Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 684]
| |
1787. De Nederlandse revolutie?*
| |
[pagina 685]
| |
ten’ der burgers scherper te formuleren en om het strategische machtsmiddel van de effectieve burgerbewapening te propageren. De conclusie ligt voor de hand. Niet voor niets werd in Nederland in 1987 het einde van een ‘revolutie’ herdacht, terwijl in Frankrijk op 14 juli 1989 de Franse revolutie is herdacht - alle mogelijke nuanceringen van voorzichtige historici ten spijt. Net zo min als een golfslag op zee een ‘begin’ heeft maar wel een eind, evenmin had de Nederlandse - noch de ‘Atlantische’ - revolutie een begin. Is het dan nog zinvol te spreken van een ‘revolutie’? Ik denk het niet. De titel van de tweede congresbundel die hier aan de orde is, De droom van de revolutie - de acta van twee andere congressen, in Washington en Parijs gehouden, zijn nog niet verschenen - lijkt mij treffender. De periode 1780 tot 1787, gemarkeerd door een zee-oorlog met Engeland en een Pruisische inval, is een tijd van toenemende ideologische onenigheid en van praktische machtsstrijd. De tegenstelling tussen patriotten en orangisten is, bij alle erkende nuances, de essentiële karaktertrek van die jaren. Het label ‘patriottentijd’ is ontoereikend. Als er al sprake is geweest van een revolutie, dan komt pas de Bataafse omwenteling van 1795 in aanmerking, waarvoor de Franse militaire inval het onmisbare sein was. Of er in januari 1995 voldoende animo zal zijn voor een nationale herdenking ...? Velen der in 1787 naar Frankrijk gevluchte patriotten keerden in 1795 terug om de teugels in handen te nemen. Ongetwijfeld hadden velen van hen een en ander geleerd van de revolutie om hen heen, van de weggeëbde terreur. Hun denken was in zeven jaar geëvolueerd. Zij hadden inmiddels concrete voorbeelden voor ogen gekregen die zij in de jaren tachtig misschien - in ieder geval vergeefs - hadden gezocht: een verklaring van de rechten van de mens, een grondwet die de scheiding van kerk en staat had aanvaard. Het zou daarom niet juist zijn van de toekomstige geschiedschrijving van dat tijdvak vóór 1787 te vergen dat zij niet tevens het oog zou houden op wat nà 1787 kwam: een krampachtige restauratie, maar vooral een nog doller omwenteling. Er was continuïteit, cumulatieve ervaring en, vooral, er bleef hoop. Men begon in 1795 niet met een carte blanche - in geen enkel opzicht.
De eerste observatie die de stapel publikaties welke de redactie van de BMGN tot nu toe heeft bereikt, uitlokt, is er - heel toepasselijk - een van cultuur-politieke aard. De Nederlandse regering heeft de patriottenherdenking geen noemenswaardige financiële steun waardig gekeurd. Anders dan de gebeurtenissen van 1688 en 1689, heeft men 1787 niet ‘salon-’ laat staan ‘hoffähig’ geacht. Men legge de catalogi van de twee landelijke exposities maar naast elkaar: De physique existentie dezes lands, een institutionele co-produktie van Rijksmuseum, Algemeen Rijksarchief en Rijkswaterstaat, en Voor vaderland en vrijheid, het resultaat van het initiatief van samenwerkende (kunst-)historici, gerealiseerd in het Centraal Museum te Utrecht. Bestaat er nog steeds oranje-getinte gêne in de beleidmakende kringen? Reflecteert die het onbehagen, of het onbenul, onder het monarchaal-gezinde Nederlandse volk? Kunnen de vakhistorici, die toch onder genoeg druk staan hun vermeende ivoren torens te verlaten, de bestaande onverschilligheid wegnemen en toch voldoende objectiverende distantie in acht nemen? Immers, zij mogen geen slaafse navolgers van modieuze, momentane politiekgeïnspireerde modes worden - niet en masse tenminste -, wil de professie haar waardigheid behouden. Wie de besprekingen in de dagbladen heeft gevolgd, kan niet onder de conclusie uit: de patriottenbeweging leeft niet onder het denkend deel der natie; zij spreekt slechts een kleine kring aan van specialisten. Outsiders als H.A. van Wijnen en J.G. Kikkert vallen, al hun goede | |
[pagina 686]
| |
intenties ten spijt, hard op het gezicht. Hun boekjes zijn vanuit een ouderwetse partijdigheid geschreven die het beeld van vechten tegen windmolens oproept. De billijkheid gebiedt echter wel er op te wijzen dat géén van de academische specialisten zich aan een monografie heeft gewaagd. Het blijft bij bundels en themanummers, waarin men dezelfde acteurs soms drie, vier maal ziet optreden. Ten tweede valt op dat er minstens één nieuwe dimensie aan het onderzoek is toegevoegd, namelijk de samenwerking tussen historici en kunsthistorici. Geïnspireerd door klemmende vragen naar de betekenis van de nieuwe beeldtaal van de late achttiende eeuw - de symboliek van allerlei voorstellingen, niet alleen in geschrift maar ook in kleding, kleur, voorwerpen, feesten - hebben enkele beoefenaren van die te ver gescheiden disciplines elkaar gevonden, mede dankzij ‘nieuwe’ richtingen in de linguïstiek. Het werk van Agulhon, Vovelle, Ozouf, Furet, Pocock, Hunt en anderen vervult hier een voorbeeldfunctie. De ‘droom der rede’ drukte zich niet altijd bot-bombastisch maar vaak ook fascinerend-allegorisch uit. Geen wonder dat een in 1987 veel gehoord pleidooi er een was voor ‘close reading’ in den brede, om aldus de vereiste helderheid, althans in onze eigen geest, te verkrijgen. De eeuw die zichzelf, tegen het einde, zo graag als ‘verlicht’ zag, was minder de tijd van het ‘individualisme’ dan van het gezelschap: de specifieke sociabiliteit van genootschap, maatschappij, loge, club en koffiehuis, waarin voordracht, demonstratie, discussie, werken (verhandelingen) en prijsvragen koene gedachten en sentimenten van optimisme of frustratie deden fermenteren. Wat de museale exposities ons hebben getoond, is dat niet alleen het woord een enorme vlucht nam, dankzij de periodieke pers, maar ook dat de artiest met de tekenpen, burijn of naald naar de wapens greep: van de titelbladen van De politieke kruyer en De Post van den Neder-Rhyn tot insignes, uniformen, vaandels, penningen en gebruiksvoorwerpen toe. De spotprent speelde in deze papieren oorlog een enorme rol met welker bestudering eigenlijk nog maar een begin is gemaakt. De Zwolse tentoonstelling is voorgegaanGa naar voetnoot6, Michigan, Nijmegen, Utrecht zijn gevolgd. Met name F. Grijzenhout heeft zich in diverse bijdragen beijverd dat beeldaspect te verhelderenGa naar voetnoot7. De tentoonstellingscatalogi zijn veelal specimina van een nieuwe trend: zowel essaybundel waaraan kunsthistorici en gewone historici bijdragen, als beschrijvende catalogusGa naar voetnoot8. Twee exposities illustreren dit op heel eigen wijze. Het Rijksmuseum koos, voor de al gememoreerde tentoonstelling, de figuur van Jan Blanken (1755-1838) uit, de inspecteur-generaal van de waterstaat; Teylers Museum organiseerde in de Vleeshal te Haarlem een expositie rond de geleerde natuurkundige Martinus van Marum (1750-1837). Twee heel verschillende persoonlijkheden, die echter beiden het kader van ‘1787’ in alle opzichten overstijgen en die allebei een typisch kind van de optimistische achttiende eeuw zijn - de tijd welke zovele autodidactische, niet-professorale doeners voortbracht die wetenschap en techniek van hun tijd dat speciale cachet van eigengereide veelzijdigheid geven. Terwijl het Rijksmuseum nog een ‘essaybundel/ | |
[pagina 687]
| |
catalogus’ deed verschijnen, hebben Teyler en Frans Halsmuseum het bij een, uitermate boeiende, gevarieerde en fraai uitgegeven essaybundel gelaten. Ook al waren de tijdgenoten zich dat misschien niet zo precies bewust, één van de patronen in het weefsel van de (penne)strijd tussen oranjegezinden en patriotten was dat van centralisatie tegenover particularisme, van federalisme tegenover unificatie. Het is al vaker opgemerkt: in 1781 of 1787 stond allerminst vast, dat ‘de’ patriotten voor nationale eenheid stonden. Het is zelfs waarschijnlijker dat het hen op nationaal niveau meer ging om herstel van het oude aanzien, van de nationale macht van weleer - over welks teloorgang men zeer uiteenlopende diagnoses en nog meer geneeswijzen debiteerde. Wanneer we vanuit dit oogpunt de ‘nationale’ historiografie van 1987 bezien, dan kunnen we slechts concluderen dat het populair-bedoelde Voor vaderland en vrijheid. De revolutie van de patriotten - misschien mede dankzij die moderne ‘formule’ die dicteert dat wij, vaklui, het volkje daarbuiten niet met noten mogen vermoeien - weliswaar een verkoopsucces is, maar zich verder eigenlijk in verrassend weinig opzichten onderscheidt van de congresbundels. De founding fathers Mijnhardt, Van Sas en Grijzenhout bieden een uitstekende ‘status quaestionis’. Zij worden geflankeerd door Zwitzer die de militaire dimensie van de patriottenbeweging belicht, Kloek over letteren en landsbelang, Doedens die deskundig, maar niet hinderlijk, de emigranten volgt, en Schutte die in de historische beeldvorming rond de patriotten misschien wat al te optimistisch een lijn van vergruizing naar eerherstel construeert. De oogst van 1987 komt in kwantitatieve zin vooral van lokale en regionale bodem. Dat is niet verwonderlijk. De regionale geschiedbeoefening kent de laatste decennia een ongekende bloei. Maar bovendien is in 1984 door de Overijsselse herdenkers, aangevuurd door Wayne Te Brake, welsprekend gepleit voor minutieuze reconstructie van de plaatselijke ontwikkeling in de patriottenbeweging: lokale frustraties, persoonlijke ambities, interlokale issues, differentiëren en compliceren een al te vaak versimpeld beeldGa naar voetnoot9. Omwille der systematiek ben ik zo vrij de aanhouding van prinses Wilhelmina, door het vrijcorps van Gouda, bij de Goejanverwellesluis even tot de ‘lokale’ geschiedenis te rekenen; maar niet voor meer dan een moment, want die ‘vlucht vooruit’ was de katalysator welke de nekslag voor veel voorbarige burgermanspretenties zou betekenen. Heel aardig hebben Knoops en Meijer die affaire uit de doeken gedaan en nog meer aannemelijk gemaakt dat de prinses heel goed geweten moet hebben wat zij uitlokte. Het pleit voor haar als politica. Provinciale historische verenigingen of academies hebben zich goed geweerd. Overijssel ging voor, Drenthe, Friesland, Utrecht, Brabant en Holland volgden. Apart verschenen lokale publikaties, zoals die over Maassluis, Vlaardingen, de stad Utrecht, West-Zaandam, maskeren het feit dat de meeste themanummers van jaarboeken of tijdschriften toch ook een grote dosis lokaal onderzoek bevatten. Leidschrift is daaraan zelfs helemaal gewijd - als we even van een, heel informatief interview met C.H.E. de Wit afzien - namelijk aan Leeuwarden, Amsterdam, Den Haag, Gouda en Schiedam. Daarvoor geldt, evenals voor de bijdragen in het jaarboek Oud-Utrecht, de bundel Voor ‘Brabants vryheyd’ en het regionaal-historisch tijdschrift Holland, dat de auteurs de plaatselijke situaties vanuit diverse thematische optieken bekijken: de sociaal-politieke achtergrond der patriotten, de vrijcorpsen, de lokale sociëteiten, oranjerellen, gerechtelijke repressie. De genoemde Brabantse congresbundel voegt daaraan nog een interessant nieuw element toe: charivari en patriottisme. Vrijwel uitsluitende aandacht aan ontwikkelingen op gewestelijk niveau geeft - zonder de lokale ontwikkelingen overigens buiten beschouwing | |
[pagina 688]
| |
te laten - het voortreffelijke boekwerk dat aan de patriottenbeweging in Friesland is gewijd. Studies over vrijcorpsen, politieke pers en repressie aldaar bieden gelegenheid tot vergelijking met de situatie elders. Heel verheugend is het dat aan een desideratum dat misschien wel prioriteit moet krijgen, in deze regionale publikaties aandacht wordt besteed, namelijk het biografische aspect. Wij weten toch eigenlijk veel te weinig van die mensen die vóór 1787 en, zoals al gezegd, ook na 1795, de dragers van vernieuwende ideeën zijn geweest. De opstellen over ‘beginsel en belang bij C.L. van Beyma’, over Eelko Alto, over patriotse Friese predikanten en professoren geven ons meer inzicht in hun individuele motieven maar ook in die van de groepen waartoe zij behoorden. En hetzelfde kan gezegd worden van de families Van Lier en Tonckens in Drenthe. Daar hebben Van Dijk en Foorthuis zelfs een heel aardige, nog te beknopte, galerij van Drentse portretschetsen af geleverd. In Oud-Utrecht werden artikelen gewijd aan Pieter 't Hoen, in Holland aan Pieter van Bleiswijk en Bernardus Blok. Het ‘patriotse program’ uit 1781, Aan het Volk van Nederland, kreeg een geannoteerde reprint verzorgd door H.L. Zwitzer, die zich ook nog mengde in de polemiek van de Wertheims met Jan Blokker over de geïnsinueerde heldenverering voor Van der CapellenGa naar voetnoot10. Maar waarom richt men zich zo eenzijdig op de patriotten? Hun werkelijkheid was niet de enige realiteit. Zij verzetten zich tegen de stadhoudergezinden; beide partijen kenden allerlei schakeringen en uiteenlopende doelstellingen en niveaus van discussie en pennestrijd. Het mangelt ons nog steeds aan een evenwichtige beoordeling van de subtiele politieke stellingnames en hun ideologische achtergronden. Ten onrechte hebben vorige generaties in hun partijdigheid, of uit onbehagen, ons willen doen geloven dat die actoren uit de laatste decennia van de achttiende eeuw maar onbenullige mannetjes waren - een enkele krachtige vrouw niet te na gesproken. Het is een goed teken dat aan een veelzijdig man als Johannes le Francq van Berkheij (1729-1813) eindelijk - in een tentoonstellingscatalogus - eens wat meer aandacht wordt besteed. Hetzelfde geldt voor Rijklof Michael van GoensGa naar voetnoot11, Elie Luzac, Pieter Paulus, Kluit, Cras en vele anderen - Schimmelpenninck voorop. En ik zou dan wat meer aanbevelen dan alleen hun ‘taalhandelingen’ te bestuderen. Om in de ‘mood’ te komen leze men L. de Gou's Biografische bijdragen over achttiende-eeuwers. Kansen te over om de show te stelen: 1995 staat voor de deur. |
|