Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| |
Tussen twee vloeden. De strijd tegen het water in Zeeland bewesten Schelde tussen 1530 en 1532Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 608]
| |
veertiende eeuw ook in Zeeland bewesten Schelde. Ongemeen belangrijk en doorwerkend tot op de huidige dag, maar over de onmiddellijke reactie van de bevolking, over de schrik, de commotie, de eerste noodmaatregelen weten wij niets. Het is deze reactie en het zijn deze maatregelen, die wij aan de hand van zestiende-eeuwse bronnen de revue zullen laten passeren. Na de vloed van 1288 heerst er gedurende de lange periode van de veertiende en vijftiende eeuw een betrekkelijke rust. Inbraken van de zee bij stormvloeden en door dijkvallen blijven plaatsvinden, maar zijn beperkt in hun actieradius. Hier en daar verdwijnt definitief een polder, soms zelfs een dorp, maar de landaanwinst heft het verlies in hoge mate op. Tot op zaterdag 5 november 1530 de stormvloed plaatsvindt, die zijn weerga in de voorbije eeuwen niet kent en die van bijna geheel Zeeland, het zuiden van Holland, de Vlaamse kuststreek, het noordwesten van Brabant en de Vlaams-Brabantse Scheldestreek één groot rampgebied maakt. Hoe was dit mogelijk? Bij deze vraag dienen wij uitvoerig stil te staan, maar in het antwoord moeten wij een belangrijke nuancering aanbrengen. Ongetwijfeld werd de vloed bepaald door uitzonderlijke meteorologische en klimatologische omstandigheden. Wij zijn daarvan wel niet in details op de hoogte, maar wij mogen dit, mede gezien de omvang van het aangetaste gebied, zonder meer aannemen. Veel belangrijker is echter het gegeven dat het herstel van de schade nergens zoveel moeilijkheden met zich meebracht dan in Zeeland bewesten Schelde, waar het lange jaren duurde voordat sommige dorpen weer in hun oude staat teruggebracht konden worden en waar hele gebieden blijvend verloren gingen, te weten - naast enkele aanzienlijke polders, zoals Stormszand voor de kust van Wemeldinge en Kattendijke -, geheel Noord-Beveland met de stad Kortgene en negen parochies, Borsele bewesten de Vijfzode met zes parochies en oostelijk Zuid-Beveland met achttien parochies, terwijl daar de derde stad van Zeeland, Reimerswale, aan haar doodsstrijd begon. Hier past geen verwijzing meer naar klimatologische factoren, hier liggen de oorzaken dieper en zijn zij van meer particuliere aard. In de eeuwen voorafgaand aan de vloed van 1530, als het landverlies gering is en de incidentele stormvloeden slechts beperkte inundaties aanrichten, moet de landsheerlijke dijkorganisatie, ingesteld omstreeks 1300, over het algemeen bevredigend hebben gefunctioneerd. De resultaten zijn er naar. Wel kost het grote moeite om de situatie te houden zoals zij is en van tijd tot tijd staat het land ‘in groter vrese’, waarbij soms de organisatie moet worden aangepast, maar het lukt. Tegen de verwachting in, is men nu geneigd te zeggen, want bij een nadere bestudering van het reilen en zeilen van de dijksbesturen komt men, naarmate men de fatale datum 1530 nadert, zoveel kwesties, onregelmatigheden en misstanden tegen, dat het verwonderlijk is, dat de dijkzorg daarvan geen groter nadeel heeft ondervonden, dan in werkelijkheid het geval schijnt te zijn geweest. Het absolute debâcle van 1530 toonde echter aan dat men op een vulkaan had geleefd. Aan de vooravond van de vloed zijn er duidelijke gradaties in de kwaliteit van de dijkzorg, gradaties naar streek, die worden weerspiegeld in de gevolgen van de | |
[pagina 609]
| |
ramp. Op Walcheren was de situatie zo gegroeid dat de vertegenwoordiging van de geërfden er de lakens uitdeelde en deze vertegenwoordiging was inmiddels verengd tot de magistraat van Middelburg en de familie Van Bourgondië, te weten Adolf van Bourgondië, heer van Veere, Maximiliaan van Bourgondië, abt van OLV te Middelburg, Filips van Bourgondië, heer van Souburg en Karel van Bourgondië, heer van Brigdamme. Hoewel zij een tegenwicht voor de dijkgraven moesten vormen, was Adolf van Bourgondië zelf dijkgraaf van de Oostwatering en abt Maximiliaan van de watering van de Vijf Ambachten. Een ongewenste situatie, zeker, maar door een zo grote machtsconcentratie bij zo weinigen, die bovendien zulke grote belangen hadden op het eiland, werkte zij niet al te nadelig op de dijkzorg. Maar juist in de jaren voorafgaande aan de vloed van 1530 ontstaat er een diepgaande strijd in de boezem van de geërfdenvertegenwoordiging over het leggen van inlaagdijken bij Welzinge en andere buitengewone onderhoudswerken, met als voornaamste geschilpunten de raming van kosten en de besteding der gelden. De stad Middelburg staat tegenover de Bourgondiërs en een bemiddelingspoging vanwege de centrale regering te Brussel loopt in 1527 wel uit op een overeenkomst, maar de uitvoering daarvan brengt andere moeilijkheden mee. In 1528 worden nieuwe regeringscommissarissen benoemd, maar in 1530 is de zaak nog steeds hangende, met als resultaat dat de buitengewone werken, die al in 1526 als zeer urgent waren omschreven, niet zijn uitgevoerd. Noord-Beveland, dat oorspronkelijk één dijkgraafschap had gekend, maar dat reeds in de veertiende eeuw gesplitst was in drie delen: het Westenderdedeel, het Middenderdedeel en het Oostenderdedeel, ondervond in de vijftiende eeuw volop de nadelen van deze maatregel. De particularistische belangen prevaleerden en door het ontbreken van binnendijken was steeds het gehele land afhankelijk van de zwakste dijk, in wat voor derdedeel hij ook gelegen was. Nu eens lag het Westenderdedeel dwars en weigerde aan een gemeenschappelijke contributie mee te betalen, dan weer was dit het geval met het Oostenderdedeel. In 1482 greep de rentmeester van Bewesten Schelde in en legde in samenwerking met de vertegenwoordigers van de geërfden het gehele eiland een - overigens zeer lage - heffing op voor buitengewone dijkwerken onder toezicht van vier kwartiermeesters. Maar dit blijkt weer ten nadele van de gewone dijkwerken uit te vallen. De dijkgraven laten het afweten en in het Westenderdedeel wil zelfs niemand meer dit ambt bekleden, ‘zoedat mits dien de dijcken aldaer bleven ongeregiert’Ga naar voetnoot1. Aldus een verzuchting van de rentmeester van Bewesten Schelde in 1510. In 1528 is de macht van de geërfdenvertegenwoordiging inmiddels zo gegroeid, dat men algemene ordonnanties voor het gehele eiland kan maken, maar veel verder dan het vastleggen van salarissen, administratieve bepalingen en een besluit over het overbrengen van het archief komt men niet. Inmiddels zijn de dijken ‘zoo verhongert ende gebroken’Ga naar voetnoot2, dat men een algehele inundatie van het eiland vreest. Dit komt duide- | |
[pagina 610]
| |
lijk tot uiting in een rekest dat Floris van Egmond, graaf van Buren en heer van Kortgene, als voornaamste ambachtsheer aan de centrale regering te Brussel doet toekomen om belastingverlichting te verkrijgen en het daardoor vrijkomende geld aan de dijken te kunnen besteden. Bij ordonnantie van 2 maart 1530 wordt dit inderdaad toegestaan, mits de geërfden behalve het geld van de algemene belasting bovendien nog een schotheffmg van gelijke hoogte voor het dijkherstel uitschrijven. Het vierjarenplan waarmee men in de zomer van 1530 waarschijnlijk is begonnen, kwam te laat. Slecht dijkbeheer, de voortdurende prioriteit van het particularisme en veel te lage schotheffingen hadden tot gevolg dat grote dijkgedeelten op 5 november 1530 gewoon wegspoelden en onherstelbaar bleken. De beide grote wateringen op Zuid-Beveland, die van Bewesten- en die van Beoosten Yerseke, hadden beide tot 1498 de heren van Veere uit de families Van Borsele en Van Bourgondië als dijkgraaf, terwijl daarna in Bewesten Yerseke de heren van Kruiningen als zodanig optraden en in Beoosten Yerseke de heren van Reimerswale. Hoge edelen dus, zonder kennis of ervaring in dijkzaken, die hun ambt bezitten eenvoudig vanwege het feit dat zij de hoogste bieder zijn, als het verpacht wordt. Het systeem van verpachting van ambten werkte nadeliger op Zuid-Beveland dan op Walcheren, immers op Walcheren zaten de hoge edelen en de abt, die er de dijkgraafschappen pachtten, er met hun neus bovenop en hadden zij bovendien zoveel eigen grond in het rayon van hun dijkgraafschap dat het hun eigen belang was dat de dijken sterk waren. In Zuid-Beveland woog dit laatste niet zo zwaar en verbleven de dijkgraven ofwel steeds, ofwel voor het grootste deel van het jaar buiten hun dijkgraafschap. Alle verantwoordelijkheid kwam dus neer op de onderdijkgraaf, die het werk deed en het gezicht van de waterstaatszorg bepaalde. Op zijn benoeming hadden noch de landsheer, noch de geërfden enige invloed. Hij werd aangesteld door de pachter van het dijkgraafschap, omdat hij diens familielid, bastaard of rentmeester was en moest maar afwachten of zijn dijkgraaf na afloop van de driejarige pachttermijn opnieuw kon of wilde pachten. Deze onzekerheid betekende dat het onderdijkgraafschap altijd een nevenbaan voor de betrokkene was en zal diens inzet en streven naar deskundigheid in dijkzaken aanzienlijk hebben gereduceerd. In 1512 stelt Jan van Kruiningen, dijkgraaf van Bewesten Yerseke, zijn gunsteling Jan Vilain aan tot onderdijkgraaf. Hij woont buiten de watering, voert een slecht beheer en pleegt financiële malversaties. Voor de stad Goes is dit een reden om in te grijpen en de magistraat stelt een tegenonderdijkgraaf aan, wat haar op een proces voor de Grote Raad van Mechelen komt te staan. Maar de stad zet door en weet in Brussel te bereiken dat de stad zelf het dijkgraafschap kan pachten. Als de pacht door de stad in 1518 ingaat, betekent dit een grondige sanering van het dijkregiem en als vervolgens in 1522 Cornelis Jansz. Schravelinck, schout in Biezelinge, naar voren wordt geschoven om het dijkgraafschap te pachten, bekleedt na eeuwen weer een deskundige het ambt. In schrille tegenstelling hiermee staat de situatie in Beoosten Yerseke, waar de stad Reimerswale niet ingrijpt vanwege de grote invloed, die de ambachtsheerlijke | |
[pagina 611]
| |
familie Van Reimerswale op de stad heeft. Adriaan van Reimerswale, die naast dijkgraaf ook baljuw van de stad is, intimideert in het tweede decennium van de zestiende eeuw het grootste deel van de magistraat. Uit een uitvoerig getuigenverhoor weten wij welke middelen daarbij te baat genomen werden. Steekpenningen tot het hoge bedrag van 50 goudguldens, die bij voorkeur tijdens het lof in de parochiekerk werden toegestopt, en doofpotten vormden het gewone instrumentarium, maar ook het binnendringen in huizen, waar de man afwezig was ‘om zijne affairen te doene’, om onder het motto: ‘wij zijn de heren’, de vrouw des huizes zeere oneerbaerlicken ende ontamelijcken te tastene ende mitten handen te grijpene an hueren live ende lichame, ter plaetsen ende steden daer men niet en betaemt eenige vrouwen in huwelicken state zijnde oft anders te tastene oft te gripene oft ten ware tenminsten wel hueren wille, danck ende consenteGa naar voetnoot3. Adriaan van Reimerswale, die als dijkgraaf grote schulden had aan de watering en daarvoor werd gedaagd voor de Grote Raad van Mechelen, koesterde een grote haat tegen zijn gezworenen en tegen de geërfden in het algemeen. Hij had de gewoonte om, begeleid door gewapende knechten, door de stad te paraderen met broodmessen aan zijn gordel, terwijl achter hem aan een groot slagzwaard werd gedragen, zodat up die tijdt niemende van den ghelande ende geërfde van der Oistwateringhe hem up strate en dorften vinden van vreesen moghen gesleghen te zijneGa naar voetnoot4. En het bleef niet bij woorden. Nadat Cornelis van Reimerswale, bastaardbroer van heer Adriaan, in de volle gelagkamer van Den Olifant te Reimerswale ten aanzien van de gezworen Pieter Govertsz. gedreigd had ‘dat hij hem cappen zoude als vleesch ter banck in duysent sticken’Ga naar voetnoot5, werd inderdaad diens knecht zwaar mishandeld en stervende aangetroffen. Dat een dergelijke situatie niet bevordelijk is voor een goed dijkbeheer, behoeft geen betoog. De corrupte praktijken slaan over op de geërfden. Bekend is het geval van Cornelis Jacobsz., schout van Assemansbroek, waar de zwakste dijk van de watering lag, die stro in de dijk stopte en dat afdekte met aarde. Een zwaar vergrijp in een gebied dat geheel van de deugdelijkheid van de dijk afhankelijk is en dan bovendien begaan door een schout. Hij werd dan ook gevangen genomen, maar hoewel hij bekende, onmiddellijk door de corrupte burgemeester Jacob Speck van Reimerswale weer in vrijheid gesteld. Deze was ‘zeere furieuselicken’Ga naar voetnoot6, echter niet vanwege het delict, maar om de gevangenname. Ook al eindigde de ambtsuitoefening van Adriaan van Reimers- | |
[pagina 612]
| |
wale in 1519, verbetering trad er nauwelijks in. Met Jan van Silly, een Henegouws edelman, die in de kringen van de Brusselse regering vertoefde, is dat ook nauwelijks denkbaar. Op zaterdag 5 november 1530 wordt de rekening gepresenteerd. Alle wateringen van Walcheren, de polders tussen Veere en Oostkapelle en de steden Veere en Vlissingen lopen onder, alle derdedelen van Noord-Beveland, het eilandje Wolfaartsdijk, de watering van Bewesten- en die van Beoosten Yerseke, de watering Tussen Honte en Hinkele in het zuidoosten van Zuid-Beveland en alle parochies op het voormalige eiland Borsele, dat in de vijftiende eeuw aan Zuid-Beveland was vastgedijkt. Praktisch geheel Bewesten Schelde was dus geïnundeerd en in Beoosten Schelde, dat wij buiten beschouwing laten, was het niet veel beter gesteld. Wij kunnen ons beter afvragen: wat bleef er droog? Op Noord-Beveland en Wolfaartsdijk niets. Op Zuid-Beveland bleef inderdaad een groot aantal polders en poldertjes tussen de watering van Bewesten Yerseke en het voormalige Borsele gespaard. Sommige polders werden daar immers wel door drie, vier of meer dijken beveiligd. Alleen de Middelzwakepolder, de Oosterzwakepolder, de Nieuwlandepolder bij Ovezande, de S. Anthonispolder en de Hollestellepolder inundeerden, maar voor het overige bleven de polders van Heinkenszand, 's-Heer Arendskerke en Ovezande droog. In het uiterste zuidoosten bleven de polders van Agger en Bath, inclusief de dorpen zelf, droog met een aantal polders van Hinkelenoord. De Goese polder werd eveneens gespaard evenals enkele poldertjes bij ReimerswaleGa naar voetnoot7. Ook binnen de wateringen zelf was inundatie niet zo algemeen als de latere literatuur ons heeft willen doen geloven. Vele hooggelegen landen en boomgaarden bleven vrij van water evenals de meeste dorpskernen. Latere gerechtelijke attestaties zijn daar duidelijk over. Ook de steden Goes, Reimerswale en Middelburg werden nauwelijks aangetast. Het water moet zich slechts geleidelijk hebben verspreid en behalve misschien op enkele plaatsen schijnt de bevolking er niet door te zijn overvallen. Het aantal menselijke slachtoffers moet dan ook gering zijn geweest. Adolf Herdinck, rentmeester van Bewesten Schelde, schrijft vier dagen na de vloed aan Anthonis van Lalaing, stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht: ‘il ya ung bien, nous n'avons point perdu de genz au pays de Walchere’Ga naar voetnoot8. Verder dan Walcheren kon hij toen nog niet zien, maar op de andere eilanden moet de situatie niet veel anders zijn geweest. Expliciete vermeldingen van slachtoffers van de vloed van 1530 geven de latere bronnen nooit, dit in tegenstelling met de vloed van 1532. Geen enkel mensenleven te betreuren op Walcheren, en waarschijnlijk eveneens weinig of geen op de andere eilanden: het is wel een totaal ander beeld dan de kroniekschrijvers en de populaire literatuur ons willen doen geloven. De preambules van enkele ordonnanties van de Brusselse regering, die het geheel van het | |
[pagina 613]
| |
rampgebied, ook buiten Zeeland op het oog hebben, zinspelen in algemene termen wel op menselijke slachtoffers, maar in de niet geteisterde gewesten kan men hun aantal snel overdreven hebben. Dit bewijst Adriaan van Baarland, die tussen de twee vloeden, in 1532 zijn kroniek van de hertogen van Brabant publiceerde en daarin de eerste schrijver is - hij wordt overigens niet door Gottschalk genoemd - die gewag maakt van de vloed, die zijn geboortegrond geteisterd heeft. Wonend te Leuven spreekt hij dan al over verscheidene duizenden slachtoffersGa naar voetnoot9. Twee dagen na de ramp, op maandag 7 november, voegt het hoofd van de Nederlandse regering, de landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, een naschrift toe aan haar brief aan de landsheer, keizer Karel V, die dan te Augsburg verblijft luidend: monseigneur, sambedi dernier il fit par deça si grant oraige et tormente en mer, qu'il n'est à croire. La dycke de la rivière d'Anvers du costé de Flandres est rompue. L'on dit que grant partie de Zeellande est inundé et qu'il ya grant dommaige en Flandres. Je ne suis pas bien encoires certainement informée de cequi en est, mais que le sache vous en advertiray. Je prie à Dieu que ce ne soit pas si grant chose que l'on dit et qu'il vueille garder la resteGa naar voetnoot10. Maar de landvoogdes doet meer dan bidden voor de Zeeuwse bevolking. Zij zendt onmiddellijk twee hoge heren, leden van haar raad, te weten Bauduin le Cocq, procureur-generaal van de Grote Raad van Mechelen, en Lambert van Briarde, rekestmeester, op inspectiereis naar Zeeland. De heren vertrekken direct en het spreekt vanzelf dat hun rapport, dat zij na hun terugkeer in Mechelen al op 18 november aan de landvoogdes overhandigen, een bron van grote waarde is voor onze kennis van de situatie in Zeeland gedurende de eerste twee weken na de vloed. Ook Le Cocq en Van Briarde reppen nergens in hun verslag over te betreuren mensenlevens en dit spreekt te meer, daar zij wel onder de indruk zijn van de dode beesten, die zij overal zien drijven. De reactie in de verschillende delen van Zeeland op de ramp is geheel verschillend. Op veel plaatsen wordt hard gewerkt door de bevolking om de gaten te dichten, maar in de watering van Beoosten Yerseke doet men niets en in Zierikzee moeten de afgezanten van de landvoogdes de magistraat, ‘fort perplex et désolé et en petitte obédience’Ga naar voetnoot11, zelfs helpen met het opstellen van ordonnanties, die alle inwoners, mannen en vrouwen, verplichten aan de dijk te gaan werken, en diefstal van materiaal en gereedschap voor het dijkherstel strafbaar stellen. Twee personen worden door de afgezanten hogelijk geprezen. Cornelis Jansz. Schravelinck, dijkgraaf van Bewesten Yerseke, ‘qui s'est partout merveilleussement emploié’Ga naar voetnoot12, en Adolf van Bourgondië, heer van Veere, die in de eerste dagen door zijn lichamelijke arbeid zeer inspirerend op het volk heeft gewerkt. Maar ook de Middelburgse happy few schuwt het lichamelijk werk niet. Als | |
[pagina 614]
| |
Le Cocq en Van Briarde samen met Adolf van Bourgondië op 12 november, precies een week na de vloed, in een bootje van Veere over de ingezaaide korenvelden van Walcheren naar het grote gat tussen Middelburg en Arnemuiden zijn gevaren, zien zij daar Adolf Herdinck, rentmeester van Bewesten Schelde, Maximiliaan van Bourgondië, abt van OLV, de burgemeesters en de andere leden van de magistraat allen aan het werk: ‘mectans chacun la main à l'euvre’Ga naar voetnoot13. Geheel zonder strubbelingen verloopt het massale werk overigens niet. In Middelburg krijgen de afgezanten te horen dat op twee van de mooiste dagen van de eerste week niet aan het dichten van het gat gewerkt is, omdat drie boeren de overige geërfden hebben opgestookt met hun idee dat niet het gat dicht moet, maar dat de monding van de haven van Middelburg dient te worden afgesloten. En nog is dit idee niet uit de wereld, zodat de afgezanten dringend wordt gevraagd ook zondag 13 november te willen blijven en persoonlijk aanwezig te willen zijn op het werk, ‘pour éviter inconvénient du peuple’Ga naar voetnoot14. Zo verblijven de hoge regeringscommissarissen inderdaad de hele zondag bij het gat en zijn er getuige van dat 's avonds tussen 7 en 8 uur de dijk is gedicht. De volgende dag worden zij in Bewesten Yerseke van een soortgelijk voorval op de hoogte gesteld. Daar bestond vanouds het onderscheid tussen de Binnenwatering en de Buitenwatering, waarbij de parochies van de Buitenwatering wel met de Binnenwatering meebetaalden, maar niet onder het gezag van de dijkgraaf stonden als hebbende elk hun eigen ambachtsheerlijke dijkgraaf. Als de regeringscommissarissen aankomen, vernemen zij dat er al hard gewerkt is om het grote gat bij Kattendijke te dichten en dat de stad Goes op haar kosten 100 beroepsdijkwerkers betaalt, maar dat vier geërfden van Wemeldinge met alle geweld op een andere manier te werk willen gaan als dijkgraaf Schravelinck. Volgens deze had het gat al vier dagen geleden dicht kunnen zijn, terwijl het nu zelfs 6 of 7 vadem dieper is geworden. Maar hij kan geen gezag uitoefenen over de weerspannige geërfden, die niet de eersten de besten geweest zullen zijn, omdat Wemeldinge tot de Buitenwatering behoort. De leden van de Goese magistraat, hoofd voor hoofd naar hun mening gevraagd, stemmen allen met de dijkgraaf in. Deze eist nu van de commissarissen een ordonnantie, waarin wordt bepaald, dat ieder, in Binnen- of Buitenwatering, absolute gehoorzaamheid aan hem schuldig is, met als sanctie niets minder dan de doodstraf en algehele verbeurdverklaring van goederen. De commissarissen laten de ordonnantie inderdaad publiceren en Schravelinck belooft dat het gat over 5 of 6 dagen dicht zal zijn. De maand november is beslissend voor het dichten van de grote gaten. Zij worden gedicht op Walcheren, in Bewesten Yerseke, en op Wolfaartsdijk, terwijl Kortgene, Kats en Kruiningen zich in die zelfde maand omkaden los van hun omgeving. In Beoosten Schelde gaan de gaten dicht op Schouwen, S. Annaland en S. Maartensdijk. Het stoppen van de gaten houdt zeker nog geen drooglegging in, want waar men normaal al 's winters met wateroverlast te kampen heeft, zijn de winter- | |
[pagina 615]
| |
maanden daarvoor niet bijster geschikt en zal het tot het voorjaar duren voordat de sporen van de inundatie zijn verdwenen. De andere delen van Zeeland maken een moeilijke winter door. In oost Zuid-Beveland zijn drie gaten in de dijk bij Kreke en Vijfhuizen geslagen, ten zuidoosten van Reimerswale, en één bij Lodijke, ten westen van de stad. Als Le Cocq en Van Briarde daar langs varen in de week na de vloed constateren zij dat de stroom op de Schelde bij eb gedurende twee uur wordt tegengehouden door de enorme uitstroming van water uit de Kreekse gaten. Het gat bij Lodijke is veel kleiner en zij vernemen, dat het goed te dichten zal zijn. Was daar ter plekke een Adolf van Bourgondië of een Cornelis Jansz. Schravelinck geweest, het is aan geen twijfel onderhevig of dat zou ook gebeurd zijn, want alle latere inspectie verslagen geven de commissarissen gelijk. Twee bronnen vermelden, onafhankelijk van elkaar, de tegenwerking van Adriaan van Reimerswale, die meende dat het gat hem een natuurlijke haven bij zijn kasteel te Lodijke zou bieden. De latere literatuur heeft dit verhaal als een legende willen afdoen, maar de bronnen, waar het op steunt, zijn hoogst betrouwbaar. De ene is de latijnse kroniek van Jan Steenhouwer, beheerder van de goederen van het vervallen regulierenklooster te Reimerswale, uit ca. 1560Ga naar voetnoot15 en de andere is het traktaat over dijktechniek van Andries Vierlingh, die in de periode tussen de twee vloeden als zoon van de tollenaar van Yersekeroord en als klerk van het rentmeesterskantoor van Bewesten Schelde in oost-Zuid-Beveland verbleef. Bovendien past de houding van Adriaan van Reimerswale geheel in het beeld dat wij ons van deze schurk kunnen vormen. Viel het Le Cocq en Van Briarde reeds op, dat er aan de gaten in oost-Zuid-Beveland niet werd gewerkt, ook daarna beperkte de activiteit zich daar tot een verzoek van de magistraat van Reimerswale aan de landvoogdes om een inspectie en een advies. Daar het gat bij Lodijke niet gedicht was toen het gemakkelijk gekund had, vond vermenging plaats van het water dat via dit gat naar binnen vloeide met dat van de Kreekse gaten, en dat juist in een gebied dat sedert eeuwen bekend stond als de Wilde moeren. Als erfenis van de middeleeuwse moernering was het een moeras van ongeveer 10.000 gemeten groot, dat in de winter van 1530 op 1531 in een binnenzee veranderde en Reimerswale totaal isoleerde. Ook buiten de Wilde moeren waren veel lage landen, die een gemakkelijke prooi voor het water waren. Ondanks het scherpe verbod in de keur van Zeeland uit 1495 en ondanks de daarop volgende expliciete plakkaten tegen het ‘darinck delven’ was men daarmee onverminderd doorgegaan. In de jaren 1521-1529 zijn door de rentmeester van Bewesten Schelde 211 composities gesloten met oost-Zuid-Bevelanders om de boeten wegens het moeren af te kopen, waaraan zelfs schouten, pastoors en koorofficianten zich hadden schuldig gemaakt. Omdat de wateringen van Beoosten- en Bewesten Yerseke slechts door een verwaarloosde kade van elkaar gescheiden waren, stroomde het Kreekse water ook Bewesten Yerseke binnen en verhinderde het de drooglegging van het westen, ook na de sluiting van het Kattendijkse gat. | |
[pagina 616]
| |
Daarom had Cornelis Jansz. Schravelinck al meteen na de vloed aan Le Cocq en Van Briarde gevraagd een dijk te mogen leggen tussen Yerseke aan de Schelde en Waarde aan de Honte om de wateringen te scheiden, maar dezen hadden geantwoord dat dit een zaak van de landvoogdes was. De landvoogdes Margaretha van Oostenrijk, die in het Nederlandse staatsbestel een zo belangrijke positie inneemt, wordt in de maand november dagelijks overspoeld door steeds nieuwe jobstijdingen. Uit haar brieven aan de keizer blijkt dat zij in hoge mate begaan is met de ‘povre gens’ in de getroffen gebieden: ‘madite dame est fort triste et desplaisante de veoir le pays de son gouvernement ainsi troublé et desolé’. Maar zij kijkt verder. De grote bedragen, die de keizer voor de oorlogvoering nodig heeft, zullen niet opgebracht kunnen worden. Afgezien van de schade, die de inundatie de keizer zelf heeft toegebracht, ten bedrage van één miljoen goudguldens, valt er niet te denken aan het heffen van belasting. Zeker niet in Zeeland en maar heel weinig in Holland en Vlaanderen terwijl ook Brabant niet de helft zal kunnen opbrengen van wat het anders doet. En wat de andere Nederlandse gewesten, buiten deze vier, inbrengen: ‘c’est si petite chose ... qu'il ne peut ayder’. De landvoogdes pleit hartstochtelijk bij Karel V om kwijtschelding van belasting in het groot en bovendien om financiële bijdragen voor de moeilijk te herdijken gebieden. Zij wendt zich ook tot de Antwerpse kooplieden om leningen te verkrijgen onder obligatie van de stad, maar vooralsnog zijn deze niet erg toeschietelijk. De stad zelf heeft zich overigens in de eerste week van de ramp van haar beste kant laten zien. De magistraat had direct beslag laten leggen op een grote partij graan van de facteur van de koning van Portugal en de bakkers verplicht in het groot broden te bakken en dagelijks zond de stad schepen met brood en andere levensmiddelen naar Zeeland. Toen Le Cocq en Van Briarde vier dagen na de vloed op doortocht door Antwerpen kwamen, waren zij er getuige van dat juist weer twee volgeladen schepen afvoeren. Midden in haar zenuwslopende pogingen voor het rampgebied verlichting te bewerkstelligen, op 30 november 1530, sterft de landvoogdes. Zij wordt opgevolgd door Maria, gewezen koningin van Hongarije, die geheel in de voetsporen van haar voorgangster treedt en in de jaren die volgen met niet-aflatende ijver en inzet de belangen van de dijkage in Zeeland zal steunen en stimuleren. Eind maart 1531 is het zover dat het jaargetijde weer grootse dijkwerken toelaat en in de maanden daaraan voorafgaand zijn heel wat voorbereidende maatregelen getroffen. Er zijn strenge straffen gesteld op het roven uit de verwoeste en verlaten huizen, wat aanvankelijk bij nacht en ontij gebeurde; er is een verbod uitgevaardigd om het wegtrekken van de bevolking tegen te gaan; er zijn loonmaatregelen afgekondigd voor de armen, die aan de dijk werken er van uitgaande dat de rijken dit op eigen kosten moeten doen; er zijn prijsbeschikkingen gemaakt voor degenen die schuiten hebben en de neiging hadden hun medeburgers in de geïnundeerde streken voor | |
[pagina 617]
| |
exorbitante sommen af te zetten; de prijsopdrijving van de beroepsdijkwerkers is tegengegaan. Hun loon is vastgesteld op 8 deniers en zij moeten alle zeven dagen van de week werken op straffe van ‘op de kaecke één ure gestelt te wordden ende daema met roeden gegheesselt’Ga naar voetnoot17 voor de eerste weigering en van het afhouwen van de linkerhand voor de tweede weigering. Begin 1531 zijn inderdaad de vrijstellingen van de keizerlijke belastingen afgekomen, maar de vanuit Brussel opgelegde dijkbelasting liegt er niet om. Het euvel van de lage schotheffingen op het gemet, waaraan alle wateringen voor 1530 leden, is voorgoed uit de wereld; vanaf nu zijn de heffingen 8 tot 10 maal zo hoog als voorheen, hetgeen na 1532 hier en daar zal oplopen tot 20 à 25 maal zo hoog. Voor het eerst wordt ook de geestelijkheid fors aangeslagen en bovendien de tiendgerechtigden en de renteheffers. De grote karweien, die in het voorjaar van 1531 geklaard moeten worden zijn de herdijking van de watering van Beoosten Yerseke en die van Noord-Beveland. Dit zal geschieden onder leiding van regeringscommissarissen, te weten Lambert van Briarde, die de eerste inspectie had verricht, Adolf Herdinck, rentmeester van Bewesten Schelde, Maximiliaan van Bourgondië, abt van Middelburg, Adolf van Bourgondië, heer van Veere, Joos heer van Kruiningen en - chose étonnante mogen wij hier toch wel tegen de landvoogdes zeggen - Adriaan van Reimerswale, heer van Lodijke. Deze laatste richt niets uit, hetgeen te verwachten was; de heer van Kruiningen ligt alleen maar dwars, wil voor geen cent meebetalen aan het herstel van de watering van Beoosten Yerseke, nu Kruiningen zich op eigen krachten omkaad heeft, en wil niet dat de scheidingsdijk tussen Bewesten- en Beoosten Yerseke op zijn grond wordt gelegd; de abt is behept met het bekende, eeuwen trotserende Middelburgse particularisme en zijn belangstelling neemt dus af naarmate de zaak waar het omgaat verder van Middelburg verwijderd is. De heer van Veere doet wat hij kan, maar geeft daarnaast persoonlijk leiding aan het dijkwerk in Duiveland, zodat het in Bewesten Schelde met name Adolf Herdinck en Lambert van Briarde zijn, die het heft in handen nemen. De rol die zij spelen bij het dijkherstel is voortreffelijk. Zij verblijven voortdurend persoonlijk op dijken, reizen van de ene plaats naar de andere, een ieder kan een beroep op hen doen, op dezelfde dag vergaderen zij met afgezanten van de Brusselse regering, met steenrijke geldschieters uit Antwerpen en met de eenvoudige boeren uit de kleinste parochie. In Beoosten Yerseke wordt gewerkt van maart tot november 1531. De keizer fourneerde in maart een bedrag van 3.333 Vlaamse ponden, die hij op lening opnam bij de Antwerpse bankier Lazarus Tucher. Verpakt in zakken, die in tonnetjes werden geslagen, werden de gouden munten naar Reimerswale gevoerd. Financieel gezien lag de herdijking van 1531 op een ander niveau dan het spontane dichten van de gaten in 1530. Toen was het vooral de eigen mankracht van de geërfden, die werd ingebracht en als voornaamste materiaal diende de grond vlak bij de gaten. Deze operaties waren goedkoop, al zou ook hier de perfectionering, | |
[pagina 618]
| |
versterking en verhoging van de dijk een dure aangelegenheid worden. In Beoosten Yerseke en Noord-Beveland echter moesten er in 1531 beroepskrachten worden aangetrokken, honderden dijkers, krammers en vooral schippers, die zoden, glui, rijshout en stenen aanvoerden van elders, wegens het ontbreken van dit materiaal dicht bij de gaten. Wij kennen hen allen bij name en zij waren afkomstig uit een gebied tussen Waterland en Vilvoorde, met grote aantallen uit het Land van Waas en de Langstraat. Zij werden per week uitbetaald en kwamen herhaaldelijk in opstand als er geen geld beschikbaar was. Gillis van Borre, die als penningmeester van de herdijking van Beoosten Yerseke was aangesteld, en Frank Jansz., die als zodanig in Noord-Beveland optrad, moesten herhaaldelijk naar Antwerpen om meer geld op te halen. Het aanvankelijke bedrag door de keizer ter beschikking gesteld was bij lange na niet voldoende. Steeds weer gaf hij op dringende verzoeken van de landvoogdes toe, zodat hij in het najaar voor 15.246 Vlaamse ponden bij de Antwerpse kooplieden in het krijt stond, besteed aan Beoosten Yerseke, en voor 3.392 Vlaamse ponden, besteed aan Noord-Beveland. Vergeleken bij wat de keizer in de dijken stak, waren de schotopbrengsten in de betrokken gebieden een schijntje. In Noord-Beveland betaalde de keizer 62,5%, de graaf van Buren, heer van Kortgene, 28,5%, de overige geërfden 9%, in Beoosten Yerseke de keizer zelfs 78,5%, de geërfden 13,5%, terwijl de verplichte bijdrage van Bewesten Yerseke aan Beoosten 8% van het totaal inbracht. Op 23 juli 1531 wordt op Noord-Beveland het werk gestaakt, als zijnde hopeloos en het beschikbare geld is op. Onmiddellijk na het bekend worden van dit besluit breekt er opstand uit onder de dijkers en schippers, die de herbergen plunderen en de toevallig daar aanwezig zijnde rentmeester van Beoosten Schelde, Hendrick van den Werve, molesteren, die echter in de kerk van Kortgene weet te vluchten. Ijlings snelt men naar Brussel om vervolgens in Antwerpen 286 Vlaamse ponden op te halen om de schulden aan het werkvolk af te betalen. De landvoogdes geeft zich overigens nog niet gewonnen. Zij zendt een inspectiecommissie naar Noord-Beveland en vaardigt in juli een ordonnantie uit om lieden van buiten aan te lokken de bedijking van het eiland voort te zetten. Zonder resultaat. In Beoosten Yerseke werkt men door tot het invallen van de winter, zonder dat het beoogde resultaat geheel is bereikt. Van de overige dijkwerken, ondernomen in het voorjaar en de zomer van 1531 dient genoemd te worden het opwerpen op kosten van de watering van Bewesten Yerseke van een dijk niet tussen Yerseke en Waarde, zoals eerst de bedoeling was, maar tussen Yerseke en Hans weert. Hoewel die, ondanks de tegenwerking van de heer van Kruiningen, in maart al klaar was, waarop men kon beginnen met het inzaaien van de akkers in Bewesten Yerseke, brak de dijk bij de storm van 19 april door en nam het water komend uit de Kreekse en Lodijkse gaten opnieuw bezit van het land tot 's-Heer Arendskerke toe. Dijkgraaf Schravelinck wist ook deze pech na korte tijd te boven te komen. Bij dezelfde storm van de 18e op de 19e april brak ook de kadijk rond Kruiningen door, zodat ook deze parochie opnieuw inundeerde. | |
[pagina 619]
| |
Nu was de heer van Kruiningen niet zo scheutig als bijvoorbeeld Adolf van Bourgondië of Floris van Egmond, graaf van Buren, door zelf geld in de dijkage te steken. Hij verschafte de gezamenlijke geërfden van Kruiningen twee leningen, van samen 312,5 gouden Karolusguldens, met al hun landerijen in Kruiningen als onderpand. Met dit geld en met de opbrengst van een schotheffing en een verplichte bijdrage van Bewesten Yerseke, dat immers gebaat was bij een bedijkt Kruiningen als voorland voor zijn dijk, kon de parochie Kruiningen in de zomer van 1531 opnieuw worden herdijkt. Anders was het gesteld met de parochies Waarde, Valkenisse, Mare en Rilland, behorende tot de watering tusen Honte en Hinkele of de Zuidwatering van Zuid-Beveland. Zij zijn op eigen krachten in het voorjaar van 1531 met de herdijking begonnen, maar ook hier sloeg de storm van 29 april toe en inundeerde wat zij voor 1200 ponden moeizaam hadden herwonnen, zodat ‘den inwoonende van den zelven prochien moeloes ende sonder couraige zijn, hunluyden vindende sonder geit ende geloove’Ga naar voetnoot18. Het jaar 1531 bracht hier geen verandering meer in de situatie. In de Zak van Zuid-Beveland is het resultaat van de herdijking op eigen kracht goed te noemen. Hoedekenskerke en omgeving, Baarland en omgeving, Ellewoutsdijk en omgeving en Monster en omgeving worden drooggelegd. Vooral Anthonis van Lalaing, de stadhouder en de enige ambachtsheer van Borsele bewesten de Vijfzode, steekt grote bedragen in de dijkage, maar weet het zonder hulp van buitenaf te klaren. Bij het aanbreken van het jaar 1532 verschilt de situatie inzoverre met die van een jaar geleden dat er veel meer land droog is. In de geïnundeerde gebieden is de toestand niet veranderd. Overal wordt nog op de dorpen, die in het water liggen, gewoond. De posten uit de herdijkingsrekeningen vermelden verteringen in de meest uiteenlopende herbergen in Beoosten Yerseke en Noord-Beveland, de belastingheffing kan gedeeltelijk door de plaatselijke bewoners worden opgebracht. Er is zelfs geen honger en er heersen geen epidemieën. Wel hebben vele bewoners hun land geabandonneerd, hetgeen wil zeggen dat zij afstand van het eigendomsrecht hebben gedaan, omdat zij de schotheffingen niet meer kunnen betalen. Dit brengt de andere bezitters natuurlijk in een steeds benardere financiële positie. Een nieuwe fase treedt in als de landvoogdes op 14 januari 1532 een visitatiecommissie benoemt om de dijkwerken van Zuid- en Noord-Beveland te inspecteren en haar van advies te dienen. De commissie, die onder leiding staat van Nicasius Claesz., raadsheer van de Raad van Vlaanderen te Gent, en Herman de Corte, klerk van de tresorie te Brugge, heeft over Noord-Beveland niet veel goeds te melden, maar de werken van de zomer van 1531 aan de gaten van Kreke en Lodijke zijn nog in goede staat. Herdijking van de wateringen van Beoosten Yerseke en Tussen Honte en Hinkele is zeker mogelijk, al moet men wel rekenen met een kostenbedrag van 37.400 ponden Vlaams, heel wat meer dus nog dan wat men tot nu toe had uitgegeven. De commissie lanceert voorstellen: welke dijken het eerst dienen | |
[pagina 620]
| |
te worden aangepakt, hoe de leiding er uit dient te zien en hoe de betalingen verricht moeten worden. Voor het eerst vinden wij in het rapport van deze commissie een waarschuwing voor de reeds begonnen stroomverlegging van Schelde en Honte tengevolge van het breder worden van de gaten en daarom dient vooral voorkomen te worden dat de watering Tussen Honte en Hinkele, of de Zuidwatering, dat wil zeggen het gebied tussen het bestaande land van Kruiningen in het westen en Bath en Agger in het oosten, blijvend verloren gaat. De mogelijkheid alleen dit gebied te herdijken wordt met een kostenraming door de commissie als alternatief gegeven en dat niet voor niets. Uit alles blijkt het plan van de landvoogdes, dat achter de instelling van de commissie schuil gaat, namelijk om het rapport in handen te stellen van de stad Antwerpen. Immers zo er één stad belang heeft bij het openblijven van de huidige stroom van Schelde en Honte, dan is het Antwerpen, de grootste en rijkste koopmansstad in Nederland. De magistraat wijdt talrijke besprekingen aan haar eventuele aandeel in de herdijking, zendt zelf een inspectie uit, laat zich voorlichten door deskundigen en bestudeert de alternatieve mogelijkheid. De grootste kwestie is het geld, hoe komt de stad aan een zo groot bedrag, en daarom wordt de mogelijkheid om het hele gebied te herdijken al gauw verworpen of tenminste uitgesteld. Maar zelfs de Zuidwatering alleen te herdijken kost veel. Op 7 april 1532 ontvangt de landvoogdes, te Mechelen vergaderd met de ridders van het Gulden Vlies, de twee burgemeesters, de pensionaris en twee schepenen van Antwerpen, die haar toezeggen op kosten van de stad te zullen herdijken. Maar de uitvoering laat nog even op zich wachten, want de magistraat is verdeeld over de omvang. Moet men de Zuidwatering stricto sensu, dus de parochies Waarde, Valkenisse, Mare en Rilland, herdijken, of inclusief Krabbendijke, Ouderdinge en Everswaard? Uiteindelijk kiest men voor de vier parochies plus Ouderdinge. Tijdens een vergadering op het stadhuis in Antwerpen met de geërfden van de Zuidwatering en Ouderdinge, die daarvoor in grote getalen zijn opgekomen, en in aanwezigheid van Adolf van der Noot, kanselier van Brabant, en Adolf Herdinck, rentmeester van Bewesten Schelde, worden de details van de onderneming besproken en leiding en toezicht geregeld. Een college van goede mannen, samengesteld uit een afgevaardigde van elke parochie en 4 of 6 aangestelden vanwege de stad zullen de dagelijkse leiding hebben onder voorzitterschap van Hendrik Costensz. te Mare met de titel dijkgraaf. Op het eind van de zomer is de herdijking in eerste instantie gereed, al zijn de dijken dan nog niet op volle hoogte gebracht. Latere getuigenissen gaan ervan uit dat dit laatste wel gekund had, maar dat onkunde in dijkzaken van de kant van de Antwerpenaars in de leiding de onderneming heeft vertraagd en kostenverhogend heeft gewerkt. Behalve dat de droge dorpen Hinkelenoord, Agger en Bath een verplichte bijdrage aan de stad Antwerpen hebben moeten betalen, omdat zij door de herdijking bevrijd zouden zijn van het onderhoud van hun westelijke dijk, heeft de stad alles betaald en staat daarvoor grotelijks in het krijt bij de daar residerende kooplieden. | |
[pagina 621]
| |
Dan komt op 2 november 1532 de tweede grote stormvloed, waarvan de gevolgen nog erger zijn dan van de eerste. Alle wateringen van Walcheren lopen opnieuw onder met de steden Veere en Vlissingen, evenals de watering van Bewesten Yerseke, met uitzondering van Nisse, het eilandje Wolfaartsdijk, alle dorpen in de Zak van Zuid-Beveland, die in 1531 waren herdijkt, de Zuidwatering, die in de zomer van 1532 vanuit Antwerpen was herdijkt en nu ook de dorpen Agger, Bath en Hinkelenoord, die in 1530 waren drooggebleven. De als eilandjes omkade steden Reimerswale en Kortgene en het dorp Kats inundeerden ook. Deze keer zijn er heel wat slachtoffers. De kroniekschrijver Reigersberch, die in Kortgene woonde, vermeldt later dat er daar velen verdronken, voor Kats noemt hij zelfs een getal: 150. Van Mare in de nieuwe Zuidwatering weten wij dat daar de dijkgraaf en zijn hele familie omkwam. Dat men juist daar door de vloed is overvallen, blijkt ook uit het feit dat 50 mensen twee dagen en drie nachten op het kerkdak van Mare hebben doorgebracht alvorens door een schuit uit Bergen op Zoom te worden verlost. Met de vloed van 1532 hebben wij het einde bereikt van het voor deze lezing gekozen onderwerp: de korte periode tussen de twee vloeden. Het begin is markant, want er trad plotseling een noodsituatie in. Het door ons gekozen einde is voor een groot deel van Bewesten Schelde slechts een intermezzo: daarvóór zat men in het water en daarna blijft men in het water. Wel kan men zeggen dat de vloed van 1532 de situatie bestendigde, die zich al in de periode tussen de twee vloeden begon af te tekenen, maar toen nog geenszins zeker was. Veronderstellenderwijs gesproken had men mogen verwachten dat, zonder de vloed van 1532, de Zuidwatering en Borsele bewesten de Vijfzode in de loop van 1533 zozeer versterkt zouden zijn geworden, dat zij konden blijven bestaan, terwijl men eveneens had mogen verwachten, dat dit met Noord-Beveland en het centrale deel van Beoosten Yerseke, ook zonder de vloed van 1532, niet het geval geweest zou zijn. De reactie op de tweede vloed was ongeveer gelijk aan de eerste. Opnieuw een grote inzet bij de landvoogdes, opnieuw een poging van de stad Antwerpen, nu gevolgd door individuele inzet van tientallen grote kooplieden, zowel Nederlanders als Spanjaarden, Italianen, Hanzeaten en Zuid-Duitsers; opnieuw spelen Adolf van Bourgondië, heer van Veere, Adolf van Herdinck, rentmeester van Bewesten Schelde en Cornelis Jansz. Schravelinck, dijkgraaf van Bewesten Yerseke, een voortreffelijke rol en laat de heer van Kruiningen de zaak zoveel mogelijk uit eigen belang in het honderd lopen, nu daarin bijgestaan door de abt van Ter Doest. De herdijkingspogingen, die het hele derde decennium van de zestiende eeuw in beslag nemen, zijn maar zeer ten dele gelukt. Zij hebben heel wat zweet en tranen gekost en aanzienlijke Antwerpse kooplieden tot de bedelstaf gebracht. Het is een boeiende geschiedenis, maar ik laat ze achterwege met een - wat voorbarige - verwijzing naar de studie, die ik hierover binnen enkele jaren samen met collega Baetens te Antwerpen hoop te publiceren. |
|