Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 103
(1988)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
[Nummer 3]Lieuwe van Aitzema's kijk op het stadhouderschap in de Republiek (1652-1669) en de crisis van 1650
| |
[pagina 342]
| |
stadhouderschap in die jaren beschreven en de theoretische fundering van de verschillende standpunten behandeldGa naar voetnoot3. De reeds door Geyl aangeroerde vraag op welke wijze de staatsvorm van de Republiek in de tijd zelf theoretisch werd verklaard, is vervolgens in 1960 door Kossmann veel systematischer en grondiger geanalyseerd in zijn Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse NederlandGa naar voetnoot4. Al was in de Republiek de basis van een republikeinse leer waarop men had kunnen voortbouwen aanwezig, toch bleven de Nederlandse denkers over politieke theorie in de eerste helft van de zeventiende eeuw binnen de traditie en het algemeen Europese patroon. Velen schoven de vraag naar de beste staatsvorm als zinloos opzij en dit was in overeenstemming met de principes van de individualistische leer van het ‘politieke interest’. De traditie was aristotelisch en humanistisch en bezat een monarchale tendens. Kossmann karakteriseert Grotius’ Vande oudheyt vande Batavische, nu Hollandse Republique als een gelegenheidsredenering, die slechts het bestaande onaffe bestel wilde verklaren en bewaren. Dat bestel was aristocratisch en werd een weinig getemperd door een monarchale trek. Ook in het werk van P.C. Hooft signaleert Kossmann een monarchale tendens. Het stadhouderschap kon voor het monarchale element doorgaan. Na de staatsgreep van Willem II, die hard aankwam en een ‘heftige geestelijke reactie’ veroorzaakte, toen Johan de Witt brak met de traditie van het stadhouderschap en Oranje, pas toen kwam er een principieel republikeinse theorie op, waaraan Johan de Witt zelf het zijne bijdroeg. Oude autoriteiten en onduidelijkheden werden verworpen. Het was een revolutionaire breuk met de traditie. De gebroeders De la Court en Spinoza openden de weg naar het democratisch constitutionalismeGa naar voetnoot5. Besteedde Geyl in het bijzonder aandacht aan de aanval op het stadhouderschap en analyseerde Kossmann de politiek theoretische achtergronden van de verschillende standpunten, in een bundel over Pieter de la Court in zijn tijd heeft Van de Klashorst juist de verdediging van het stadhouderschap in de partijliteratuur beschrevenGa naar voetnoot6. De prinsgezinde auteurs bleven binnen de traditie en verdedigden een gemengde constitutie, namelijk een aristocratisch bestel ‘metten schijn van monarchie getempert’, zoals dat is verwoord in Grotius’ Vande oudheyt vande Batavische, nu Hollandse Republique. Weliswaar was dit werk vooral een pleidooi voor de soevereiniteit van de Staten en het bewind van de stedelijke aristocratie, maar juist de introductie van het stadhouderschap als het monarchale element maakte dit traktaat tot een belangrijk wapen in de handen van de verdedigers van het stadhouderschap. De kern van de prinsgezinde theorie werd gevormd door hun ideeën over de taak van de stadhouder. De stadhouder zorgde ervoor dat de eenheid in de | |
[pagina 343]
| |
Republiek bewaard bleef, hij was het hoofd dat de andere leden van de maatschappij verenigde en bezielde. Als de meest vooraanstaande Nederlander in een hiërarchische samenleving kwam de Prins het hoogste politieke ambt als een haast natuurlijk gegeven toe. Zijn hoge roemrijke afkomst en grote persoonlijke rijkdom gaven de Prins het sociale overwicht en het persoonlijk gezag dat hij in zijn functie van stadhouder nodig hadGa naar voetnoot7. De machtsstrijd tussen Oranje en Holland heeft niet alleen de zojuist genoemde historici verhandelingen in de pen gegeven, blijkens de stroom pamfletten die in de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw verscheen, fascineerde deze strijd ook de tijdgenoten. Het gezaghebbende, contemporaine geschiedwerk, dat in deze jaren gedrukt werd, was Lieuwe van Aitzema's Historie of verhael van saken van staet en oorlogh (1621-1669)Ga naar voetnoot8. De schrijver, resident van de Duitse Hanzesteden bij de Staten-Generaal, was afkomstig uit Friesland. Het bindende element in de pamfletten uit de jaren 1648-1651 is volgens Poelhekke vooral het verzet tegen of juist de verdediging van de in 1648 gesloten vrede van MunsterGa naar voetnoot9. In dit debat laat Lieuwe van Aitzema voor het eerst van zich horen als eigentijds historicus wanneer hij in 1650 bij Jan Veely, boekverkoper in de Haagse Gortstraat, het Verhael van de Nederlantsche vreede handeling publiceertGa naar voetnoot10. Aan de hand van reeksen officiële documenten, met elkaar verbonden door het commentaar van de auteur, beschrijft dit boek de gebeurtenissen vanaf het beëindigen van het twaalfjarig bestand tot het sluiten van de vrede van Munster. Twee jaar later publiceert Aitzema bij dezelfde Jan Veely de Herstelde leeuw: een hoogst actueel boek, dat heel precies de turbulente gebeurtenissen uit de jaren 1650 en 1651 beschrijftGa naar voetnoot11. Ook de Herstelde leeuw is volgens het procédé van de Vreede handeling samengesteld: zeer veel authentieke documenten, aaneengeregen door het commentaar van de auteur, met op de laatste bladzijden enige regels waarin Aitzema de lezer opmerkzaam maakt op de paradox dat in de Republiek vooral monarchale theorieën zijn gelanceerd, zelfs door schrijvers die in opdracht van het land werkzaam zijn. Aitzema meent dat hij het recht heeft een boek te schrijven ten gunste van de republiekGa naar voetnoot12. Toch ontkent diezelfde Lieuwe van Aitzema tien jaar later in het zevende deel van de Saken van staet en oorlogh staatsgezind te zijnGa naar voetnoot13. Men vraagt zich af of deze uitspraken met elkaar te rijmen zijn en of Aitzema inderdaad een voorstander van het bewind der | |
[pagina 344]
| |
‘ware vrijheid’ was, zoals wellicht uit de laatste bladzijden van de Herstelde leeuw geconcludeerd kan worden.
Geyl meende dat de staatsgezinde partij de stroming was waarop Aitzema het veilig vond mee te drijvenGa naar voetnoot14. Waterbolk stelt dat Aitzema principieel republike insgezind isGa naar voetnoot15. Groenveld meent zelfs dat Geyls visie op de betrekkingen tussen Oranje en Stuart in de jaren veertig gebaseerd is op het ‘beeld van een staatsgezind auteur als Aitzema, wiens beeld in niet onbelangrijke mate bepaald was door staatsgezinde inzichten en propaganda uit het eerste stadhouderloze tijdperk’, ‘die waren gevoed door het inderdaad ondoordachte en soms staatsgevaarlijke optreden van Willem II’ en die ‘de negatieve opvattingen over deze Willem terugprojecteerden op diens voorgeslacht’Ga naar voetnoot16. Rowen stelt dat Aitzema afhankelijk van de omstandigheden nu eens Hollands- dan weer prinsgezind is en hij citeert Cornelissen, die in Aitzema een staatsgezinde ziet. Rowen neemt duidelijk afstand van dit, zoals hij het noemt, algemene standpunt, maar in het debat over de beste regeringsvorm kiest Aitzema zijns inziens wel voor de republiek, ook al doet hij geen duidelijke uitspraak over het stadhouderschap. Men beschouwt Aitzema dus bijna unaniem als een staatsgezind auteur, alleen Rowen spreekt zich niet zo expliciet uit. Hij citeert Aitzema zelf, die met stelligheid ontkent Hollandsgezind te zijnGa naar voetnoot17. In dit opstel zal ik ingaan op de vraag welke plaats Aitzema toekent aan het stadhouderschap in de Republiek en of Aitzema, die het gezaghebbende contemporaine geschiedwerk in de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw schreef, inderdaad een staatsgezind auteur is, die de basis legde voor de anti-Oranje mythe die in deze jaren ontstond, zoals Groenveld verondersteltGa naar voetnoot18. Alvorens hierop een gefundeerd antwoord te kunnen geven, zullen eerst verschillende zaken onderzocht moeten worden. Het vraagstuk is tamelijk complex. Eerst zal bekeken worden of in de Herstelde leeuw en de Saken van staet en oor- | |
[pagina 345]
| |
logh duidelijke politieke uitspraken te vinden zijn, waaruit een voorkeur voor een staatsgezind, republikeins bewind blijkt. Een staatsgezind auteur dient een principiële voorkeur te hebben voor een republikeinse regeringsvorm, en dient afstand te nemen van de monarchie. Cruciaal is de beoordeling door Aitzema van het conflict tussen Prins en Staten in 1650. Aan deze staatkundige crisis zal veel aandacht worden besteed, aangezien de tegenstelling tussen staats- en prinsgezinden pas is ontstaan na het conflict tussen Prins en Staten in 1650 en dit conflict als het ware de scheiding der geesten tussen beide ‘partijen’ veroorzaakt heeft. De aanslag op Amsterdam wordt nu algemeen als een incident, als staatsgreep getypeerd en de negatieve waardering van het stadhouderschap wordt vooral toegeschreven aan dit betreurenswaardige optreden van de Prins tegen Amsterdam en Holland. Was het een incident of was het een staatkundige crisis? Aitzema's typering van het conflict zal vervolgens in het perspectief van zijn tijd geplaatst worden. Opvallend is dat deze staatkundige crisis zich voordeed direct na het beëindigen van de strijd met erfvijand Spanje. Een soortgelijke crisis vond plaats tijdens het Twaalfjarig Bestand. De gedachte komt op dat deze crises iets te maken hebben met de oorzaken van de Opstand en dat de ‘opstandelingen’ het oneens waren over de grondslagen van hun nieuwe gemenebest. De spanning tussen de Unie, de eenheid en de zelfstandigheid der delen was als het ware ingebouwd in de Unie van Utrecht en op die momenten dat de druk van buitenaf verminderde, eisten de delen hun zelfstandigheid met kracht op. En zo is de interpretatie van de Opstand een volgend punt dat hier in het kort aangesneden moet worden. De Opstand is wel getypeerd als een machtsconflict tussen vorst en Staten en de crises in 1618 en 1650 kunnen wellicht als een uitvloeisel van dit conflict beschouwd worden. In dit verband kan de moderne opvatting van soevereiniteit die in de loop van de zestiende eeuw ontstond niet onbesproken blijven. Maar allereerst zal de buitenlandse politiek van de stadhouders aangestipt worden. De negatieve waardering van het stadhouderschap wordt vooral toegeschreven aan de aanslag op Amsterdam, maar tevens aan de als anti-nationaal betitelde buitenlandse politiek van Frederik Hendrik en Willem II. Zonder uitgebreid in te gaan op de betrekkingen tussen Oranje en Stuart in de jaren veertig is het toch nodig daarover het een en ander te zeggen. | |
II Aitzema: een staats- of prinsgezind auteur?Oranje en StuartHet conflict tussen Oranje en de Staten van Holland is lang door een ‘staatsgezinde’ bril bekeken. Zowel Fruin, Colenbrander, Huizinga, Kernkamp als Geyl | |
[pagina 346]
| |
kozen in het conflict de zijde van de Hollandse Staten en hebben de politiek van Frederik Hendrik en Willem II als strijdig met het nationaal belang betiteld. De scherpe tegenstelling tussen Holland en Oranje werd veroorzaakt door de ongewenste relatie tussen Oranje en Stuart en door het verzet van de stadhouder tegen de Hollandse vredespolitiek. Poelhekke heeft de aandacht gevestigd op het standpunt van Oranje en hij heeft mijns inziens terecht opgemerkt dat het Hollandse standpunt niet per definitie identiek behoeft te zijn met het nationaal belangGa naar voetnoot19. Hoe beschrijft Aitzema de relatie tussen Oranje en Stuart? Verbond Frederik Hendrik alleen ten bate van zijn eigen huis de Republiek tegen de zin van de regenten met Engeland, zoals onder anderen Geyl stelt? De Staten-Generaal stemden in met de echtverbintenis van Willem II en Mary Stuart en Frederik Hendrik stond niet erg ver van Holland af, zo merkt Groenveld terecht op. Groenveld nuanceert het beeld van GeylGa naar voetnoot20, maar hij vertelt de oplettende lezer van het vijfde deel van de Saken van staet en oorlogh weinig nieuws. Verspreid door dit hele deel treft men mededelingen aan over het Engelse huwelijk; op de bladzijden 98 en 99 vermeldt Aitzema dat het huwelijk de uitdrukkelijke goedkeuring van de Staten-Generaal hadGa naar voetnoot21. De strekking van het nu volgende citaat verschilt niet wezenlijk van datgene wat Groenveld zelf over de relatie tussen Oranje en Stuart heeft opgemerkt. D'Engelsche distractien waren so groot datse oock distracheerden de leden van desen staet ... Men remarqueerde ... verscheyden expressien vande gheneghentheydt des Princen tot de saecke vande koninck: 't welck hem hier verhaedt maeckte by de gheene die niet considereerden, dat syn Hoogheyd aende coningin, hier present sijnde, niet konde syn als beleeft, ende oock de handt niet konde trecken van een huys daer aen hy (alles met kennis ende overlegh van desen staet) soo naer verbonden wiertGa naar voetnoot22. Aitzema geeft in deel vijf van de Saken van staet en oorlogh een betrekkelijk positief beeld van Frederik Hendrik, wiens bewind hij typeert als moderaat, bedaagd en zachtzinnigGa naar voetnoot23. Dat Aitzema Geyl heeft geïnspireerd tot diens negatieve beeld van de relatie tussen Oranje en Stuart waag ik derhalve te betwijfelen. | |
De Herstelde leeuwLaten we dan nu eens gaan kijken naar de Herstelde leeuw. Het boek beschrijft de machtsstrijd tussen de Staten van Holland en de prins van Oranje in 1650, het eigenmachtig afdanken van het krijgsvolk door de Staten van Holland, de reactie van Willem II: de aanslag op Amsterdam en de gevangenneming van zes Hol- | |
[pagina 347]
| |
landse Statenleden. Dan volgen het plotseling overlijden van de Prins en de gebeurtenissen daarna: het bijeenroepen van de Grote Vergadering, het besluit van de Staten om voortaan zelf zonder stadhouder te gaan regeren - al gingen Friesland en Groningen hun eigen weg onder leiding van stadhouder Willem Frederik - en het begin van het bewind der ‘ware vrijheid’. De Herstelde leeuw geeft inderdaad, zoals Aitzema ook zelf meedeelt, een nogal feitelijk relaas van de gebeurtenissen en het is lastig het standpunt van de auteur hieruit te destilleren. Typerend is Aitzema's eigen commentaar bij de aanslag op Amsterdam en de gevangenneming van de zes leden van Holland: Dit dede alle de militaire, die dus langh bedroeft waren gheweest ende ginghen als een os voor de bijl, seer verquicken ende verheughen. Ter contrarie gaf het eene grote murmuratie, ende bedroeftheyt aen alle politijcke ende staetspersoonen, behalven de gene die Hollant geen goedt harte toe droegen. Men sach nu wel, seyden sy, hoe seer eenige flatteurs van tijdt tot tijt de stadhouders hadden grooter ende grooter gemaeckt, haer authoriteyt vermeerderende, ende die van de Staten verminderende ... ende datter dan geen oorlogh gevoert was om onse vryheydt, maer dat alleen de quaestie was geweest, of de coninck van Spagnien, dan of de Prins (die nochtans geen d’ allerminste praetensie op den staet of souverainiteyt van dien hadde of oyt gemoveert hadde) soude regeeren? Dat self onder de graven van Hollandt de Staten noyt also waren getracteert. Dat alle Staetsche vergaderinghen nu maer te vergeefs waren; dewijl sy geen vrye landsdagen houden, geen vrye stemmen gheven konden. Waer tegens by d'andere geseyt wiert, datter een eeuwigh verbont was tusschen de seven provintien; dat het doen van af-sonderlijcke cassatie was tegen alle oude gebruycke ende stijl vande regeeringe: dat oock niet geheel Hollandt, maer eenighe weynighe belhamels dat werck alsoo ghedirigeert hadden: dat deselve weynighe uyt de weegh zijnde de provintie wel weder tot haer devoir soude keeren: dat extremis malis extrema remedia mosten worden geappliceert: dat de staet sich sedert dierghelijcke extremiteyten ende remedien in 't jaer achtien niet qualijck bevonden hadde, maer in macht, middelen, ende allerhande welvaert was ghesegent: ende dattet nu oock wederom beter soude gaenGa naar voetnoot24. Hier zijn in het kort alle mogelijke meningen weergegeven. Er kan alleen bij opgemerkt worden dat Aitzema de standpunten van de militairen en de ‘prinsgezinden’ zelf heeft samengevat. Hij citeert het Hollandse standpunt blijkbaar letterlijk, want het is afgedrukt in een andere letter die Aitzema uitsluitend voor citaten gebruikt. In de voorrede van de Herstelde leeuw stelt Aitzema dat er nooit een nadere unie tussen de provincies is geslotenGa naar voetnoot25 en hij neemt wat dit betreft afstand van het prinsgezinde standpunt. Het is moeilijk het eigen standpunt van de auteur te halen uit een dergelijke collage van argumenten; de historicus kruipt weg achter zijn citaten en is ongrijpbaar geworden. Ruim tien jaar later heeft Aitzema de gebeurtenissen uit 1650 en 1651 opnieuw beschreven en geanalyseerd en geeft hij een oordeel over zijn eigen werk. Aitzema | |
[pagina 348]
| |
bespreekt de Herstelde leeuw namelijk aan het eind van het zevende deel van de Saken van staet en oorlogh wanneer hij de politieke situatie vlak voor het uitbreken van de eerste Engelse oorlog beschrijft en commentaar levert op een zeker ‘discours’, de Herstelde leeuw genaamd, waarvan hij tussen neus en lippen door vertelt dat hij zelf de auteur isGa naar voetnoot26. De Herstelde leeuw werd in april 1652 verboden. Aitzema was toen op diplomatieke missie in Engeland om enige zaken voor de Hanzesteden te regelen. De relatie tussen Engeland en de Republiek was zeer gespannen, de oorlog kon ieder moment uitbarsten en er was een bijzondere ambassade naar Londen gezonden om te bemiddelen. Namens Holland waren daar de heren Nieuwpoort en Van Beverningh aanwezig. Deze heren verzekerden Aitzema dat het besluit tot verbod ‘buyten kennis en buyten last van de Heeren van Holland’ was genomen en dat ‘haer Ed. Groot Mog. my daerom niet qualijck wilden, maer wel te vrede waren’. Vergenoegd merkt Aitzema vervolgens op dat het verbod er de oorzaak van was dat het boek in Engeland vertaald en gedrukt werd, met als resultaat dat het kort daarna in Holland enige herdrukken beleefde ‘ende is de meningh noyt gheweest, my ofte den drucker daer over te molesteren’Ga naar voetnoot27. Op de terugweg uit Engeland naar de Republiek werd Aitzema's schip door Zeeuwse kapers overvallen, hij werd vastgehouden en raakte al zijn bezittingen kwijt. Volgens de heer Boreel, een oude kennis van Aitzema en baljuw te Middelburg, was hem dit overkomen omdat zijn boeken de Nederlandse vreede handelingh en de Herstelde leeuw meer Hollands- dan prinsgezind warenGa naar voetnoot28. Hierop volgt het volgende commentaar: 't was om te lacchen. Ick seyde, geen soodanige lieden te kennen; Prins-gesint, Hollandtsgesint! Eygen of self-gesinde, kende ick ghenoegh ... wat ick hadde geschreven, dat had ick geschreven als een historicus, nae mijn beste verstant ...'t Was plaisant, in Zeelandt wierdt my verweten, dat ick goet Hollandts hadde gheschreven; ende in Hollandt had men even 't selve met een openbaer placcaet geimprobeert, ergo, niet Hollants. Ende als men 't wel in sach, men moest bekennen dat ick niet hadde geschreven als de naeckte waerheyt: hier tegen, daer voor de Prins, soo als een yeders woorden en wereken warenGa naar voetnoot29. Rowen verwijst voor zijn opvatting naar dit citaatGa naar voetnoot30. De tijdgenoten wisten dus niet goed wat ze aan Aitzema hadden en wanneer we kijken naar het commentaar dat Aitzema laat volgen op de opmerking dat de Herstelde leeuw in Holland kort na het verbod enige malen werd herdrukt dan wordt het nog moeilijker Aitzema politiek te plaatsen. Het lijkt wel alsof Aitzema de Herstelde leeuw aan de prinsgezinden aanbeveelt. Hij legt uit dat het discours niet Hollandsgezind is; het bevat juist een waarschuwing, een les voor de Prins: | |
[pagina 349]
| |
Die een baecken ofte ton stelt tot vermijdinge van de sanden ofte baneken, doet geen quaet maer goet. Alsoo hoop ick de tegenwoordige Prins, als hy soude mogen komen te lesen, ofte 't selve discours ofte wat meer op dat subject van my hier ofte daer is ghestelt; hy sal 't nemen voor baeckens in zee, om een goeden cours te houden; immers indachtich te zijn, dat oock de aldervoorsichtichste raedt ende aenslagen, qualijck uytvallende, passeren voor dwaesheyt ende roeckeloosheyt. Veel dingen souden hebben anders gegaen, was prins Wilhelm in 't leven ghebleven: maer hy stierf in een conjuncture van tijden, die seer schadelijck was voor sijn huysGa naar voetnoot31. Legt men dit commentaar naast de laatste bladzijden van de Herstelde leeuw dan legt men als het ware een ‘prinsgezind’ naast een ‘staatsgezind’ commentaar. Het lijkt wel alsof Aitzema's opvattingen in de loop van de jaren veranderd zijn. | |
Een consistent beeld van het stadhouderschap in de Saken van staet en oorloghHet zevende deel van de Saken van staet en oorlogh waarin het ‘prinsgezinde’ commentaar van Aitzema staat, verscheen in 1662, twee jaar na de restauratie van Karel II in Engeland en in dat jaar - de jonge prins werd toen twaalf jaar - bereikte de pamflettenstrijd tussen voor- en tegenstanders van het zittend regime in de Republiek een hoogtepunt. Geyl baseerde zijn verhandeling over het stadhouderschap op deze discussie, die door Johan de Witt zelf werd aangewakkerdGa naar voetnoot32. Het ligt voor de hand dat ook Aitzema aan die discussie deelnam. In het zevende deel van de Saken van staet en oorlogh is het gehele verhaal van de Herstelde leeuw opgenomen en wij zullen nagaan of de tekst na tien jaar ook gewijzigd is. Er zijn inderdaad verschillen te constateren. Aitzema drukt niet alle in 1652 gepubliceerde stukken af. Soms wordt voor uitvoeriger documentatie naar de Herstelde leeuw verwezen. Eén opvallend stuk ontbreekt in de Saken van staet en oorlogh, namelijk de ‘Noodige aenmerckinghe op seeckere propositie in junio 1650 gedaen inde Hollandtsche steden’, het verweer van Holland tegen het ingrijpen van de Prins, waarin in het bijzonder de soevereiniteit van de Staten van Holland wordt onderstreeptGa naar voetnoot33. De verbindende tekst is nagenoeg gelijk, met dien verstande dat Aitzema in 1662 op enige plaatsen eigen commentaar inlast, dat in de editie van 1652 ontbreekt. Het zijn passages over predikanten, Zeeuwen, een verhandeling over de positie van gezanten en drie passages over het stadhouderschap en Willem II die inlichtend zijn voor Aitzema's kijk op het stadhouderschap. Het meest uitvoerige commentaar gaat vooraf aan de beschrijving van de Grote Vergadering, de vergadering waarop werd gedebatteerd over de politieke toekomst van de Republiek, ofwel over Unie, religie en militieGa naar voetnoot34. Aitzema begint met een klassiek citaat: gelukkig is de tijd waarin iedereen mag voelen wat hij wil en mag | |
[pagina 350]
| |
zeggen wat hij voelt. ‘Doch ick achtse ongeluckich, als een yder sijn gevoelen wil staende houden: want dan is 't de moeder van de tweedracht, ende dienvolgens van den onderganck’Ga naar voetnoot35. Dit lijkt kritiek op het bewind der ‘ware vrijheid’. In 1650 waren de meningsverschillen uit de weg geruimd door de Prins. En hier refereert Aitzema aan één van de belangrijkste taken van de stadhouder, althans volgens de prinsgezinden: de Prins als bewaarder van de eenheid der Republiek. Nu na het overlijden van de stadhouder ligt het oude meningsverschil weer op tafel. De Grote Vergadering was helemaal niet bijeen geroepen om unie, religie en militie vast te stellen. In feite hield slechts één kwestie alle gemoederen bezig. Niet alleen op de Grote Vergadering, maar overal, in alle provincies, ja zelfs op schuiten en in wagens sprak men over de vraag hoe te voorkomen dat men niet, of niet direct weer zou vallen onder het gezag van een monarchie of prinselijke regering, ‘want het gouvernement van de capiteyn generael ende stadthouders noemt het boeck Vande oudheydt der Hollandtsche republijcqe, principatum’. Holland, dat meende dat het net door Willem II op z'n tenen was getrapt, voelde niets voor een stadhouder, anderen - zelfs in Holland - zagen het graag anders. verstandige lieden hebbe ick hooren seggen: had de Prins maer een weeck over-leeft de geboorte van den jongen prins althans levende; hy soude hem hebben gedaen designeren tot alle sijne chargen. Dat dan, segh ick, was de geheele questieGa naar voetnoot36. Aitzema verwijst hier - en niet alleen hier, maar overal waar hij het heeft over de regeringsvorm van de Republiek - naar Hugo de Groots, De antiquitate, de met een schijn van monarchie getemperde aristocratie. De klemtoon die hij legt is opvallend. Hij beschouwt het stadhouderschap als het monarchale element in de regeringsvorm en hij beklemtoont niet de soevereiniteit van de Staten van Holland, een element dat eveneens in De Groots traktaat aanwezig isGa naar voetnoot37. De antiquitate werd juist om deze reden een instrument in de handen der verdedigers van het stadhouderschap, zoals Van de Klashorst heeft betoogdGa naar voetnoot38. Vervolgens wordt de lezer het republikeinse Engeland als spiegel voorgehouden om aan te tonen dat het resultaat van al te veel verandering en puritanisme, zowel op staatkundig als godsdienstig terrein, chaos en wanorde is. ‘Niet alleen in de religie; maer oock in moribus, in de wetten, ende in de politie sijn quakers. Men raffineert soo langh, datter niet overich is als een roock of damp’. Wie zou de gouden eeuw waarover de dichters schrijven niet prijzen? Die utopie leek in Engeland realiteit te zijn geworden, maar de puriteinen, vrome lieden, die slechts het evangelie en de heilige schrift in de mond namen, werden beheerst door een twistzieke geest | |
[pagina 351]
| |
en zij kwamen uiteindelijk door hun eigen tweedracht ten val. Zij die zich op tijd hadden teruggetrokken en aan de grote rivier haar oude natuurlijke loop hadden gelaten, waren wijs. 't is geen nieuwe vrage; wat aert van regeringh de beste is, een of veelhoofdich? De antwoorde is licht: de beste is, daer een yeder sijn reeckeningh best by vint. De een heeftet verstant of geluck wel te konnen omgaen met een koningh, een ander heeft de kunst van de gemeente te konnen leyden nae zijn sin. Een yeder bemint, daer hy hem best by vindtGa naar voetnoot39. We zien Aitzema hier in de pas lopen met de Nederlandse denkers over politieke theorie in de eerste helft van de zeventiende eeuw, die, zoals al is aangegeven, volgens Kossmann de vraag naar de beste staatsvorm in overeenstemming met de principes van de individualistische leer van het politieke interest als zinloos opzij schoven. De tegenstelling tussen de monarchale en republikeinse regeringsvorm wordt door Aitzema omschreven als de tegenstelling tussen een een- en een veelhoofdig bewind. En dan volgt een beschrijving van het ‘veelhoofdig’ gezag, die als negatief gekwalificeerd kan worden. Vele uitverkorenen zijn wijzer dan één en in het bijzonder in Engeland hebben de republikeinen grootse, zelfs romeinse daden verricht. Maar het ging mis aangezien een ieder het grootste deel van de buit wilde hebben; iedereen wilde de baas zijn. Soo gaet het onder de veel-hoofdige. De directie, ende 't credijt komt gemeenlijck aen een, ende met de authoriteyt wast de afgunst. Het gesach is niet als een multiplicatie van vyanden, een krijcht het ampt, tien loopen mis. De danckbaerheyt is by dien eenen veeltijt lichter als een pluym, ende de gramschap van de menichte die niet krijgen, is swaerder als loot; eyntelijck verpletterende den geenen die 't meeste bestier hebbenGa naar voetnoot40. Aitzema geeft hier waarschijnlijk een beschrijving van het bewind van de ‘ware vrijheid’, zoals hij dat in de praktijk ziet functioneren. Het afschaffen van de ‘generaliteit’ is een goede zaak, maar de voorwaarde is wel dat de ambten naar verdienste verdeeld worden zonder vrienden of verwanten te bevoordelen. Gebeurt dit niet dan is men direct weer genegen tot een monarchale regering. Een prins of ‘illuster hoofd’ heeft geen geringe verwanten, nichtjes en neefjes, die hij steeds moet bevoordelen en men durft aan een vorst zijn ongenoegen niet zo te laten blijken als aan zijn gelijken. Dat zijn duidelijke voordelen van het ‘eenhoofdig’ gezag. En Aitzema besluit met de reeds eerder gemaakte opmerking: ‘Onder veel wijse is meer wijsheyt als by een. Maer als geseyt is, al te veel wijsheyt is niet goet, het maeckt verwoestinge ende desordre’Ga naar voetnoot41. Een principieel republikanisme is mijns inziens uit deze redenering niet op te maken. | |
[pagina 352]
| |
Het is de vraag of men in de Republiek kon omgaan met de republikeinse regeringsvorm. Holland stelde op de Grote Vergadering voor te gaan regeren zonder stadhouder. Hiertegen werd alleen principieel stelling genomen door Friesland en Groningen en voorafgaand aan de verdediging van het stadhouderschap door de Staten van Friesland plaatst Aitzema het tweede nieuwe commentaar. Zij, die hun eigen zwakheid kennen, weten dat het noodzakelijk is stadhouders of aanzienlijke hoofden in deze provincies aan te stellen, omdat zij weten dat al die kleine machten uiteindelijk toch door één macht worden opgeslorpt, zoals alle kleine rivieren opgaan in één grote. Bovendien leert de ervaring ‘dat wy het overheerschen van ons gelijcken niet konnen lijden; maer wel eenen die in qualiteyt ende afkomst ons te boven gaet’Ga naar voetnoot42. Aitzema's derde commentaar staat na de beschrijving van de begrafenis van stadhouder Willem II. Na het overlijden van de Prins sloeg Amsterdam een gouden en een zilveren gedenkpenning. Aan de ene zijde wordt de belegering van Amsterdam voorgesteld. Men ziet een los lopend ongetoomd paard, zonder zadel, bedekt met een deken. Onder het paard is de Amstel met de twee nieuwe blokhuizen te zien. De ommezijde vertoont het overlijden van de Prins. Daarop zien wij ‘Jupiter met den blixem de Phaëton, ende sijn wagen nedervellende, onder was het Hof ende Vijver; ende de uytvaert van 't princelijck lijck uyt het hof voorby de vijver passerende’. Men had toen gemakkelijk praten, volgens Aitzema, maar het was wel bezijden de waarheid. Het optreden van de Prins voor Amsterdam was geen val van Phaëton, maar het was een groot succes voor hem. Willem II kon met Amsterdam doen wat hij wilde en ook de Staten van Holland liepen in zijn gareel. Was de jonge prins voor het overlijden van zijn vader geboren dan zou de opvolging zeer zeker zijn geregeld. ‘Wat met menschelijck beleydt ende macht konde werden ghedaen was bereyckt’. Willem II had een goed verstand en was wijs, zoals men daarvoor uit zijn optreden en daarna uit zijn geschriften kon opmaken. en hadde hy langh geleeft, soude in grootheyt ende aensien seer hebben toegenomen. Hij was mildadich ende genereux; 't welck hy met het geven van subsidien ende pensioenen aen veel heeft bethoont. Ende men verseeckert dat hy by andere wege soude hebben gerecompenseert wat aen de ses gevangene leden was geschiet; immers alrede by sijn leven hebbe ick sijne aansienlijcke domestijcken daer van hooren spreecken. Ende de volgende jaren hebben getoont dat de vrijheyt is een alsoo swaren pack als de maeghdomGa naar voetnoot43. Deze citaten bevestigen, versterken het beeld zelfs. Van het ‘eenhoofdig’ gezag worden positieve en van het ‘veelhoofdig’ gezag worden negatieve kenmerken gegeven. Het persoonlijk portret van Willem II ziet er aangenaam uit en Aitzema stelt dat uit Willems optreden - in dit verband is wel zeker het optreden tegen Amsterdam en de Staten van Holland bedoeld - blijkt dat hij een goed verstand had, zodat Aitzema ook diens optreden voor Amsterdam als positief beoordeelt. | |
[pagina 353]
| |
Geyl, Kossmann en Groenveld menen dat de staatsgreep van Willem II hard aankwam en een ‘heftige geestelijke reactie’ bij de tijdgenoten veroorzaakteGa naar voetnoot44. Hiervan blijkt bij Aitzema niets. Hij ziet in Willems optreden geen staatsgreep maar een noodzakelijke handeling in het belang van de eenheid van het land. De folio-editie heeft bij het laatstgenoemde citaat zelfs nog een extra regel waaruit blijkt dat Aitzema inderdaad zeer negatief oordeelt over het bewind der ‘ware vrijheid’. Hij merkt daar tenslotte op: ‘ende dat men dickwils alsoo beswaerlijck de Vryheyt draegt, als de Slavernye’Ga naar voetnoot45. Dat deze opmerkingen over het een- en veelhoofdig gezag, ofwel over de monarchale en republikeinse regeringsvorm geen incidentele uitlatingen zijn, blijkt uit enige passages in het in 1661 gepubliceerde zesde kwarto deel van de Saken van staet en oorlogh. Het betreft een eigen commentaar na de beschrijving van de begrafenis van Frederik Hendrik. Aitzema meent dat men in de Republiek niet met de republikeinse regeringsvorm kan omgaan. Men had er dan ook weinig ervaring mee. ‘Ondertusschen moet men bekennen, dat niet alle natien bequaem zijn om de vrijheyt te dragen’. In Rome, Venetië, Genua en Zwitserland is de ‘republijckse regheringh begroeyt; ende heeft diepe wortelen geschooten’. Maar in Engeland, waar ze tot in de hemel verheven scheen, hoelang heeft die regeringsvorm daar geduurd? Ende in dese landen, als men 't wel insiet, wat jalousie wierdt daer niet terstont geschept, als yemand van onse ghelijcke wat in authoriteyt aenwast? Soo dat wy schijnen niet capabel te zijn om door ons gelijcken geregeert te worden. En aangezien het Oranjehuis de fundamenten van deze staat heeft ‘geleyt, jae met haer bloedt gecimenteert soo is 't niet vreemt dat de gemeenten seer tot dat huys sijn genegen’Ga naar voetnoot46. Een bladzijde of veertig verderop volgt weer een opmerking over de republikeinse regeringsvorm. Aitzema bekijkt de verschillende staatsvormen in de omliggende landen en hij ziet de republikeinse regeringsvorm als een modeverschijnsel overal opduiken. Wat dit betreft is de Republiek geen uitzonderlijk fenomeen: ‘Alle dingh heeft sijnen tijd; het humeur van de liberteyt hadde in dese jaren de overhant. Ende in der daet is het Roomsche Rijck meer een Republijck als een Principatus, immers daer is geen erf-monarchie’. Het is niet vreemd dat men in deze tijd in Duitsland en aan de grenzen van deze staat veel sprak over vrijheid, rechten en privileges, want dat gebeurde in Engeland zelfs ten tijde van de monarchie. Maar het stelde principieel niet veel voor, want ‘soo haest als yemant van die erf-vereenighde by den | |
[pagina 354]
| |
vorst sijn reeckeningh vondt; so was hy alsoo goedt hoofs als te voor republijcks of liberteyts’. En dan geeft Aitzema opnieuw een karakterisering van het bewind der ‘ware vrijheid’ die als negatief te beschouwen is. Hij haalt het beeld van het ongetoomde paard, het symbool voor het bewind der ‘ware vrijheid’, weer aan en zegt ‘een paerdt dat sijn bereyder ontkomen is en losbandig loopt, vindt sich terstont in meerder ongemack ende onordeningh, als doen het bereden wiert. Als men de buydt ghemaeckt heeft, dan wil elck het grootste deel hebben’. De natuur heeft alle mensen gelijk geschapen, er is niets natuurlijker dan de vrijheid, dat de een niet meer te zeggen heeft dan de ander. De dichters zeggen dat men in de gouden eeuw zo leefde. Men moest die maar invoeren: ‘dat is, de menschen volkomen vroom ende deughdelijck maecken; maer wanneer sal dat zijn’Ga naar voetnoot47? We kunnen concluderen dat van een principieel republikanisme, dat zoals Kossmann heeft opgemerkt pas in de jaren vijftig van de zeventiende eeuw ontstond, bij Aitzema geen sprake is. Daarvoor is zijn waardering voor het eenhoofdig gezag te groot. Een principiële verdediging van het Statenregime heb ik bij Aitzema niet kunnen vinden, zelfs niet in de eerste editie van de Herstelde leeuw. | |
Aitzema' s kijk op de Opstand en de crisis van 1650Kossmann signaleerde in de traditionele theorie twee essentiële leemten. De door hem besproken theoretici slaagden er niet in aan te geven bij welke instantie de in moderne zin gedefinieerde soevereiniteit lag, zodat in de constitutie het vitale middelpunt bleef ontbreken, en daarom konden zij de basis van het recht van opstand niet bepalenGa naar voetnoot48. Mijn volgende vraag is hoe Aitzema de voorgeschiedenis van de Republiek, de periode van de Opstand en de gebeurtenissen erna schetst. Ziet hij een vitaal middelpunt in de Republiek? Over de periode vanaf het begin der tachtigjarige oorlog tot aan het jaar 1667 merkt Aitzema in het dertiende deel van de Saken van staet en oorlogh het volgende op. Omstreeks 1566 werden de Nederlanden in beroering gebracht door de godsdienst. Prins Willem greep zijn kans en al had hij op dat moment nog weinig smaak in de religie toch stelde hij zich aan het hoofd van de Opstand en stichtte de staat. Het was een ‘coup d'estat’, een materie waarover de Fransen en anderen boeken vol hebben geschreven. Slechts de ‘occasie en de gelegentheden’ veroorzaken staatkundige veranderingen. Lipsius noemt het een ‘lose raedt, of aenslag, van de wetten of deucht afwijckende, ten beste van 't land en de landtsheer’. De gemeente noemt het een politieke streek. Het is dwaas te vragen wie gelijk had. Dat bewijst de uitkomst. Men spreekt ook over privileges, maar welke privileges kunnen onderdanen hebben tegen de overheid, de plakkaten, de oude wetten, gebruiken en gewoonten die hier in deze landen al vanaf de eerste christenen zijn | |
[pagina 355]
| |
geweest? Vervolgens deed zich een nieuwe gelegenheid voor. Men klaagde erover dat de nakomelingen van prins Willem tegen de privileges handelden. Om deze privileges te handhaven had men de landsheer vernietigd. Door een soortgelijke ‘coup d'estat’ als de eerste was het nieuwe bewind aan de macht gekomen. ‘Ende sal deze maxime en forme so lange duren tot dat een andere occasie plaets geeft aen een ander coup d'estat’Ga naar voetnoot49. Wanneer wij hierbij de opmerking voegen dat het ‘ordinaris recht der prinsen dat der opportuniteit is’Ga naar voetnoot50 en dat de Nederlanders niet in opstand waren gekomen om de privileges te verdedigen, maar dat: het was niet als ambitie, ampt-sucht, libido dominandi, amor libertatis, die bewegingen hadden alleer de Nederlanders doen afwerpen het Spaensche dominaet. Nu wederom scheen men het Nassauwse moede te zijn ... hadde Spangien niet konnen aen al de werelt contentement geven; hoe soudet een ander connen doen? Ende hadde Spangien niet connen Hollant in toom houden? Hoe soudet een minder te wege brengenGa naar voetnoot51? , dan kan men concluderen dat Aitzema zich niet druk maakt om het recht van opstand een wettige basis te geven, aangezien hij dat recht van opstand niet erkent; het verleden in ieder geval niet in die zin interpreteert. Zijn interpretatie lijkt in het geheel niet op die van de traditionele theoretici aan het begin van de zeventiende eeuw, die - volgens de karakterisering van Nicolette Mout - het gemene hoofd met handen en voeten hadden gekluisterd aan de volkssoevereiniteit en bij schending van de privileges aan het recht van verzet en verlatingGa naar voetnoot52. Aitzema neemt afstand van Lipsius wiens vorst onder de wetten staat. Over de verhouding tussen vorsten en onderdanen merkt hij bijvoorbeeld het volgende op: Maer Godt heeft wel andere documenten, stucken ende be wij sen, die hij ons niet communiceert, ende insonderheyt de processen tusschen souverainen ende onderdanen, of wel tusschen de souverainen self, die op aerden geen opperrechters hebben. Dwaes sijn de menschen die daer van willen oordeelen; dat oordeel komt Godt toe, als wy hem sien een sententie vellen ende executeeren, dan moeten wy gelooven dat het recht isGa naar voetnoot53. Zijn oordeel over soevereinen is vrij absoluut en hij hanteert het moderne soevereiniteitsbegrip. Aitzema houdt niet erg van veranderingen, zeker niet van staatkundige veranderingen. De geslaagde Opstand van Willem van Oranje beschouwt hij als een wonder van God. Hij zegt daarover: maar God doet niet altijd wonderen. | |
[pagina 356]
| |
Het was eens goed gelukt. Een klein groepje, waar prins Willem zich tenslotte bij voegde, had de veranderingen in Nederland veroorzaakt. ‘Maer veelmalighe veranderingen sijn niet goet en vallen selden wel uyt’Ga naar voetnoot54. Het is opmerkelijk dat hij de koning van Spanje geen tyran noemt maar het wettig gezag en daarentegen het optreden van Willem van Oranje als een staatsgreep karakteriseert. Evenzo noemt hij het optreden van de Staten van Holland in 1650 en 1651 een staatsgreep. De belegering van Amsterdam door Willem II en de gevangenneming van de zes leden van de Staten van Holland worden beschouwd als het noodzakelijk ingrijpen van de soeverein om de gewenste eendracht in het land te bewaren. De vraag wie Aitzema als vitaal middelpunt, als soeverein in de Republiek zag is niet moeilijk te beantwoorden en is in feite reeds beantwoord. Aan het eind van zijn verhaal van de Saken van staet en oorlogh gekomen, bij het bespreken van de gevolgen van het eeuwig edict uit 1667, we schrijven dan het jaar 1668, merkt Aitzema op dat Holland eerst de jeugd van de Prins als voorwendsel gebruikte om niet echt voor zijn standpunt uit te komen. Nu de Prins achttien jaar was geworden, moest Holland zijn masker afzetten en nu heeft deze provincie het fundament waarop de macht van de Prins was gebaseerd, het stadhouderschap, vernietigd. En om er voor te zorgen dat de Prins ook in de toekomst geen macht meer kon opbouwen, kreeg hij geen militaire functie en benoemde men een buitenstaander tot veldmaarschalk. Onder de groote daden die Hollandt gedaen hadt sedert het jaer vijftigh, mocht dit wel voor een wonder ghereeckent worden, dat zij eyndelijck het daer toe brachten, dat Wurts, een vreemdelingh, noyt alhier gedient hebbende, wierdt beroepen om te commanderen de militie, die de grootste koningh van de wereldt had tot reden gebracht, ende waer door de princen van Orangie haer naem soo glorieus ende beroemt hadden ghemaeckt over den gantschen aerdt-bodem. Latende alnoch den Prince haer nazaet sonder eenigh employ. Sulcke dinghen soude men voor desen niet hebben durven denckenGa naar voetnoot55. Vóór deze uiteenzetting heeft Aitzema reeds meegedeeld hoe hij denkt over het stadhouderschap. Hij maakt de lezer opmerkzaam op het toeval dat juist op het moment dat deze discussie gaande was Cosimo de Medici een bezoek bracht aan de Republiek. Aitzema wijst op de volgende parallel. Sinds de republiek Toscane onder het gezag van het huis Medici was gekomen, raakten de Medici - evenals de prins van Oranje - verwant aan de keizer, Frankrijk, Spanje en Engeland. Ten tijde van de vrijheid had Florence veel last gehad van burgerlijke onenigheden, maar sinds het bewind van de Medici heerste er rust en vrede. Na de dood van Willem II waren er in de Republiek voortdurend onenigheden en men kon geen besluit nemen over belangrijke zaken, zoals het benoemen van hoge militairen in | |
[pagina 357]
| |
het leger, ‘over 't designeren van den prins ten aensien van 't generaelschap ende over de mortificatie van 't stadhouderschap’. Als prins Willem nog leefde dan zou hij door zijn macht en gezag het schip eendrachtigh hebben doen gaen; gelijck nu Florence door den groothertog redelijck bestiert wordt. Hoe sulcks soude alhier gegaen hebben, was dien Prins in 't leven gebleven, is Godt bekent. Ick ben mede van opinie, dat hy soo veel als souverain wasGa naar voetnoot56. Aan het einde van deze speurtocht door de Saken van staet en oorlogh kunnen wij concluderen dat niettegenstaande de aanvankelijk gesignaleerde tegenstrijdige politieke uitspraken, uit het geheel toch een consistent beeld naar voren komt. Een principiële verdediging van de republikeinse regeringsvorm is in dit geschiedwerk niet aangetroffen. De zwakke kanten van het veelhoofdig gezag worden juist beklemtoond. De Republiek wordt als één geheel, als één staat gezien, een soort monarchie met een soeverein, de stadhouder, aan het hoofd. De Opstand was een machtsconflict tussen vorst en Staten, een conflict dat nog steeds doorgaat en het optreden van Willem II tegen Amsterdam en Holland wordt positief beoordeeld. | |
III De crisis van 1650 in de spiegel van de tijdDe negatieve waardering van het stadhouderschap in de Republiek is dus, zoals al opgemerkt, vooral toegeschreven aan de als anti-nationaal beoordeelde buitenlandse politiek van Frederik Hendrik en Willem II en in het bijzonder aan het optreden van Willem II tegen Amsterdam. Zowel Geyl, Kossmann, Groenveld als Rowen typeren deze botsing tussen stadhouder en Staten van Holland als een staatsgreep, dus als een plotseling en gewelddadig ingrijpen in de politieke toestand met het doel deze te wijzigen. Aitzema daarentegen noemt de beslissing van de Staten van Holland na het overlijden van Willem II om voortaan zelf zonder stadhouder te gaan regeren een ‘coup d'estat’, een staatsgreep. Het optreden van Willem II was het noodzakelijk ingrijpen van de soeverein om de eendracht van het land te bewaren. Het is de vraag of Aitzema's kijk op de gebeurtenissen uitzonderlijk is. Hoe reageerden de tijdgenoten in 1650 en 1651 op dit conflict? De pamfletten uit 1650 en 1651 en die uit de jaren zestig dienen mijns inziens niet als één geheel te worden behandeld. Het perspectief is in die jaren verschoven. De pamflettenstrijd in de jaren zestig is te typeren als een tamelijk eenzijdige propagandacampagne ten gunste van het zittend regime, dat bloot stond aan felle kritiek. Voor een zuivere kijk op het gebeurde in 1650 lijkt het beter ons te beperken tot de directe reactie van de | |
[pagina 358]
| |
tijdgenoten, dus tot de pamfletten uit 1650 en 1651Ga naar voetnoot57. Na een schets van de situatie vóór 1650 zullen achtereenvolgens de grondslagen van het gemenebest, de kijk van de staatsgezinden op de crisis in 1650 en het standpunt van de Prins behandeld worden. | |
De situatie vóór 1650De prinsgezinde pamfletten stellen zonder uitzondering dat Holland door het eigenmachtig afdanken van de troepen, het verbond, de Unie had verbroken. De prinsgezinde auteurs typeren het ingrijpen van de stadhouder als een defensieve reactie ‘tot voorkominge vande verbreeckinge, ende dissolutie van de voorsz Unie’Ga naar voetnoot58. Het conflict tussen Oranje en Holland in 1650 was volgens Aitzema geen incident, het kwam niet plotseling uit de lucht vallen, maar het had een voorgeschiedenis. Aitzema laat de problemen in 1640 beginnen toen Holland onder leiding van Amsterdam eigenmachtig troepen wilde afdanken. ‘In dit jaer heeft Hollandt ernstelijck begonnen bedacht te zijn op de mesnage 't welck noch naermaels in 't jaer vyftich causeerde groote offensie, ende de belegeringe van Amsterdam’Ga naar voetnoot59. Deze daad van Holland zou volgens de Staten-Generaal ‘de staet ende macht deser landen sulcx ... verswacken, dat daer uyt niet anders als derselver scheuringe ende ondergangk, schade ende schande soude syn te verwachten’Ga naar voetnoot60! Hollands plannen om tot eenzijdige troepenreductie over te gaan werden ook in 1640 gezien als een poging om de eendracht van het land te verbreken. Cornelissen meent dat Rembrandts schilderij ‘De eendracht van het land’ waarschijnlijk in de eerste maanden van 1641 geschilderd is en gezien moet worden als een oproep tot Holland om de | |
[pagina 359]
| |
Unie, de eendracht van het land te bewarenGa naar voetnoot61. Het conflict werd bezworen, maar Holland zette zijn vredespolitiek voort. Uiteindelijk legde de lichamelijk zeer afgetakelde Frederik Hendrik zich bij de Hollandse vredespolitiek neer en dat resulteerde in 1648 in de vrede van Munster. Een vrede die noch door Willem II, noch door de andere provincies was gewild. Het lijkt erop dat deze kijk op de gebeurtenissen in de jaren veertig, door brede lagen van de bevolking buiten, maar ook binnen Holland werd gedeeld. | |
De grondslagen van het gemenebestDe discussie in 1650 is volgens Poelhekke een voortzetting van het dispuut over de vrede van MunsterGa naar voetnoot62. Die discussie ging over het al dan niet voortzetten van de oorlog, het sluiten van de tuin van de Republiek en de religie. De vrede werd veelal gezien als het doorgedreven eigenbelang van de Hollandse regenten. Daarover laten de prinsgezinde pamfletten geen twijfel bestaan. Zij verwachten als negatief resultaat van de vrede het uiteenvallen van de Republiek. Het pamflet de Na-ween van de vrede ... uit 1650 formuleert het aldus: Evenwel door den drift van weynige, en het forceren van andere, so zijn wy in vrede met Spangien gebracht ... Wat voordeel? Wat heyl? Wat zegen? Wat profijt? Wat ontlastinghe? Wat luyster? Wat verseeckertheyt hebt ghy door de vrede bekomen? ... De oorloge die alle andere landen en rijcken verarmt, die heeft u rijck gemaeckt ..., de vrede maeckt u arm ... De oorloge is u geweest een bandt van unie en eenigheydt, de vrede van twist en oneenigheytGa naar voetnoot63. Maar het was vooral een dispuut over de relatie tussen provincie en Unie en het streven van Frederik Hendrik en Willem II naar de soevereiniteit. Zowel prins- als staatsgezinden beschuldigden elkaar ervan naar de macht, naar de soevereiniteit, te streven. Dus in feite was het een discussie over de grondslagen van het gemenebest. Tijdens de Nederlandse Opstand werd volgens Kossmann een conflict uitgevochten tussen twee staatstheorieën. In de zestiende eeuw kreeg de staat meer macht dan hij ooit tevoren had gehad. Er ontstond een conflict tussen de vorst en de representatieve lichamen over de verdeling van deze extra macht; een conflict dat uitgroeide tot een conflict tussen twee staatsopvattingen, het voluntarisme en het constitutionalisme. Een dergelijk conflict werd niet alleen in de Nederlanden uitgevochten maar ook in Engeland en Frankrijk. De voluntaristen, zij die meer eenheid in de verbrokkelde politieke gemeenschappen wilden brengen, meenden | |
[pagina 360]
| |
dat dit alleen naar behoren kon geschieden door een min of meer absoluut monarch, die het middelpunt van de staat werd en die zijn besluiten in de vorm van wetten aan de bevolking kon opleggen. Zij maakten gebruik van de moderne opvatting van de wetgevende soevereiniteit waardoor in de staat heel precies een dynamische politieke wil gelokaliseerd kon worden. In deze visie wordt onderscheid gemaakt tussen de staatsmacht en de gemeenschap. ‘De staatsmacht maakt zich als het ware uit de samenleving los, verheft zich daarboven, isoleert zich en gaat handelen als een element sui generis, namelijk een bij uitstek politiek element waaraan de gemeenschap zich moet onderwerpen’Ga naar voetnoot64. De theorie van de wetgevende soevereiniteit is voor het eerst duidelijk verwoord door Bodin. De soeverein, ‘die sinds eeuwen geacht werd in de eerste plaats rechter te zijn, dat wil zeggen de handhaver van de bestaande en in wezen onveranderlijke rechtsorde, groeide onder Bodins handen tot een wetgever, dat wil zeggen een autonome macht die zich het eerst en het duidelijkst uitdrukte in de vrije schepping van nieuw recht’. De soevereiniteit werd nu ‘gezien als een dynamische en creatieve functie, een aan God gelijke vrije wil’Ga naar voetnoot65. Deze theorie werd gebruikt om de vestiging van een sterk centraliserend monarchaal gezag te verdedigen. En al is Bodins staatsopvatting wellicht niet de best denkbare verdediging van het Spaanse gezag, toch is het wel verantwoord deze staatsopvatting te zien ‘als de best denkbare polemiek met de calvinistische theorie van de Nederlandse rebellen’, aldus KossmannGa naar voetnoot66. Volgens de tegenpartij, de constitutionalisten, was het de plicht van de soeverein de rechten en privileges, de constitutie, de bestaande rechtsorde te beschermen en te bewaren. Verzaakte de soeverein zijn plicht, dan plaatste hij zich daardoor buiten de samenleving, buiten de staat, maakte zich los van de soevereiniteit en moest bestreden worden. De beste samenvatting van de zestiende-eeuwse opstandsleer is te vinden in Althusius’ Politica methodice digestaGa naar voetnoot67. Althusius gebruikte en citeerde Bodins geschriften, maar hij deed in feite niets met Bodins nieuwe soevereiniteitsbegrip. Zijn soevereiniteit berustte op een nergens plaatsbare abstractie, die zich onttrok aan alle pogingen om haar te concretiseren. Het bleef bij hem een recht van verzet, een garantie tegen slecht bestuur. Bodins theorie bood Althusius de mogelijkheid de oude constitutionalistische theorie te doorbreken. Hij had de volkssoevereiniteit een positieve, dynamische functie kunnen geven. Hij had een middelpunt kunnen aanwijzen van haar scheppende kracht. In een corporatieve staat kan men de soevereiniteit namelijk opvatten als een ‘souvereiniteit in eigen kring, die het hele gebouw doortrekt, maar die, als zij door de tyran wordt afgestoten, terugvalt naar de samenlevingen aan de basis’Ga naar voetnoot68. Deze democratische | |
[pagina 361]
| |
volkssoevereiniteit was voor de aristocraat Althusius onaanvaardbaar. Het volk was voor hem het in één lichaam verenigde volk, de StatenGa naar voetnoot69. In Althusius’ Politica is de staat afwezig, daar is alleen maar een constitutie en zijn soevereiniteit bleef slechts een recht van verzet. Althusius liet de kans die Bodin bood onbenut en in zijn Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland heeft Kossmann beschreven dat dit moderne soevereiniteits begrip pas in de tweede helft van de zeventiende eeuw werd gebruikt door de voorstanders van het bewind der ware vrijheid om voorgoed de hegemonie van de Statenvergaderingen te vestigenGa naar voetnoot70. | |
Staatsgezinden over de crisis in 1650Laten wij nu terugkeren naar de pamfletten uit 1650 en 1651, waarin werd gediscussieerd over de grondslagen van het gemenebest. Hoe reageerde de Hollandse Statenpartij op het conflict en wie legde de basis voor de anti-Oranje mythe, die in deze jaren ontstond? Bij het beschrijven van de afwikkeling van het conflict met Holland en Amsterdam merkt Aitzema op dat de Prins door de andere provincies bedankt werd voor zijn optreden, maar ‘in Hollandt ende bijsonder tot Amsterdam, wierdt hy ondanckt. De murmuratie, ongedult, jae quaetspreeckingen gingen in swangh’. Amsterdam dacht dat de Prins nog meer voor de stad in petto had, het breidde zijn schutterij uit, liet de stad versterken en ontbood een ingenieur uit Antwerpen ‘een teecken dat sy haer niet betrouwden op eenich Ingenieur in 's lands dienst zijnde’, en nam nog twee compagnieën waardgelders aan. ‘In 't gemeen sprackmen tot Amsterdam seer qualijck ende licentieuselijck van den Prins, ende van de voorgaende actien; die door verscheyde gedruckte invectiven oock seer wierden getraduceert’. Onder andere in een pamflet genaamd D' onstelde Amsterdammer, waarin gezegd werd dat de Prins slimmer was dan de hertog van Alva, die alleen maar de opdracht van zijn vorst had uitgevoerd en mensen gevangen had genomen die ‘in eedt ende dienst des conincx waren. Maer dat de Prins zijn eygen meesters of eenige van dien hadde gesaiseert; ende dat sonder speciale last’. De lastgeving van 5 juni was algemeen en gegeven door vertegenwoordigers van de andere provincies die daartoe niet gemachtigd waren en dat ook niet konden zijn aangezien hun opdrachtgevers die macht niet bezaten. Dat de Prins in 't sin hadde gehadt de Banck ende alle rijcke comptoyren van de gereede penningen te ontblooten, ende dan eensdeels sijn schoon-broeder den coningh van Schotlandt t'assisteren, anderdeels met Spaengien te breecken ende Antwerpen aen te tasten ... Dese ende diergelijcke invectieven quamen dagelijcx uyt, ende ter ooren van de Prince ...Ga naar voetnoot71. | |
[pagina 362]
| |
Aitzema wijst dus naar Amsterdam en dat lijkt zeer geloofwaardig. D' onstelde Amsterdammer is inderdaad een van de meest felle anti-Oranje pamfletten uit de jaren 1650 en 1651. Het zegt letterlijk dat Willem II de absolute soevereiniteit nastreefde, maar niet alleen deze stadhouder, het hele Oranje-huis had van oudsher geprobeerd de soevereiniteit over Holland en Zeeland, ja zelfs over de gehele Republiek te verkrijgen. Willem van Oranje ‘socht met alle list en behendicheyt, dat men hem die van selfs sou geven of opdragen’. Maurits drukte de voetsporen van zijn vader en dempte de ‘Arminianen of Bernevellisten’ onder het mom van de godsdienst maar in feite omdat ze zich tegen zijn politiek verzetten. Frederik Hendrik probeerde het ‘met andere maximen’ en Willem II spande de kroon. Hier treft men de harde kern van de anti-Oranje mythe aanGa naar voetnoot72. De opmerkingen over Alva vindt men echter niet in D' onstelde Amsterdammer, daarin vergist Aitzema zich, maar in een ander pamflet dat gezien zijn teneur zeer waarschijnlijk ook door een Amsterdammer geschreven is, namelijk in het Rechte tweede deel van 't Hollands Praatje, het middelste van drie pamfletten, die volgens Poelhekke door één auteur zijn vervaardigdGa naar voetnoot73. Opvallend in deze Hollandse praatjes is het gewestelijk, ja zelfs Amsterdams particularisme dat er uit spreekt. De unie tussen de gewesten bestaat alleen ‘in 't stuck van d'oorlogh’, niet op financieel en ander gebied. ‘De seven provintien zijn wel geunieert, of t'samen verbonden, maer 't en is geen een lichaem’Ga naar voetnoot74. Het verschil tussen een bondsstaat en een statenbond wordt omstandig uitgelegd. De schrijver kan het niet verkroppen dat iedereen, niet alleen de overige provincies maar ook de andere Hollandse steden, Amsterdam als een baksteen liet vallen. Het derde praatje, geschreven na het overlijden van de Prins, heeft als thema nooit meer een stadhouder, zelfs geen stadhouder wiens bevoegdheden aan banden zijn gelegd, zoals in het eerste praatje nog werd bepleit. Het stadhouderschap moet worden afgeschaft omdat anders het gevaar aanwezig blijft dat de andere Hollandse steden de zijde van de Prins kiezen, zodat Amsterdam opnieuw in de kou komt te staanGa naar voetnoot75. Indien Amsterdam meent dat het beschermen van zijn privileges en wetten boven alles gaat, dan moet de stad zich met haar achterland (Waterland, Noord-Holland en de Friese steden aan de Zuiderzee) van de rest afzonderen. Kwaadwilligen, die zeggen dat Amsterdam dan een Venetiaanse republiek sticht, moet men maar laten praten. Het bewaren van de privileges gaat boven alles, aldus de Hollander in het tweede praatje: ‘Als maar de privilegien wel bewaert werden, dat is de spil daer 't | |
[pagina 363]
| |
alles op draeyt, en dan alles op drayen moet’Ga naar voetnoot76. Dit lijkt als twee druppels water op wat Kossmann heeft gezegd over Althusius’ opvatting van soevereiniteit, wiens theorie terugwijst naar de vroeg-zestiende-eeuwse constitutionalisten en wiens politieke praktijk een laat hoofdstuk was in de geschiedenis van de laat-middel-eeuwse stedelijke autonomieGa naar voetnoot77. Dat er zeer verschillend over het optreden van de Prins werd gedacht, zelfs in het Hollandse kamp, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat in een staatsgezind pamflet als het Haagsch winkelpraatjeGa naar voetnoot78 - een gesprek tussen een Hollander, een Zeeuw, een Fries en een Groninger - de Groninger stelt dat Willem II ‘tot zijn optreden een bij verjaring verworven recht had’. Maurits had zich dit recht meer dan dertig jaar geleden aangematigd en de Staten van Holland hadden er nooit ‘zelfs niet impliciet bij het verstrekken van de instructies aan zijn beide opvolgers, protest tegen aangetekend’Ga naar voetnoot79. In de staatsgezinde pamfletten verzet men zich tegen de eenheidsgedachte, die in de prinsgezinde pamfletten naar voren treedt. Men verdedigt met verve de statenbond en men beroept zich, evenals de prinsgezinden, op de Unie van Utrecht om aan te tonen dat het recht van arbitrage van de Prins in wezen zeer beperkt wasGa naar voetnoot80. De Prins bezit uit zichzelf geen macht. Die heeft hij gekregen van de Staten, die de macht ook weer aan zich kunnen trekken, ‘want een stadhouder is gehouden rekenschap van sijn doen te geven, aen die geene, die hem gestelt hebben’Ga naar voetnoot81. Het is opvallend dat in deze pamfletten niet echt op felle toon over de Prins wordt gesproken. Beklemtoond worden de jeugd van de Prins en zijn slechte raadgevers, de Prins zelf meende het zo kwaad niet. Het woord staatsgreep ben ik in deze pamfletten niet tegen gekomen. Het verst gaat D' onstelde Amsterdammer. Daar heet de Prins een tyran, die de absolute soevereiniteit nastreefdeGa naar voetnoot82. Hiervoor hebben wij gezien dat de soeverein volgens de constitutionalisten verplicht is de rechten en privileges, de constitutie, de bestaande rechtsorde te beschermen en te bewaren. Zijn eerste functie is die van rechter. Verzaakt de soeverein zijn plicht dan plaatst hij zich buiten de rechtsorde en is een tyran geworden, die men moet bestrijden. Deze redenering zien wij in D' onstelde Amsterdammer en de vergelijking van de soeverein met een rechter komen wij ook tegen in het RoefpraatjeGa naar voetnoot83. Daarin zegt de koopman dat een rechter geacht wordt onpartijdig te zijn, anders kan hij geen | |
[pagina 364]
| |
recht spreken. De stadhouder had zich niet met het geschil mogen bemoeien. Door dat te doen, koos hij partij, en daardoor kon hij zijn eigenlijke functie niet uitoefenen. Een stadhouder dient niet actief in te grijpen, zijn recht van arbitrage berust op zwakke gronden. Voor hem is een passieve rol weggelegd. Dus de meest fervente voorvechters van de Hollandse ‘vrijheid’ grijpen terug naar de oude vertrouwde constitutionalistische theorie. Keerde men zich tijdens de Opstand tegen de soeverein omdat deze zijn eerste functie van beschermer der constitutie niet vervulde, nu keerde men zich met dezelfde argumenten tegen het Huis dat de opstandelingen de ‘vrijheid’ had gebracht. Het conflict herhaalde zich volgens het bekende patroon. De Statenpartij was in 1650 echter nog niet zover dat zij het moderne soevereiniteitsbegrip hanteerde en de absolute soevereiniteit voor de Staten opeiste, zoals Johan de Witt in 1654Ga naar voetnoot84. De kijk van de Hollandse Statenpartij in de jaren 1650 en 1651 op de plaats van het stadhouderschap in de Republiek wordt mijns inziens goed vertolkt door raadpensionaris CatsGa naar voetnoot85, die na het overlijden van de Prins opmerkte dat de Prins geen soeverein was geweest. Hij vergeleek de staat met een kerk of een groot paleis. De provincies en de provinciale Staten vormen de pilaren en de Prins was een kroonluchter, die ‘veel lichts ende ornament hadde ghegeven’. Door het overlijden van de Prins was de staat niet onthoofd, zoals velen meenden, aangezien ‘het verlies van dien luchter licht konde werden verset: dewyle alle pylaren bleven’. In Cats’ staatsgebouw was de stadhouder geen dragend element, geen hoofd van een corporatieve staat, hij was slechts een ornament en had geen deel aan de soevereiniteit. De oude constitutionalistische theorie wordt nog niet doorbroken. Aitzema verwondert er zich dan ook over, dat de Hollandse Staten na het overlijden van de Prins, in de door Cats uitgesproken Deductie van Holland uit 1651, niet de absolute soevereiniteit voor zichzelf opeisenGa naar voetnoot86. | |
De Prins over de crisis in 1650Aitzema hanteert wel het nieuwe soevereiniteitsbegrip, dat mijns inziens ook wordt gebruikt in twee prinsgezinde pamfletten. De meeste prinsgezinde pamfletten uit 1650 en 1651 zijn afkomstig van predikanten of hun naaste geestverwanten. Die zullen niet besproken worden. Maar twee pamfletten springen eruit en zijn waarschijnlijk afkomstig uit de zeer directe omgeving van de Prins. Het zijn: Het recht der souverainiteyt van Hollandt ende daer tegens de welgefundeerde redenen by de heeren Staten Generaal, Syn Hoogheyt ende den Raet van Staten tot weder-legginge van de Hollantsche souverainiteyt by-gebracht en Knuttels nummer 6843 de Bickerse Beroerten. Mijn belangstelling gaat uit naar deze interessante prinsge- | |
[pagina 365]
| |
zinde pamfletten, aangezien zij naar alle waarschijnlijkheid de opvattingen van de Prins zelf weergevenGa naar voetnoot87. Het wekt geen verwondering dat Het recht der souverainiteyt opent met de stelling dat Holland door het eigenmachtig afdanken van de troepen de Unie heeft verbroken. Dit pamflet geeft eerst een korte, zakelijke opsomming van het Hollandse standpunt en het vervolgt met de weerlegging daarvan door de generaliteit. Het is, volgens Poelhekke, ‘onmiskenbaar de handleiding bij uitstek’ voor de overige prinsgezinde pamfletschrijvers. Holland stelt zich op het standpunt dat de soevereiniteit van de Staten het hoogste gezag vertegenwoordigt. De Staten-Generaal stellen daar het soeverein gezag van de generaliteit tegenover. De aanhangers van de statenbond staan hier tegenover de verdedigers van de bondsstaat. Holland meent dat noch de Prins, noch de Staten-Generaal het recht hebben over het hoofd van de Staten heen direct in contact te treden met de Statenleden, de steden, met als doel een staatsgewijze genomen resolutie ongedaan te maken. Een nieuwigheid, deze bezending langs de steden, en in strijd met de privileges en soevereiniteit van Holland. De generaliteit daarentegen beroept zich op een resolutie uit 1623, waarin wordt bepaald dat geen enkele provincie op eigen gezag compagnieën mag ontslaan, aangezien dat in strijd is met de UnieGa naar voetnoot88. Aan die resolutie heeft men zich sindsdien in de praktijk gehouden. Bij afwijkingen trad men streng op, zoals Zeeland in 1626 ondervond. Ook toen vond er een bezending plaats. Deze gebeurtenis staat inderdaad vermeld in het tweede deel van de Saken van staet en oorlogh en daar lezen wij over deze poging tot troepenvermindering het volgende: In dese tijdt hadden de Staten van Zeelandt, om soo veel te menageeren ... geresolveert alle op haer repartitie staende compagnien te reduceeren op hondert koppen. Sulcx, als strijdigh teghen d'Unie, is by hare Ho. Mo. ende Sijn Excell. hoogh opghenomen; ende daerom gheresolveert deur eene besendinghe van gecommitteerde, ende self oock deur de personele reyse van Sijn Excell. 't selve te stuttenGa naar voetnoot89. Zeeland bond uiteindelijk in voor het zover kwam. Het optreden tegen Holland in 1650 is gelijk aan dat tegen Zeeland in 1626. De staatsgewijze bezendingen waren | |
[pagina 366]
| |
tot tweemaal toe mislukt, vandaar dat er vervolgens een bezending naar de leden plaatsvond. Het optreden tegen Amsterdam en Holland was noodzakelijk om Amsterdam binnen de Unie te houden. Door het optreden van de Prins zijn Hollands wetten en privileges niet geschonden, aangezien Holland, toen het zich aansloot bij de Unie van Utrecht, niet heeft bedongen dat het de absolute soevereiniteit zou behouden. Het instrument van de bezending is bepaald geen nieuwigheid, het is daarentegen juist een zeer oud en beproefd middel, dat veelvuldig door Willem van Oranje is gebruikt bij de vorming van deze staat, zoals blijkt uit zijn bezendingen naar Gent, Brussel, Antwerpen en HaarlemGa naar voetnoot90. Na de weerlegging van het Hollandse standpunt gaat de pamfletschrijver vervolgens over tot de kern van het betoog: zijn verhandeling over de soevereiniteit. De schrijver stelt dat het oppergezag in de Republiek berust bij de generaliteit. De zeven provincies vormen samen één vrije, soevereine republiek, onder leiding van één oppersoevereiniteit. Aangezien de afzonderlijke provincies het nooit met elkaar eens zijn, kunnen zij het oppergezag niet uitmaken. De provincies hebben hun soevereiniteiten bijeen gebracht en gezamenlijk vormen zij één soevereiniteit ‘onder wiens opper ende generale souvereyniteit, elck sijne steedtse, provinciale, ja princelicke souvereyniteyt voege’ om de Republiek in stand te houden. De soevereiniteit berust bij de generaliteit en niet bij de Staten, die weliswaar soeverein zijn, maar een deel van hun jurisdictie en soevereiniteit hebben overgedragen aan de Unie. Geen enkele provincie mag een staatsgewijze resolutie aannemen, die strijdig is met de Unie. Ieder lid van de Unie houdt zijn eigen wetten en privileges, maar is door de Unie onderworpen aan één algemeen en opperste privilege, de ‘welvaert van 't ghemeene beste’. Hier wordt een corporatieve staat beschreven met aan het hoofd de generaliteit. De samenleving is opgebouwd uit een verzameling soevereiniteiten in eigen kring en daar boven zweeft een oppersoevereiniteit. Door zich te onderwerpen aan dit oppergezag verliest men zijn eigen vrijheden niet. Hollands privileges en rechten worden door de Unie niet geschonden. Sluit men zich namelijk bij een Unie aan dan kan men zijn vrijheid niet zo bewaren als tevorenGa naar voetnoot91. De oppersoevereiniteit wordt uitgeoefend door de generaliteit, dat wil zeggen de Staten-Generaal en de Prins samen. Onder de Staten-Generaal worden niet de vertegenwoordigers van de Staten, de Statenleden, verstaan, maar de besluiten, die met algemene of bij meerderheid van stemmen worden genomen, door de gewone vertegenwoordigers volgens de instructie of, wanneer het om belangrijke besluiten gaat, zoals bijvoorbeeld bij deze Grote Bezending, door bijzondere vertegenwoordigers die door alle leden worden afgevaardigd. De besluiten zijn de ‘oppersten vigeur der souvereyne macht onser republique’. ‘Den zouverain [kan] hier niet ge- | |
[pagina 367]
| |
considered! werden, sonder interventie van den persoon’ van de Prins, die niet alleen legeraanvoerder is, maar ook op alle niveaus betrokken is bij het besluitvormingsproces en dit stuurt en vorm geeft, aangezien hij ‘als eerste edele in alle staatsche vergaderingen heeft sijne presidentie ofte stemme: ende in de steden ofte leden der provintie sijne naar-electie’. Zijne Hoogheid bemiddelt en doet uitspraak wanneer er geschillen zijn tussen de leden en de provincies. Deze uitspraak geldt als de uitspraak van de opperste soeverein. Hier wordt een beschrijving gegeven van de moderne wetgevende soevereiniteit, die berust bij het volk en wordt uitgeoefend door de Prins. De Prins dus als vitaal middelpunt van de staat, actief betrokken bij het besluitvormingsproces. In deze staat is de stadhouder geen dienaar der Staten die het hoogste gezag vertegenwoordigen, maar de enige persoon, die de soevereiniteit, die bij het volk berust, gestalte geeft en die, indien noodzakelijk, kan besluiten die soevereiniteit te laten terugkeren naar de samenlevingsvormen van waaruit zij is opgestegen. De Staten zijn uitgeschakeld als hoogste gezagsorgaan. Daarom draait de polemiekGa naar voetnoot92. Dat blijkt nog duidelijker uit het in september 1650 gedrukte pamflet Bickerse Beroerten, waarin wij deze passages over de soevereiniteit en het stadhouderschap woordelijk terugvindenGa naar voetnoot93. De toon van dit pamflet verschilt sterk van de rustige, zakelijke opsomming van argumenten in Het recht der souverainiteyt van Hollandt. Het is één felle aanklacht tegen de oligarchie in het algemeen en de Bickerse oligarchie, de ‘Bickerse souvereynen’ in het bijzonder, maar centraal staat ook hier de verhandeling over de soevereiniteit. Het pamflet opent met een aanval op de aristocratische regeringsvorm. De Bickers worden ervan beschuldigd, evenals de Arminianen ten tijde van Oldenbarneveldt, naar de absolute soevereiniteit te streven, aangezien de burgemeesters in Amsterdam als absolute soevereinen heersen zonder de inspectie van de opperste soeverein van het land te accepteren. Een dergelijk aristocratisch bewind moet wel uitlopen op het verbreken van de privileges, het uitmergelen van de onderdanen, en het uiteindelijk verval van de Republiek. Hier wordt het stadhouderschap dus aanbevolen ter bescherming van de burgerij en de gemeente tegen de heerschappij van de regenten. De gehele Opstand wordt bekeken in het licht van de controverse met de Staten. Wegens het onvermogen van de Staten om een eensgezind standpunt in te nemen zijn de Zuidelijke Nederlanden van de Unie afgevallen. Willem van Oranje weigerde in 1579 het luitenant-generaalschap omdat de Staten hem te weinig macht wilden geven en ook de controverse tussen Maurits en Oldenbarnevelt was het gevolg van het streven van de Staten naar het oppergezag. In deze visie, die ongetwijfeld de opvattingen van Willem II weergeeft, wordt het verleden gezien als | |
[pagina 368]
| |
één machtsstrijd tussen stadhouder en Staten. Opvallend is dat de godsdienst als motief voor de Opstand helemaal niet wordt genoemd. | |
Een machtsconflict tussen Prins en StatenWanneer wij nu de balans opmaken van de contemporaine reacties op het optreden van Willem II in 1650 dan zien wij aan Hollandse kant een heel spectrum aan gezichtspunten lopend van de Prins had voor zijn optreden een ‘bij verjaring verworven recht’ tot de Prins gedraagt zich als een tyran, die de absolute soevereiniteit nastreeftGa naar voetnoot94. De meest fervente verdedigers van de Hollandse ‘vrijheid’ huldigen de constitutionalistische staatsopvatting. In hun staat representeren de Staten het oppergezag en speelt de stadhouder een betrekkelijk passieve rol, hij dient de bestaande rechtsorde te beschermen en te bewaren. De Republiek is niet één staat, maar een verzameling staatjes en de overwinning op Spanje heeft als het ware de autonomie van de laat-middeleeuwse stadstaat bevestigd. De staat van de Prins ziet er heel anders uit. Zijn Republiek is een corporatieve eenheidsstaat, waarin de soevereiniteit persoonlijk is gemaakt. De soevereiniteit komt voort uit het volk, wordt gepersonifieerd door de Prins en heeft als voornaamste kenmerk dat zij wetgevend is. De mogelijkheden die Bodins theorie bood om de oude constitutionalistische theorie te doorbreken, al wel gezien door Wilkes - hij verdedigde Leicesters soevereiniteit tegen het gezag der Staten met een beroep op de democratische volkssoevereiniteit -, maar nog niet verwerkt door Franchois Vranck en Althusius, wier soevereiniteit een verzetsrecht bleef, worden in 1650 ten volle benut door de Prins. Nog voordat de Statenpartij de moderne opvatting van wetgevende soevereiniteit ging toepassen om de hegemonie van het Statenbewind te vestigen, wordt de macht van de Prins gefundeerd op de democratische volkssoevereiniteit en is de weg naar het democratisch constitutionalisme geopend. Zijn macht krijgt zo een breed en stevig fundament en de staat een vitaal middelpunt. Wij zien dus in 1650 opnieuw een conflict dat wordt uitgevochten tussen de vorst en de representatieve lichamen, waarbij Oranje, evenals de koning van Spanje voor hem, een beroep doet op de voluntaristische staatsopvatting, terwijl de Staten, evenals hun voorgangers ten tijde van de Opstand, hun heil zoeken bij de constitutionalistische theorie. Een staatsgreep kunnen wij het optreden van Willem II niet noemen, het initiatief om de politieke situatie te veranderen was niet van de Prins uitgegaan. Willem II kon zich beroepen op een duidelijk precedent: de wetsverzetting door Maurits in | |
[pagina 369]
| |
1618. Het conflict tussen Prins en Staten was niet slechts een meningsverschil over het afdanken van troepen of een conflict over de buitenlandse politiek, het was geen incident. Het ging veel dieper, het was in feite een conflict over de verdeling van de staatsmacht. De pamfletten uit 1650 en 1651 geven een ander beeld van de aanslag op Amsterdam dan de nu gangbare interpretatie. Het optreden van Willem II werd zelfs aan Hollandse kant niet als een staatsgreep betiteld. Dat etiket is er iets later vakkundig door Johan de Witt en de zijnen opgeplakt om het eigen handelen - het niet benoemen van de Prins tot stadhouder, een zeer verrassende, vermetele daad, die dwars tegen de publieke opinie inging - te rechtvaardigen. Men had een krachtig exempel nodig om het bewind van de stadhouder in diskrediet te brengen en daarvoor was de aanslag op Amsterdam uiterst geschikt. Het standpunt van Aitzema, dat het niet benoemen van de Prins tot stadhouder als een staatsgreep betiteld moet worden, zou wel eens de publieke opinie uit die tijd kunnen vertolken. Een ding is in ieder geval duidelijk: zowel Holland, als de Prins, als ook Aitzema zien het conflict als een strijd om de staatsmacht. De Prins deed in 1650 een geslaagde poging om de in de Unie van Utrecht ingebouwde spanning tussen de Unie-gedachte en de zelfstandigheid der delen in het voordeel van de Unie-gedachte te beslechten. De rol, waarin de Prins zichzelf zag, was die van soevereinGa naar voetnoot95. Het is duidelijk dat Aitzema niet de basis legde voor de anti-Oranje mythe, die in deze jaren ontstond. Dat deden de hoofdpersonen in het conflict zelf, dat in wezen het oude conflict over de verdeling van de staatsmacht is. | |
IV Conclusie: een prinsgezind auteurAitzema's kijk op de plaats van het stadhouderschap in de Republiek komt in grote lijnen overeen met het prinsgezinde standpunt. De Prins zag zichzelf als soeverein van een corporatieve eenheidsstaat en dat is ook Aitzema's standpunt. Het conflict tussen de Staten en de koning van Spanje was een conflict over de verdeling van de staatsmacht, evenals het conflict tussen Staten en Prins. Aitzema is dus geen staatsgezind auteur. Een principieel republikeinse theorie is in zijn werk niet aangetroffen en zijn voorkeur gaat duidelijk uit naar het eenhoofdig gezag. Ook Aitzema's Republiek is een corporatieve eenheidsstaat met een soeverein aan het hoofd. Zijn opvattingen zijn te vergelijken met die van de dichter en historicus P.C. Hooft, in wiens werk eveneens een monarchale tendens te bespeuren valt, al spreekt ook Hooft zich niet principieel uit over de beste regeringsvorm. Hoofts | |
[pagina 370]
| |
ideale vorst was Hendrik IV, de koning die reeds direct na zijn dood een legende werd, aangezien hij Frankrijk na de godsdienstoorlog eenheid en macht had gebracht. Hooft stelde deze vorst aan Maurits en Frederik Hendrik ten voorbeeld, want ook de door onenigheden verscheurde Republiek had zijns inziens dringend een soeverein hoofd nodig om de eenheid te bewaren. Zoals voor zovele zeventiende-eeuwers was Tacitus voor Hooft de bron van alle wijsheid. Cornelissen heeft in zijn opstel ‘Hooft en Tacitus’ de grote invloed die de inhoud van Tacitus’ geschriften op de zeventiende-eeuwers uitoefende treffend geschetst. Livius werd als model voor geschiedschrijving vervangen door Tacitus, bij wie men in de leer ging voor een ‘werkelijkheidspolitiek’, waarvoor de theorie van Aristoteles werd verlaten. De omstandigheden maakten van de principiële republikein Tacitus een gelaten monarchist. Naast scherpe kritiek op het monarchaal gezag treffen we bij Tacitus ook de erkenning aan dat monarchaal gezag onder bepaalde omstandigheden gewenst kan zijn. Gelijkheid van rechten ten tijde van het bewind der ‘vrijheid’ (de senaat) leidde tot heb- en heerszucht, partijgeest, tweedracht en burgeroorlog. De binnenlandse vrede bleek alleen te herstellen door de vrijheid af te schaffen en door allen te onderwerpen aan het gezag van één meester. Tacitus zocht de politieke oplossing voor bepaalde kwesties niet in theoretische bespiegelingen over de beste staatsvorm, maar hij zocht slechts wat de praktijk eiste. ‘Niet het principe, doch het nut legt het meeste gewicht in de schaal’. De historicus Tacitus ‘geeft alle nodige praktische wijsheid; hij is de beste bron voor de arcana regia, die bij Aristoteles niet te vinden zijn, Tacitus, bij wie men terugvond, doch verzoend met de kerk, de gedachte van Machiavelli’Ga naar voetnoot96. Veel van wat Aitzema heeft opgemerkt over de staatsvorm lijkt een echo te zijn van deze ideeën van Tacitus.
Men kan zich afvragen waarom Aitzema tot nu toe bijna unaniem als een staatsgezind auteur is beschouwd. Alleen Rowen twijfelt en spreekt zich niet expliciet uit. Opvallend is dat Geyl en Groenveld bij hun bewering geen bewijsplaats uit Aitzema geven; zij baseren zich blijkbaar op een algemene indrukGa naar voetnoot97. Cornelissen | |
[pagina 371]
| |
verwijst naar een brief uit 1666, waarin Aitzema zich kritisch uitlaat over een bezoek dat de Prins aan de vloot bracht. Er werd wel veel bier uitgedeeld, maar Aitzema twijfelt aan het effect van het bezoek. Mijns inziens dient aan zo'n uitlating niet teveel gewicht toegekend te worden. Aitzema heeft patent op dergelijke pikante, cynische opmerkingenGa naar voetnoot98. Waterbolk baseert zich op de narede van de Herstelde leeuw. Hij verwijst tevens naar het hiervoor geparafraseerde citaat ‘wie twijfelt of by veel ende uytgekosene sy neer wijsheyt als by een’. De crux zit hem mijns inziens in het vervolg van Aitzema's redenering: ‘onder veel wijse is meer wysheyt als by een. Maer al te veel wijsheyt is niet goet, het maeckt verwoesting ende desordre’Ga naar voetnoot99. De opmerkingen in de voor- en narede van de Herstelde leeuw hebben waarschijnlijk destijds zand in ieders ogen gestrooidGa naar voetnoot100. Daar komt nog bij dat Aitzema's werk niet echt toegankelijk is. Ook de Saken van staet en oorlogh bestaan uit een verzameling authentieke bronnen aaneengeregen door het commentaar van de auteur. Aitzema's werk is verschillend beoordeeld. ‘Voor de een was zijn oeuvre geschreven in een krantenstijl en neergelegd in droge turven’, een ander zag ‘het onmisbare documentatiemateriaal van verdragen, instructies, wetten en ordonnanties opgenomen in een zeer persoonlijke schrijftrant van hoog stilistisch vermogen’Ga naar voetnoot101. Poelhekke verbaast er zich over dat de grote literatuurgeschiedenissen Aitzema niet eens vermelden, maar volgens Geyl is dat niet zo vreemd, aangezien Aitzema's eigen commentaar verdronken staat in het moeras van een zeer uitvoerig relaas met eindeloze documenten ertussenGa naar voetnoot102. Poelhekke heeft gelijk wanneer hij stelt dat Aitzema's eigen commentaar stilistisch verzorgd is, maar Geyl heeft eveneens gelijk, want men moet dat eigen commentaar wel moeizaam opvissen tussen al die authentieke stukken en eindeloze verhandelingen. Hoe nuttig en informatief Aitzema's werk ook is, echt toegankelijk is het niet. Bovendien heeft Aitzema de gewoonte bij omstreden kwesties minstens drie meningen of gezichtspunten naar voren te brengen, zodat het lastig is het eigen oordeel van de auteur te achterhalenGa naar voetnoot103. Dat lukt pas na precieze lezing van het gehele werk en na vergelijking van de verschillende edities. Pas dan blijkt dat Aitzema wel degelijk een eigen opinie had, maar dat hij zijn eigen inzichten als het ware verstopt tussen zijn documenten. Het is mogelijk dat Aitzema's opvattingen over het bewind van de ‘ware vrijheid’ tussen 1652, het jaar waarin de Herstelde leeuw verscheen, en 1657 en volgende jaren, toen de Saken van staet en oorlogh het licht zagen, enigszins zijn veranderd. De ‘republikeinse’ opmerkingen op de laatste bladzijden van de Herstelde leeuw evenals de passage in de voorrede over het ontbreken van een nadere unie tussen de provincies, kunnen als ‘pluimstrijkerij’ bedoeld zijn om het nieuwe bewind gun- | |
[pagina 372]
| |
stig te stemmen. In de Herstelde leeuw werden zeer omstreden actuele politieke zaken behandeld en een dergelijk boek kon gemakkelijk door een publikatieverbod worden getroffen. Er is misschien een indicatie voor de zienswijze dat Aitzema's appreciatie van het bewind der ‘ware vrijheid’ in de jaren tussen 1652 en 1657 afnam. Uit de geheime correspondentie, die Aitzema vanaf 29 april 1653 tot 1660 met de Engelse staatssecretaris Thurloe voerde, blijkt dat Aitzema zeker vanaf 1655 duidelijk afstand nam van de politiek van Johan de Witt, en in het bijzonder van die van AmsterdamGa naar voetnoot104. De staatsgezinde propaganda uit het eerste stadhouderloze tijdperk heeft geen invloed gehad op zijn kijk op het stadhouderschap. De stadhouder was en bleef voor Aitzema ‘soo veel als souverain’. Het is zelfs mogelijk dat de politiek van het bewind der ‘ware vrijheid’ Aitzema's aanvankelijk indifferente houding jegens het nieuwe bewind negatief heeft beïnvloed en heeft doen omslaan in een op praktische gronden gebaseerde voorkeur voor de monarchale regeringsvorm. Al lezend in de Saken van staet en oorlogh ontstaat de indruk dat de tijdgenoten en ook Aitzema pas heel langzaam aan doordrongen raakten van het feit dat Holland van plan was het stadhouderschap definitief af te schaffen. Men ging er van uit dat de Prins na zijn meerderjarigheid vanzelfsprekend de ambten van zijn vader zou erven. Aitzema's verwondering over dit vermetele Hollandse standpunt is grootGa naar voetnoot105. Vond de omslag in de waardering van het stadhouderschap al direct in de jaren vijftig en zestig van de zeventiende eeuw plaats? Op grond van Aitzema's reactie zou men dat kunnen betwijfelen. De propagandacampagne ten gunste van het bewind der ‘ware vrijheid’ was het werk van slechts enkele auteurs. Het lijkt mij niet voor de hand liggend dat hun werk op korte termijn zo'n uitstraling had dat het een algehele omslag in de waardering van het stadhouderschap teweeg brachtGa naar voetnoot106. Om Aitzema te parafraseren: de uitkomst bewijst wie gelijk had. Wel het is bekend hoe het tijdperk van Johan de Witt afliep. De conclusie dat Aitzema in zijn Saken van staet en oorlogh op treffende wijze de publieke opinie weergeeft, lijkt plausibel. Het zou interessant zijn na te gaan wanneer precies en hoe die omslag wel plaatsvond, maar waarschijnlijk moeten wij daarvoor naar het midden en wellicht zelfs naar het einde van de achttiende eeuw gaanGa naar voetnoot107, wanneer de corporatieve staat, ‘de oud republikeinse veelheid’Ga naar voetnoot108 opgaat in de eenheidsstaat. |
|