Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 104
(1989)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 592]
| |
Verfransing? Franse taal en Nederlandse cultuur tot in de revolutietijd
| |
[pagina 593]
| |
bezetter: de goede beheersing, in een enkel geval zelfs het vlekkeloos gebruik ervan in de bovenlaag, onder de gezeten middenstand, bij de hogere ambtenaren en in enkele specifieke beroepsgroepen, steekt schril af tegen de grove onkunde ervan bij de overgrote meerderheid van de Nederlandse bevolking. Zo vaak de Franse regering bijvoorbeeld een studiebeurs voor een beroepsopleiding in Frankrijk beschikbaar stelde, hadden de prefecten de grootst mogelijke moeite om kandidaten te vinden die Frans spraken. Zo moest secretaris-generaal van het departement Friesland Matthijs Ypey, bepaald geen saboteur van het bewind, naar aanleiding van het verzoek van de minister van binnenlandse zaken te Parijs om kandidaten voor een plaats aan de veeartsenijschool te Alfort voor te dragen, op 7 oktober 1811 constateren: tous mes efforts ont été sans succès, à cause que les individus, qui par leur état pourraient être considérés comme particulièrement propres à se vouer à l'étude de l'art vétérinaire, n'ont aucune connaissance de la langue française, ce qui les rend absolument incapables de profiter des legons de cette école. Le seul moyen pour remédier à un inconvénient aussi grave, serait, à ce qu'il me paraît, de faire enseigner aux frais du gouvernement la langue française à quelques enfants d'une bonne dispositionGa naar voetnoot4. Spreekt uit de houding van de Friezen, bijna zeventien jaar na het begin van de band met Frankrijk, onverschilligheid of verzet? In ieder geval heerste er krasse onkunde van de Franse taal in de beroepsgroep van de potentiële veeartsen, toen nog gerecruteerd uit het ambachtsmilieu. Als de Fransen dan in 1812 proberen hun taal via de school tot officiële tweede taal van de geannexeerde departementen te verheffen, is het feitelijk al te laat voor enig reëel effectGa naar voetnoot5. Daarmee is de legitieme vraag gesteld hoe zich achter, onder en door het dubbele, Nederlandse en Franse revolutieproces heen het contact voltrok tussen de twee culturen, en hun instrument, de twee talen. | |
Verfransing: een dubbel vertoogMaar ook de vraag wat dan de werkelijke betekenis is van het gangbare beeld van de ‘verfransing’ van de Noordelijke Nederlanden. Menigeen zal immers zeggen: Nederland had toch een krachtige traditie van kennis van de Franse taal, zodat inhoudelijk contact tussen het patriotse deel van de Nederlandse bevolking en de Franse bevrijders verzekerd was? Golden brede kringen van de Republiek niet als verfranst? En was de hand over hand toenemende verfransing, zowel in taalkundige als in meer algemeen culturele zin, niet een van de stokpaardjes van de critici van het oude bestel? Inderdaad, als er, om met de geschiedfilosofen te spreken, in de Nederlandse geschiedenis één | |
[pagina 594]
| |
‘narratieve substantie’ is die dat concept eer aandoet, is het wel die van de ‘verfransing’. De ontmoeting met de ‘Franse cultuur’ loopt als een rode draad door onze geschiedenis heen, veel systematischer, veel hinderlijker en vooral veel bewuster dan die met de Engelse of de Duitse, om nog maar te zwijgen van de Spaanse. Vanaf de Bourgondische tijd tot de huidige heeft er in Nederland schier onafgebroken een aantoonbare haat/liefde-verhouding bestaan tot wat globaal als ‘Franse cultuur’ wordt aangeduid. Al naar het moment viel dat globale cultuurmodel uiteen in meer concrete subthema's, even zoveel gelegenheden tot groepsgewijze vreugde of ergernis: het model van de Franse hofcultuur; Franse manieren; verfransing van de elites; verzet daartegen bij de brede burgerij (die overigens zelf haar kinderen naar een Franse, niet naar een Latijnse school stuurde zoals de elite met haar op de humaniora geënt cultuurconcept dat juist wel deed); de Franstalige gouverneur of gouvernante; Franse boekproduktie; Franse toonzetting in de kunsten en met name in de tuinkunst, de mode, de meubelmakerij, de bouwkunst, de krijgskunst; de al dan niet vermeende invloed van de Franse verlichtingsfilosofen; de Franse cultuur als waarborg van waarden of als inhoudelijke kern van het beschavingsoffensief; de esthetiek van de cartesiaanse schoonheid; het Frans klassicisme; de retoriek als levensstijl ... Kortom, ‘Franse cultuur’ is heel wat meer dan een simpel containerbegrip. Het is het spiegelbeeld waaraan de natie haar identiteit ophing, als voorbeeld of als tegenbeeld. Het gevleugelde woord ‘Gallia amica, non vicina’ geeft daar de politieke vertaling van. Hoewel het liefst op een afstand gehouden, hoort Frankrijk er toch wezenlijk bij. Op kritieke ogenblikken heeft de angst voor de verfransing dan ook een belangrijke rol gespeeld in het historisch zelfbeeld van de Nederlanders: toen de Bourgondiërs hun instellingen en daarmee hun cultuur oplegdenGa naar voetnoot6; toen de jonge Republiek overstroomd werd met anderstalige Nederlanders; toen het Frans in de achttiende eeuw een symbool werd van de maatschappelijke kloof tussen bestuurselite en burgerij; tenslotte in de spanningsverhouding tussen Nederlanders en Fransen in de revolutietijd zelf. Natuurlijk is dit alles niet alléén maar beeldvorming geweest. Maar het is uitermate moeilijk wegwijs te raken in die subtiele mix van feitelijk contact en vermeende invloed, van angst voor identiteitsverlies en esthetisch genot, van culturele overheersing en hang naar erkenning. Tegelijk wordt elke analyse van het complexe historische gegeven ‘verfransing’ bemoeilijkt, en veelal vertroebeld, door het feit dat de elementen van het probleem stuk voor stuk door een kluwen interpretaties worden omhuld: interpretaties van tijdgenoten, verdubbeld door interpretaties van historici. Een voorbeeld. In een reeks studies over de Zuidnederlandse immigratie heeft Briels tal van gegevens aangedragen voor een appreciatie van de belangrijke gevolgen die de massale aanwezigheid van vluchtelingen in de eerste helft van de zeventiende eeuw voor de sociale beeldvorming in de Noordnederlandse samenleving heeft gehadGa naar voetnoot7. De | |
[pagina 595]
| |
verschillen in het gedragspatroon betroffen eigenlijk niet zozeer de gewone man, als wel de elites van Noord en Zuid. De zuiderlingen uit de betere kringen onderscheidden zich door de levensstijl van de ‘honnête homme’ en het gedragsmodel van de ‘courtoisie’. Het gebruik van de Franse taal accentueerde het onderscheid met de bewoners van het gastland en versterkte de cohesie van de groep. Het stigmatiseringsproces van de immigranten leidde er vervolgens echter toe dat alle zuiderlingen over de kam van de Frans-Bourgondische cultuur werden geschoren, als Franstaligen werden behandeld, en zich daar ook in een zekere, nu nauwelijks meer te bepalen mate aan conformeerden. Reeds in 1608 laat het anonieme gedicht Den nieuwen Serviteur dat amalgaam van taal en cultuur voortreffelijk zien. Men lette daarbij op de lichtelijk perfide verwijzing naar de ongerijmdheid van de Geneefse religie - het eigenlijke motief waarom de Zuidnederlanders waren gevlucht - in het gewraakte cultuurpatroon: ... Want elcke dochter schier begeert een groot Monsieur,
Die spelen can courtoys den fraeyen Serviteur,
Den hoedt tot op de schoen en dan voorts sonder myen
... Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryen.
... Gheeft sy voor antwoort dan en neycht met een nobles.
Daer wort dan noch ghebruyckt een sonderlingh agres,
Een mallefijck ghelaet, in 't spreken van Francoys,
Elck wil om 't beste zijn Monsieur, Monsieur courtoys;
Sy worden noch int lest so wonder genefoys
Dat sy de Dochters schier haer kniekens van besyen
Noch sullen tasten wel, so worden sy alloys:
Dus leer ick alle daech een nieu manier van vryenGa naar voetnoot8.
Het aloude cliché van de Hollandse botheid, dat reeds bij ErasmusGa naar voetnoot9 opgeld deed, krijgt van de weeromstuit een bijna positieve lading. Het wordt tot een bestanddeel van de Noordnederlandse identiteit. Roemer Visscher roept pathetisch uit: ‘Amsterdamse Dochters doet mijn bescheyt, / Schaemt ghy u van de Hollantsche botticheyt’Ga naar voetnoot10? Het cliché vindt zijn tegenhanger in dat van de Zuidnederlandse hoofsheid. Onder invloed van de stigmatisering van de Zuidnederlanders door populaire auteurs als Bredero (De Spaansche Brabander is van 1618 - maar het moet gezegd dat Bredero zich al even krachtig tegen de Engelse mode verzetteGa naar voetnoot11) en alweer Roemer Visscher (‘De meys- | |
[pagina 596]
| |
kens van de courtosye / stellen op Brabants haer fantasie’Ga naar voetnoot12) wordt hoofsheid van gedrag het merkteken van heel de groep vluchtelingen, hoe stuurs in de leer en eeltig aan hun handen ze ook mogen zijn. Via de Franse taal, aanvankelijk slechts de gebruikstaal van een Waalse en Zuidvlaamse minderheid maar wel de cultuurtaal van een bredere Zuidnederlandse elite, verglijdt het cliché al spoedig in Franse richting. De snelle groei van de Franse contacten, door de handel, de educatiereisGa naar voetnoot13 en de verwantschap met de gereformeerde zusterkerk, helpen dit proces. Anderhalve eeuw later is de perceptie van de Franse taal en de Franse cultuur nog even levendig, maar de bewondering verschuift van de Franse cultuur, die het kenmerk van een specifieke sociale groep en een object van kritiek is geworden, naar de Franse taal, die door haar universele verspreiding als het ware boven haar Franse oorsprong is uitgeheven. Het nuttigheidsaspect komt uitdrukkelijker naar voren, en dat helpt ons begrijpen waarom er bijna geen tegenstander van de verfransing te vinden was die niet zelf het Frans machtig was: de Franse cultuur en de Franse taal werden als twee onderscheiden zaken waargenomen. Als instrument van Franse cultuur moest de Franse taal worden verfoeid, als hulpmiddel voor internationaal contact en supranationale wetenschap was ze een zegen. Zo schrijft kapitein in Statendienst Jan Willem Schomaker Joostzn, overigens een keurig aan een Latijnse school opgevoed en in het Latijn gepromoveerd jurist, in 1761: Fransche Taal: 't is hier de plaats niet om te onderzoeken, of deeze Taal in beschaaftheid, in naaukeurigheid, in zagtheid en in welluidentheid de andere levendige Taalen te boven streeft; ... zeker is het dat ze iets bezit dat men geen naam kan geven, maar dat waarlyk niet onaangenaam is, en ten gevalle van welk het de gewoonte, na 't gevoelen van Cicero vry staat te zondigen ... te meer, daar ze als een tweede Moeder byna alle de werken der Ouden met de uiterste vlyt gekoestert en een aanwas heeft doen verkrygen, die zo oogenschynelyk en geschikt is, dat ze de Geleerden van de eerstre ordre tot een byzondere verkwikkelyke Letter-spys versterktGa naar voetnoot14. En hij legt er de nadruk op dat de Franse Taal ‘van een groote (zommige meenen van een uitsluitende) nuttigheid en ... byna over den gantschen Aardbodem verspreit is’Ga naar voetnoot15. Het verfransingsvertoog dat in bewonderende dan wel afkeurende zin door de geschiedenis van de Republiek heenloopt, vinden we schier ongewijzigd terug in het geschiedbeeld van latere historici. Reeds Huizinga zette de toon in het zesde hoofdstuk van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, dat teruggaat op een lezingenreeks uit 1932Ga naar voetnoot16. Ph. de Vries stelde in de oude AGN dat het Franse classicisme smaak | |
[pagina 597]
| |
en oordeel van onze achttiende eeuw had ‘bedorven’Ga naar voetnoot17. Geyl ging nog een stapje verder. Hij klaagde niet alleen de esthetica, doch heel het sociaal verkeer aan en sprak in uiterst kritische termen over de verfransing van de achttiende-eeuwse elite: Voor de aristocratische en uitgaande wereld in Den Haag was het Nederlands een vreemd patois. Dat was in de dagen van Frederik Hendrik en Willem II ook zo geweest, maar nu waren veel meer inheemse adel en patriciaat in die toverkring opgenomen en van hun oorsprong vervreemdGa naar voetnoot18. Ter adstructie van die krasse uitspraak beriep Geyl zich weliswaar op onderzoek in privé-correspondenties, maar even verder blijkt dat hij die interpreteerde in het licht van het anti-verfransingsvertoog uit de Schuite- en jagtpraatjes van Epo Sjuk van Burmania en de Spectator van Justus van Effen. Hij concludeerde onomwonden tot een ‘ziekte-proces van denationalisering’Ga naar voetnoot19. Ook Roorda meende dat de Hollandse regenten reeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw hun zeden en gewoonten ingrijpend verfransten en dat in de Republiek zelf een sociale taalgrens tussen de Franssprekende bovenlaag en de Nederlandstalige rest aan het ontstaan was. Hij beriep zich daarbij op kritiek uit pamfletten die tijdens de Franse oorlog van 1672 werden verspreid - een bron waarvan men op zijn minst de partijdigheid zou mogen benadrukkenGa naar voetnoot20. Bijna even karikaturaal als Geyls beeld was de voorstelling die Price gaf van de verfransing, uitvloeisel en instrument van het reeds door Roorda beschreven aristocratiseringsproces van de elites. Price wees er overigens tegelijk, en terecht, op dat de Franse cultuur hier op de eerste plaats als een supranationale, Europese cultuur werd binnengehaald, niet of veel minder als de cultuur van een specifiek landGa naar voetnoot21. De aanwezigheid van de Franse vluchtelingen, auteurs of boekdrukkers moet veeleer in dat internationaal perspectief worden beoordeeld. Hun contacten buiten hun beroepsmilieu of de ontvangstgroep waren gering tot minimaal, zoals uit de wat beter onderzochte levensgeschiedenissen van bijvoorbeeld Pierre Bayle en Prosper Marchand duidelijk naar voren komtGa naar voetnoot22. Zelden waren zij trouwens het Nederlands machtig, al | |
[pagina 598]
| |
blijkt bijvoorbeeld uit de correspondentie van Marchand dat in de loop der jaren bijna vanzelf rudimentaire Nederlandse zegswijzen in hun Frans binnenslopenGa naar voetnoot23. Het is uiteraard niet moeilijk om enkele excessieve voorbeelden van zo'n Fransgezinde tendens te vergaren. Wanneer B. Albach schrijft dat het begin van de achttiende eeuw voor het toneelleven de ‘overgangstijd van het nationale stoere bloeitijdperk naar de jaren der volkomen verfransching’ waren, lijkt hij het gelijk aan zijn kant te hebbenGa naar voetnoot24. Inderdaad was er in twee of drie grote steden een naar Franse stijl gemodelleerd salon- en theaterlevenGa naar voetnoot25. Maar daarbuiten is het corpus aan concrete voorbeelden beperkt. Het komt steeds weer bij dezelfden uit: het stadhouderlijk hof, de Bentincks, de Fagels, Belle van Zuylen, en nog enkele andere politieke grootheden of schrijvers die een uitgebreide correspondentie hebben nagelaten. Zowel Roorda als Price citeren bijvoorbeeld uit brieven van de hooghartige diplomaat Pieter de Groot die in 1673 - maar hij leefde toen als balling in de Zuidelijke Nederlanden - aan zijn correspondent Wicquefort schreef dat het Frans ‘pour les intelligents’ was, tegenover ‘le Flament, qui n'est que pour les ignorants’Ga naar voetnoot26. Verwachtte Wicquefort trouwens wel iets anders dan zulke taal? En is er geen sprake van ongeoorloofde generalisatie op een wankele psychologische basis, als zo'n gesitueerde gelegenheidsuitspraak van een minstens discutabele persoonlijkheid als exemplarisch voor de attitude van heel een sociale laag wordt beschouwd? | |
Historisering van het beeld: een onderzoeksmodelHet concept van ‘verfransing’, met zijn connotatie van evenredige verwijdering van, ja ontrouw aan de Nederlandse cultuur of de Nederlandse natie (wat daar ook onder moge worden verstaan), is zo tot een ‘topos’ van de Nederlandse geschiedschrijving geworden, die slechts moeizaam opnieuw kan worden gehistoriseerd. Dat die historisering broodnodig is, behoeft, denk ik, geen betoog. Het beeld van de verfransing bepaalt immers voor een niet onbelangrijk deel ons zicht op de politieke, sociale en culturele verhoudingen in de tijd van de Republiek; het is een wezenlijk bestanddeel van elke beschouwing over de wording van ons nationaal bewustzijn; en, minder uitgesproken maar niet minder wezenlijk, het zet de toon van het beeld dat wij ontwerpen van de relatie tussen Nederlanders en Fransen in de revolutietijd. In feite heeft het empirisch onderzoek van de laatste jaren al diverse aanzetten gege- | |
[pagina 599]
| |
ven tot een kritische herbezinning op de verfransingsthese. Bijvoorbeeld in het raam van het elite-onderzoek, waar niet alleen het naar Franse snit gesneden aristocratiseringsmodel van de Nederlandse elites een krachtige relativering heeft ondergaanGa naar voetnoot27, maar ook de verfransing zelf ter discussie is gesteldGa naar voetnoot28. Vanuit het boedelinventarisonderzoek, waarbij de schaarste aan Franse boeken is geconstateerd in de inventarissen van die sociale kringen waar men ze juist zou verwachtenGa naar voetnoot29. Vanuit het onderzoek naar de boekproduktie en de boekhandel, dat, langs andere wegen, tot soortgelijke resultaten leidtGa naar voetnoot30. Zo weten we nu dat in niet meer dan 10 op 392 bibliotheken Montesquieus Contrat social werd aangetroffenGa naar voetnoot31, en dat Rousseau - hier reeds vooraf gegaan door Locke - er slechts een beperkte invloed hadGa naar voetnoot32; dat op 8010 exemplaren van de quartoeditie van de Encyclopédie er slechts 24 (0,3%) naar de Republiek werden verscheept, minder dan alleen al naar de stad MannheimGa naar voetnoot33; dat het Duits in het laatste kwart van de achttiende eeuw als taal waaruit in het Nederlands verhalend proza, dus literatuur, fictie, werd vertaald, het Frans aan het voorbijstreven wasGa naar voetnoot34. Maar ook de hierboven genoemde Schomaker wees er al op dat niet alles goud was wat op Franse manier blonk: Maar daar deze Taal byna over den gantschen Aardbodem verspreit is, en derhalven verpligt word, door een menigte van kanalen te loopen, is het waaragtig, datze meer of min ontaarden moet, ja eindelyk geheel zoude verbasteren, zo de redenkundige grondbeginzelen 'er niet in voorzaagen, waaraan hij in een voetnoot toevoegt: Ja zelfs zyn de gebooren Franschen, die hier te Lande woonen, niet vry van aanstoot te geven aan hunne Moeder-Taal: en nauwlyks kunnen Vaugelas, Bouhours, Corneille of latere Schry- | |
[pagina 600]
| |
vers ... Hen beschermen tegen de Nederduytsche spreekmanieren [belgicismes] die door de verkeering met de Hollanders allengskens in Hunne gemeenzame gesprekken dringenGa naar voetnoot35. Saurin en Racine, Bayle en Voltaire hadden reeds hetzelfde geconstateerdGa naar voetnoot36. Omgekeerd is, opnieuw met uitzondering van een flinterdunne bovenlaag, de nodige scepsis gerechtvaardigd over het feitelijk kwaliteitspeil van het Frans van de Noordnederlanders. Camusat schreef Van Effen op dat hooghartig-venijnige toontje dat Nederlanders nog steeds zo in Fransen kan tegenstaan, maar ongetwijfeld niet ten onrechte: Vous écrivez passablement pour un étranger, mais le goût du terroir ne se perd jamais à vos transpositions forcées, à vos constructions louches, à vos termes impropres et bas, nous reconnaîtrons toujours que notre langue ne vous est pas naturelleGa naar voetnoot37. Franse reizigers klaagden dan ook over het taalniveau van de Nederlanders en hun beroerde uitspraak van het Frans. Daarmee sloten ze aan bij zowel Bredero, die het ‘kints-schoolfrans’ op de hak had genomen, als bij Van Hamels veld, die twee eeuwen later schamperde: ‘zij hebben eenige spreekwijzen, en dialogues familieres geleerd, dit is hun Fransch, het welk ... binnen weinig tijds weder vergeten is’Ga naar voetnoot38. De predikant zal nauwelijks hebben overdreven: onder de 19 Franse boeken die de Zwolse boekhandelaar Tijl in het boekjaar 1778 verkocht, waren 10 exemplaren van de Méthode familière van Pierre Marin, een onverwoestbare bestseller in assimil-stijl uit 1694, drie almanakken, twee kinderboeken, een bijbeltje, en slechts twee literaire werken van wat hoger niveau, beide gekocht door dezelfde koper, een Zwols burgemeesterGa naar voetnoot39. Geen briljant resultaat voor een middelgrote provinciehoofdstad! Betekent dit dat we het hele verfransingsconcept dan maar overboord moeten gooien? Ook dat zou een miskenning zijn van de wijze waarop geschiedenis wordt gemaakt. Als narratief begrip heeft de verfransing een belangrijke rol gespeeld in onze geschiedenis, zowel in de eigentijdse maatschappelijke beeldvorming, attitudes en waarden, als in het historisch vertoog daarover. Geschiedschrijving mag er echter niet mee volstaan een vertoog te registreren, eventueel te analyseren, maar moet trachten | |
[pagina 601]
| |
te achterhalen uit welke elementen het is opgebouwd, hoe het speelt met wat we voor het gemak nu maar even de ‘historische werkelijkheid’ noemen, de ‘feiten’. Tot die feiten behoort het hele complex van materiële en symbolische objecten dat op enigerlei wijze, hetzij door herkomst, hetzij naar model of wijze van fabricage, hetzij naar gebruik of symbolische betekenis, aan het begrip Frankrijk of Franse cultuur werd en wordt gehecht. Een van die objecten is de taal, diezelfde taal die door het gros van de Nederlanders die de Franse troepen in 1794-1795 verwelkomden niet werd verstaan, en waar ik me in het volgende toe zal beperken. Een historisering van het narratieve begrip verfransing - gebruikt als een in het vertoog van het verleden zelf gehanteerd en tevens als een historiografisch begrip - vereist dat we het object ‘Franse taal in Nederlandse context’ als een culturele praktijk bestuderen. Dat betekent dat we oog moeten hebben voor zowel het reëel gebruik van de taal als voor het symbolisch gebruik ervan. Een taal dient er niet alleen toe informatie, waarden of emoties over te dragen, maar ook het cultureel niveauGa naar voetnoot40 van de gebruiker te definiëren, een netwerk van relaties te bepalen, een groep te identificeren, ja een vijand te stigmatiseren. Niet alleen het bewuste verhaal dat we over de taal houden is een vertoogvorm, maar ook het feitelijk gebruik ervan vormt een vertoog dat inhoud krijgt vanuit de concrete maatschappelijke context. Als we het gebruik van de taal als culturele praktijk, dus als element van een cultureel systeem willen bestuderen, dienen we met zorg de verschillende posities te bepalen die een taal in het speelveld van de samenleving kan innemen, en wel al die situaties waarin de taal in kwestie een zingevende rol kan spelen, hetzij als actief communicatie-instrument, hetzij als symbool van andere waarden die naar de historische positie van die taal of naar de al dan niet vermeende positie van de sprekers ervan verwijzen. Hoe moet het onderzoek naar de culturele praktijk ‘Franse taal in Nederlandse context’ er dus uitzien? Een aanduiding van de grote lijnen moet hier volstaan. De verfransingsthese is in wezen een vorm van historische interpretatie, een uitleg die, hetzij door de tijdgenoten hetzij door de historici, aan een bepaalde sociaal-culturele ontwikkeling wordt gegeven. Als interpretatie van een ontwikkeling verwijst ze naar een groei dan wel een afname van vraag dan wel aanbod van het produkt ‘Franse taal’ in nader te identificeren maatschappelijke groepen. De relatie tussen vraag en aanbod wordt in ons model gereguleerd door het vertoog over de Franse taal als nuttig gebruiksvoorwerp voor die groepen en als symbool van Franse cultuur. Dat ‘nut’ geen objectief gegeven is, maar samenhangt met een meer of minder bewust vertoog, hoeft hier nauwelijks te worden geadstrueerd: het nut van een taal hangt samen met de consensus erover, al dan niet langs formele wegen afgedwongen. Het was voor veel vroeg-zeventiende-eeuwse geleerden heel goed mogelijk geweest Latijn met elkaar te spreken en hun werken in het Frans te schrijven - dat gewoonlijk het omgekeerde gebeurde, had te maken met een conventie die voortkwam uit een internationale consensus over de aard van de Republiek der Letteren. Maar die consensus was zelf | |
[pagina 602]
| |
in beweging onder de invloed van de krachtsverhoudingen in het Europese wetenschapsveld, want aan het eind van de zeventiende eeuw schreef een zichzelf respecterend geleerde die de schone letteren beoefende in het Frans, zo gauw hij die taal maar even machtig wasGa naar voetnoot41. Weer anderhalve eeuw later wist hij niet hoe gauw hij Duits moest leren, al was het Latijn als wetenschapstaal toen nog niet dood - ook in Frankrijk en Duitsland niet. Het model waarmee hier wordt gewerkt bevat drie componenten: het aanbod, de vraag en het vertoog; het resultaat van de wisselwerking tussen de drie vormt de schat aan gegevens die wij als de ‘historische ontwikkeling’ interpreteren. Wil het onderzoek zinvol en efficiënt zijn, dan dient eerst, aan de hand van wat we al uit de huidige stand van het onderzoek kunnen halen, een werkhypothese te worden opgesteld over de beweging van die ontwikkeling. Die werkhypothese kan vervolgens richting geven aan deelaspecten van het onderzoek en prioriteiten doen stellen. Maar voorafgaand aan de werkhypothese dient het theoretisch uitgangspunt te worden geëxpliciteerd. Dat uitgangspunt is simpel. Juist als culturele praktijk, zegt het, mag het gebruik van een taal niet worden losgekoppeld van de maatschappelijke voorwaarden ervan. Een open deur. Toch heeft dat uitgangspunt bij nader inzien verstrekkende gevolgen. Het maakt het namelijk voorgoed onmogelijk een rechtlijnige, lineaire groei en een regelmatig voortgaand verspreidingsproces van de Franse taal in Nederland te postuleren. Het gebruik van het Frans, hoe massaal het ook van een afstand moge lijken, is juist uitermate conjunctuurgevoelig. Het ligt in een spanningsveld dat bepaald wordt door een veelheid aan variabelen: - het prestige van de cultuur waarvan de taal de brenger of drager, of het symbool is, of ook het prestige van het land waar die taal vandaan komt of geacht wordt te komen (let op het onderscheid tussen Waals Frans als gebruikstaal en Frankrijk als vermeend land van herkomst, in het begin van de zeventiende eeuw via het gedragsmodel daaraan gekoppeld); - het bewezen nut van de taal als communicatie-instrument, hetzij in het algemeen buitenlands verkeer, hetzij voor bepaalde beroepsgroepen, hetzij ook in het binnenland wanneer er nog geen sprake is van een eenheidstaal, een algemeen beschaafd geacht dialect; - de relatieve positie van de taal in het totale veld van gebruikstalen en dialecten (in de Republiek bijvoorbeeld de Hollandse, Friese en Saksische dialectgroepen, anderzijds het Latijn, de oude geleerdentaal, het Frans, en meer incidenteel het Duits, Italiaans en Engels); - de rol en het prestige van de taal als determinant van het maatschappelijk en cultureel aanzien van de spreker ervan. | |
[pagina 603]
| |
Werkhypothese: ontwikkelingsfasenOnder invloed van zulke variabelen blijft het spanningsveld waarin de relatie tussen de Franse taal en de Nederlandse context gestalte krijgt, zich voortdurend wijzigen. Dat brengt ons tot een tweede stap. Bij wijze van werkhypothese kunnen we nu een ontwikkelingsbeeld gaan schetsen dat er als volgt zou kunnen uitzien. Tijdens een eerste fase, vanaf de vijftiende eeuw, komt het Frans de Noordelijke Nederlanden binnen als gebruikstaal van specifieke sociale groepen: kooplieden op Frankrijk, ambtenaren van het Bourgondisch hof, studenten die naar Orléans of Parijs zijn gereisd. Aan het hof zelf krijgt het al spoedig een symbolische positie als cultuurtaalGa naar voetnoot42. Tijdens een tweede fase, vanaf de zestiende eeuw, wordt het Frans van een simpele gebruikstaal, om redenen van nut geleerd, langzamerhand tot de onderscheidende omgangstaal van een sociale groep, en vervolgens van heel de sociale laag die om die groep heenzwermt. Debet daaraan zijn de gecumuleerde effecten van de expansie van de hofcultuur (eerst de Bourgondische, daarna de Franse), van een in Franstalige gebieden opgekomen reformatie, van de refuge, en van de transformatie van de oude studiereis voor aankomende ambtenaren en geleerden tot een educatiereis voor heel de sociale bovenlaag, met een veel bredere doelstelling. Voorwaarde voor het succes van zo'n exogene distinctietaal is, dat er niet binnenslands een equivalente standaardtaal te vinden is, die sociale afbakening tegenover de taal van de massa (met haar kleurrijke, maar ongeordende, ja chaotische verschillen) mogelijk maaktGa naar voetnoot43. Dit veronderstelt een zekere mate van taalkundige unificatie van de elites uit de hele Republiek: in het tweede en derde kwart van de zeventiende eeuw, wanneer in de bestuursakten van de landgewesten plotseling het Hollands dialect gaat domineren, lijkt die unificatie voltooid en ontstaat er een dwingende behoefte aan een onderscheidingstaal die van buiten komt. Deze taal wordt gezocht bij die cultuur welke ook het gedragsmodel voorschrijft, dat van de ‘civilité’, dus Frankrijk. Waarbij overigens onduidelijk blijft of zij nu als de cultuur van een andere natie of als een internationale, kosmopolitische cultuur moet worden beschouwd. Vandaar, in elk geval, het succes van een precieus auteur als Puget de La Serre onder de intellectuele snobs van Noord en ZuidGa naar voetnoot44. En de instantie waar die taal wordt geleerd, de Franse school of het instituut van Franse taalmeester, blijkt dan ook vrijwel steeds gekoppeld aan een leerproces van gedrags- | |
[pagina 604]
| |
vormen die dat gedragsmodel succesvol helpen maken: schoonschrijven, dansen, musiceren, handwerken, schermen, en meer zulke sociale vaardighedenGa naar voetnoot45. De achttiende-eeuwse formule van de gouverneur vervolmaakt de koppelingGa naar voetnoot46. Dat zo'n distinctietaal ook praktisch nut kon hebben, bleek bijvoorbeeld bij de Haarlemse onlusten van 1749/1750, toen burgemeester Jacob Deutz bewust Frans sprak om niet door het volk te kunnen worden verstaanGa naar voetnoot47. Juist de verbinding tussen taal en gedragsmodel wierp, in een derde fase die de vorige overigens royaal overlapt, een discrediet op het gebruik van de Franse taal in de alledaagse omgang - zij het niet, en het is belangrijk dat steeds voor ogen te houden, bij beroepsuitoefening of in het wetenschappelijk verkeer, en evenmin per definitie bij het gebruik van ‘hoge’ cultuurvormen zoals boek, toneel of beeldende kunst. Het taalgebruik is in elk van die afzonderlijke situaties anders gefaseerd en wie iets van het complexe vertoog over de Franse cultuur in Nederlandse context wil begrijpen dient die ontwikkeling per facet en volgens de juiste tijdschaal exact te reconstrueren. Hierboven is al aangestipt hoe vanaf het prille begin van de zeventiende eeuw, en incidenteel al eerder, in rederijkersmilieus een kritiek op de verfransing wordt gehoord. Door een groep bewuste Hollanders rond de Amsterdamse akademie Nil Volentibus Arduum met Johannes Antonides van der Goes (Vrankryk ‘met haere bastertspraek en dartele manieren’), en door Rotterdamse auteurs als Dullaert, Oudaen, Van Hoogstraten en Rabus (‘Elk ziet de boosheid en erfviandschap der Fransen: / Nog wil men na de wijs der Fransche pijpen dansen’) wordt die prikkelbare ergernis langzaam omgezet in een geschematiseerd vertoog van bezorgdheid om overheersing door de Franse cultuurGa naar voetnoot48. ‘Verjaegt de vijant, maar verjaegt eerst zyne zeden’ - zoals Van der Goes het reeds tijdens de oorlog van 1672-1673 zou formulerenGa naar voetnoot49, bij wijze van voorschot op het vijandbeeld van de Fransen dat er ruim een eeuw lang via schoolboekjes als de Franse Tiranny (1674) zou worden ingehamerdGa naar voetnoot50. Vanaf het | |
[pagina 605]
| |
moment waarop de Franse cultuur langs een nieuw, pervers, want religieus en ideologisch ondermijnd kanaal, dat van het hugenotencircuitGa naar voetnoot51, in Nederland penetreert, wordt dit vertoog versneld uitgebouwd en verrijkt met een economische component: de Franse cultuur zou de oorzaak zijn van het Nederlands verval, aangezien juist die sociale groeperingen waardoor ooit de voorspoed van de Nederlandse natie was verzekerd er hun eigen cultuur om hadden verloochend en nu niet langer tot iets groots in staat blekenGa naar voetnoot52. Niet toevallig wordt de hugenotentoestroom en de opbloei van de Franse boekproduktie in de Republiek al spoedig gevolgd door een Nederlandse versie van de Querelle des Anciens et Modernes, met een sterk antifranse strekking: weg van het Frans formalisme, terug naar de eigen waarden van de Nederlandse letteren, ondersteund door de neo-latijnse ‘studia humanitatis’. Rond het midden van de achttiende eeuw neemt de afwijzing van het Frans als schriftelijke communicatietaal en de terugkeer naar het Nederlands steeds krachtiger vormen aan. Justus van Effen is hier het klassieke voorbeeld, maar niet meer dan een voorbeeld tussen vele anderen, al heeft hij voor die velen de toon gezetGa naar voetnoot53. Vanaf dat ogenblik verandert het statuut van het Frans ingrijpend: van een ‘tweede’ omgangstaal voor een sociale elite wordt het voor steeds bredere groepen daaruit opnieuw tot een gebruiks- of cultuurtaal voor een complex uiteenlopende situaties, maar minder gekoppeld aan sociale distinctie en daardoor acceptabeler voor andere sectoren. Typerend voor die situatiegebonden benadering is de opinie van Carolina van Haren, die haar jonge zoon Gijsbert Karel van Hogendorp voorhield dat zijn moedertaal eigenlijk uit drie talen bestond: de boekentaal (het Latijn), de brieventaal (het Frans) en de gesproken taal (het Nederlands)Ga naar voetnoot54. In het vertoog kunnen dus drie hoofdelementen worden onderscheiden: - ten eerste het gebruik van een taal, die niet de taal van de Nederlandse natie is, door een bepaalde sociale groep als ‘tweede’ gebruikstaal; - vervolgens de morele waarden of onwaarden die deze taal, volgens het gangbare stereotiep, intrinsiek symboliseert en actief bevordert: Frans gevoel voor ‘honneur’ tegenover Hollandse handelsgeest, zoals de Franstalige, maar cultureel scherp antifranse Elie Luzac, nota bene zelf een kleinzoon van een gevluchte hugenoot, het zou stellenGa naar voetnoot55, in aansluiting bij het aloude contrast dat overal in het buitenland tussen Frankrijk als leerschool van ‘courtoisie’ en Nederland als het mekka van handelsgeest | |
[pagina 606]
| |
(‘totus Batavus et mercator’) werd gemaaktGa naar voetnoot56, of Franse zucht naar luxe, frivoliteit, maniërisme en bedorven zeden tegenover Bataafse soberheid, robuuste kracht, eenvoud van geest en ouderwetse deugdGa naar voetnoot57; - tenslotte de koppeling tussen het taalgebruik en die (on)waarden, in een vertoog over de situatie van NederlandGa naar voetnoot58: aan de eenheid, de volksaard of de cultuur, de economische voorspoed of de sociale cohesie van de Nederlandse natie zou afbreuk worden gedaan door een bevolkingsdeel dat zich aan de Fransen heeft overgeleverd. Herstel van de Nederlandse natie impliceert dan ook terugkeer naar de oerwaarden van het oudvaderlandse volk van Nederlandse bodem, geïdentificeerd met de Batavieren. Door een auteur als Le Francq van Berkhey worden de nazaten daarvan in het onbedorven groene hart van Holland, ver van de steden, gelokaliseerdGa naar voetnoot59. De impressie van onontkoombare stagnatie, zoniet achteruitgang van de Nederlandse natie waardoor grote sectoren van de burgerij in de achttiende eeuw werden bevangen, vond in dit vertoog een schijn van verklaring. Een deel van die burgerij had zelf vorming of beroepsopleiding aan een Franse school genoten en was dus in staat de koppeling tussen taal en gedragsmodel zinvol te leggen. De voor die burgerij vrijwel ontoegankelijk geworden bestuurselite bleef nog lang trouw aan de geestelijke cultuur van de humaniora; maar haar sociale cultuur ontleende ze eveneens aan een gedragsmodel naar Franse snit, dat via een aanvullende vorming door huisleraar, kostschool of langs andere snelle en efficiënte wegen werd verkregen. Juist die raakvlakken tussen de twee groepen maakten het vertoog herkenbaar, en bitter. Zo bij de predikant Van Hamelsveld, maar ook bij de hoogleraar Petrus CamperGa naar voetnoot60. Daarbij moet worden geconstateerd dat politieke voorkeuren niet zelden haaks op dit vertoog stonden. De burgerij die de verfransing van de elite afwees steunde in de revolutietijd op een Franse alliantie, terwijl de zo sterk als verfranst aangeklaagde elite zich tot Engeland bekende. Hoewel het Frans als sociale omgangstaal dus bij bepaalde groepen in discrediet raakte, en ook in sommige wetenschappen meer en meer terrein moest afstaan aan bijvoorbeeld het Duits, drong het zich door zijn praktisch nut in specifieke situaties en in afzonderlijke cultuurdomeinen (zoals de letterkunde, de nieuwsgaring of het toneel) niettemin juist op aan diezelfde cultuurhongerige burgerij die een kritisch vertoog over | |
[pagina 607]
| |
de verfransing hield. Het verfransingsvertoog, met zijn ontfransingstendens, verhinderde met andere woorden niet dat sectorieel herfransing plaatsvond. Het heeft er alle schijn van dat op het ogenblik waarop de Franse revolutie Europa ging bezighouden en enkele jaren later, toen de Fransen gedurende twee decennia een steeds belangrijker deel van ons nationaal bestaan gingen bepalen, de verfransing zelf reeds in een dal was terechtgekomen en het maatschappelijk belang van de Franse taal door grote groepen potentiële gebruikers kritisch werd geëvalueerd. De oprichting van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1766, met haar taalzuiveringsdoel, en de codificatie van de Nederlandse taal in de revolutietijd (de spelling-Siegenbeek van 1805) kunnen worden beschouwd als symbolische mijlpalen in het proces waarbij taal, elite en nationaal bewustzijn elkaar vonden. Pas in de negentiende eeuw zou een grootscheepse herfransing van de elites in hun totaliteit plaatsvinden. Niet alleen ging de Franse cultuur van toen af aan het internationaal beschavingsmodel bepalen, ook werd het Frans als moderne taal verplicht in het vakkenpakket van steeds grotere groepen leerlingen opgenomen zodat optimale voorwaarden voor de receptie van dat model werden geschapenGa naar voetnoot61. | |
Wegen van toetsingDit faseringsschema behoeft natuurlijk toetsing aan de ‘feiten’. Die feiten kunnen, overeenkomstig het geschetste onderzoeksmodel, in drie grote reeksen worden verdeeld: het aanbod aan Franse taal en cultuur, de receptie ervan, en het vertoog over beideGa naar voetnoot62. Een goede analyse komt al snel bij de constatering uit dat het vertoog in wezen gebaseerd is op het aanbod, niet op de receptie van de Franse taal en cultuur. Het gaat de aanklagers van de verfransing vooral om de potentiële groei en bedreiging, veel minder om een analyse van de realiteit van de Franse penetratie. Een bewijsvoering van exemplarische aard, versterkt door burleske effectenGa naar voetnoot63, vinden zij daarvoor gewoonlijk voldoende. Dat het aantal gelegenheden om zich de Franse taal toe te eigenen inderdaad indrukwekkend was, hoeft hier niet breedvoerig te worden geïllustreerd. Globaal kunnen er minstens zes worden onderscheiden: de gemeenschappen van Franstalige vluchtelingen als onderscheiden groepering in de stedelijke samenleving met een zo lang mogelijk gehandhaafde specifieke cultuur; de Waalse kerkgemeenten (vanaf de achttiende eeuw in steeds grotere mate door de Hollandse elite gemonopoliseerd); de Franse scholen; de Franse taalmeesters, gouverneurs en leermeesters in allerlei ‘arts | |
[pagina 608]
| |
d' agrément’; het boekenaanbod in de Franse taal, in boekhandel of leeskabinet, dat ook voor minder welgestelden een autodidactisch leerproces mogelijk maakte; tenslotte de buitenlandse reis naar een Franstalig gebied, door studenten, ambachtslieden, kooplieden, en in toenemende mate ook door toeristen in de huidige zin van het woord. Juist over de omvang van het reizen is relatief weinig bekend. Maar het is wel zeker dat we die niet moeten onderschatten. Zo blijkt uit de notariële akten van Bordeaux dat nog in de achttiende eeuw tientallen koopmanszonen met de kinderen van Hollandse handelsrelaties werden uitgewisseld om van elkaar de regels van de koopmanschap en de taal te leren. Bij een inhaalmanoeuvre aan het eind van de Spaanse successieoorlog zien we in 1713-1715 liefst 43 jongens uit Bordeaux naar de Republiek vertrekken, vergezeld van een tiental Hollandse knapen die in Bordeaux geblokkeerd waren geweestGa naar voetnoot64. In Parijs bestond trouwens al sinds 1626 een broederschap van de Duitse en Vlaamse natie, gevestigd in de kerk van Saint-Germain-des-Prés en uitdrukkelijk bedoeld voor katholieke ambachtslieden die tijdelijk of voorgoed naar Parijs kwamen. Onder de meesters van het gilde komen we verschillende Nederlanders tegen die in het edelambacht werkzaam warenGa naar voetnoot65. Duidelijker contouren krijgt het Franse reiscircuit pas in de kaartenbakken van de Parijse politie: in 1805-1810 kwamen ongeveer 1400 Hollanders naar Parijs, sommigen tot vier- à vijfmaal toe. Een vijfde van hen hoorde tot hof en leger, een derde was in handel en bankwezen werkzaam, arbeiders en ambachtslieden vormden nog een vijfde, een op de tien was student of had een vrij beroep, 15% renteniers (ongetwijfeld de ‘echte’ toeristen) vormden de restGa naar voetnoot66. De identificatie van het aanbod is verhoudingsgewijs de meest simpele kant van het onderzoek. Moeilijker wordt het wanneer we de vraagzijde, of de receptie, willen definiëren. Grofweg kunnen drie aspecten van receptie worden onderscheiden: - het symbolisch gebruik van de Franse taal en cultuur als element van sociaal prestige, bijvoorbeeld in wapendeviezen, titulatuur, huis- en persoonsnamen, familieberichten, enz.Ga naar voetnoot67; - het passief gebruik van de taal, zoals dat bijvoorbeeld blijkt uit bibliotheekinventarissen en leescultuur (maar het is bekend hoe vol voetangels en klemmen dat thema zitGa naar voetnoot68); - en het actief gebruik van de taal in conversatie, schriftelijk verkeer en druk. In dat | |
[pagina 609]
| |
laatste geval is het van belang nauwkeurig het algemeen gebruik van de taal te onderscheiden van het beroepsgebonden gebruik ervan. Zulke beroepsgroepen waarin het Frans internationaal algemeen gangbaar was betroffen de diplomaten, de legerofficierenGa naar voetnoot69 (en in de Franse tijd ook de ‘conscrits’), het hof, de Republiek van de Letteren (dus de wetenschap, met name de litteraire en filosofische sector, veel minder de technisch-wetenschappelijke, die hetzij Engels, hetzij Duits was georiënteerd), de internationale handel en het bankwezen, tenslotte de luxe-ambachten en de mode. Daarbuiten heeft de penetratie van het Frans geen impliciete noodzaak en dus ook een andere betekenis. Voor ons onderzoek is het van belang om die penetratie niet als een globaal proces te zien, maar positioneel: wanneer precies, in welke situatie en op welke wijze werd Frans gebruikt? Door overname van Franse woorden, of door verbastering (remonstrantie, requireren, memorie, resolutie, enz.)? - de ontwikkeling van de kanselarijtaal vormt hier een goudmijnGa naar voetnoot70. Door het Nederlands met situatiegebonden Frans te larderen of door Frans als basistaal te gebruiken? En wat betekent, in dat laatste geval, het voorkomen van Nederlandse, Latijnse, Engelse of nog anderstalige woorden, zinnen, uitdrukkingen en passages? Verraden ze een situatiegebonden gebruikstaal? Verwijzen ze naar diglossie dan wel naar een intieme hiërarchie van moedertalen, of juist naar een contrast tussen gebruiks- en cultuurtaal? In alle gevallen zal het onderzoek nauwkeurig moeten faseren en erop moeten letten dat de juiste tijdschaal wordt gebruikt. Juist in het licht van de eeuwenoude spiegeling van de Nederlandse cultuur aan het verfransingsbeeld, krijgt de positie van de Franse taal en cultuur in de Nederlandse revolutietijd haar bijzonder reliëf. De geringe impulsen die van Franse voorbeeld en het Franse bestuur op de kennis van de Franse taal zijn uitgegaan, contrasteren bijvoorbeeld met de veel actiever taalpolitiek, maar ook de ogenschijnlijk veel gretiger receptie van het Frans die in andere regio's van Europa kunnen worden vastgesteld. Die constatering roept twee nieuwe vragen op, die het onderzoek op hun beurt weer kunnen bevruchten. In hoeverre is het specifiek karakter van de Nederlandse revolutietijd aan de aloude habitus van een haat/liefdeverhouding jegens Franse taal en cultuur te danken? En was de historische rol van de Franse cultuur als spiegel voor het Nederlands natiebesef juist niet overbodig geworden toen de Fransen zich echt actief met ons gingen bemoeien? Wellicht omdat de Nederlanders intussen hadden begrepen, dat taalgemeenschap een basiselement van nationaal gevoel is? |
|