Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 450]
| |
‘Hoofsche papegaaien’ of ‘redelyke schepsels’: Geschiedschrijvers en politiek in de Republiek in de eerste helft van de achttiende eeuw
| |
[pagina 451]
| |
Tegelijkertijd legde men, onder de indruk van een door het beeld van verval beheerste visie op de achttiende-eeuwse Republiek, de nadruk op het geringe intrinsieke gehalte van de Nederlandse Verlichting en van vele werken van de auteurs, die op historisch gebied actief waren geweestGa naar voetnoot3. En inderdaad als men de Verlichting in Europa, en vooral in Frankrijk, als meetlat gebruikt dan valt veel van wat in Nederland te berde werd gebracht in het niet. Maar wanneer men aanneemt dat de Verlichting in Nederland een eigen karakter met sterk christelijke trekken heeft vertoond, waarbij rede, gevoel, zedelijke aspecten en tolerantie een steeds grotere rol gingen spelen, dan wordt ook de bijdrage van mindere auteurs weer van belang, ja zelfs kunnen zij soms typischer zijn dan de altijd op de voorgrond geplaatste coryfeeën. Dit geldt ook bij de bestudering van de ontwikkeling van de geschiedschrijvingGa naar voetnoot4. Op dat gebied heeft de overheersende aandacht voor de ‘groten’ ontwikkelingen in het duister gelaten. Tevens betekende de belangstelling voor wat als verlicht werd gezien, dat bijna algemeen uit het oog werd verloren hoe lang de zeventiende eeuw in de daarop volgende nog een onderdeel is geweest van een bagage die men bij de reis naar het verleden met zich mee torste. Hiermee wil niet worden gezegd dat er geruime tijd in de achttiende eeuw niets veranderde, maar wel dat de humanistische traditie in de geschiedschrijving pas na een moeizame worsteling overboord werd gezetGa naar voetnoot5. Enerzijds valt deze situatie, dit naast elkaar bestaan van oud en nieuw, waar te nemen in de eigentijdse opvattingen die tot uitdrukking werden gebracht in verhandelingen over geschiedenis en geschiedschrijving, anderzijds bij de aanschouwing hoe het verleden in de praktijk werd bestudeerd en welke principiële duiding men dan aan zijn bezigheden gaf. Daarbij waren de politieke kanten van geschiedschrijving van belang. Welke taak stelde de geschiedschrijving zich en in hoeverre kon of moest het met moeite vast te stellen beeld van het verleden een rol spelen in de tegenstellingen van het heden? Wij weten hoe veel historisch werk uit de tweede helft van de eeuw nauw verbonden was met de politieke discussie van die jarenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 452]
| |
Dat was des te eerder mogelijk omdat het moderne wetenschappelijke ideaal van geschiedenis schrijven nog niet bestond en pas veel later in een lang niet altijd rechtlijnig verlopende ontwikkeling moeizaam tot stand zou komen. Minder aandacht is tot dusverre besteed aan de vraag welke de politieke tegenstellingen over het verleden waren in de halve eeuw vóór Wagenaar zijn reeks publiceerde en op welke wijze de heersende mening over wat van de geschiedschrijver werd verwacht daarbij van invloed was. Tegen welke achtergrond moet diens werk en dat van zijn tijdgenoten worden bekeken? | |
Geschiedenis aan de universiteitenLaat ons eerst eens aan de hand van een aantal redevoeringen nagaan hoe in deze jaren aan de universiteiten over de geschiedenis werd gedacht. In 1702 en 1705 verschenen twee orationes over dit onderwerp. De eerste was de beroemde redevoering van Jacobus Perizonius uit Leiden, waarin hij het historisch pyrrhonisme bestreed, dat sedert een kwart eeuw alom in Europa ernstige twijfel deed bestaan aan de betrouwbaarheid van veel beschikbare historische bronnen. De tweede was afkomstig van Petrus Francius, hoogleraar in Amsterdam en herdrukt naar aanleiding van zijn overlijdenGa naar voetnoot7. De al in 1674 uitgesproken maar pas in 1692 voor het eerst uitgebrachte tekst bevatte alle gemeenplaatsen die door de humanistische publicisten over het nut van de geschiedenis waren geformuleerd, maar werd kennelijk de moeite van het opnieuw drukken waard geacht. Uitgaande van Livius als de grote voorganger schetste Francius de waarde van de geschiedenis, die immers als in een spiegel de voorbeelden van deugd uit voorbije tijden liet zien. Men kon er de wisselvalligheid van het bestaan der staten waarnemen en - een voordeel - bij hun strijd zonder gevaar aanwezig zijn en zo aanvulling op eigen ervaring verkrijgen. Bovendien werden door de geschiedenis de civilis prudentia uitgedragen, de politieke arcana der staten geopenbaard en de Romeinse kunst van het oorlogvoeren als lichtend exempel voor ogen gehouden. Van belang waren daarin niet slechts de fraaie bewoordingen van het verhaal of het vertelde zelf, maar de pure waarheid, die in de les was vervat. De geschiedenis was voor Francius die der klassieken en zij was militair en vooral politiek van aard, zoals velen voor hem al hadden betoogd. Afgezien van het feit dat de twee professoren een onverkwikkelijke ruzie achter de rug hadden, leek ook Perizonius in dezelfde traditie te staan. Maar er bestond bij hem toch bijzondere aandacht voor enkele zaken die we bij Francius niet vinden. Er is reeds gezegd dat de eerste reageerde op de vraag of werkelijke kennis van het verleden wel mogelijk was, een vraag die in de geschriften van Pierre Bayle | |
[pagina 453]
| |
recentelijk eveneens zeer indringend was behandeld. Terwijl de Leidse hoogleraar zag dat er in de historische overlevering veel tegenstrijdigheden bestonden en de waarheid moeilijk te achterhalen was zette hij zich vooral af tegen oppervlakkige schrijvers over het verleden als de zo succesvolle Fransman Varillas. Volgens Perizonius moesten de hulpwetenschappen uitkomst bieden in dit dilemma en bovendien kon men door vergelijking van mededelingen van getuigen, ondanks de daarin geconstateerde onjuistheden, in de praktijk toch een verregaande zekerheid bereiken. En dit zonder uit het oog te verliezen, dat een goed historicus moest schrijven alsof hij geen vaderland of partij toebehoorde en altijd uit was op het vinden van de waarheid. Wel was ook voor Perizonius de geschiedenis van de oudheid het werkterrein, maar meer dan zijn Amsterdamse tegenhanger breidde hij het onderzoek der oudheden uit, zowel in de breedte als in de diepteGa naar voetnoot8. Tien jaar later nam zijn opvolger Burman het eveneens op voor een uitbreiding ditmaal in de richting van de vaderlandse geschiedenis. Hij liet deze wens echter vergezeld gaan van een verdediging der Latijnse taal tegen het oprukkende gebruik van het Frans. Met nadruk stelde hij hoeveel waarde de kennis der oude geschiedenis had voor diverse disciplines. Maar bovenal was de geschiedenis met haar lessen van belang voor wie later het land zouden regerenGa naar voetnoot9. Elders kwam Burman nog te spreken over de geloofwaardigheid van historici en ging hij te keer tegen diegenen die, meer nog dan destijds de volgelingen van Pyrrho of Descartes, alles wat uit het verleden stamde verwierpen. Natuurlijk diende men voorzichtig te zijn, maar er waren nu eenmaal stukken, die door het gezag van zovele eeuwen bewezen en goedgekeurd waren. Er konden fouten gemaakt zijn, en liefde voor het eigen land, godsdienstige overwegingen en allerlei partijschap, ja omkoperij van vorsten hadden historische werken bedorven. Maar men ging nu zelfs zo ver naast de klassieken ook de ‘geheiligden en kerkelyken schryveren’ in twijfel te trekken. ‘Zal een taal of historie-zifter, die geleert heeft en gewoon is te branden en te kerven ... zyne wrede klauwen afhouden van het zuivere gedenkstuk der Godlyke wysheid’ vroeg hij zich af. Burmans bezorgdheid liet hem tenslotte (eigenlijk naar de manier van zijn tegenstanders) uitroepen dat het in de geschiedenis toch alleen maar ging om het vinden van politieke voorbeelden. Het deed er dan eigenlijk niet toe of iets waar of niet waar was, als de autoriteit van de heilige geschriften maar niet werd betwistGa naar voetnoot10. Dit waren consequenties van ontwikkelingen die ook de Utrechtse hoogleraar | |
[pagina 454]
| |
Wesseling in 1735 even aanroerde. Naar het voorbeeld van anderen uitte hij de mening dat de studie van de geschiedenis uiterst nuttig was voor wie zich bezig hield met de theologie, het recht en niet te vergeten de filosofie. Ook hij roemde het feit dat men er zoveel exempelen uit kon halen, maar merkte daarbij op dat men het alom aanwezige spinozistische venijn zo des te beter kon bestrijden. Belangrijk vond hij tevens dat de geschiedenis ons het verleden van eigen land deed kennen: want het was onjuist een vreemdeling in eigen land te zijn (een reeds twee eeuwen eerder gepropageerde opvatting die wij nog vaker zullen tegenkomen). Als Francius stelde hij dat de geschiedenis als een spiegel werkte, wij zagen er de volmaakte ordening die God voor zich in de wereld had geschapen, waarbij het duidelijk is dat de spreker doelde op alle verschijnselen die met de staat te maken hadden. Uitgebreid behandelde Wesseling daarop het probleem van de betrouwbaarheid van historisch materiaal. Hij verzette zich eveneens tegen het pyrrhonisme. Naar zijn mening moest en kon de waarheid gevonden worden. Hij ontkende niet het bestaan van corrupte teksten of zelfs van totale vervalsingen, maar vergelijking maakte het mogelijk vast te stellen welke getuigenissen betrouwbaar waren. Vooral die van ooggetuigen, mits men goed hun belang bij de gebeurtenissen in de gaten hield, verdienden de voorkeur. Kleine onderlinge verschillen deden hier geen afbreuk aan, want men kon ze immers met inscripties en munten vergelijken? Het ging Wesseling in de eerste plaats om de klassieke auteurs, die naar zijn gevoel wel erg zwaar aangepakt waren. Wanneer zij al gefaald hadden dan kwam dat alleen maar door de ondeugden die élke schrijver over het verleden kon bezittenGa naar voetnoot11. Het is de moeite waard hiernaast de oratio te leggen van de zeventienjarige Utrechtse student Pieter van de Wall, later burgemeester van Dordrecht en bezorger van de handvestenuitgave van die stad. In dit jeugdwerk uit 1754 kan de kracht van de traditie in bijzondere mate worden waargenomen. Zo was de geschiedenis in zijn ogen eveneens onontbeerlijk bij de studie van de theologie, het recht en de filosofie. Vorsten en magistraten konden er de krijgskunde der ouden uit leren kennen en burgers waren al lezend in staat zonder gevaar en vermoeienissen over de hele aardbol mee te reizen om de voorbeelden van aanbevelenswaardig gedrag te leren kennen. En dat speciaal wat de regeerkunde en de lotgevallen der staten betrof. Van de Wall tekende daar wel bij aan, dat het vaak zeer moeilijk viel door te dringen tot de kern der gebeurtenissen, daar de verhalen nogal eens strijdig waren en de onzuivere motieven van sommigen er een rol in speelden. Maar daarom was de bestudering van de grote klassieke schrijvers uit de oudheid nu juist zo nuttigGa naar voetnoot12, een standpunt dat nog meer dan twintig jaar later, in 1776, door Saxius werd gedeeld toen deze Utrechtse hoogleraar de vakken opsomde, die baat zouden hebben bij de | |
[pagina 455]
| |
studie der geschiedenis. De klassieke en middeleeuwse geschiedenis, in goede uitgaven als van Du Cange en Muratori wel te verstaan, verschaften in zijn ogen alle voorbeelden van deugd en ondeugd. Men kan van mening zijn dat Saxius' verzet tegen de nieuwe ‘pragmatische’ geschiedenis, tegen de ‘filosofische webben’ zoals hij het uitdrukte, een achterhoedegevecht wasGa naar voetnoot13. Toch stond ook Daniël Wyttenbach in Amsterdam in 1785 op de schouders van zijn voorgangers met een rede over het nut van de geschiedenis bij het streven naar deugd. Sterk legde hij de nadruk op het belang van de oude geschiedenis, die immers in de eerste plaats de civilis prudentia uitdroeg. Daarnaast waren er nog andere aspecten van het leven die aldus verhelderd werden. Juist door de geschiedenis werd de eigen ervaring aangevuld - we kennen het argument reeds - want zij gaf in tegenstelling tot de poëzie in werkelijkheid gebeurde voorbeelden. Dat de redenaar naast deze topoi ook nog eens de door Aristoteles gemaakte en nadien talloze malen herhaalde tegenstelling aanhaalde is veelbetekenendGa naar voetnoot14. Aan de hand van dit korte overzicht zal het duidelijk zijn geworden, dat in de universiteiten een afweerhouding tegen veranderingen overheerste, zeker in de eerste helft van de eeuw. In de strijd tussen degenen, die de klassieken prefereerden boven de latere schrijvers, en hun tegenstanders, stonden zij die zich over de geschiedenis uitlieten op de bres voor de schrijvers uit de oudheid. Zij verdedigden de geloofwaardigheid van wat deze te vertellen hadden en daarin speelde, zoals we zagen, de angst mee dat het in twijfel trekken van teksten tenslotte ook de schriftelijke basis, waarop de zekerheden van het geloof waren gevestigd, kon aantasten. De beschouwingen over de geschiedenis waren vrij algemeen en weinig kentheoretisch van aard. Een opmerking over de bevooroordeeldheid van ooggetuigen kan men niet als zodanig aanmerken, daar reeds lange tijd het gevaar van beïnvloeding door politieke omstandigheden in de geschiedschrijving werd erkend. Hoe zou het ook anders hebben kunnen zijn? De traditionele verdeling van de geschiedbeoefening in historia, verhalend werk over meest staatkundige gebeurtenissen, en antiquitates, het zoeken naar overblijfselen uit het verleden in de vorm van inscripties, munten en dergelijke en het aldus leren kennen van gewoonten en andere omstandigheden, bleef in essentie bestaan, al werden onderdelen van het tweede genre in het eerste ingepast. Dat kon ook betekenen dat men de geschiedenis van landen uit de oudheid en latere periode ging vergelijken (zoals in colleges), maar in de historia bleef het literaire gehalte van de tekst de maatstaf aan de hand waarvan werd bepaald of een werk geslaagd was, getuige de reeks topoi die we zijn tegengekomen. | |
[pagina 456]
| |
Aan de universiteiten was de geschiedenis als vak niet duidelijk omschreven en werd aan drie, vaak rivaliserende, faculteiten beoefend. De juridische beet het spits af met pogingen bronnen uit te geven op het gebied van de vaderlandse geschiedenis door toedoen van de Leidse hoogleraar Antonius Matthaeus. Later hielpen professoren uit de artesfaculteit eveneens bij bronnenuitgaven. Maar hier en in de theologische faculteit bleek al spoedig dat politieke belangen het drukken en dus verzorgen van bronnen in slechte zin konden beïnvloeden. In het algemeen is de meest opvallende trek in het universitaire leven van de achttiende eeuw wat de bestudering van het verleden aangaat dat de hoogleraren (wier leeropdracht meestal naast de geschiedenis ook andere vakken omvatte) nauwelijks historisch werk schreven. De al genoemde Adriaan Kluit is op deze regel de grote uitzondering. Want al repten sommigen over het belang van de hulpwetenschappen direct praktische consequenties had dit niet voor de geschiedbeoefening aan de universiteiten. Nog zeer lang bleef daar de humanistische opvatting over geschiedschrijving de overhand houdenGa naar voetnoot15. | |
Jean Le Clerc en de geschiedenisVerdergaand begrip voor de moeilijkheden van politieke en andere aard, die men ontmoette bij het vergaren van materiaal en het schrijven van geschiedenis, treffen we in deze periode buiten de universiteiten aan. En dan stuiten we onmiddellijk op de op allerlei gebieden der toenmalige wetenschap actieve Jean le Clerc. Hij was van hugenootse afkomst maar woonde meer dan een halve eeuw in Amsterdam, waar hij doceerde aan het Remonstrantse Seminarium. Men mag in hem iemand zien, die niet zonder meer de klassieken als autoriteit accepteerde. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij het wegens zijn scherpe filologische kritiek zowel met Burman als met Perizonius aan de stok had gekregen. De eerste doelde met zijn opmerkingen over de belagers van de heilige geschriften waarschijnlijk op Le Clerc, die op dit gebied al eens door Bayle was berisptGa naar voetnoot16. Le Clerc nu vatte zijn mening over de geschiedenis (waartoe hij mede door Bayles werk was geïnspireerd) populariserend maar systematisch samen in zijn Parrhasiana uit 1699. De paragraaf ‘De l'histoire et de la difference des historiens modernes et des anciens’ is een opmerkelijk stuk dat enige extra aandacht verdient. Nadat hij twee jaar tevoren in zijn Ars critica regels | |
[pagina 457]
| |
voor filologische kritiek had toegepast liet hij zich in dit gedeelte over de geschiedschrijving uit. En hierin is net als in het vorige werk de overgang te bespeuren van de rhetorische ars historica traktaten naar een meer praktische benadering van de geschiedschrijvingGa naar voetnoot17. Le Clerc begon met te constateren, dat niets nuttiger was dan goed geschreven geschiedenis, die de waarheid van het gebeurde weergaf alsof men het zelf had gezien en daarmee de geringe eigen ervaring van elk mens aanvulde. Maar natuurlijk bestond ook het tegendeel: slechte geschiedschrijving, die de feiten verdraaide en onwaarheden debiteerde. Aan vier voorwaarden moest voldaan worden om een goed geschiedschrijver te kunnen zijn: men diende goed onderricht te zijn over wat men wilde mededelen, men behoorde zonder te verdoezelen aan te geven wat ‘veritable’ was, vervolgens het verhaal op de juiste wijze te vertellen en tenslotte een goed oordeel over de gebeurtenissen en mensen te vellen. We herkennen hier al enkele trekken die ook door de professoren werden aangegeven, maar Le Clerc vermengde ze met anderssoortige beschouwingen. Uitdrukkelijk behandelde hij het schrijven van contemporaine geschiedenis apart. Daarin moest immers naast de beperkte eigen waarneming vooral op mémoires van anderen worden vertrouwd, waarmee men aan het politiek probleem raakte dat deze geschriften en de rapporten voor vorsten volstrekt onbetrouwbaar waren, zo sterk waren zij beïnvloed. Een gedeeltelijke oplossing lag in het verzamelen van openbare stukken en in het ondervragen van zoveel mogelijk ooggetuigen. Waar de uitkomst onzeker bleef moest men maar algemeen formuleren en geen details vermelden. Dat gold volgens hem stellig: een geschiedschrijver hoefde niet alles neer te schrijven. Deze stelregel was ook van toepassing op het doorlichten van de beweegredenen van mensen en de bedoelingen van de politiek van staten. Want daarin lag de ziel van de geschiedschrijving: On peut reconnoître assez clairement au moins les motifs géneraux qui les font agir, et qui sont sans doute les plus importants, et comme les principales rouës, qui remuent toute la machine, dont on décrit les mouvemensGa naar voetnoot18. En dat moest dan geschieden tegen de achtergrond van een grondige kennis van politiek, staatsinstellingen, religie en geografische omstandigheden, kortom ‘le génie des peuples’. Voor de bestudering van de oudere periode waren deze zelfde kwaliteiten, die zelden bijeen gevonden werden, eveneens noodzakelijk. Le Clerc stelde verheugd vast dat onder de ouden in ieder geval één, namelijk Polybius, werd gevonden die ze alle bezat. Maar op het gebied van het noemen van hun bronnen waren zij toch niet te prijzen? | |
[pagina 458]
| |
Rien ne nous doit empêcher de faire mieux qu'eux. La République des Lettres est enfin devenue un païs de raison et de lumière, et non d'autorité et de foi aveugle, comme elle ne l'a été que trop long-temps. La multitude n'y prouve plus rien, et les cabales n'y ont plus de lieu. Il n'y a aucune Loi divine, ni humaine, qui nous défende de perfectionner l'Art d'écrire l'HistoireGa naar voetnoot19, riep Le Clerc triomfantelijk uit. Men moest dus zijn bronnen aanhalen, waartegen ook niet mocht worden aangevoerd dat dit slechts vertoon van geleerdheid was. Niet aanhalen kon alleen worden vergeven wanneer elders de tekenen van oprechtheid en gematigdheid overduidelijk aanwezig waren zoals het geval was bij de grote Franse historicus Jacques Auguste de Thou, wiens tegenpool ook voor Le Clerc gevonden werd in de ons van Perizonius al bekende Varillas ‘dont la passion et l'esprit Romanesque éclattent de toutes parts’Ga naar voetnoot20. Want een geschiedschrijver (en Le Clerc haalde toch weer een klassieke autoriteit aan: Lucianus) moest zonder passies de waarheid schrijven alsof hij noch vrienden, noch ouders, noch vaderland had. Het was geen kleinigheid wat hij verlangde en zelf meende hij dat in de moderne geschiedenis alleen ‘l'incomparable Hugues Grotius’ op deze eenzame hoogte stond, Grotius die immers over Maurits geschreven had alsof hij nooit zelf met hem te maken had gehadGa naar voetnoot21. Voor dit tijdperk was in het bijzonder bedreigend dat vorsten een greep op de strekking van geschiedwerken trachtten te krijgen en dat omgekeerd sommige geschiedschrijvers beloningen voor hun arbeid zochten. Een speciale philippica bewaarde Le Clerc voor de beoefenaars van de kerkgeschiedenis, die als echte ‘zelez’ hun haat voor andersdenkenden de boventoon lieten krijgen. De latere opvolger van Philippus van Limborch verlangde naar een nieuw soort kerkgeschiedenis zonder de gebreken van de oude en wees erop, waarschijnlijk de polemieken over zijn religieuze gezindheid indachtig, dat de libertijnen van die tekortkomingen gebruik zouden kunnen makenGa naar voetnoot22. Le Clerc besteedde naar de opvattingen van zijn tijd ook aandacht aan de stijl van de geschiedschrijver. Deze moest zijn relaas in volgorde van het tijdsverloop doen en dat naar classicistisch voorbeeld in helder geformuleerde bewoordingen, zonder vertoon van welsprekendheid. Hoe was het toch mogelijk, zo vroeg hij zich af, dat Grotius, een ‘habile homme’, Tacitus in zijn obscure stijl was gevolgdGa naar voetnoot23? Hier kon waarlijk de autoriteit van de ‘anciens’ de ‘modernes’, die hen hadden nagevolgd, niet meer beschermen. Uiteindelijk behoorde een geschiedschrijver te onderrichten en niet te willen vermaken. Naast vele andere dingen had G.J. Vossius dat ook al | |
[pagina 459]
| |
gezegd al leek de geleerde, zo deelde Le Clerc met enig dédain mee, vaker het resultaat van zijn lectuur dan zijn eigen oordeel door te geven. In de geschiedschrijving was oordeelvorming echter van groot gewicht want het opsommen van pure feiten had geen zin. Maar oordelen was pas mogelijk binnen het kader van ‘une science profonde de la Morale, et de la Politique’, nodig om maximen te formuleren, idées génerales que le bon sens peut fournir, touchant la Religion, touchant la Vertu et le Vice, touchant les devoirs réciproques des peuples et de ceux qui les conduisent, et enfin touchant ce que les nations se doivent les unes aux autresGa naar voetnoot24. De verhouding van de geschiedschrijver tot Gods handelen bracht Le Clerc onder in een lockiaans en deïstisch universum van tolerantie. De gebeurtenissen in de wereld moesten worden beoordeeld in het licht van opvatting dat God de vader van alle mensen was. Al kenden zij zijn bedoelingen door de rede en openbaring dwalingen bleven van hun kant tot de mogelijkheden behoren. Hij zou dan ook niet ingrijpen wanneer zij tegen zijn wil ingingen en met medelijden kijken naar hun partijdige godsdienstige idealen, zoals men die in de werken van Strada en Lipsius kon ontwaren. Le Clerc zag in de Franse historici De Thou en diens collega Mézeray betere voorbeelden, vooral in de persoon van de laatste die in een Frankrijk schreef, waar het licht der vrijheid langzamerhand gedoofd werdGa naar voetnoot25. In de politiek ging immers steeds meer de funeste leer van Machiavelli overheersen, die de onderwerping aan een absoluut vorstengezag predikte. Geschiedenis moest dus geschreven worden met kennis van de wetten die de maatschappij regelden: een volk diende gelukkig gemaakt te worden in rechtvaardigheid onder afwering van bedreigingen. Gezamenlijk moesten de volkeren in vrede leven volgens de raadgeving van GrotiusGa naar voetnoot26. Naar we nu kunnen zien nam Le Clerc een genuanceerde plaats in waar het de strijd tussen oud en nieuw betrof. Enerzijds waren de klassieken voor hem nog leermeesters op het gebied van de geschiedschrijving, zowel wat de leer als de praktijk van het samenstellen van een geschiedwerk aanging, en herhaalde hij diverse topoi die we al kenden; anderzijds prees hij ook wat recente schrijvers hadden gepresteerd en benadrukte hij het feit dat niet zonder meer alle ouden of alle modernen navolging verdienden, maar integendeel zeer verschillend waren. Geschiedenis moest goed geschreven en politiek van aard zijn maar Le Clerc vormde de morele dimensie, die men traditioneel aan de lessen van de geschiedenis gaf, om tot een grandioos pleidooi voor een wereld, waarin de geschiedschrijving bij het verklaren van de gang van zaken (die hij in mechanistische zin aanduidde) de principes van vrij oordeel, tolerantie en vredelievendheid zou moeten uitdragen. Ondanks dit idealisme zag hij het gevaar, dat in het algemeen elke historische activiteit, maar speciaal de contem- | |
[pagina 460]
| |
poraine geschiedschrijving van de politiek ondervond, in een reëel licht. Niet alleen maar zoals in vroegere verhandelingen werd er gezegd dat beïnvloeding dreigde: Le Clerc vergeleek bijvoorbeeld concreet hoe dezelfde gebeurtenissen in Franse en Nederlandse historische werken een geheel verschillende interpretatie kregen. Vrijwel zeker had hij hierbij de geschiedschrijving, die in opdracht van Lodewijk XIV tot stand was gekomen op het oog, waar hij het eulogistische karakter van vele werken hekelde; daarom wijdde hij zoveel ruimte aan het probleem van de eigentijdse geschiedschrijving. Het historisch pyrrhonisme had ook Le Clerc aangeraakt en aanvallen op geschiedschrijvers die van de geschiedenis een roman maakten ontbraken niet. Zijn methodische raadgevingen waren echter nog niet zoveel handelbaarder dan die van zijn voorgangers. Behalve de kwestie van het aangeven van bronnen wees hij eigenlijk alleen op het vergelijken van ooggetuigenverslagen. Meende hij misschien dat in technisch opzicht al aan de eisen was voldaan met de publikatie van de Ars critica? Hoe dit ook zij Parrhasiana had in de internationale république des lettres groot succes. Naast drie Franse en een Engelse druk verschenen ook drie Nederlandse editiesGa naar voetnoot27. | |
Geschiedschrijving over vorstelijke personenHet lijkt erop dat vooral onder de hugenoten het besef leefde van de grote moeilijkheden die de contemporaine geschiedschrijver ontmoette. Hier ging dus het pyrrhonisme, vaak met name aangeduid zoals de predikant Basnage deed in zijn geschiedenis van de Republiek, samen met het besef dat bijvoorbeeld Lodewijk XIV de geschiedenis naar zijn hand had gezet. In hoge mate valt dat te observeren bij een figuur van een heel ander kaliber, de in de Republiek levende hugenoot Henri Philippe de Limiers. De oordelen over zijn geschiedenis van de regering van Lodewijk XIV uit 1717 lopen uiteen. Sommigen zien er slechts het werk van een compilator in die stukken uit gazettes (waarvan Limiers er inderdaad enkele leidde) aaneenlijmde, anderen menen er reeds trekken van een nieuw soort geschiedschrijving in te ontdekkenGa naar voetnoot28. Limiers gaf in ieder geval in zijn woord vooraf, net zoals Le Clerc had gedaan, duidelijk aan dat ook hij soms in zijn oprechtheid de waarheid te willen zeggen door mémoires misleid had kunnen worden. Maar hij stelde tevens vast dat zulks dan onopzettelijk na bijeengaring van overeenstemmende getuigenissen en | |
[pagina 461]
| |
zorgvuldige afweging geschied was en tegen zijn intentie. De historicus was verplicht met een heldere en nobele stijl de waarheid neer te schrijven. Dat hij ook aanbeval het historische werk eenheid te geven als een theaterstuk of epos voelde Limiers kennelijk niet als een paradox. Politieke omstandigheden konden de taak echter zeer moeilijk maken en Rapin, die al in 1677 zijn voorschriften voor geschiedschrijving had uitgebracht, mocht dan wel aanbevelen te ‘écrire sensément’ maar toepassen van regels was vaak veel moeilijker dan ze te geven, aldus Limiers. Het alternatief was ‘ou de dissimuler la verité par foiblesse, ou d'irriter des personnages de qui l'on a tout à craindre’Ga naar voetnoot29. Dat was de reden geweest waarom Franse geschiedschrijvers als Mézeray en Daniel onlangs met hun geschiedwerk nog niet verder waren gegaan dan de regering van koning Hendrik IV. Een besmettelijke lucht van vleierij werd ingeademd ook door degenen die in tegenstelling tot Pellisson, Racine en Boileau geen geschiedenis in opdracht schrevenGa naar voetnoot30. Waarom zou men tussen de nieuwste geschiedenis en de rest van het verleden zo'n verschil maken? In beide was een bevooroordeelde houding mogelijk, maar Pierre Bayle had al gewaarschuwd tegen een geschiedschrijving die vonniste. Opmerkelijk is dat Limiers zijn geschiedenis inderdaad in haar beoordeling niet overal even streng liet uitvallen en bovendien vaststelde dat de regering van de Régent tolerant, wijs en verlicht was! Terwijl Limiers buiten Frankrijk zonder gevaar deze overwegingen kon laten drukken, maar daarnaast naar we mogen aannemen aan de afzet van zijn boek in dat land dacht, werden ook door Nederlanders de problemen omtrent de geschiedschrijving over officiële personen en hun regeringsperiode besproken. De in de jaren dertig verschijnende biografieën van de Oranjes bieden de gelegenheid van nabij waar te nemen hoe de omstreden positie van de stadhouders in het verleden en heden van eigen land aanleiding werd de principes van geschiedschrijving in verband met de politieke omstandigheden nader te bekijken. De Zeeuw Lieven de Beaufort ging in de inleiding tot zijn driedelige levensbeschrijving van Willem van Oranje uitvoerig in op de risico's die men bij het schrijven van een dergelijk werk liepGa naar voetnoot31. We beluisteren bij de staatsgezinde regent weer de stem van een onvoorwaardelijk bewonderaar der klassieken, benevens welke ook de bijbel vanwege zijn openhartige toon over het verleden ten voorbeeld wordt gesteld. Geschiedschrijving was voor De Beaufort vooral een taak die aan regeerders behoorde toe te vallen, waarbij hij ongetwijfeld aan zichzelf dacht. Zij hadden immers de meeste baat bij de voorbeelden die door vooraanstaande mannen van vroeger met hun gedrag werden gegeven. Ook hij vond dat het ware en onpartijdig verhaal de oorzaken van het handelen van de mensen moest bespreken om de lezer aan te zetten tot overdenking ‘van de weereltse | |
[pagina 462]
| |
saeken, en om syn voordeel in de saemenleeving der menschen daer mede te doen’. Maar hij bleef geschiedenis traditiegetrouw zien als ‘gegrond ... op een gesonde staetkunde, en zuyvere zedeleer, die beide onvermydelyk tot een goede Historie behooren en het licht daer van zyn’Ga naar voetnoot32. Curieus is het dat De Beaufort zonder meer de klassieken en met name in zijn levensbeschrijving wilde navolgen, maar desondanks kritiek uitte op de door hen geïnspireerde humanistische gewoonte redevoeringen in het relaas op te nemen: ‘de Historie is te edel, om met blanketsel van verdigtselen, ofte vergierde redenvoeringen, te werden opgepronkt’Ga naar voetnoot33. De grote zo instructieve geschiedwerken der ouden moesten echter een aansporing zijn voor de Nederlanders de geschiedschrijving zélf aan te pakken en haar niet aan buitenlanders over te laten. Op de universiteiten kregen jongelingen, die later regeerambten zouden bekleden, nota bene zelfs geen geschiedenis van het vaderland onderwezen, zo beklaagde De Beaufort zich. Zij waren daardoor als vreemdelingen in eigen land en we herkennen deze gemeenplaats. Toen De Beaufort echter aan de bespreking van de praktijk toekwam was zijn raad kemachtig kort. Het veiligste was lang na de dood van een hooggeplaatst man over diens leven te schrijven, anders bestond het grote gevaar dat het resultaat een lofrede werd. Hoe vaak was niet de teneur van een geschiedwerk door de wil van vorsten beïnvloed, bijvoorbeeld in de vorm van het toekennen van een pensioen of anderszins door schenkingen. Een voorbeeld daarvan was het gunstige beeld, dat van Philips II werd geschetst in vele geschiedenissen. De auteurs daarvan waren immers door diens begunstiging van de kerk mild gestemd. Tevens moest men maar eens letten op de voorzichtigheid waarmee De Thou, denkend aan de lange arm van de Spaanse koning, de regeringsperiode van Philips III behandelde. Maar deze voorzorgen waren in het huidig tijdsgewricht, de ‘geluckige Regeering’ zonder stadhouder, niet nodig, men kon nu vrijuit over de Oranjes schrijven. Blijkbaar voelde De Beaufort dat deze openlijke positiebepaling wel erg ver ging en daarom voegde hij er een andere mededeling aan toe: waar hij niet direct het verhaal vertelde en tot oordelen overging zou hij geen aanspraak maken op de hoedanigheid van historieschrijver, maar als Nederlander de wettige regering van het land, de vrijheid van de burgerstaat en van de godsdienst verdedigenGa naar voetnoot34. Met deze verklaring, die kennelijk het streven naar waarheid in de geschiedschrijving poogde te redden, toonde de schrijver zich een trouw zoon van de toen regerende oligarchie, die geen leider boven zich duldde, van de vrijheid zoals hij dat noemde waarin ‘een welgestelde Hollandsche boer veel geluckiger leeft, en een grooter Heer in het syne is, dan een groote Edelman in de Landen, daer een onbepaelde Heerschappy plaets heeft’Ga naar voetnoot35. | |
[pagina 463]
| |
Het werk van De Beaufort riep verscheidene reacties op, maar voor ons doel zijn die van de auteur van twee andere biografieën, over Frederik Hendrik en Willem II, het interessantst. Zij verschenen enkele jaren later, anoniem, evenals trouwens het werk over Willem I, maar algemeen wordt aangenomen dat de Overijsselse bierbrouwer en latere commissaris van de uitheemse depêches der Staten-Generaal in Den Haag Pieter le Clercq de auteur was. Deze zeer vruchtbare schrijver met belangstelling op velerlei gebied van natuurkunde tot poëzie was in zijn oriëntatie niet alleen op Nederland gericht, zoals blijkt uit zijn vertalingen van spectatoriale geschriften van Addison en Steele met een duidelijke fysico-theologische tendensGa naar voetnoot36. Le Clercq besprak evenals zijn voorgangers in zijn levensbeschrijving van Frederik Hendrik de moeilijkheid oorzaken van bepaalde gebeurtenissen te vinden. Keken we bijvoorbeeld naar krijgshandelingen, dan moest worden vastgesteld, dat hooggeplaatsten de voorvallen anders zagen dan degenen die onder hen dienden. Dit dilemma was alleen op te lossen door nieuwe bronnen te vindenGa naar voetnoot37. Bij een man als stadhouder Willem II deden deze problemen zich in het groot voor. Er waren zoveel tegenstrijdige meningen dat sommige critici de aanbeveling hadden gedaan de doden te laten rusten, maar juist in het onderhavige geval lagen de voorbeelden voor huidige of toekomstige regeerders voor het oprapen. Dat gold voor de geschiedenis in het algemeen, maar speciaal ‘in alle sulke Historiën, welkers voornaamste oogmerk is, om Groote Personaadjen, doorlugtige Mannen, en met een woord sulke, die boven anderen hebben uitgeblonken, als ten Tooneele te voeren’Ga naar voetnoot38. Evenals De Beaufort, wiens verdediging hij op zich nam, ging Le Clercq in het spoor der klassieken verder. Hij wilde het voor en tegen van het handelen der Oranjes nauwkeurig bekijken en de waarheid vertellen. Dat was zeer wel mogelijk want ook de bijbel immers - en hier herhaalde hij een argument van De Beaufort - stond kritisch ten opzichte van het handelen van David en Salomo in het verleden. Alles was betrekkelijk: de stadhouderlijke regering was beter dan de voorgaande der graven, maar de laatste tijd ging het ook niet slecht zoals de auteur van het leven van Willem I al betoogd had. Zo gaf Le Clercq een wel zeer genuanceerd beeld van het leven van Willem II. Hij komt eruit naar voren als een verdediger van de soevereiniteit der Staten met een stadhouder aan hun zijde. Deze moest echter altijd proberen de fouten van zijn voorgangers te vermijden. De Beaufort verwierp zonder meer het stadhouderschap, Le Clercq slaagde erin, uitgaande van dezelfde historiografische premissen, om het te neutraliseren in zijn oude positie. Geen wonder dat verdedigers van Oranje door dik en dun hem op dit punt aanvielen en meenden dat hij heimelijk de functie van de stadhouder uitholdeGa naar voetnoot39. | |
[pagina 464]
| |
De Nederlandse schrijvers leken in hun weergave van wat geschiedschrijving moest zijn op hun uit het buitenland afkomstige landgenoten. Zij vatten hun taak naar klassiek voorbeeld op als een politiek-literaire en gaven (zonder de term pyrrhonisme te gebruiken) de obstakels aan, die een reconstructie van het gebeurde in het verleden in de weg stonden. Maar toch maakt hun werk een andere indruk. Uit het aanhalen van de bijbel als een historiografisch voorbeeld naast de klassieken zou men kunnen afleiden dat - net als dat op de universiteiten gebeurdeGa naar voetnoot40 - het gereformeerd-christelijke wereldbeeld hen sterker tot het handhaven van de Nederlandse traditie noopte en daarmee de invloed van bijvoorbeeld het Franse classicisme verminderde. Beide schrijvers zetten ook geen stappen in de richting van de vernieuwing van de methode van het benaderen van gegevens uit het verleden, zoals in het buitenland was geschied. Andere Nederlandse auteurs waren in dezelfde jaren wel met behulp van nieuw gevonden documenten het verleden gaan bekijken en weer bleek verandering van het historische beeld hevige reacties in het heden te kunnen oproepen. | |
De visie van Gerard Van Loon, Frans Van Mieris en Pieter Van Der Schelling op de Middeleeuwse geschiedenis van NederlandHalverwege de jaren twintig signaleerde de uitgever van enige oude Nederlandse kronieken de toenemende belangstelling voor de oudheden van het land. Hij prees deze voor het vaderland nuttige tendens die tot gevolg zou hebben dat men geen vreemdeling in eigen land zou zijn en meende daarom met des te meer recht zijn geschriften uit te kunnen gevenGa naar voetnoot41. Ook Le Clerc merkte op zijn oude dag iets van de nieuwe aandacht. Toen hij in 1728 zijn geschiedenis van de Verenigde Provinciën publiceerde stelde hij in het woord vooraf weer dezelfde onderwerpen als dertig jaar geleden in zijn Parrhasiana aan de orde. Knorrig beëindigde hij echter het stuk met de opmerking dat hij niets te maken had met de uitleg bij de afbeeldingen van de penningen: ‘Les libraires, qui les avoient déja, ont cru devoir les employer, et bien des gens leur en sauront gré’. Kennelijk vond hij deze handelwijze beneden zijn waardigheid als historieschrijver. Behalve het uitgeven van kronieken en stukken was inderdaad de aandacht voor munten en penningen een tweede manier geworden om oudheidkunde met verhalende geschiedenis te integreren. In de inleiding tot het deel met de medailles werd daar geen doekjes om gewonden. Na een verklaring ten gunste van de ‘histoire moderne’ die in tegenstelling tot de oude (alleen maar bestemd voor geleerden in academies en kabinetten) nuttig was in de maatschappij, stond daar: | |
[pagina 465]
| |
Les Histoires Metalliques ont encore un avantage que [les autres histoires] n'ont pas; elles fixent mieux les idées; elles servent à imprimer plus profondément dans la Mémoire les choses dont les autres ne font qu'un simple récitGa naar voetnoot42. Deze uitgevers traden echter hiermee niet op als pioniers in de Republiek, want toen Le Clercs boek uitkwam waren de eerste werken van Gerard van Loon en Frans van Mieris op dit gebied reeds verschenen. Wij moeten voor ons onderwerp wat langer stilstaan bij deze twee nooit echt grondig bestudeerde figuren in de geschiedschrijving van het achttiende-eeuwse Nederland. Van Loon was afkomstig uit een vooraanstaande katholieke Delftse familie. Na een rechtenstudie in Leuven promoveerde hij in Leiden waar hij zich omstreeks 1720 definitief vestigde. Als actief gelovige (hij was betrokken bij de tegenstellingen binnen de kerk in Nederland) was het hem onmogelijk ambten te bekleden en hij legde zich uit liefhebberij toe op de bestudering van het verleden. Vanaf 1717 - het verschijningsjaar van zijn eerste boek over penningkunde - liet hij een reeks geschriften uitkomen over het middeleeuwse verleden van Nederland. Daar waren opmerkelijke studies bij, zoals die over de kermissen uit 1743, waarin hij zegge en schrijve zestien delen in het vooruitzicht stelde. Vijf daarvan - lopende van de Bataafse- tot de riddertijd onder de Hollandse graven - zijn uiteindelijk verschenen. Alsof deze juridisch-oudheidkundige onderneming nog niet genoeg was wierp Van Loon zich ook op het uitgeven van bronnen. Zijn activiteiten omvatten eveneens een jaarlijkse reis naar de keizerlijke Nederlanden, waar hij behalve op familiebezoek vooral op zoek ging naar manuscripten. Bovendien hielp hij anderen bij hun werk en stond in correspondentie met vele oudheidkundigenGa naar voetnoot43. Daaronder was ook Frans van Mieris. Hij had niet gestudeerd maar was door zijn vader de schilder in diens vak opgeleid en zou hem later opvolgen als directeur van de tekenacademie in Leiden. Daarnaast moet de remonstrantse Van Mieris zichzelf hebben geschoold in de diverse toen voorhanden zijnde bekwaamheden om het verleden te bestuderen, want naast uitgaven van verhalende bronnen bezorgde hij ook het Groot charterboek van Holland en Zeeland. Reeds in 1726 had hij zijn eerste werk op het gebied van de penningkunde uitgebracht en was voordien zonder twijfel in contact met Van Loon gekomen. Hij vervaardigde het portret van Van Loon voor diens grote werk over de Nederlandse penningen en stelde na voltooiing ervan het in de tijd daaraan voorafgaande deel samen. Maar Van Mieris werd de meerdere van Van Loon en moest zijn vriend uiteindelijk corrigeren. Tenslotte legde hij zijn opvat- | |
[pagina 466]
| |
tingen met betrekking tot het schrijven van geschiedenis in een apart boek vast. Voordat het zo ver was lieten beiden duidelijk blijken wat zij met hun arbeid op het oog hadden en welke externe omstandigheden daarbij een rol konden spelen. Het zou echter tot 1746 duren voor Van Loon door een derde hard op de vingers werd getikt. De directe aanleiding was een geleerdenruzie, maar in de twist stonden de politieke kanten van historisch onderzoek centraalGa naar voetnoot44. Aanvankelijk uitten Van Loon en Van Mieris zich bij hun bestudering van munten en penningen in termen van de querelle. Hun bezigheid mocht ontspanning genoemd worden, maar ook ontspanning moest zinrijk zijn. En die zin was gelegen in het feit, dat men nu Nederlandse penningen ging bekijken. Waar zo velen zich bezig hielden met het beschrijven van schoenen, laarzen, bellen, ringen en andere kleynigheden der ouden, zich tot zweetens toe afsloovende hun uyterste best doen, om in die zwaare en algemeene schipbreuk der verduysterde oudheyd de voorkomende brokken en her- en derwaart vlottende overblyfsels derzelve op te vissen, mocht de latere tijd daar ook voor in aanmerking komen en met name wat de penningen betrof, zo schreef Van Loon. Sommigen hadden gezegd dat die der oudheid betrouwbaarder waren omdat ze alleen door de regering of bepaalde families geslagen waren. Maar dat argument kon in zijn tegendeel verkeren. Ten eerste was dat ook in de latere tijd het geval en vervolgens bestonden er nog andere soorten in deze periode. Bovendien, en dat ten tweede, wie garandeerde dat officiële penningen niet slechts ter meerdere glorie van vorsten waren geslagen en dus eigenlijk met geschiedschrijvers, die in opdracht schreven, gelijk moesten worden gesteld: ‘deeze hoofsche Papegaaien (zoo als hen de staatkundige Bokkalyn noemt)’? Herhaalde aanhalingen duiden erop dat de zeventiende-eeuwse Italiaanse politieke satiricus Trajano Boccalini Van Loons gids was waar heerszucht en andere daden in de geschiedenis realistisch moesten worden bekekenGa naar voetnoot45. Penningen hielden de werkelijke deugden van personen en het voorgevallene ‘als in Metaale bladen vast’, wanneer ze eenmaal met moeite achterhaald waren. De lezer ontving ‘eenen aanwakkerenden spoorslag ter deugd’ en moest wel ontaard zijn wilde hij niet ‘eene vonk van gelyken aardt in zich [voelen] ontglimmen’. Maar het | |
[pagina 467]
| |
belangrijkste was toch, zo zei ook Van Mieris, dat men dichter bij de zuivere waarheid kon komen, die dan diende te worden geformuleerd in heldere taal, ‘dienares van de reden’. Ook Van Loon gaf naar zijn zeggen het ware zonder meer door doordat hij aan de hand van de penningen ‘eene grootere onzydigheyd [kon] oeffenen’ in het weergeven van politiek netelige zaken. Hij deelde alle feiten mee zodat de oordeelsvorming aan de lezers kon worden overgelaten, die in de aanhalingen van de beste contemporaine bronnen de gegevens mochten verifiëren. Voor- en tegenspoed (want ook staten waren als een mens aan ziekten onderhevig) kwamen zo aan bod en met een aan de schilderkunst ontleend en van Boccalini afkomstig beeld stelde hij dat het beschrijven dier tegenspoeden in eene Histori is als de schaduw en verdieping in een wel uytgewrocht tafereel, die verre van het te ontsieren, integendeel het wit en verhoogde krachtiger doen voorkomen, en 't licht van den genooten voorspoed te helderder doorstraalen. Tenslotte verdedigde Van Loon nog zijn gebruik van het Nederlands in plaats van het zozeer in de mode geraakte Frans met een beroep op het feit, dat de overheid altijd deze moedertaal had gehanteerdGa naar voetnoot46. Beide mannen schreven dus een geschiedenis van de Nederlanden. Van Mieris behandelde de jaren 1354 tot 1558, Van Loon de volgende periode tot de Vrede van Utrecht. Het werden boeken met een staatkundige en politieke opzet waarin de regeringsjaren der vorsten het kader vormden. In dit relaas moest echter ook de toenmalige verhouding van de Nederlanden met het Duitse Rijk ter sprake komen en daarbij stuitten de schrijvers op de belangrijkste stelling van de Bataafse mythe. Deze sinds de zestiende, maar vooral aan het begin van de zeventiende eeuw, met name door Grotius uitgedragen politiek-theoretische visie op het verleden van eigen land hield in, dat het land der Bataven of Holland nooit onder het gezag van buitenlandse heersers had gestaan en tevens dat later de Hollandse graven hun positie aan de aanzienlijksten van het land, verenigd in een prefiguratie van de Staten, te danken hadden. Samen vormden zij een gemengd staatsverband. Er was sindsdien wel kritiek op dit historische beeld uitgeoefend maar het had zijn kracht toch weten te behoudenGa naar voetnoot47. Reeds in 1732 signaleerde Van Mieris het verschijnsel, dat er nogal wat onenigheid in het verleden was geweest omdat Franse en Duitse heersers hun rechten in Holland wilden laten gelden. Hij tekende erbij aan, dat vaderlandse historici hier | |
[pagina 468]
| |
merkwaardigerwijze over zwegen, terwijl toch iemand als de Franse historicus Mézeray de afhankelijkheid van Holland duidelijk in het licht stelde. Twee jaar later kwam Gerard van Loon met zwaarder geschut. In zijn niet meer uitsluitend op penningen gebaseerde Aloude Hollandsche historie gaf hij aan dat zijn bedoeling bestond in het voor altoos uyt het oog verloore Geschiedenissen onzes Lands, naar de wyze van den zoo zeer beroemden Filozoof Des Cartes, naa te speuren; dat is met aan alles te twyfelen, wat door de laatere Historischryvers in opzigte onzes Lands was te boek gesteld... Van Loon voegde hier enige opmerkingen aan toe. Dat hij aanbeval geschriften van tijdgenoten te lezen was niet bijzonder, wel dat hij meende - en hier spreekt zijn katholieke achtergrond - dat deze juist door toedoen van de zo vaak gesmade kloosterlingen bewaard waren gebleven. Ook uit heiligenlevens konden over staatkundige zaken veel gegevens worden gehaald. En deze waren zeker betrouwbaar wat de politieke geschiedenis betrof, omdat tijdgenoten in het tegengestelde geval volgens hem wel bezwaar zouden hebben aangetekend. Vervolgens kwamen dan de wat latere schrijvers in aanmerking; twijfel was echter geboden tot nieuw ontdekte bronnen de waarheid van de oudere bevestigden. Met behulp van de aardrijkskunde en chronologie, die oude hulpwetenschappen, kon men de kennis van het verleden verder verdiepen. Bescheiden merkte Van Loon op, dat het geen perfecte geschiedenis was geworden. Integendeel, hij had bemerkt hoe vaak men fouten kon maken zelfs bij het toepassen van ‘de regels der thans alom aangenome ziftkunde’, waarbij hij de Ars critica van Le Clerc aanhaaldeGa naar voetnoot48. Op basis van deze sterk filologische benadering schreef Van Loon zijn geschiedenis die, bij schepping en zondvloed beginnend, tot het einde van de elfde eeuw reikte. Hij drukte inscripties en afbeeldingen van munten af, en het geheel bevatte gedocumenteerde redevoeringen. Hij verzocht nu de lezer het totnogtoe zoo algemeen en diep ingeworteld geweest zynde vooroordeel, wegens eene oude Staatsche regeeringsform deezer Landen, zoo lang op te schorten, totdat hy de volgende Historië eerst geheel doorleezen ... hebbe. Want de schrijver kwam hier vertellen dat het oude Batavië aanvankelijk vanuit het Franse rijk en daarna vanuit het Duitse onderworpen was. De Hollandse graaf had zijn gebied eerst als beneficium en vervolgens in leen ontvangen. Verder stond Grotius volstrekt in het ongelijk met zijn opvattingen, dat de vooraanstaanden de graaf hadden aangesteld. Het was juist omgekeerd geweest. In een ‘sluytreden’ over de veranderingen in de regeringsvorm van Holland vatte Van Loon zijn conclusies | |
[pagina 469]
| |
nog eens samen om te eindigen met de constatering, dat pas met de verdrijving der Spanjaarden het land echt vrij was gewordenGa naar voetnoot49. Zoals al meegedeeld kondigde hij in 1743 nadere studies aan over de manier waarop Holland in het verre verleden werd geregeerd. Zijn motivering had iets weg van de zo populaire fysicotheologische benadering, omdat men immers ‘naar maate der grootte dier bereykte kennisse [het] Opperwezen nadert; 't gene door zyne alwerkende kennisse de voortbrengende oorzaak aller dingen is’ en hij zijn basisstellingen wilde versterkenGa naar voetnoot50. Zo beklemtoonde hij in de volgende jaren nogmaals, dat men de situatie der Bataven niet zonder meer kon verbinden met die der eerste graven en dan als verklaring voor deze situatie geven, dat er in de tussentijd toch niets was gebeurd. Tevens hekelde hij de drogredenen, die werden aangewend om de waarde van documenten te ontkrachten, die duidelijk de afhankelijkheid van de Duitse keizer aantoondenGa naar voetnoot51. De echte lont stak Van Loon echter in het kruitvat met de publikatie in 1745 van de - overigens valse - kroniek van Klaas Kolyn, die hij al dikwijls had gebruikt ter adstructie van zijn visie op de staatkundige toestand van Holland. Het volgende jaar verscheen een boek dat met zijn titel De aloude vryheid, staatsregeering, en wetten der Bataven en in de honderden pagina's inhoud en de inleiding met herhalingen Van Loon de volle laag gafGa naar voetnoot52. De auteur Pieter van der Schelling was na een carrière als remonstrants predikant rechten gaan studeren in Leiden, maar wijdde zijn verdere leven aan de bestudering van het verleden. Van der Schelling nam echter een andere houding aan dan Van Loon in zijn omgang met de documentatie over de geschiedenis van Holland en het is niet gewaagd deze benadering aan zijn gevariëerde | |
[pagina 470]
| |
loopbaan toe te schrijven. Wij zullen hier zijn argumentatie niet in al hun technische details kunnen volgen, maar vooral de principiële kanten ervan, wat de geschiedschrijving en politiek aangaat, bekijken. In 1727 had hij zijn latere tegenstander, die hij misschien in Leiden had leren kennen, nog ‘zeer hoog geagte vrind’ genoemd en diens enige jaren tevoren gemaakte opmerking, dat men niet alle verschijnselen van de klassieke oudheid moest blijven bestuderen, maar ook de moderne Nederlandse beaamd. Bovendien was het toch te prefereren, dat er in goed Nederlands zou worden geschreven en minder uit andere talen zou worden vertaald. Ook dat had Van Loon beoogd. Tegelijkertijd waren echter Van der Schellings uitgangspunten zichtbaar, punten waar Van Loon het in 1734 niet mee eens bleek te zijn. Al in de voorgaande jaren hield zijn latere tegenstander het er dus op, dat de staat onder de Batavieren ingericht was, zoals de Duitse politieke theoreticus Clapmarius en in het bijzonder Grotius hadden beschreven. De Batavieren waren derhalve altijd vrij geweest en hadden zelf bepaald wie hen zouden aanvoeren. Het was wel moeilijk de Nederlandse geschiedenis te documenteren, want de graven hadden voor het optekenen van gegevens monniken gebruikt, die er niet veel van terecht hadden gebracht daar hun ‘doorgaans de luiheid en vadsigheid eigen was’Ga naar voetnoot53. Zoals we zagen had Van Loon op deze uitlating gereageerd. Van der Schelling benadrukte het nut van de geschiedenis voor algemeen geleerden, de rechts- en godgeleerden (deze indeling is ons reeds bekend) en met name voor de tweede soort, want dan was het mogelijk de stellingen van het natuurrecht te verbinden met de lessen van de geschiedenis om de staat goed te regerenGa naar voetnoot54. Elders formuleerde Van der Schelling het nog krachtiger. Wetten, gebruiken, alles kon in de loop der geschiedenis veranderen, maar niet de regels van de gezonde rede, de natuurwet en van de christelijke godsdienst. Men moest derhalve het veranderlijke toetsen aan het onveranderlijkeGa naar voetnoot55. In 1746 volgde hij dit spoor weer maar nu was zijn betoog regelrecht tegen Van Loon gericht. Eerst sprak hij de beschuldiging uit, dat deze als ontdekker van de kroniek van Kolyn was opgetreden en het manuscript onder slinkse voorwensels vóór hem, Van der Schelling, had gepubliceerd, terwijl hij wist dat deze ermee bezig was. Daarna ging hij op Van Loons werkwijze in, die hij onmethodisch en onsystematisch vond. Hij stelde diens beroep op Descartes aan de kaak. Men moest niet | |
[pagina 471]
| |
a priori [beginnen]: anderen, en die de zaaken op vaster gronden wilden vestigen, waar onder de voors. H.H. Staaten, als Grondleggers, en alle de Hollandsche schryvers als voorstanders van het algemeen Gevoelen, koozen, hielden of volgden den trant van den grooten Filosoof, en Mathematicus Newton, beginnende a posteriori et ah experimentis, dat is, zonder veel onderstellingen, en Hypotheses te maaken, met de phaenomena, of de zigtbaare verschynselen... Van der Schellings redenering was als volgt: wij ondervinden de blijken, dat de Statenregering ná, onder en vóór de graven van Holland bestond en daarom is het niet nodig de aanwezigheid ervan van moment tot moment te bewijzen. Men moest haar naar ‘regten duurzaam vermoeden’ zolang het tegendeel niet was aangetoond. Zelfs als de Batavieren door een reeks volkeren waren overheerst dan hoefde dat nog niet te betekenen dat de oude vrije regeringswijze was vernietigd. En reeds eerder had hij betoogd zich met ‘redenen’ te behelpen, waar bewijzen ontbraken om aldus een waarschijnlijkheid te laten zien tot de waarheid zelf zou blijkenGa naar voetnoot56. Hier zijn we bij het centrale bestanddeel van Van der Schellings standpunt inname. Met het verwerpen van het gebruik van Descartes kon hij Van Loon op een bepaalde plaats zetten, die niet van de geur van onchristelijkheid vrij was. De esprits forts moesten het dan ook herhaaldelijk ontgelden. Zij - en dus Van Loon - wilden altijd geleerder en pedanter lijken dan anderen. Newton was voor Van der Schelling kennelijk een veiliger gids die de religie en autoriteit meer spaardeGa naar voetnoot57. Als men zelfs de autoriteit van Tacitus ging betwijfelen dan was elke fides historica verloren en maakte men - ook hier herkennen we de overweging - een roman van de geschiedenis. Nog schandelijker was het dat Van Loon het gezag van Grotius en anderen betwistte, omdat zij in opdracht hadden geschreven: ‘Want wat goed Regent, wat goed onderdaan is met geen zugt ingenoomen voor, en neemt geen belang in de zaaken van zyn Vaderland’? Moest men juist niet van degenen die een hoog ambt bekleden verwachten dat zij goed met historische bescheiden zouden omspringen? Naar aanleiding van deze opmerking moet onderstreept worden, dat ook iemand als Bodin in een ver verleden en De Beaufort onlangs deze mening nog toegedaan geweest waren. Vervolgens gooide Van der Schelling het over een andere boeg. Door | |
[pagina 472]
| |
te schrijven, dat pas met de Opstand de band met het Duitse rijk verbroken was wekte Van Loon weer ongegronde Spaansgezinde gevoelens op. Hij warmde ‘voors. oude doolingen [op met] schyn van nieuwe bewyzen en Kloosterschriften’ die dikwijls nog vervalst waren ook. Maar ja ‘de Hr. V.L. heeft zeker meer ommegang met Munniken gehad, dan ik, en hy als met hen van de Roomsche Religie zynde’ zal wel beter een onderscheid kunnen maken, zo voegde hij sarcastisch toe. Hier gaf Van der Schelling zijn relaas een bedenkelijk tintje, zozeer achtte hij de Republiek bedreigd door Van Loons kijk op het verleden. Hij probeerde daarom diens betoog, uitgaande van het heden, op juridische wijze te ontkrachten in de mening daarmee het alom aangeroepen newtonianisme in de praktijk te brengenGa naar voetnoot58. Op één punt stelde Van der Schelling een zeer pertinente vraag: waarom kon men bij Van Loon vaak zo moeilijk iets terugvinden en welke nieuwe Diplomata voerde hij nu ten bewijze van zijn stellingen aanGa naar voetnoot59? Dat trok Van Loon zich in de eerste plaats aan en hij schreef een lang traktaat over de leenverhouding van Holland en het Duitse Rijk met vele ‘bewijsstukken’. Wij kunnen hier niet ingaan op zijn bronnenkeuze, maar wel terloops vaststellen dat hij bijvoorbeeld Muratori's recentelijk verschenen boek over Italiaanse oudheden had gebruiktGa naar voetnoot60. Nu kreeg hij echter onmin met zijn vriend Frans van Mieris. Want Van Loon had zich dikwijls bij hem over Van der Schellings optreden beklaagd en tevens gevraagd of Van Mieris hem wilde verdedigen. Dat had deze afgewezen. Fijntjes voegde hij eraan toe dat hij onaangenaam verrast was aan Van Loon ter inzage gegeven stukken in diens werken afgedrukt te vinden. Zijn laatste werk (waarover Van Loon toch recentelijk had gezegd dat hij het niet zou publiceren) vond Van Mieris veel te beslist in zijn formuleringen: Hy doolt alzoowel die vast stelt, dat al het Land, de Inwoonders en goederen, afhanglyk en verbonden aan 't Keizerryk waren, als hy die de Vryheid te verre trekt en de verbintenis der Graaven geheel ontkent, | |
[pagina 473]
| |
en daarop volgde een betoog, dat naar zijn zeggen er een was ‘'t gene in liefde tot de waarheid en tot ons Vaderland, veel van dat des Heeren van Loons verschilt’, die immers ‘als een Dichter, welke vermaak schept in kleine of geringe dingen groot te maaken, den Leezer eene gedachte [trachtte] in te blaazen’ en dat dan ook de gecompliceerdheid van de werkelijke verhouding liet zien onder voortdurende correctie van diens onnauwkeurigheden en foutieve interpretatiesGa naar voetnoot61. Van Mieris begreep heel goed, zei hij, dat hij tegen de in 1587 door Vranck vastgelegde opvatting inging, maar de geschiedschrijver was nu eenmaal verplicht het werkelijk gebeurde na te trekken. Hij schreef deze regels echter in het roerige jaar 1748 en naast het aanroepen van de goddelijke bestiering voegde hij lof voor Willem van Oranje en zijn optreden gedurende de Opstand in. Bovendien vroeg hij zich af of Van Loon er wel verstandig aan had gedaan in deze ‘gesteldheid van tyden’ te publiceren. Van Mieris was daar op het moment zelf evenmin geheel zeker van en hij had zijn verhandeling aan Van Loon voorgelezen en ‘aan eenen ervaaren Heer in de Regeeringe des Lands’. Beiden meenden dat er niets in stond, dat de huidige status van de Republiek kon benadelen. Naar zijn gevoelen was het de plicht van een eerlijk burger den tegenwoordigen Staat der Republyke te verdeedigen, en in de zelve naar geene verandering te haaken; doch dees plicht verbindt ons niet onwaarheden in zaaken van oude Historien voort te brengen, noch de valsche stellingen goed te keuren [en behoorde] onze dier verkreege Vryheid door geen zwakke pennen of broos papier, maar door dapperheid en wapenen, zoo als ze gevestigd is, ... beschermd [te] worden; wandt daar 't zwaard spreekt gelden geene redenenGa naar voetnoot62. In deze woorden zat veel waars, maar de auteur kon niet bevroeden dat nog decennia lang over deze onderwerpen zou worden geredetwist, ook nadat zijn kort daarop uitgekomen Groot charterboek voor eeuwen de documentatie over de middeleeuwse periode van de Hollandse geschiedenis had vastgelegd. | |
SlotbeschouwingGerard van Loon had met zijn grote belangstelling voor de middeleeuwen, waarschijnlijk mede daartoe aangezet door zijn katholiek geloof, heel wat losgemaakt. Niet alleen was nog eens de Bataafse mythe als essentieel voor de legitimatie van het bestaan van de Republiek uitvoerig onder woorden gebracht en waren naast de oude beschuldigingen dat katholiek zijn samenging met pro-Spaanse gezindheid, | |
[pagina 474]
| |
nieuwe van libertinisme geuit. Daar kwam nu bij, dat Van Mieris zijn kennis van de documenten over deze tijd gebruiken kon in een verregaande zeer detaillistische kritiek op het in sommige opzichten impressionistische werk van Van Loon. In dit debat werden oude autoriteiten en oude redeneringen tegenover nieuwe gegevens in meer of minder volmaakte nieuwe en tot voldoening stemmende rangschikking geplaatstGa naar voetnoot63. Bovendien werd er het probleem van de verhouding tussen geschiedbeoefening en politiek op fundamentele wijze aan de orde gesteld. Het had tot gevolg dat Jan Wagenaar, die in deze jaren zijn Vaderlandsche Historie voorbereidde de Bataafse mythe niet meer onverkort wilde handhaven en Van Loons indeling van het geheel in oude en nieuwe geschiedenis overnam. Toch bleef zijn geschiedschrijving in wezen politiek van aard en volgde nog steeds op afstand de grote voorbeelden uit vroeger tijdGa naar voetnoot64. We hebben uitvoerig bekeken hoe Le Clerc dacht over de geschiedbeoefening en de gevaren van beïnvloeding die deze door externe meest politieke oorzaken liep. Toen Van Mieris zelf zich ongeveer een halve eeuw later boog over het vraagstuk hoe geschiedenis, en met name van Holland, te schrijven richtte ook hij zich naar ver in de tijd terugliggende vooral Franse auteurs als de zeventiendeeeuwer Rapin, Pierre Bayle, G. Daniel, Fénelon en de Parrhasiana van Le Clerc. Al duidden bepaalde terminologieën thans op een fysicotheologische of mechanistische interpretatie van het bestaan in deze wereld, dat hoefde nog niet veel te betekenen wanneer het tot de beoefening van de geschiedenis kwam. Men kon wel penningen rangschikken en beschrijven of charters verzamelen, maar waar deze oudheidkundige activiteiten werden verbonden met het schrijven van een historisch verhaal kwamen de oude onopgeloste problemen weer opduiken, hoe het resultaat vorm te geven en beïnvloeding, hetzij door eigen al dan niet bewuste politieke voorkeur, hetzij door druk van buitenaf, te mijdenGa naar voetnoot65. Zo legde Van Mieris er nu sterk de nadruk op dat de geschiedschrijver een ‘geheel redelyk schepsel’ moest zijn (dit naast andere kwaliteiten die hij diende te bezitten) om de waarheid, die immers nauw met de rede verbonden was, te kunnen opsporen. Tevens toonde hij belangstelling in zijn geschiedbeschouwing voor de mens, zijn emoties en de zedelijke aspecten van zijn handelen. Maar naast deze naar de toekomst wijzende opmerkingen beklemtoonde hij traditiegetrouw in deze Verhandeling over het saamenstellen der historien, dat de geschiedenis goede voorbeelden van staatkunde als in een spiegel aan regeerders toonde. Ook sprak hij zijn twijfel uit | |
[pagina 475]
| |
over de betrouwbaarheid van sommige ooggetuigen en behandelde uitvoerig het probleem van de literaire vormgeving en met name welk soort redevoeringen men mocht opnemen. Boccalini werd aangehaald, waar hij het gevaar van politieke beïnvloeding der geschiedschrijving door machtigen en hooggeplaatsten besprak. Daarbij kreeg Van der Schelling nog een veeg uit de pan, toen Van Mieris benadrukte dat deze ondanks hun bijzondere positie niet beter schreven dan anderenGa naar voetnoot66. De querelle had tot gevolg gehad dat de oudheid buiten de universiteiten op de achtergrond was geraakt door de belangstelling voor de geschiedenis van eigen land. Al was het pyrrhonisme in zijn meest extreme vorm nu overwonnen, het noemen van Du Cange, Mabillon en Muratori hield noch voor Van Loon noch Van Mieris in, dat de door deze buitenlanders bij hun werk toegepaste kritische methode zonder meer in de verhalende geschiedenis over de Hollandse middeleeuwen werd toegepast, om nog maar te zwijgen over die van het recente verleden. Het ontkrachten van de Bataafse mythe was bij beiden, ondanks de onderlinge verschillen, meer een gevolg van het bijeengaren van nieuw documentair materiaal dan van bewust toepassen van een nieuwe techniek. Naast alle bezinning over het risico van beïnvloeding bleef men in de praktijk op dezelfde oude voet doorgaan. Het lijkt erop, dat sommigen in de methodologische windstilte van deze overgangstijd het gevaar van een politieke keuze bij de beoordeling van het gebeurde trachtten te vermijden door een houding van afzijdigheid aan te nemen. Had Le Clerc duidelijk meegedeeld welke voorbeeldige tendensen tot uiting dienden te komen, later verdween deze neiging. Men beaamde, dat er voorbeelden in de geschiedschrijving moesten worden gegeven, maar we zagen al Van Loons afstandelijke houding ten opzichte van de beslissing welke principes daarmee moesten worden nagestreefd. Nu stelde ook Wagenaar, waar hij (onder gebruikmaking van de terminologie van Le Clerc) ‘de waarheid der Gebeurtenissen, en vooral de bedekte oogmerken die de groote be weegraders der voornaamste Gebeurtenissen zyn’ wilde aantonen, dat hij zich geheel wenste te onthouden van op- of aanmerkingen om zo zijn onpartijdig standpunt te bewaren. De eeuw kon in de woorden van Van Mieris ‘kies, besleepen en verlicht’ zijn, maar ook hij reageerde waarschijnlijk op politieke tegenstellingen van het moment. Wagenaar zou eveneens merken, dat bemoeienis met het verleden voorlopig niet los kon staan van de dagelijkse politiekGa naar voetnoot67. Zolang het literaire en exemplarische karakter van de geschiedschrijving niet werd betwist en bij het onderzoek geen werkelijk algemeen toepasbare criteria werden geformuleerd zou de geschiedenis in dienst van het heden blijven staan. Er was nog een lange weg te gaan. |
|