeltelijke eigenaar van het dagblad. Hoogst curieus is dat Box, die als redacteur van het Journal de standpunten van de regering in de grondwetskwestie behoorde toe te lichten en te verdedigen maar dat in die krant niet deed, nu in het Handelsblad diezelfde regering bestreed. Op 15 oktober 1839, nog voor de opening van de Staten-Generaal en de indiening van de eerste wetsontwerpen, verscheen een hoofdartikel ‘Herziening der Grondwet’, anoniem, maar geschreven door Box die in zijn stuk enige opmerkingen uit een brief van Thorbecke aan hem had ingelast. Nog merkwaardiger is het hoofdartikel van een dag later: een anonieme brief uit Den Haag waarin een min of meer vergaande herziening onraadzaam werd genoemd. De briefschrijver, wederom Box, betwistte bovendien de uitleg die Thorbecke in zijn Aanteekening aan bepaalde grondwetsartikelen had gegeven. De opzet lijkt duidelijk: met deze ingezonden brief werd een uitgangspositie gecreëerd van waaruit Thorbecke kon opereren. Er volgde nu een reeks van artikelen, geschreven in Leiden en Den Haag, over de noodzaak van grondwetsherziening en bepaalde onderdelen van zo'n revisieGa naar voetnoot31. Thorbecke heeft in het Algemeen Handelsblad een aantal van zijn opvattingen verduidelijkt, vooral op het stuk van de ministeriële verantwoordelijkheid. Hij heeft de grenzen van die verantwoordelijkheid vastgelegd in formuleringen die duidelijk maken dat hij op dit punt later geen grote ontwikkeling meer heeft doorgemaaktGa naar voetnoot32. Thorbecke heeft zich niet gemengd in het gedeeltelijk parallel lopende persoffensief tegen een tweede huwelijk van de koning met een katholieke gravin. Dat onderwerp, zo schreef hij aan Van den Biesen, had het Handelsblad nimmer mogen aanroerenGa naar voetnoot33. Wel heeft hij in december 1839 een kort artikel opgesteld naar aanleiding van het gerucht over abdicatie van Willem I: De koning was te veel voor het land, om in omstandigheden, als de tegenwoordige, zóó te eindigen. Eene regering, gedurende zeven en twintig jaren elken dag door hoog pligtsgevoel bestuurd, zou worden besloten met een staatkundigen zelfmoord! Het is niet denkbaar. Dit stuk heeft hij, voordat het was geplaatst, teruggevraagd toen hij van Box had vernomen, dat Willem I aan abdicatie niet serieus had gedacht maar alleen als coup de théâtre had overwogen om de Kamer schrik aan te jagenGa naar voetnoot34. Heeft de tijdgenoot Thorbecke als auteur van anonieme Handelsblad-artikelen herkend? De stijl is vaak zo markant en bovendien bekend uit bijvoorbeeld de polemiek | |
[pagina 46]
| |
met Groen, die ook in brochurevorm was verschenen, en het boek over de grondwet dat sommige lezers beseft moeten hebben wie er achter de anonimiteit schuil ging. Is de campagne geslaagd te noemen? Dat is een vraag waarop geen ondubbelzinnig antwoord mogelijk is. Thorbeckes denkbeelden zijn onder een breder publiek gekomen dan hij met zijn boek kon bereiken, maar het Handelsblad is bepaald niet de spreekbuis van Thorbecke geworden. De tussen Box en Van den Biesen gemaakte afspraak dat door anderen ingezonden stukken over de grondwetkwestie eerst aan de deskundige in Leiden zouden worden voorgelegd, heeft de redacteur niet kunnen of willen nakomen. Zo zijn er ook artikelen van Van Hall in de krant opgenomen waarover de Leidenaar zich prompt in duidelijke termen heeft beklaagdGa naar voetnoot35. Er is in de brieven van Box een passage waaruit blijkt dat Thorbecke in maart 1840 met de gedachte heeft gespeeld om samen met Box een eigen blad het licht te doen zienGa naar voetnoot36. Andere passages wijzen er op dat er in 1840/1841 sprake is geweest van overname van het Amsterdamse dagbladGa naar voetnoot37. Zou Box dan ontslag hebben genomen bij Justitie en het Journal om de plaats van Van den Biesen in te nemen en zou Thorbecke dan vanuit Leiden de staatkundige directie hebben gevoerd? Het zijn intrigerende vragen die helaas niet opgehelderd kunnen worden. Het laatste artikel van Thorbecke is uit maart 1840. Daarna verschijnt tot oktober nog een tiental bijdragen van gemeenschappelijke hand: Box converteert passages uit brieven van Thorbecke in Handelsblad-artikelen. In september 1841 volgt nog zo'n stuk naar aanleiding van de zogenaamde Luxemburgse kwestie. Het nummer van 8 november 1841 bevat ten slotte een ijzige open brief van Thorbecke aan Van HallGa naar voetnoot38. Waarom heeft de Leidenaar niet langer in het Algemeen Handelsblad geschreven? Ik heb al opgemerkt dat het zijn krant niet is geworden. Van den Biesen was niet de redacteur op wie de stelselmatig denkende hoogleraar zich kon verlaten. Bovendien, ook dat heb ik reeds genoemd, het Handelsblad had hevig geageerd tegen een tweede huwelijk van Willem I, een perscampagne die achter de schermen was geregisseerd door de kroonprinsGa naar voetnoot39. Toen deze zijn vader was opgevolgd wilde Van den Biesen bij de nieuwe vorst in een goed blaadje blijven. Bij deze redactionele koers paste geen fikse, onafhankelijke kritiek op de regering zoals het duo Thorbecke/Box die oefende. In hun artikel in het Amsterdamse dagblad van 23 oktober 1840 schroomden zij niet een van de eerste belangrijke besluiten van Willem II als inconstitutioneel te hekelenGa naar voetnoot40. Het Algemeen Handelsblad zou zich in de komende jaren meer en meer profileren als de spreekbuis van de richting Rochussen-Van Hall. | |
[pagina 47]
| |
De Arnhemsche Courant kon voor Thorbecke geen goed alternatief zijn. In april 1841 probeerde Roest van Limburg zijn leermeester over te halen om voor de krant te schrijven. Thorbecke reageerde na anderhalve maand. Het had hem niet gedeerd dat de krant hem soms had bestreden: Verschil van meening met de redactie, zoo dit verschil geen hoofdpunten betreft, is ook het schrijven van artikelen, vooral van geteekende artikelen, en zoodanige schreef ik het liefst, niet volstrekt in den weg. Ik erken, welligt meer dan iemand, de uitnemende verdiensten van uw blad. Het doel, dat gij u voorstelt, is in zoo vele opzigten het mijne. Doch de toon, waarop personen en afwijkende gevoelens tot dus verre in de Arnhemsche Courant werden behandeld, was mij te hoog en te scherp, dan dat ik in haar koor plaats kon nemenGa naar voetnoot41. De argumentatie is opvallend: ging Thorbecke de politieke geschilpunten niet uit de weg? Hoe dat ook zij, een besluit over de uitnodiging van Roest hield hij aan. Kon het Journal, waaraan door de officiële erkenning van België als onafhankelijke staat de bestaansgrond was ontvallen maar dat toch bleef voortbestaan, een expediënt zijn? In 1841 publiceerde Thorbecke er enige stukken in over de domeinen van prins Frederik, waarin hij zijn vriend het kamerlid Schimmelpenninck van der Oye krachtig bestreedGa naar voetnoot42, en over de Luxemburgse kwestie. Strikt juridisch genomen kwam deze affaire hierop neer: kon Willem II als groothertog van Luxemburg weigeren om een verdrag over de toetreding van het groothertogdom tot de Zollverein te ratificeren dat door zijn gezant op grond van hem gegeven instructies was ondertekend? Over deze rechtsvraag heeft de koning, op advies van Box, Thorbecke geraadpleegd en deze heeft het staatshoofd verzekerd dat een dergelijke weigering juridisch geoorloofd wasGa naar voetnoot43. Dat was een omstreden advies in een kwestie met zulke belangrijke politieke implicaties dat de minister van Buitenlandse Zaken Verstolk van Soelen was afgetreden en enige prominente politici-diplomaten hadden geweigerd hem op te volgen. Thorbecke verwerkte zijn advies in een anoniem artikel in het Journal. Onder druk van de Pruisische gezant heeft Box er twee alinea's aan toegevoegd die de stelligheid van het betoog afzwakten en als een desavouering konden worden gelezen. Thorbecke was woedend. Aan de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken - na enige bedankjes had de koning een nieuwe bewindsman gevonden, een hofmaarschalk - schreef hij: Aldus geeft men een regt uit handen, dat elk gouvernement heeft en behoeft, om in dagbladen, officieel of half-officieel, zijne handelwijze hetzij te verklaren, hetzij te verdedigen. Een gouvernement vernedert zich, dat, dewijl een vreemde diplomaat bang is voor zulk vertoog, het verloochentGa naar voetnoot44 | |
[pagina 48]
| |
Box ontving van zijn Leidse vriend de koele mededeling dat deze niet meer aan het Journal zou meewerken. Het was de eerste barst in de vriendschap. Eind 1841 waren Thorbeckes mogelijkheden om zijn politieke denkbeelden in de pers te ventileren en zo invloed uit te oefenen op de publieke opinie, weinig aantrekkelijk. Uit deze situatie is hij gered door ontwikkelingen rond de Arnhemsche Courant. De regering was de venijnig-kritische aanvallen van Roest van Limburg beu geworden en wist hem weg te kopen. Zij maakte daarbij een behendig gebruik van zijn oude belangstelling voor de diplomatie. Bij zeer geheim koninklijk besluit kreeg Roest een diplomatieke rang en werd hij belast met een niet gespecificeerde missie. En zo ging deze strijdbare, talentvolle maar karakterloze opponent van de regering op 's rijks kosten door Europa reizen en zat Thieme zonder redacteur. Misschien op suggestie van Roest klopte hij aan bij - Thorbecke. En deze wist wel iemand, dezelfde die in 1839 een geheimzinnige reis naar de Gelderse hoofdstad had gemaakt: Ik geloof, de Heer Olivier ware boven anderen uw man. Ik zou u niemand weten te noemen van fikscher karakter, liberaler inzigt en degelijker kennisGa naar voetnoot45. Hij stelt ook, indachtig zijn ervaringen met het Handelsblad, een voorwaarde: de schrijver van de staatkundige hoofdartikelen moet tevens ‘het opperbestuur... over het mengelwerk’, dat wil zeggen de redactie van de opiniepagina hebben. Thieme accepteert dit en ook de eis van Olivier om in Leiden te blijven wonenGa naar voetnoot46. Begin 1842 is de zaak geregeld. De Arnhemsche Courant wordt nu onder redactie van Olivier - de zoon van de man die vóór 1830 als secretaris-generaal van Justitie in belangrijke mate betrokken was bij het persbeleid van Van Maanen! - de spreekbuis van Thorbecke. Volgens traditie zwijgt het blad over de wijziging in de redactie, maar al spoedig wordt bekend dat Roest uit Arnhem is weggepromoveerd. Op 27 januari reeds schrijft De Bosch Kemper in De Tijdgenoot dat twee met name genoemde artikelen qua inhoud en stijl niet het werk zijn ‘van den jongeling of van den leerling, maar van den volwassen Staatsman of leermeester’Ga naar voetnoot47. In maart verschijnt in het Handelsblad een ingezonden stuk waarin met zoveel woorden wordt gezegd dat de Leidse hoogleraar bij de redactie van de Arnhemmer is betrokken of er in schrijft. Thorbecke ontkent en beklaagt zich bij Van den Biesen over deze personaliteit. Zijn brief moet niet worden gepubliceerd maar is ook geen geheim; Van den Biesen kan hem aan de schrijver van het ingezonden stuk en andere belangstellenden meedelenGa naar voetnoot48. In dezelfde tijd deelt Van Assen zijn collega mee: Volgens geruchten kwam Olivier elken dag bij U en bragt, wat gij hem voorzeide[,] in zijn stijl overGa naar voetnoot49. | |
[pagina 49]
| |
In de zomer van 1842 bericht Anemaet dat het aanhoudende gerucht over de Arnhemsche Courant een aantal leden van de Provinciale Staten van Zuid-Holland bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer als een blad aan de boom had doen omkerenGa naar voetnoot50. Thorbecke blijft ontkennen. Als Van Assen in het najaar vraagt wie toch onder de leden van de Staten-Generaal het verdrietige gerucht verspreidt, dat de scherpste artikelen in de Arnhemmer van zijn collega-hoogleraar zijn, reageert deze furieus: Van die praatjes over de Arnhemsche Courant zal ik gaarne niets meer hooren. De mededeeling is zonder nut hoegenaamd. Die zo dom of kwaadwillig is om te vermoeden, dat ik in eenige betrekking ben tot de Arnhemsche Courant, hij verdient, dat men hem den rug toekeere. Had ik lust om, in dat blad of elders, de klaauwen uit te steken tegen de personen en feiten van den dag, men zou er reeds het onuitwischbaar teeken van dragenGa naar voetnoot51. Die stellige, categorische ontkenning plaatst de onderzoeker voor een probleem. Thorbecke heeft de nieuwe redacteur gecoacht: hij doet suggesties, geeft aanwijzingen en informatie, brengt wijzigingen en verbeteringen aan. Daarbij is het echter niet gebleven. Thorbecke heeft wel degelijk artikelen in de Arnhemsche Courant gepubliceerd die tot nu toe over het hoofd zijn gezien. Ik heb er vijf aangetroffen, een uit januari en vier uit maart 1842, dus uit de eerste maanden van het redacteurschap van OlivierGa naar voetnoot52. Ook het ingezonden stuk over Roest van Limburg in het nummer van 20 april 1843 is, althans nagenoeg geheel, van zijn handGa naar voetnoot53. Er zijn aanwijzingen voor nog enige bijdragenGa naar voetnoot54. In het eerste stuk, een hoofdartikel in het nummer van 15 januari 1842 over een koninklijk besluit inzake het lager onderwijs dat De Bosch Kemper in De Tijdgenoot had genoemd, krijgt vriend Schimmelpenninck van der Oye, die inmiddels minister is geworden, er fors van langs: Het is geen cordaat, het is een flaauwhartig besluit, uitvloeisel van denzelfden ongelukkigen geest, waarin de commissie van november 1840 werd zamengesteld. Het toont niet, dat het gouvernement weet te regeren, het toont vrees om te handelen. De tegenwoordige minister van binnenlandsche zaken heeft er hen, die weinig op hem bouwden, niet mede beschaamd. In de rubriek ‘Binnenlandsche berigten’ in de Arnhemsche Courant van 27 maart 1842 maakt de redactie melding van het al eerder genoemde ingezonden stuk in het Handelsblad. De waarheid dwingt haar openlijk te verklaren, dat Thorbecke niet aan het hoofd van de redactie van de Arnhemmer staat en dat hij niet de schrijver is van een | |
[pagina 50]
| |
recent hoofdartikel over het aftreden van Van Maanen. Dat is ook conform de waarheid, maar het is wel heel merkwaardig dat pal daaronder in een anonieme brief uit de residentie Thorbecke de benoeming van Van Hall hardhandig over de hekel haalt: Den heer VAN HALL durven ook zijne beste vrienden noch zelfstandig karakter, noch die zelfstandigheid van beginselen toekennen, die op eigen inzigt of scheppend talent berust. Op de bank, nevens de andere ministers gezeten, zal hij, zoodra zijne hand den vreemden riem weet te vatten, met een meer of min gelijken slag mederoeijen, zonder dat een van hen weet waarheen, of in staat ware te sturen. Waarom heeft Thorbecke, de man van de krasse openhartigheid en de onbarmhartige eerlijkheid, het auteurschap van deze artikelen hardnekkig ontkend? De verklaring dat niets menselijks hem vreemd was, vind ik niet erg bevredigend maar ik kan geen overtuigender explicatie aanbieden. De parallel met het artikel over de Luxemburgse kwestie dringt zich op. In 1853 verklaarde Thorbecke in de Tweede Kamer dat Van Hall, die toen minister was, de ‘opstellen’ in het Journal de la Haye over het Luxemburgs-Pruisische verdrag ten onrechte aan hem toeschreefGa naar voetnoot55. Hier kon de liberale leider zich echter van zijn enige stuk (de andere artikelen over de kwestie waren van Box) distantiëren omdat het door de toevoeging van de redacteur als het ware zijn artikel niet meer was. Drie van de vijf artikelen waarvan met zekerheid vaststaat dat ze door de Leidse hoogleraar zijn geschreven, werpen nieuw licht op diens aversie van de hoofdstedelijke factie en haar verbindingen met de residentie, door Van Tijn treffend getypeerd als ‘the Amsterdam-The Hague axis’Ga naar voetnoot56. Het is een aantrekkelijke hypothese dat de afkeer van de Amsterdamse ‘coterie’ en haar heilloze politiek van ‘transactie’, die in belangrijke mate verantwoordelijk werden geacht voor de politieke impasse van de jaren veertig, Thorbecke er toe heeft gebracht om het stelsel van rechtstreekse verkiezingen te aanvaarden. Thorbeckes politieke alter ego Olivier, die zeker tot in 1849 redacteur is gebleven, heeft tegen de politiek van de ‘cotterie’ (zoals hij het woord spelde) stelselmatig oppositie gevoerd in een stijl die vaak aan die van zijn inspirator doet denken. Vermoedelijk om de aandacht af te leiden heeft Thorbecke in 1843 enige ingezonden stukken in de kleurloze Leydsche Courant laten plaatsen, die echter door de Arnhemmer werden overgenomenGa naar voetnoot57. | |
[pagina 51]
| |
De geruchten over de Arnhemsche Courant zijn de liberale politicus blijven achtervolgen. In april/mei 1848 werden in de krant heftige aanvallen op het voorlopige ministerie-Schimmelpenninck en vooral op Luzac gelanceerd. Luzac, de oude politieke bondgenoot en huisvriend van Thorbecke, had onder invloed van de gebeurtenissen in maart veel van zijn mentale stabiliteit verloren. In de grondwetcommissie was hij de liberale leider op enige punten afgevallen. Toegetreden tot het voorlopige ministerie combineerde hij dat tijdelijk ministerschap met zijn kamerlidmaatschap. De Arnhemmer werd niet moe om dit als karakterloosheid te brandmerken. Had Luzac niet steeds het Thorbeckeaanse standpunt gehuldigd dat die twee functies met elkaar onverenigbaar waren? Deze felle aanvallen kwamen zeker niet uit de pen van Thorbecke maar de toch al geschokte Luzac werd er ernstig door gekrenkt. Op suggestie van Van Heemstra, als ex-Negenman ook een oude bondgenoot, heeft Thorbecke aan Luzac een uitvoerige brief geschreven om boze vermoedens weg te nemen: Het is niet de eerste maal, gij weet het, dat men mij met zoodanig vermoeden lastig valt. Toen eerst de heer van Maanen, dan de heer Schimmelpenninck, vervolgens de heer van Hall in de dagbladen werden aangetast, moesten die opstellen door mij zijn geschreven of ingegeven. Waar een dier menigvuldige pijlen, vooral te Arnhem afgeschoten, doel trof, moest hij van mij komen. Gij weet, dat ik mij eens, in 1842, zelfs verpligt heb geacht, zulk verzinsel, door een valsch, kwaadaardig vriend uitgestrooid, na overleg met u in een gedrukt schrijven aan het Handelsblad te loogenstraffen. Gij weet, dat ik elk, hetzij regtstreeksch, hetzij middellijk bestuur eener courant steeds heb afgewezen. Zoo ik invloed kon oefenen, ik heb het niet gewild. Want een blad, daar ik invloed op oefende, moet aan mijne voorstelling geheel en al beantwoorden, of ik zou de moeite verloren achten.... iemand van gezonde zinnen, die mij kent, en evenwel kon gelooven, dat ik in staat zou zijn, naamloos, uit de schuilhoeken eener courant, vriend of vijand, laat staan een oud vriend en bondgenoot, te bestoken of te doen bestoken; iemand, die mij kent, en zich evenwel zoo iets liet overreden, verdient de achting van geen braaf man. Want hij verleent, tegen beter weten, aan laster ingangGa naar voetnoot58. Deze uiterst pertinente brief heeft Luzac overtuigd, maar laat de onderzoeker met onopgeloste vragen zittenGa naar voetnoot59. Zoals wij nu weten heeft Thorbecke immers ter dege tegen Schimmelpenninck van der Oye en Van Hall geschreven en zijn ontkenning tegen Van den Biesen moest juist niet in het Handelsblad worden afgedrukt. Zijn invloed via Olivier op de Arnhemmer, al is die misschien na een inwerkperiode van | |
[pagina 52]
| |
een paar maanden minder geworden, kan wel degelijk ‘middellijk’ worden genoemd. En wie is die kwaadaardige vriend geweest? BoxGa naar voetnoot60? Ook bij de kabinetsformatie in het najaar van 1849 dook de oude kwestie weer op. Volgens dagboekaantekeningen van de directeur van het Kabinet des Konings Van Rappard nam Willem III genoegen met Thorbeckes verklaring dat hij alleen vóór 1840 enige hoofdartikelen in het Handelsblad had geschrevenGa naar voetnoot61. Tijdens die merkwaardige, slepende kabinetsformatie deden allerlei geruchten de ronde. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant verscheen een opzienbarend artikel van een goed geïnformeerd anonymus, die openhartig uiteenzette hoe er tegen kabinetsformateur Thorbecke werd geïntrigeerdGa naar voetnoot62. Deze heeft toen in het Algemeen Handelsblad een ingezonden brief laten plaatsen waarin hij aankondigde opening van zaken te zullen geven zodra de Tweede Kamer weer bijeen kwamGa naar voetnoot63. Waarschijnlijk heeft hij voor het Handelsblad gekozen om de oude praatjes over de Arnhemmer geen nieuw leven in te blazen. Voorzover thans bekend is deze brief het laatste stuk dat Thorbecke in een krant heeft gepubliceerd. In de liberale NRC heeft hij geen opiniërende bijdragen geschreven.
Als jong hoogleraar heeft Thorbecke zijn Gentse studenten voorgehouden dat de vrijheid van drukpers het volk eerst in staat stelt, alle zijne krachten te ontvouwen, en dat eene voorgeschrevene rigting of beperking zoowel den natuurlijken wasdom besnoeit, als de regering die inlichtingen en medewerking doet missen, zonder welke zij niet vermag, nationaal te wezenGa naar voetnoot64 Dat was een uitspraak in de beslotenheid van de collegezaal terwijl buiten in persorganen een politieke strijd woedde waaraan de docent geen deel nam. Als hoogleraar in Leiden en zich profilerend politicus heeft hij van het medium pers gebruik gemaakt, in het Journal de la Haye voor wetenschappelijke doeleinden, maar met toespelingen op de politieke actualiteit, en ook om het goed recht van de regering te verdedigen, in onafhankelijke kranten om zijn politiek-staatsrechtelijke denkbeelden uit te dragen en tegen de regering te opponeren. Persorganen konden een platform vormen voor staatkundige ideeën. Van die mogelijkheid heeft Thorbecke enige tijd een actief gebruik gemaakt. | |
[pagina 53]
| |
Hoewel tijdgenoten het woord partij wel gebruikten, bestonden er in die jaren geen politieke partijen in de zin van georganiseerde groeperingen die kandidaten stelden voor vertegenwoordigende lichamen. Het vigerende indirecte kiesstelsel maakte dat ook onmogelijk. Persorganen konden echter ook kernen zijn van vage, informele prepartijpolitieke configuraties die kandidaten aanbevalen bij verkiezingen. Onder het redacteurschap van Thorbeckes trouwe adept Olivier heeft de Arnhemsche Courant in de jaren veertig als zo'n Thorbeckeaanse kern gefunctioneerd. |
|