| |
| |
| |
Recensies
C. Streefkerk, S. Faber, ed., Ter recognitie. Opstellen aangeboden aan prof. mr. H. van der Linden bij zijn afscheid als hoogleraar in de Nederlandse rechtsgeschiedenis aan de Vrije Universiteit (Hilversum: Verloren, 1987, 477 blz., ƒ62,50, ISBN 90 6550 307 2).
Ruim vijftien jaar heeft Van der Linden als hoogleraar gefungeerd. Een buitenbeentje: aan een bijzondere universiteit, een man met een langdurige ervaring in de actuele publiekrechtelijke praktijk. Liever, een individualist: een geleerde met een heel eigen arbeidsterrein, de geschiedenis van het publiekrecht, speciaal het waterstaatsrecht, staand in de beste tradities van P.W.A. Immink en S.J. Fockema Andreae jr. Geen laatbloeier, want zijn geruchtmakende dissertatie over De Cope dateert al van 1955. Geen globetrotter die op alle internationale congressen acte de présence gaf - hoewel hij ook daar niet steeds verstek liet gaan -, maar een beoefenaar van de eigen rechtsgeschiedenis. Geen veelschrijver - de lijst van publikaties telt 33 nummers (niet alle boeken) -, maar een gedegen vorser die zorgvuldig, na wikken en wegen formuleert en publiceert. Een respectabel aantal collega's, medewerkers en vrienden heeft de scheidende hoogleraar, die evenmin een kamergeleerde is, willen eren. Anders dan zo vaak het geval is met dergelijke afscheidsbundels die in toenemend aantal steeds meer een alibi lijken te worden om maar snel wat in elkaar te flansen of uit de onderste bureaulade op te diepen, is deze bundel ook in die zin een eerbetoon geworden dat de bijdragen grosso modo een afspiegeling zijn van de interessesferen van de emeritus: landontginning in de middeleeuwen, het probleem van eigendom en pacht (grondrente), juridische en geografische aspecten van de waterhuishouding, met bijzondere aandacht voor de middeleeuwen. Afgezien van de beknopte inleiding en van de bibliografie omvat deze bundel 24 bijdragen waaronder enkele zeer doorwrochte. Er staan beschouwingen in over juridisch dogmatische sujetten: het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht, rechtsvinding, revindicatie, regalia en burgerlijk recht. Daarnaast vindt men er enige studies over ontginningsgeschiedenis in Amstelveen, Woudenberg, op de Veluwe, in Woerden, Mastebroek. Enkele ‘case’-studies zoals over de ‘gemeynte’ in de dorpswetgeving van de Bossche Meijerij, over de Spaamdammerdijk onder Sloten, de Baarbroekse dijk onder Angerlo, of over het richterambt van Jonker Van Lennep in Nijmegen en een leenopvolging in Opper-Gelder. Speciale vermelding verdienen de twee bijdragen van L.J. van der Gouw over ‘De oudste oorkonden betreffende het hoogheemraadschap Delfland en hun betekenis’ (155-191) en ‘Costumen betreffende land liggende gemener voor’ (275-295). De uitgave is fraai verzorgd.
A.H. Huussen jr.
| |
P.A. Henderikx, De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000 (Dissertatie Amsterdam 1983, Hollandse studiën XIX, Historische Vereniging Holland, Hilversum: Verloren, 1987, 175 blz. + 9 krt. in omslag, ƒ42,-, ISBN 90 70403 20 X; een Engelse vertaling P.A. Henderikx, ‘The Lower Delta of the Rhine and the Maas: Landscape and Habitation from the Roman Period to c. 1000’, verscheen in Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek, XXXVI (1986 [gepubliceerd in 1988], ISBN 90 12 058236) 447-599 + 9 krt. in omslag).
Voor sommige mensen kan de aanloop tot hun doel niet lang genoeg zijn. In brede kringen is bekend dat P.A. Henderikx al een aantal jaren bezig is met een onderzoek naar de ge- | |
| |
schiedenis van de ontginning van de Alblasserwaard. Weliswaar is het ‘grote boek’ daarover nog niet verschenen, maar via een reeks van publikaties heeft Henderikx zich al wel tot een van de belangrijkste deskundigen op het gebied van de Hollandse ontginningsgeschiedenis ontwikkeld. Met de publikatie van De beneden-delta van Rijn en Maas heeft hij deze reputatie nog eens extra bevestigd. Het boek biedt een grondig en helder overzicht van de nederzettingsgeografische ontwikkelingen van het gebied tussen het IJ en de Oude Maas vanaf het einde van de romeinse tijd tot omstreeks het jaar 1000.
De heuristische problemen waarvoor de schrijver kwam te staan, zijn niet gering geweest. Desondanks heeft hij ze op bewonderenswaardige wijze weten aan te vatten. Een onderzoek als dit kan niet op geschreven berichten alleen gebaseerd worden. Daarvoor is onder andere de hulp van de archeologie en de naamkunde nodig. In het eerste hoofdstuk heeft hij zich bovendien op het terrein van de geologie en de bodemkunde begeven doordat hij de vraag naar de veranderingen in de rivierlopen onderzocht heeft en de invloed die deze op de bodemkundige opbouw van het landschap gehad hebben. Hij heeft dit gedaan op een wijze die kenmerkend is voor het hele boek, met gebruikmaking van andermans expertise, maar zonder zijn kritische historische zin te verliezen. Dit heeft hem onder meer tot de conclusie gevoerd dat het patroon van de huidige rivierlopen al veel vroeger vast blijkt te liggen dan men tot nu toe aangenomen had. Zo bestond de Lek beneden Vianen al bij het begin van onze jaartelling. Latere veranderingen betroffen vooral het ontstaan van de Beneden-Waal tussen Rossum en Woudrichem, het belangrijker worden van de Merwede en de verplaatsing van de hoofdafvoer van de Oude Maas naar de Heusdense Maas. Bij dit laatste heeft natuurlijk de doorbraak Giessen - Woudrichem een grote rol gespeeld. De schrijver meent dat deze al voor 1000 bestaan moet hebben en mogelijk tussen de zevende en de tiende eeuw ontstaan is. Ik vraag mij af of dit niet wat aan de vroege kant is. Een doorbraak op een dergelijk tijdstip zou betekend hebben, dat de Alm reeds in de merovingisch-karolingische tijd alle belang verloren zou hebben. Dan is het echter wel merkwaardig dat wij zijn naam zo frequent als samenstellend lid van nederzettingsnamen tegenkomen en wel in Almkerk, Opalm, Uitalm, Almonde en Almsvoet.
Het tweede hoofdstuk vormt de spil van het boek. Hierin behandelt de auteur de vraag welke nederzettingen er in het beneden-deltagebied in de door hem onderzochte periode bestaan hebben. Uiteraard nemen daarbij de vermeldingen van nederzettingen in bronnen van voor het jaar 1000 de eerste plaats in. De andere disciplines waarop zijn betoog steunt, zijn de toponymie en de archeologie. Over het algemeen vullen de gegevens van deze wetenschappen elkaar aan, soms spreken zij elkaar ook tegen. In het laatste geval beperkt de auteur zich meestal tot een constatering van de discrepantie en dat is ook verreweg het verstandigst. Het heeft weinig zin te trachten de onderlinge prioriteit van de onderzoeksresultaten van deze disciplines vast te stellen. Het gaat immers om twee principieel verschillende wetenschappen. De archeologie is gebaseerd op de bestudering van de realia, die onze voorouders ons nagelaten hebben, de toponymie op de taal, die zij gesproken hebben. Dat de historici profijt van hun gegevens kunnen hebben is een geluk, maar niet meer dan dat.
Wat het gebruik van toponiemen (en niet toponymen!) als historische bron betreft, viel het mij op dat de schrijver soms wat al te gretig te werk gegaan is. In zijn boek houdt hij zich alleen met nederzettingsnamen bezig. Het is echter een bekend feit in de naamkunde, dat de oorsprong van nederzettingsnamen verschillend kan zijn. Sommige zijn het resultaat van een primaire naamgeving, andere zijn secundair uit oorspronkelijke natuurnamen ontstaan. De chronologische datering van het tweede type is vaak heel moeilijk, zo niet onmogelijk. Der- | |
| |
gelijke semantisch-secundaire nederzettingsnamen zijn dan ook dikwijls onbruikbaar voor de beantwoording van historisch-geografische dateringsvragen.
De schrijver ontleent verder nogal wat argumenten aan de vermeende hoge ouderdom van het type nederzettingsnaam gevormd door een natuumaam in de derde naamval meervoud. Volgens de literatuur die hij gebruikt heeft, moeten namen van dit type veel ouder zijn dan het jaar 700. Onderzoek in de landen rond het zuidelijk deel van de Noordzee heeft echter aangetoond, dat deze manier van naamvorming nog minstens tot in de negende of tiende eeuw, zo niet langer, produktief geweest moet zijn. Dit betekent dat de schrijver naamkundig gezien misschien enkele al te vroege nederzettingen zal moeten afstaan, aan de andere kant kan hij zich gelukkig prijzen dat hij zich niet meer om de wonderlijk hoge ouderdom van Sloten hoeft te bekommeren.
Een ander punt waar de schrijver misschien iets te vlot met zijn conclusies geweest is, betreft de naamsvervanging. Het feit dat we in vroegmiddeleeuwse teksten toponiemen tegenkomen die we niet kunnen lokaliseren en er omgekeerd in later tijd plaatsen zijn waarvan we geen oude vermeldingen kennen, wil ons nog wel eens tot de veronderstelling verleiden, dat een oudere naam door een jongere vervangen is. Nu is naamsvervanging natuurlijk geen onbekend fenomeen in de toponymie, maar het blijft een deus ex machina zolang hij niet door de bronnen geattesteerd is.
Zelfs met inachtneming van deze kanttekeningen kunnen we zeggen dat de auteur er op bijzonder overtuigende wijze in geslaagd is een beeld te schetsen van de bewoning van het deltagebied voor het jaar 1000: op de oude duinruggen en de estuariumafzettingen in de mondingsgebieden van de Rijn en de Maas, op verlande stroomruggen en op de oeverafzettingen van de grote rivieren. Ten aanzien van een mogelijk vroege datering van de occupatie van de veen- en klei-op-veen-gebieden toont hij zich tamelijk terughoudend. Slechts in de omgeving van Vlaardingen, stroomafwaarts van Gouda en beneden Schoonhoven, ten oosten van Oegstgeest en Warmond en in de Vechtstreek meent hij omstreeks het jaar 1000 al systematische ontginningen aan te kunnen tonen.
Aan het einde van het boek heeft de auteur een aantal bijlagen opgenomen, waarin hij de geologische, historische, naamkundige en archeologische gegevens opsomt waarop zijn onderzoek gebaseerd is. Waar nodig heeft hij deze van nader - en relevant - commentaar voorzien. Bijzonder nuttig is verder de bijlage met de uitgave van de belangrijkste schriftelijke bron voor die periode, de goederenlijst van de kerk van Utrecht, die hij bovendien van een nauwkeuriger datering weet te voorzien.
Een speciale vermelding verdienen de negen kaarten, die in een aparte omslag bijgevoegd zijn. Deze lopen thematisch min of meer parallel met de bijlagen en vormen zodoende een nuttige kartografische illustratie van de nederzettingshistorische ontwikkeling die de schrijver in het boek uiteengezet heeft. Tekstdeel en kaartbijlage maken samen een esthetisch smaakvol ensemble uit en dat betekent een extra genoegen bij een boek dat ook reeds door zijn inhoud zo aantrekkelijk is.
R. Rentenaar
| |
J.L. van der Gouw, De Landscheidingen tussen Delfland, Rijnland en Schieland (Hilversum: Verloren, 1987, 334 blz., ƒ55,-, ISBN 90 6550 306 4).
Het afscheid van het ambtelijke en universitaire leven blijkt voor Van der Gouw allerminst | |
| |
het einde van zijn historisch-wetenschappelijke arbeid te hebben betekend. Integendeel, zijn produktiviteit lijkt groter dan ooit tevoren en dat hij nu weer, ondanks ziekten en de mankementen van het ouder worden, een historisch-geografisch werk over het kerngebied van Holland op tafel heeft gelegd verdient een eerste compliment. Ik kan daar, nog voor het boek gelezen te hebben, meteen een tweede aan toevoegen: het ziet er schitterend uit. Verloren heeft het mooi uitgegeven en de foto's en kaartreprodukties, waarvan sommige in kleur, munten uit door scherpte en duidelijkheid. Daarnaast zijn het vooral de getekende kaartjes die het boek een eigen tint geven. Het is bekend dat de auteur altijd zijn kaartjes zelf tekent, maar deze keer, waarschijnlijk mede doordat ze alle in kleur zijn, ogen ze wel bijzonder. Ze hebben, geloof ik, deze studie tot het meest typische VanderGouwboek gemaakt, dat ik ken. Kenmerkend voor Van der Gouw is ook dat hij zijn bronnen, voorzover die onuitgegeven zijn - en dat zijn de meeste -, zelf publiceert. Ook dit boek is voor ver over de helft een bronuitgave en introduceert bovendien als nieuwigheid het ontbreken van een notenapparaat. Ik mis het niet, maar dat komt ook wel door de aard en de reden van het ontstaan van het boek.
Het voorwerp van studie vormen de middeleeuwse grenzen van de afwateringseenheden Delfland, Rijnland en Schieland, die ‘landscheiding’ heten, maar - naar ook Van der Gouw zegt - beter ‘waterscheiding’ genoemd zouden kunnen worden. Het technische aspect afwateringseenheid of boezemgebied valt niet altijd samen met het territorium van het hoogheemraadschap in juridische zin. Waar dat niet zo is, geeft dit de auteur aanleiding tot een korte uitweiding, maar het is de grens in technische zin die hij volgt: de kade, nog zichtbaar in het landschap of door Van der Gouw weer zichtbaar gemaakt. Hij doet dit als een gids, die toeristen rondleidt, van dorp tot dorp, van polder tot vervening, bij stukjes en beetjes. De methode staat geheel in dienst van de bedoeling van de auteur: aantonen dat de landscheidingen, niet ineens, maar stuksgewijze als ontginningskaden gelegd zijn op verschillende momenten, maar toch vooral in de dertiende eeuw, en vervolgens met elkaar zijn verbonden.
De stof is door de auteur in eerste instantie naar voren gebracht als een lezing in een waterschapsmilieu, waarschijnlijk met dia's. De historische materie is dan ook voor leken gemakkelijk te volgen, hoewel bij waterstaatkundige begrippen als schouw en dergelijke misschien meer kennis aanwezig wordt verondersteld dan buiten waterschapskringen verwacht mag worden. Van der Gouw als gids voor historisch geïnteresseerde toeristen in een landschap van zijdewinden, watergangen, sloten, kaden en sluisjes, het verleden lokaliserend in het heden met een pompstation als oriëntatiepunt (31) met een korte uitweiding over een negentiende-eeuwse jeneverstokerij die toevallig aan een landscheiding stond (44) met een zedepreekje tegen de verveners, die aan het flodderen of kloten (vakterm) waren, dat is voor iedereen die hem kent toch Van der Gouw op zijn best!
Als het zo is dat een recensent in een goede boekbespreking ook kritiek moet leveren, dan is dit maar geen goede bespreking. Ik heb geen zin te gaan zoeken. Ik vind het gewoon een mooi boek en ik hoop dat iedere bestuurder, bewoner en toerist in het betrokken gebied de uitspraak van deze deskundige auteur ter harte neemt: de delen van de oude landscheidingen, die in het landschap nog aanwezig zijn, behoren te worden beschouwd als cultuurmonumenten van de eerste orde.
C. Dekker
| |
| |
| |
E. Muller, K. Zandvliet, ed., Admissies als landmeter in Nederland voor 1811. Bronnen voor de geschiedenis van de landmeetkunde en haar toepassing in administratie, architectuur, kartografie en vesting- en waterbouwkunde (Alphen aan den Rijn: Canaletto, 1987, 302 blz., ISBN 90 6469 575 X).
Dit boek bevat het resultaat van een onderzoek naar de beoefenaren van een voor Nederland zeer belangrijk beroep. Gestreefd werd naar een inventaris van de landmeters die hier gewerkt hebben en tegelijk gegevens te verzamelen over hun opleiding, achtergrond en werkkring. Het zoeken gebeurde niet in het wilde weg, want de toelating van landmeters, evenals bijvoorbeeld van notarissen, was aan regels onderworpen. Voordat zij in een provincie mochten werken moesten zij een examen ondergaan, waarna een akte van admissie volgde. Er kon dus in de archieven van provinciale organen gezocht worden naar de registraties van deze akten. Zo heel gemakkelijk was dat niet, en volledig zal de lijst wel nooit kunnen worden. Niettemin zijn er toch ruim 3500 namen te voorschijn gekomen, waarvan de nadere gegevens door de alfabetische index goed toegankelijk zijn. Het zou mij niet verwonderen als het verschijnen van deze inventaris een aanzet zal geven tot diverse studies over deze beroepsgroep.
Maar het boek is veel meer dan een inventaris. In een uitvoerig inleidend hoofdstuk behandelen de twee redacteuren de geschiedenis van de landmeetkunde en de opleidingsmogelijkheden voor dit vak: in de praktijk, op particuliere scholen of aan een universiteit, waar soms in het Nederlands college werd gegeven aan aspirant landmeters en vestingbouwkundigen. De schrijvers gaan ook in op de achtergrond van de landmeters, hun sociale status en hun werkkring. Die laatste kon zeer variëren, want sommigen hadden een aanstelling bij een overheidslichaam, bijvoorbeeld een waterschap, maar velen oefenden dit beroep uit als een nevenfunctie. Dat laatste verklaart ook wel het grote aantal landmeters dat gevonden is.
Na dit hoofdstuk volgen de verslagen van het onderzoek per provincie, die om meer dan een reden de aandacht waard zijn. Zij bevatten vaak aardige details die het inleidende hoofdstuk illustreren, maar ook laten zij zien hoe de gang van zaken per provincie verschilde en welke problemen bij het onderzoek kwamen kijken. Behalve een lijst van de landmeters komen in deze hoofdstukken ook namen van examinateurs voor alsmede bijzonderheden over de examens. In enige bijlagen treffen we nog lijsten aan van militaire ingenieurs, landmeters in dienst van de VOC en landmeters aangesteld bij de verponding. De (beknopte) bibliografie is wat verstopt achter hoofdstuk 2, zonder in de inhoud vermeld te worden. Dat is mijn enige aanmerking op de wijze van uitvoering van het boek, dat er mooi uitziet, stevig is ingebonden en voorzien van interessante illustraties. Al met al een boek dat niet alleen van belang is voor landmeters en kartografen, maar ook voor diegenen die meer willen weten over het onderwijs in technische vakken voor 1811.
E.P. de Booy
| |
H. van Heiningen, Wee den vergetenen! De watersnood van 1926 en de wederopbouw van Maas en Waal (Tweestromenland reeks VIII; Wijchen: De Kleijn, s.a. [1986], 207 blz., ISBN 907146001 0).
Het boek is niet bedoeld als een bijdrage aan de geschiedenis van de waterstaat, maar om | |
| |
een vergeten hoofdstuk uit de sociale geschiedenis naar voren te halen en reliëf te geven. De auteur verstrekt hoegenaamd geen bronverwij zingen noch een notenapparaat, maar heeft wel uitvoerig archiefonderzoek gedaan. Het werk is niet bestemd voor een wetenschappelijk publiek, nog minder voor vakhistorici, maar voor belanghebbende leken, met name in het gebied van de grote rivieren. De schrijver is in zijn opzet geslaagd. Zijn rustig relaas van feiten, gelardeerd met citaten en voorzien van vele eigentijdse foto's en karikaturen (onder andere van Raemaekers) wekken bij de lezer verontwaardiging op over de schandalige behandeling van de getroffenen met als hoofdschuldige de christelijke minister De Geer. Diens soeverein gevoelen had beslist dat de overstroming van Maas en Waal geen nationale maar een lokale ramp was, zodat het Rampenfonds, gevormd naar aanleiding van de wervelstorm te Borculo een jaar eerder - wèl een nationale ramp wel te verstaan -, geen cent mocht afstaan. Helemaal goed verklaren kan de schrijver dit waanzinnige en voor de betrokkenen zo funeste standpunt ook niet. Hij komt niet verder dan dat De Geer ‘wat had tegen het land van Maas en Waal’ en vermoedt dat anti-roomse gevoelens een rol spelen.
Aan de door de roomse kerk gepredikte onderworpenheid is het waarschijnlijk te danken dat de ontevredenheid zich niet gewelddadig geuit heeft, ook niet toen de niets bezittende daklozen aanzienlijke hypotheken opgelegd kregen op de hun verstrekte noodwoningen, ook niet toen de gelden en goederen opgebracht door particuliere liefdadigheid voor een niet onbelangrijk deel naar de bezittende klasse werden doorgeschoven. Een aanzienlijk stemmenaantal voor de NSB in de jaren dertig en een nog niet genezen trauma onder de plaatselijke bevolking waren de gevolgen op de lange duur van een harteloos toepassen van de regel ‘geen overheidsgelden voor het lenigen van partikuliere noden’.
C. Dekker
|
|