Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 358]
| |
Politieke representatie. Betoog over de esthetische staat
| |
[pagina 359]
| |
der gaan dan de volgende uitspraak: de esthetica, de goede smaak ‘gibt also dem Gemüt eine für die Tugend zweckmassige Stimmung, weil er die Neigungen entfernt die sie hindem, und diejenigen erweckt, die ihr günstig sind’Ga naar voetnoot2. Hieronder wil ik verder gaan dan Schiller in de vervanging van de ethiek door de esthetica als compagnon van de politieke filosofie. Het thema van de politieke representatie biedt zich daartoe onmiddellijk aan. Immers, wij zeggen van de kunstenaar dat hij de werkelijkheid ‘representeert’ in zijn kunstwerk en de artistieke representatie van de werkelijkheid is een belangrijk thema in de debatten tussen esthetici. En reeds op het eerste gezicht kunnen we enkele evidente parallellen constateren tussen de politieke en de artistieke representatie - zeker wanneer we denken aan beider houding tegenover feit en norm. Want beide lenen zich slecht voor een empiristische, op feiten gerichte benadering. Of een staat zijn bevolking representeert is, zoals sinds Guizot door verschillende auteurs werd opgemerktGa naar voetnoot3, evenzeer een kwestie van smaak, van een gevoel van in het bijzonder de gerepresenteerden, als de vraag of een kunstwerk de werkelijkheid op een behoorlijke manier representeert. De empirist wordt in beide gevallen onvermijdelijk tot filister. Evenmin lijkt een normatieve aanpak vrucht af te zullen werpen. Immers, de vraag hoe de kunstenaar de werkelijkheid behoort te representeren - gesteld al dat wij dat een zinvolle vraag achten - herkennen wij onmiddellijk als een esthetische vraag. En hetzelfde geldt voor de politieke representatie, aangezien ook daar de normen voor representatie zich niet kunnen verzelfstandigen ten opzichte van wat naar onze smaak representatie is. De norm volgt hier onze smaak, in plaats van omgekeerd. Ik zal mijn betoog aanvangen met enkele afspraken over wat ik in grote lijnen onder representatie verstaan zal. Vervolgens wordt in vogelvlucht een overzicht geboden van het debat over representatie. In de derde plaats onderneem ik een poging ter oplossing van de problemen die zich in dat debat voordeden. De politieke representatie wordt daartoe esthetisch geïnterpreteerd. Mijn betoog eindigt met de opsomming van enkele gevolgtrekkingen. | |
I Afspraken‘Democratic theory has little to gain from talking the language of representation’, zo schreef H.B. Mayo, ‘there is no need to confuse democratic politics by a theory that makes the difficulties appear to be metaphysical or logical within the concept of representation’Ga naar voetnoot4. Ongetwijfeld lijkt het begrip representatie vaag, zeker wanneer wij, zoals Mayo, zo zeer gewend zijn om de taal van feit en norm te spreken. Het is waar dat men over de betekenis van het begrip sterk van mening verschilt en dat er | |
[pagina 360]
| |
zelfs, om de juiste terminologie te gebruiken, moeilijk representatieve voorbeelden van te geven zijn. Wel heel tekenend is in dit verband dat representatie betrekkelijk indifferent is ten aanzien van de verschillende politieke systemen die de mensheid in de loop van haar geschiedenis gekend of bedacht heeft. Men kan beweren dat de Egyptische farao zijn bevolking representeerde in het contact met andere vorsten en landen of dat de huidige Russische regering althans tot op zekere hoogte de Russische bevolking representeert. Deze stand van zaken moet overigens niet geïnterpreteerd worden als een bedekt pleidooi ten gunste van een representatie-positivisme. Want het positivistische voorstel om over representatie te spreken zodra een politieke orde in feite geaccepteerd wordt, zou even vreemd zijn als de kunstenaar die alle stijlen uit heden en verleden, inclusief die van hemzelf, beziet met een volmaakte gelijkmoedigheid. Maar voor het normatieve alternatief geldt iets dergelijks: welke kunstenaar kan redelijkerwijs verlangen dat zijn stijl en artistieke intuïties voortaan de norm zullen zijn? Onafhankelijkheid van de wereld van feit en norm is ongetwijfeld de verklaring voor deze, door verschillende auteurs geconstateerdeGa naar voetnoot5 indifferentie van representatie ten aanzien van concrete politieke instellingen. En juist dat maakt, anders dan Mayo suggereerde, maar op grond van identieke overwegingen, representatie tot zo een nuttig politiek filosofisch begrip. Alles kan er in gezegd of uitgedrukt worden, zonder dat het vocabulaire van de representatie noopt tot de aanvaarding van bepaalde inhouden. Representatie is het meest neutrale politiek filosofisch begrip dat zich denken laat. Desondanks zal ik hieronder de politieke representatie uitsluitend benaderen vanuit het sinds het begin van de achttiende eeuw gebruikelijk geworden perspectief. Sinds die tijd betreft het probleem van de representatie, ruw gezegd, de vraag wanneer en onder welke omstandigheden regeringen qua samenstelling en besluitvorming een weerspiegeling zijn van wat onder de bevolking leeft. Sinds die tijd wordt het begrip representatie daarom vooral ook in verband gebracht met het begrip van de parlementaire democratie. Dienovereenkomstig zal ik voortaan onder de gerepresenteerde de individuele kiezer verstaan en onder de representant de individuele volksvertegenwoordiger. Voorts ga ik er van uit dat representatie steeds partieel is, dat wil zeggen, men wordt gerepresenteerd voor zover men de staatsburger is van een bepaalde natie, of voor zover men deel uitmaakt van een groep daarvan, of omdat men bepaalde belangen wenst te bevorderen, of omdat men bepaalde politieke denkbeelden koestert - en zo valt er nog meer te noemen. De gerepresenteerde wordt daarom nooit in toto gerepresenteerd. Representatie is metaforisch en betreft steeds slechts een aspect van de gerepresenteerde. In overeenstemming hiermee sluit ik mij aan bij de gangbare mening dat slechts menselijke personen en niet abstracties als ‘de Rede’ (GuizotGa naar voetnoot6), | |
[pagina 361]
| |
of een ‘transcendente waarheid’ (VoegelinGa naar voetnoot7), of, prozaïscher, partijprogramma's, belangen of politieke idealen gerepresenteerd kunnen wordenGa naar voetnoot8. Hier valt namelijk een veelzeggende asymmetrie te constateren. Want wordt de individuele kiezer partieel, bijvoorbeeld als staatsburger, gerepresenteerd dan is toch alles in orde, terwijl partiële representatie van bijvoorbeeld een belang niet anders dan als een onvoldoende representatie van dat belang gezien moet worden. Dit laat onverlet dat men via personen op een indirecte manier wel van de representatie van belangen zou kunnen spreken. Zo zou men het belang van de gerepresenteerde kunnen definiëren als het verlangen dat hij heeft, dan wel ontwikkelen zal, wanneer hij alle voor hem relevante gegevens op voldoende lange termijn in zijn wensen verdisconteert. Op die manier zou men een verband kunnen leggen tussen abstracties als belangen en de individuele kiezer. Het feit dat het verlangen van de kiezer slechts een aspect van de kiezer is, is immers op dit niveau (dat wil zeggen dat van de kiezer) geen probleem meer. Aanvaarding van de gedachte dat alleen kiezers en geen belangen gerepresenteerd kunnen worden leidt, verrassenderwijs, ook tot een aanvaarding van het algemeen kiesrecht. Want het enige argument tegen algemeen kiesrecht met enige kans op succes is het argument dat de belangen van hen die geen kiesrecht hebben ook zonder hun kiesrecht wel degelijk behartigd kunnen worden (men spreekt in dat geval van ‘virtual representation’Ga naar voetnoot9). Afwijzing van belangen-representatie - zoals bijvoorbeeld door Burke bepleit werd - noopt derhalve tot aanvaarding van het algemeen kiesrecht. Vooral in de Duitse literatuur verlangt men vaak naast de gerepresenteerde en de representant nog een derde partij, namelijk een instantie tegenover, of ten opzichte van wie de representant de gerepresenteerde representeert. Vooral Hans Wolff laat een keur van mogelijkheden open voor ‘de adressaat’, zoals men deze derde instantie gewoonlijk noemt: dieser ‘Dritte’ kann nicht etwa nur ein Einzelner, können nicht nur bestimmte Einzelne oder bestimmte Gruppen, sondem kann auch eine unbestimmte Vielheit, die gesamte Mitwelt oder Nachwelt und jede andere in Zeit und Raum verstreute urteils- | |
[pagina 362]
| |
fähige Menge, kann die ‘öffentliche Meinung’ oder sogar nur ein einzelner rückschauender Forscher und seine Leser oder Hörer seinGa naar voetnoot10. In dit postulaat van een derde instantie steekt nog een reminiscentie aan de middeleeuwen toen de representant de gerepresenteerde tegenover de vorst representeerde. Maar in een dergelijke situatie (evenals in die door Wolff genoemd werden) is er niet zozeer sprake van representatie door, maar bij een regering. Aangezien tegenwoordig representatie gewoonlijk bestudeerd wordt vanuit het perspectief van representatie door, is er alle reden deze derde instantie, de adressaat, uit het fenomeen representatie te verwijderenGa naar voetnoot11. Vervolgens, wanneer er sprake is van representatie door de regering, wordt geen onderscheid gemaakt tussen volksvertegenwoordiging, wetgever en regering in de eigenlijke zin van het woord. Het is een interessant gegeven dat deze onderscheiden vanuit het perspectief van representatie weinig zinvol zijn en daarom ook in de literatuur over representatie zelden gemaakt worden. Integendeel, deze aversie tegen een differentiëring binnen, laat ik maar zeggen, de overheid, brengt sommige auteurs er zelfs toe ambtenaren die binnen het executief zijn aangesteld als representanten te zien. Sartori brengt daar tegen in dat representanten altijd gekozen en niet benoemd worden en dat daarom een dergelijke uitbreiding van het begrip representant niet gepermitteerd isGa naar voetnoot12. Evenwel, een ambassadeur representeert zijn land en toch wordt hij benoemd en niet gekozen. Iets dergelijks geldt voor de rechter of de politieagent bij de uitoefening van zijn taak. Daarom, waar het rijk van de representant ophoudt is niet met nauwkeurigheid te zeggen. De tendentie bestaat echter om in de representatie de staat in zijn totaliteit als representant te stellen tegenover de totaliteit van de staatsburgers als gerepresenteerden. Tenslotte, het valt te verwachten dat de problematiek rond de representatie gecompliceerd zal worden door partijvorming binnen de vertegenwoordiging. Desondanks zal ik aan partijvorming hieronder geen aandacht besteden op grond van de overweging dat vanuit het perspectief van representatie partijvorming meer de oplossing betreft van een praktisch dan van een theoretisch probleem. Ik bedoel het praktische probleem dat een volksvertegenwoordiging zonder partijen zoveel gemakkelijker komt tot het verwerpen dan tot het aanvaarden van voorstellen, dat zij daardoor tot machteloosheid gedoemd zou zijnGa naar voetnoot13 | |
[pagina 363]
| |
II Het debat over representatieIn het debat over representatie staan twee opvattingen tegenover elkaar. Volgens wat ik de mimetische representatietheorie noemen zal, behoort de volksvertegenwoordiging een zo accuraat mogelijke afspiegeling van het vertegenwoordigende volk te zijn. In de woorden van John Adams: de volksvertegenwoordiging ‘should be an exact portrait, in miniature, of the people at large, as it should think, feel, reason and act like them’Ga naar voetnoot14. Binnen deze mimetische representatietheorie is uiteraard de identiteit van representant en gerepresenteerde het ideaal van alle politieke representatieGa naar voetnoot15. Daar tegenover staat wat ik, om redenen die in de loop van mijn betoog duidelijk zullen worden, de esthetische representatietheorie zal noemen. Volgens deze theorie is het verschil tussen representant en gerepresenteerde, de afwezigheid van identiteit van representant en gerepresenteerde in de politieke representatie even reëel als het zeer reële verschil tussen een geschilderd portret en de geportretteerde zelf. Men zou ruwweg kunnen zeggen dat tot rond 1800 de mimetische representatietheorie de meeste plausibiliteit leek te hebben, terwijl daarna de esthetische representatietheorie over de beste papieren beschikt. Rousseau kan men heel wel zien als de overgang van de ene naar de andere theorie - een uitspraak waar Rousseau het zelf overigens zeer mee oneens geweest zou zijn. Met zijn bekende niets-ontziende radicalisme verwierp Rousseau alle representatie. Zijn argument tegen representatie luidde als volgt: ‘la volonté ne se représente point: elle est lamême, ou elle est autre; il n'y a point de milieu. Les députés du peuple ne sont donc ni ne peuvent être ses représentants, ils ne sont que ses commissaires; ils ne peuvent rien conclure définitivement’Ga naar voetnoot16. Anders gezegd, representatie is identiteit van representant en gerepresenteerde en aangezien die niet mogelijk is, moet representatie verworpen worden. Anderen zoals Sieyès, over wie ik nog kom te spreken, stemmen met Rousseau in dat die identiteit onmogelijk is, maar zien juist daar het argument ten gunste van een esthetische representatietheorie. Dat neemt niet weg dat de mimetische representatietheorie nog steeds haar aanhangers heeft. Terwijl men in de Angelsaksische landen sinds de dagen van Burke, of misschien al sinds Algernon Sidney's Discourses on Government van 1698, de esthetische representatie verdedigt, daar voelt men in Duitsland tot op de huidige dag nog veel sympathie voor de mimetische representatie. Een van de belangrijkste en invloedrijkste pleitbezorgers van de mimetische representatie was de nazi-ideoloog Carl SchmittGa naar voetnoot17. Dit gegeven mag al doen vermoeden dat de mimetische represen- | |
[pagina 364]
| |
tatie minder aantrekkelijk is, dan men op het eerste gezicht misschien zou vermoeden. Des te onthutsender is de constatering dat een zo eminent en in Duitsland gewaardeerd staatsrechtgeleerde als Gerhard Leibholz (hij was lid van het Bundesverfassungsgericht) eigenlijk weinig meer deed dan Schmitts mimetische representatietheorie van de staat naar politieke partijen te transponerenGa naar voetnoot18. En Jürgen Habermas bleef in een hopelijk als jeugdzonde te beschouwen werk nog dichter bij Schmitt dan LeibholzGa naar voetnoot19. Maar vanzelfsprekend ligt er een wereld van verschil tussen de vroeg-moderne mimetische representatietheorieën en die van het nazisme. De intellectuele bodem van de twintigste eeuw verschilt zozeer van die van de zeventiende en achttiende eeuw dat hetzelfde intellectuele zaad daar toch geheel verschillende gewassen op doet bloeienGa naar voetnoot20. Hieronder wil ik die verschillen in de intellectuele bodem analyseren omdat alleen een dergelijke analyse ons inzicht in het verloop van het debat over representatie verhelderen kan. Sinds Gierke, GriffithsGa naar voetnoot21 en vele anderen zullen de middeleeuwse oorsprongen van de moderne representatie wel door niemand meer bestreden kunnen worden. Die oorsprongen zijn zeer complex en worden door verschillende auteurs ook heel verschillend geïnterpreteerd. Eén aspect van de middeleeuwse representatie kan hier echter niet onvermeld blijven omdat dit voor de voortgang van mijn betoog essentieel is. In een ambitieus opstel waarin de middeleeuwse en de moderne representatie met elkaar vergeleken worden, schrijft H.C. Mansfield: the English king faced (mijn cursivering) the people's representatives because he was not a member of the people himself. He was a member of the realm. In his private capacity he was a member of the realm whose head he was in his public capacity; and in this public capacity he represented a community that included a king ... In the analogy between the human body and the realm the king was head or heartGa naar voetnoot22. Vandaar ook dat in de middeleeuwen, zoals wij zagen, representatie geen representatie door, maar representatie bij is. De gedachte is hier dat er een bredere, dieperliggende of fundamenteler orde of samenhang is tegen de achtergrond waarvan alle repre- | |
[pagina 365]
| |
sentatie zich afspeelt. Slechts tegen de achtergrond van de ‘realm’ kunnen representant, gerepresenteerde en vorst hun rol spelen en zonder die achtergrond van de ‘realm’ zouden zij zijn als reizigers zonder een landkaart, niet in staat elkaar ooit te ontmoeten. Cruciaal is daarom dat alle partijen, de representant, de gerepresenteerde en de adressaat een functie zijn van die allen omvattende achtergrond. Bijgevolg is er ook geen ruimte voor de introductie van een wezenlijk nieuw element wanneer men zich beweegt van de gerepresenteerde naar de representant. Hier ligt daarom de verklaring voor het mimetisch karakter van de middeleeuwse representatie: de middeleeuwse representant is de mandataris of de gedelegeerde van zijn opdrachtgevers. In wezen was de nieuwe tijd het idee van de representatie vijandig gezind. Associeert men de klassieke periode, wat niet onredelijk is, met het politieke cartesianisme van de absolute monarchie, dan kan men er zich zelfs over verbazen dat de politieke representatie de zeventiende en achttiende eeuw überhaupt overleefd heeft. De verklaring voor die overleving is waarschijnlijk de toevallige omstandigheid dat het middeleeuwse idee van een gerepresenteerde en representant gelijkelijk omvattende orde ook voor de nieuwe tijd aanvaardbaar bleef waarbij de aanvaarding van dat idee voor de politieke representatie dezelfde gevolgen had als in de middeleeuwen. Ik wil in dit verband wijzen op de logoi spermatikoi van De Stoa; De Stoa, waaraan het zeventiende-eeuwse rationalisme en het natuurrechtdenken van de klassieke periode zozeer verwant waren dat men het best van een neo-stoïcisme zou kunnen spreken. Deze logoi spermatikoi beheersten als redelijke principes zowel de werkelijkheid zelf als ons denken over die werkelijkheid en het feit dat zij op deze beide niveaus actief waren, garandeerde de overeenstemming tussen denken of representatie en de in het denken gerepresenteerde werkelijkheid. Dankzij deze logoi spermatikoi kende de pre-kantiaanse periode geen ‘an sich’ en droegen deze logoi spermatikoi een representatie en gerepresenteerde gelijkelijk omvattende orde die de overeenkomst tussen beide zeker stelde. In zijn gezaghebbende studie van Descartes spreekt Bernard Williams in dit verband van Descartes' ‘absolute concept of reality’, een absoluut begrip van de werkelijkheid die in principe voor het denken toegankelijk is, die de toetssteen is voor al onze representaties van de werkelijkheid - ‘the object of any representation which is knowledge’Ga naar voetnoot23 - en die de arbiter is in al onze meningsverschillen over de aard van de werkelijkheid. Aldus ontstond binnen het cartesianisme een tertium comparationisGa naar voetnoot24, dat naast representatie en gerepresenteerde een voor die beide gemeenschappelijke achtergrond bood en waarvan beide een functie waren. En nergens werd dit idee van een tertium corparationis op een geprononceerder manier verwoord dan door Leibniz' ‘harmonie préétablie’. Deze ‘harmonie préétablie’ garan- | |
[pagina 366]
| |
deert immers de volmaakte overeenstemming tussen het oneindig aantal representaties van alle afzonderlijke vensterloze monaden. In zijn Monadologie drukte Leibniz dit als volgt uit: de monaden ‘agree with each other by virtue of the harmony preestablished between all substances (i.e. monaden) since they are all representations of one and the same universe’Ga naar voetnoot25. Er is één universum en de ‘harmonie préétablie’ draagt zorg voor de overeenstemming tussen dat ene universum en onze representaties daarvan. Ongetwijfeld zal men tegenwerpen dat ik misbruik heb gemaakt van de dubbelzinnigheid van het woord ‘representatie’ en dat het hierboven in kentheoretische zin en niet in politieke zin bedoeld werd. Dat is natuurlijk waar. Maar een tweede eigenaardigheid van Stoa en de neo-Stoa van de nieuwe tijd is echter de nauwe verwantschap, parallellie, ja haast soms identiteit van de orde van het denken en die van het praktisch of ethisch handelen. Bijgevolg wordt de kentheoretische representatie het model voor de politieke representatie. Ik wil dat toelichten. Reeds de Stoa verlangde van de mens, zoals Diogenes Laërtius dat zo aardig uitdrukte, een ‘logisch leven’Ga naar voetnoot26. Voor de stoïci, evenals voor de rationalisten en natuurrechtstheoretici van de nieuwe tijd was er geen denken, geen theooria, dat niet zijn onmiddellijke parallel in het handelen vond. Beluisteren we Lobkowicz: but as the emphasis was on the practical, the υεωρια of the Stoics was little more than the knowledge for the κατα φυσιν ζην, the life according to nature; it was reasonable thinking rather than either contemplation or ‘theory’. In fact, except for logic and the study of nature the Stoics were no longer interested in the intelligible order and even their study of nature was not an end in itself - it was only pursued in so far as it was relevant to living a life according to natureGa naar voetnoot27. En passant voeg ik hier aan toe hoe verbazingwekkend het eigenlijk is dat in alle tegenwoordige theoretiseren over de zogenaamde praktische filosofie steeds Aristoteles alle aandacht krijgt. Want nergens is de praktische filosofie, de eenheid van denken en handelen, zo hecht verankerd als juist in De Stoa en in het neo-stoïsch natuurrechtelijk denken van de klassieke periode. Want ook voor het zeventiende-eeuwse rationalisme en natuurrecht van de nieuwe tijd waren ethiek en politiek een geheel van richtlijnen voor het κατα φυσιν ζην . Uit de φυσιζ, uit de natuur van de mens en die van een hypothetische natuurstaat kunnen de normen afgeleid worden voor ons handelen en voor de inrichting van de redelijke samenleving. De ethiek en de politieke filosofie zijn in principe exacte wetenschappen als de fysica en in staat tot een even grote nauwkeurigheid als de wiskunde, mits men maar ‘more geometrico’ te werk gaat. Zelfs nog bij Kant, die toch in veel | |
[pagina 367]
| |
opzichten al een andere wereld toebehoorde, treffen we nog een duidelijke herinnering aan aan deze politiek filosofische aritmetiek, aan deze pogingen van de nieuwe tijd om de politieke filosofie als een sociale natuurkunde te funderen. Zo beschrijft Kant in de Grundlegung de categorische imperatief als volgt: ‘handle so, als ob der Maxime deiner Handlung durch deinen Willen zum allgemeinen Naturgesetze werden sollte’Ga naar voetnoot28. Kortom, Stoa en het neo-stoïcisme van de klassieke periode was er steeds alles aan gelegen bij de overgang van denken naar handelen de introductie van enig nieuw element te vermijden. De parallellie tussen representatie als voorstelling in het denken en politieke representatie als basis voor handelen is daarom van wezenlijk belang voor het rationalisme en het natuurrechtdenken van de nieuwe tijd. De politieke representatie kreeg daarmee het karakter van een parousie, van een politieke openbaring van wat wezenlijk reeds lag en altijd gelegen heeft in de natuur van de mens en die van de samenleving. De politieke representatie is het middelGa naar voetnoot29 waarvan wij ons bedienen moeten om daadwerkelijk aan de rede of aan de natuur der dingen het woord te verlenen. Voor de politieke representatie betekende dit allereerst dat zij onmisbaar, vervolgens dat zij statisch en tenslotte dat zij mimetisch is. Politieke representatie is onmisbaar omdat zij het enige instrument is om de parousie van de politieke waarheid te bewerken. Zij is statisch omdat zij de representatie beoogt van een statische natuurlijke orde. Vóór 1800 heeft politieke representatie daarom een sterkere gerichtheid op staatsrechtelijke en constitutionele aangelegenheden dan op de politieke problemen van alledag. Zij is mimetisch omdat ook hier, zoals in de middeleeuwen, representant zowel als gerepresenteerde toebehoren aan een hen beiden omvattende orde waarbinnen zij beiden functioneren en in termen waarvan zij onderling vergelijkbaar en tot elkaar herleidbaar zijn. Een orde, kortom, waarin men van de gerepresenteerde naar representant kan redeneren zonder daarbij een wezenlijk nieuw element te ontmoeten. De aanvaarding van een dergelijke omvattende orde werd hierboven met enige uitvoerigheid geschetst om aan te tonen dat een dergelijke, toch kwestieuze assumptie steeds voorwaarde is voor, en leidt tot mimetische representatietheorieën. Of die omvattende orde verstaan wordt zoals in de middeleeuwen, of zoals die in de nieuwe tijd, of die orde eenvoudigweg gepostuleerd wordt zoals in het moderne politicologisch onderzoek naar de relatie tussen de representant en de gerepresenteerde - hoe dan ook, steeds gaat het om een aan beiden gemeenschappelijke werkelijkheid waarbinnen men van de een naar de ander kan redeneren. Het valt ons bijzonder moeilijk van dergelijke mimetische concepties afscheid te nemen. Dat blijkt al uit het feit dat | |
[pagina 368]
| |
wij allen in de praktijk gemakkelijk genoeg bereid zijn om de esthetische representatietheorie te aanvaarden en de representant als een gevolmachtigde en niet als een mandataris te zien. Maar zodra we over representatie gaan nadenken, vallen we onmiddellijk weer terug op de conceptie van een aan representant en gerepresenteerde gemeenschappelijke tertium comparationis in termen waarvan beiden vergelijkbaar zouden zijn. Aan de verleidingen van dat tertium comparationis valt pas te ontsnappen wanneer wij geleerd hebben het te herkennen voor wat het is. In de periode vanaf 1800 tot op de huidige dag is deze omvattende werkelijkheid gaandeweg op vrijwel alle plaatsen die zich maar denken laten gedesintegreerd. Kants kritische filosofie maakte de kloof tussen denken en de werkelijkheid ‘an sich’ voorgoed onoverbrugbaar. Sinds Hume en alweer, vooral, Kant kwam een eind aan de symbiose van feit en norm, van ‘sein’ und ‘sollen’. Sinds Hegel kreeg men oog voor de onbedoelde gevolgen van het intentionele menselijke handelenGa naar voetnoot30. De politieke orde waarin men met die onbedoelde gevolgen geconfronteerd werd, verzelfstandigde zich daarmee ten opzichte van de ethiek. De geschiedenis en de sociale wetenschappen introduceerden een manier van praten over de sociale werkelijkheid alsof die een soort van object was dat men aan een geïnteresseerde buitenstaander tonen kon, daarmee een dissociatie tussen object en subject suggererend die ondenkbaar zou zijn geweest binnen de orde-conceptie van de nieuwe tijd. Het utilitarisme introduceerde een element van subjectiviteit waardoor, zoals MacIntyre recentelijk schreef, die orde versplinterde tot op het niveau van de afzonderlijke individuen. En dit alles culmineerde in de huidige tijd waarin de laatste resten van het concept van die omvattende orde en van alle tertia comparationis zouden worden opgeruimd - resten die waarschijnlijk juist omdat zij de laatste resten waren ook het meest fundamenteel geweest zijnGa naar voetnoot31. | |
[pagina 369]
| |
Deze evolutie sinds 1800 heeft zijn gevolgen gehad voor het theoretiseren over representatie. Ik noem de vier belangrijkste gevolgen. Denken en handelen kunnen niet meer die eenheid vormen die zij vóór 1800 waren. Tenminste, die eenheid kon nu niet langer apriori gepostuleerd worden, maar zal iedere keer afzonderlijk, aposteriori, narratief verhaald moeten worden. Door het verloren gaan van die eenheid werden ook aparte theorieën ontwikkeld voor de representatie van het denken van de gerepresenteerde en voor dat van zijn handelen. Bezien we bijvoorbeeld het boek van mevrouw Pitkin - nog steeds verreweg de beste studie over politieke representatie - dan valt op hoezeer ook in haar boek beide soorten van theorieën zich ten opzichte van elkaar verzelfstandigd hebbenGa naar voetnoot32. Representatie is eerst de representatie van het denken en de opinies van de gerepresenteerde, vervolgens die van zijn handelen - maar het verband daartussen blijft geheel onduidelijk. Nu kan men in algemene zin zeggen dat bij de representant het element van het handelen het meeste op de voorgrond treedt en het element van het denken, van het hebben van opinies bij de gerepresenteerde. Het hebben van geen oordeel over de relatie tussen denken en handelen dat wij in het hedendaagse theoretiseren over representatie kunnen constateren, leidt aldus tot het hebben van geen oordeel over de relatie tussen representant en gerepresenteerde - en de relatie behoort uiteraard juist de inzet te zijn van heel het debat. Ten tweede. Teneinde deze pijnlijke vraag naar de relatie tussen denken en handelen zoveel mogelijk naar de achtergrond te dringen, spreekt men consequent steeds over de individuele volksvertegenwoordiger en nooit over de gehele volksvertegenwoordiging. In het geval van de individuele volksvertegenwoordiger zal de divergentie tussen denken en handelen immers nooit bepaalde grenzen kunnen overschrijden. Het resultaat is een soort ‘gehalveerde’ representatietheorie. Want wel is er steeds sprake van hoe de individuele representant recht kan en moet doen aan de diversiteit van opvattingen die leven binnen het totale electoraat, maar nooit vraagt men zich af onder welke omstandigheden de individuele gerepresenteerde zich nog herkennen kan in wat de volksvertegenwoordiging in haar geheel denkt of wil. En dat laatste probleem is toch niet zonder belang. Wij zouden weinig reden tot vertrouwen hebben in politieke representatie wanneer er slechts één enkele representant in de volksvertegenwoordiging is die min of meer handelt zoals wij denken of willen. Er is een volksvertegenwoordiging, minimaal, om bestaande meningsverschillen te beslechten. Het is daarom de essentie van de volksvertegenwoordiging om verdeeld te zijn. Een niet verdeelde volksvertegenwoordiging is een contradictio in terminis en zij is overbodig omdat zij beslissingen nemen zal die zonder haar ook | |
[pagina 370]
| |
genomen konden worden. Door de noodzaak in die verdeeldheid beslissingen te nemen is er een systematische kans op een discrepantie tussen vertegenwoordiging en electoraat. De bestaande theorieën over representatie schieten te kort omdat zij niet verklaren waarom ondanks deze systematische discrepantie de gerepresenteerde zich toch gerepresenteerd mag achten door de vertegenwoordiging in toto. Ten derde. Zonder de neo-stoïsche omvattende orde, hoe dan ook verstaan, zonder tertia comparationis, zonder het postulaat van de reduceerbaarheid van de representatie tot de gerepresenteerde, is de grond ontvallen aan de mimetische representatietheorie. Die conclusie wordt ook algemeen getrokken. Zowel op het terrein van het denken of van de opinies als op dat van het handelen kent men tegenwoordig de representant een autonomie en eigen verantwoordelijkheid toe. Mimetische representatie in het vlak van het denken wijst men af omdat die de parlementaire arbeid iedere zin zou ontnemen - waarom delibereren wanneer men uiteindelijk toch gebonden blijft aan de opinies van de gerepresenteerdenGa naar voetnoot33? Vervolgens, de mimetische representatie vereist een overeenstemming tussen de mening van representant en gerepresenteerde. Wil dat iets betekenen dan wordt uiteraard het bekend-zijn van beide verondersteld. Maar als de mening van de gerepresenteerde al bekend is, dan is juist binnen de assumpties van de mimetische representatie, representatie overbodig. Tenslotte, de theoretici van de mimetische representatie ‘sound as though everyone [i.e. alle kiezers] has opinions ready on every possible question, and hence the only political problem is to get accurate information about a national opinion which already exists’Ga naar voetnoot34. En dat is uiteraard onrealistisch: over veel kwesties waar de vertegenwoordiging zich mee bezighoudt, heeft het electoraat geen oordeel. De mimetische representatie inzake het handelen volgens welke de representant slechts de mandataris van de kiezer is, wijst men tegenwoordig af omdat die theorie, in strijd met de parlementaire praktijk die wij allen kennen, de representant zou reduceren tot een brievenbus, vervolgens omdat de kiezers vaak zo verdeeld zijn dat zij geen mandaat af zouden kunnen geven en tenslotte omdat politieke kwesties vaak zo complex zijn dat zij zich niet laten formuleren in een heldere vraag aan het electoraat over hoe men zou moeten handelen Het gevaar dat de representant, als hij eenmaal gekozen is, zich niets meer van zijn kiezers aan zou trekken, bestrijdt men door erop te wijzen dat de representant ‘accountable’, verantwoordingsplichtig, is aan zijn kiezerGa naar voetnoot36 of met de eis dat de representant ‘responsive’ zijn zal ten opzichte van hen die hem kozenGa naar voetnoot37. Vooral | |
[pagina 371]
| |
deze laatste suggestie van mevrouw Pitkin werd door Amerikaanse politicologen met veel enthousiasme ontvangenGa naar voetnoot38. Reden zal zeker zijn het sponsachtige karakter van het woord ‘responsive’: men kan heel wat in dat begrip opnemen zonder dat het zichtbaar van vorm verandert. Ten vierde. De zojuist opgesomde argumenten ten gunste van de esthetische representatie zijn niet bijzonder indrukwekkend. Zij hebben vooral een praktisch karakter. Als zodanig zijn zij ongetwijfeld juist. Om twee redenen is een theoretischer fundering van de esthetische representatie echter gewenst. In de eerste plaats blijven de verleidingen van de mimetische representatie sterk zolang er geen theoretische tegenhanger geboden wordt voor de stoïsche omvattende orde-conceptie waarin de mimetische representatie haar rechtvaardiging vond. In de tweede plaats blijkt het mogelijk aan de theoretische fundering van de esthetische representatie enkele verrassende conclusies te verbinden. | |
III Esthetische representatiePolitieke representatie is, zo zegt men veelal, het present maken van iets wat niet present is. Denken en handelen van het volk dat niet aanwezig is, wordt door de volksvertegenwoordiging present gemaakt. In het politieke representatieproces wordt in het medium van de volksvertegenwoordiging een afbeelding zichtbaar, present gemaakt van een politieke wil die in een ander medium, het volk, bestaat. Representatie is in essentie een proces van afbeelding. Het afbeelden of verbeelden van de werkelijkheid is de bezigheid van de beeldende kunstenaar. Daarom, wat de esthetica zegt over de artistieke representatie, zal ook ons inzicht in de politieke representatie kunnen verdiepen. In het bijzonder zal de esthetica ons inzicht in de esthetische politieke representatie kunnen preciseren, aangezien ook de - moderne - esthetica de mimetische representatie opgaf. Gombrich verwierp expressis verbis het idee van een tertium comparationisGa naar voetnoot39, het idee van een gerepresenteerde werkelijkheid en artistieke representatie gelijkelijk omvattende orde of achtergrond. Sprekend over de oorsprongen van de kunst, de Egyptische kunst of de primitieve kunst die wij beide geneigd zijn te veroordelen omdat zij de werkelijkheid niet correct zouden weergeven, schrijft Gombrich: but recently we have been made aware how thoroughly we misunderstand primitive or Egyptian art whenever we make the assumption that the artist ‘distorts’ his motif or | |
[pagina 372]
| |
that he even wants us to see in his work the record of any concrete experience’. [Daarentegen zo vervolgt hij:] in many cases these images ‘represent’ in the sense of ‘substitution’Ga naar voetnoot40. De artistieke representatie biedt niet een mimetische gelijkenis van het gerepresenteerde, maar een substituut daarvan. De kunstenaar stelt zich niet ten doel om louter ‘trompe l'oeuil’-effecten te bewerken, om kunstwerken te vervaardigen die ons niet eens op zouden vallen omdat zij passen en opgenomen worden in de werkelijkheid zelf zonder daarvan duidelijk onderscheiden te zijn. Was dat het geval, dan zouden bitter weinig kunstenaars in hun opzet geslaagd zijn, want niemand zal een schilderij van een landschap verwarren met een werkelijk landschap. De beeldende kunst biedt daarentegen een substituut van de werkelijkheid, een substituut dat weliswaar een ‘illusie’Ga naar voetnoot41 van de werkelijkheid oproept, maar desondanks toch steeds van de werkelijkheid zelf te onderscheiden valt. Juist dat onderscheid, dat verschil tussen representatie en het gerepresenteerde is de bron en voorwaarde van alle esthetisch genoegen: ‘this sort of pleasure’, zo schrijft Danto, ‘is available only to those who have a concept of reality which contrasts with fantasy - or imitation’Ga naar voetnoot42. Esthetisch genoegen is eerst mogelijk nadat wij geleerd hebben de radicale breuk te aanvaarden tussen de werkelijke wereld en de wereld van de artistieke representatie; de mimetische representatie wil die breuk juist ongedaan maken. Voor de politieke representatie betekent dat het volgende. We moeten de mimetische representatie afwijzen niet zozeer omdat deze bepaalde theoretische tekortkomingen zou vertonen, maar eenvoudigweg omdat zij geen representatietheorie is. Van representatie kan men eerst spreken, wanneer er een verschil bestaat tussen representant en gerepresenteerde. De representant kan geen substituut voor de gerepresenteerde zijn als hij met de representant identiek is. Zoals in de beeldende kunst het kunstwerk wezenlijk anders en méér is dan een ‘trompe l'oeuil’-effect, zo is ook het door de mimetische conceptie geïnspireerde verlangen naar een zo volkomen mogelijke gelijkenis tussen representant en gerepresenteerde strijdig met de aard | |
[pagina 373]
| |
van representatie. Tussen hen beide loopt eenzelfde breuklijn als tussen de werkelijke wereld en de wereld van de kunst. Voorts is het onjuist om te verlangen naar vaste en onveranderlijke regels voor de betrekkingen tussen representant en gerepresenteerde. Is de wereld uiteengevallen in de wereld van de representant en de wereld van de gerepresenteerde en is er geen aan beide gemeenschappelijke tertium comparationis, dan laten dergelijke regels zich niet langer denken. Zoals de geschiedenis talloze stijlen kent, iedere kunstenaar tot op zekere hoogte zelfs zijn eigen stijl ontwikkelt en de bewondering voor of aanvaarding van één van die stijlen geen afwijzing van alle andere behoeft te impliceren, zo zijn er ook geen exclusieve regels te geven voor hoe de relatie tussen de representant en de gerepresenteerde gedefinieerd behoort te worden. De representant heeft daarom de autonomie ten opzichte van de gerepresenteerde die de voorstanders van de esthetische representatie sinds Burke en Sieyès steeds bepleit hebben. Toch doet zich een probleem voor met deze vergelijking tussen de artistieke en de politieke representatie. In het geval van de artistieke representatie kennen we gelijkelijk de werkelijkheid zelf en de artistieke representatie daarvan door de kunstenaar - zij het dat een tertium comparationis inderdaad niet voorhanden is. We kunnen beide toch onafhankelijk van elkaar waarnemen. In het geval van de politieke representatie is de werkelijkheid van de gerepresenteerde echter minder gemakkelijk waarneembaar. Men zou zelfs verder kunnen gaan. Juist omdat bij de gerepresenteerden geen gemakkelijker te ontwaren opinie of voorstel tot handelen leeft, hebben wij representatie. Representatie vindt haar zin en betekenis in het onbestemde en multi-interpretabele karakter van de te representeren werkelijkheid. Juist hier lijkt de politieke representatie sterk op de geschiedkundige representatie, zoals ik die onlangs elders beschreefGa naar voetnoot43. En dit probleem brengt mij bij de kem van mijn betoog. De these die ik verdedigen zal is dat de politieke werkelijkheid niet (zoals de werkelijkheid voor de beeldende kunstenaar) eerst gegeven is en vervolgens gerepresenteerd moet worden, maar dat de politieke werkelijkheid eerst na en dankzij representatie ontstaat. Het bewijs van deze stelling werd door Danto geleverd - die daarbij overigens wel degelijk aan artistieke representatie dacht. Danto's positie is dat niet alleen alle representatie een representatie van de werkelijkheid is, maar dat tevens ‘something is ‘real’ when it satisfies a representation of itself, just as something is a ‘bearer’ when it is named by name’Ga naar voetnoot44. Met andere woorden, werkelijkheid is er eerst als zodanig als er een representatie van die werkelijkheid is. De gedachte is dat werkelijkheid, om zo te zeggen, pas ontstaat, wanneer wij die op een afstand tegenover ons geplaatst hebben en dat doen we dan en slechts dan wanneer zij gerepresenteerd wordt. Andere vormen van het weergeven van de werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld het cognitieve, weten- | |
[pagina 374]
| |
schappelijke kennen van de werkelijkheid, doen die afstand niet ontstaan en bewerken daarom niet een genese van de werkelijkheidGa naar voetnoot45. En op grond van bovenstaande behoeft dat verschil ons ook niet te verbazen: in tegenstelling tot het cognitieve kennen is de esthetische representatie niet door kentheoretische of cognitieve regels gebonden aan de gerepresenteerde werkelijkheid, zij is daarentegen het substituut voor de werkelijkheid in een ander medium en er kan daarom eerst in de esthetische representatie sprake zijn van een zich plaatsen tegenover en een daardoor ontstaan van de werkelijkheid. Alleen in de representatie, zo zagen wij, wordt een voor getrokken tussen onze representaties en de werkelijkheidGa naar voetnoot46. De betekenis die dit inzicht voor de politieke representatie hebben moet, laat zich gemakkelijk raden. Het is niet zo, zoals de mimetische gedachtengang suggereert, dat er allereerst een werkelijkheid is van te representeren individuen - de kiezers van een latere fase - en dat daarna die primaire werkelijkheid weerspiegeld wordt in de volksvertegenwoordiging. Zo redeneerde men inderdaad in de mimetische denkwereld van het natuurrechtdenken van de nieuwe tijd en wij zijn inderdaad tot op de huidige dag geneigd om op die intuïtie terug te vallen. Maar de politieke werkelijkheid is niet een afspiegeling van een primair bestaande, natuurlijke werkelijkheid van gerepresenteerden; de politieke werkelijkheid bestaat pas in en door de politieke representatie. De politieke werkelijkheid is niet iets wat we aantreffen alsof zij er altijd al geweest was, zij wordt niet ‘gevonden’ of ‘ontdekt’, maar ‘gemaakt’. De cliché van het scheppen van een nieuw feit, mag men hier letterlijk zo verstaan. Anders dan de fysische werkelijkheid die wij moeten nemen zoals zij is - en die daarom ook bestudeerd kan worden zonder ooit het woord ‘werkelijkheid’ te gebruiken, want het gebruik van dat woord levert voor de fysicus geen enkele winst op - hebben we hier van doen met een werkelijkheid die qua vorm, omvang, bereik en de erin geldende ‘wetmatigheden’ even veranderlijk en veelvormig is als de stijlen van de kunstgeschiedenis. En zoals de kunst geen tertium comparationis kent die als arbiter in het feitelijke of het normatieve de beslissingsbevoegdheid heeft over de adequaatheid van de verschillende stijlen in de representatie van de werkelijkheid, zo kent ook de politieke representatie geen feiten of normen die ons voor kunnen schrijven welke vormen van politieke werkelijkheid wij na behoren te streven. De esthetische werkelijkheid van het kunstwerk wordt niet gedragen door de artistieke regels die de kunstenaar in zijn opleiding leerde, en zo wordt ook de politieke werkelijkheid niet geboren uit de aanvaarding van bepaalde feiten of normatieve regels. Dit alles is geen vorm van idealisme. Want het idealisme is een filosofische bespiegeling over de aard van de werkelijkheid en dat is hier de kwestie niet. Het gaat hier immers om de genese van de politieke werkelijkheid en pas na een verklaring van de genese daarvan kan men de ontologische aard van die politieke werkelijk- | |
[pagina 375]
| |
heid zo duiden zoals men dat graag zou willen doenGa naar voetnoot47. Maar op een niet filosofische wijze kan de aard van de werkelijkheid die in de politieke representatie tot stand komt wel meteen nader gepreciseerd worden. Zoals we zagen is er geen identiteit tussen representant en gerepresenteerde in de politieke representatie. Er is daarom ook geen identiteit tussen de politieke wil van de representant en die van de gerepresenteerde terwijl toch de eerste voor de laatste bindend is. De politieke werkelijkheid geschapen door de esthetische representatie is daarom in essentie politieke macht. Dit mag krasser klinken dan het in feite is. Want bedenken we het volgende. Het niet identiek zijn van de politieke wil van de representant en van de gerepresenteerde veronderstelt niet noodzakelijkerwijs een strijdigheid tussen beide. Het zijn de bekoringen van de mimetische representatie die ons hier - evenals Rousseau - direct aan strijdigheid doen denken. Maar het schilderij dat de kunstenaar maakt van een landschap is ook niet identiek aan het geschilderde landschap zelf, zonder dat wij in een dergelijk geval van strijdigheid zouden spreken. Het is veeleer zo dat de politieke werkelijkheid, de politieke macht waarvan hier sprake is, ontstaat in de ‘holte’ of ‘luwte’, om zo te zeggen, die de politieke esthetische representatie genereert tussen representant en gerepresenteerde. Anders gezegd, waar in de mimetische representatie de domeinen van representant en gerepresenteerde in principe steeds samenvallen of coëxtensief zijn, met als gevolg dat ieder verschil in politieke wil tussen representant en gerepresenteerde een ruwe machtsuitoefening van de eerste over de tweede impliceert, daar schept de esthetische representatie een opening tussen beiden waardoor representant en gerepresenteerde ieder een eigen bewegingsruimte hebben, zonder met elkaar in conflict te raken. Deze opening, deze bewegingsruimte tussen representant en gerepresenteerde is identiek met de politieke macht die ons in staat stelt onze politieke problemen op een zinvolle manier op te lossen. Vervolgens moet men niet vergeten dat de uit representatie ontstane macht legitieme macht is. De macht die door de representant op legitieme manier gehanteerd wordt, kan op even legitieme wijze door de kiezer weer van hem teruggenomen worden - zonder dat de politieke macht overigens in het bezit van één van beiden is. De constitutionele regels tussen kiezers en gekozene zijn de spelregels voor het beheer van iets dat niet van één van beiden is - om de eenvoudige reden dat de politieke macht niet van één van beiden zijn kan. Macht ontstaat immers niet bij één van de beide partijen, maar tussen hen in. Geeft men de politieke macht aan één van beide partijen, dan leidt dit onherroepelijk tot een renaissance van mimetische concepties. Veel van dit alles treft men reeds aan in de redes en pamfletten die Emmanuel Joseph Sieyès schreef aan de vooravond en gedurende de eerste jaren van de Franse Revolutie. Naar mijn mening is Sieyès dieper doorgedrongen in de geheimen van de representatie dan enig ander theoreticus vóór of na hem. Ook voor Sieyès is de poli- | |
[pagina 376]
| |
tieke filosofie geen wetenschap als de natuurkunde, geen vorm van ethiek, maar een kunst. De politieke filosofie beperkt zich niet, zoals de fysica, tot een theoretische verbinding tussen feiten, maar zij is een ars combinatoria en gelijkt op de arbeid van de architect die zich eerst een voorstelling, een representatie van zijn bouwwerk maken moet, voordat die representatie werkelijkheid kan wordenGa naar voetnoot48 Vervolgens, de ethiek geeft richtlijnen voor het handelen van het individu. ‘L'art social’ daarentegen, ‘est l'art d'assurer et d'augmenter le bonheur des nations’ en voor die kunst geldt dat: ‘proprement créateur, il ne peut se reférer à les modèles existants dans la nature ou dans l'histoire, puisqu'il doit faire mieux et plus’Ga naar voetnoot49. Ook voor Sieyès was politieke representatie esthetisch, zoals hier bedoeld, en de bron van alle legitieme politieke macht. ‘Tout pouvoir est représentatif’Ga naar voetnoot50, niet omdat representativiteit macht legitimeert, maar vooral omdat legitieme macht zijn oorsprong uitsluitend vindt in representativiteit. | |
IV Enkele gevolgtrekkingen‘For Alexander Hamilton, John Jay and particularly James Madison in the Federalist Papers’ zo schrijft mevrouw Pitkin, ‘representative government is a device adopted instead of direct democracy, because of the impossibility of assembling large meet- | |
[pagina 377]
| |
ings of people in a single place, a substitute for the meeting of the citizens in person’Ga naar voetnoot51. Een dergelijke gedachte moeten wij verre van ons werpen. Representatie is niet een ‘device’ ter oplossing van het praktische probleem om alle staatsburgers ergens bij elkaar te krijgen, niet een faute-de-mieux voor de directe democratie, maar de enige en onmisbare constitutionele procedure om de benodigde politieke macht te genereren voor de oplossing van onze moeilijkste politieke en sociale problemen. Zelfs wanneer een directe democratie realiseerbaar zou zijn, zou toch een esthetische representatie verre de voorkeur verdienen. Zonder de esthetische representatie degenereert onze samenleving in een even hulpeloze als machteloze chaos. De grenzen van de representatieve democratie liggen bijgevolg daar waar geen meningsverschillen bestaan en bijgevolg een mimetische representatie mogelijk zou zijn. Het gelijk van de mimetische representatie markeert de grens tussen de staat en de samenleving. Een tweede gevolgtrekking. Op grond van bovenstaande zal het idee van de volkssoevereiniteit verworpen moeten worden. De volkssoevereiniteit beoogt immers de legitimering van de politieke macht door de oorsprong of herkomst daarvan bij het volk, dat wil zeggen, bij de gerepresenteerden te leggen. Het gebrek aan logica in de conceptie van de volkssoevereiniteit werd door Guizot reeds meedogenloos aan de kaak gesteld. Want wat is dat voor een theorie volgens welke ‘il y a un souverain qui, non seulement, ne gouveme pas, mais obéit; et un gouvernement qui commande, mais n'est point souverain’Ga naar voetnoot52? En we kunnen daar nu nog het volgende aan toevoegen. De politieke macht vindt zijn oorsprong noch bij de gerepresenteerden, noch bij de representant, maar in het representatieproces zelf. Politieke macht is een quasi-natuurlijk fenomeen dat ontstaat in de relatie tussen representant en gerepresenteerde en niet door één van beide partijen opgeëist kan worden. Politieke macht is niemands eigendom en kan dat ook niet zijn. Uit verlangen naar een legitieme politieke besluitvorming wenste men een legitimering van de politieke macht die deze mogelijk maakt. Maar dat is een non sequitur. Mijn vermogen een overtreding te begaan is niet zelf een overtreding. Niet de macht zelf, maar wat men ermee doet behoeft steeds legitimering. Daarmee is uiteraard niet gezegd dat de notie van de volkssoevereiniteit als potentiële rem op machtsmisbruik van de overheid geen nuttige fictie kan zijn - maar een fictie is en blijft het. Een derde gevolgtrekking. Een van de moeilijkste problemen waarmee de huidige Westerse democratieën worstelen is het steeds meer in elkaar verstrikt raken van staat en maatschappij. Het vermogen van de staat om de voor alle effectief handelen benodigde afstand tot de maatschappij te scheppen, gaat daarmee gaandeweg verloren. Dit proces kan gekarakteriseerd worden als een toenemend overwicht van een mimetische boven een esthetische conceptie van de relatie tussen staat en maatschappij. Iedere rimpel op het oppervlak van de maatschappij wordt geacht zijn pendant te hebben in de besluitvorming van de staat. Men kan bijvoorbeeld denken aan de bestaande belastingwetgeving. In het algemeen zullen het bureaucratische procedures zijn die deze naar mimesis tenderende relatie tussen staat en maatschappij | |
[pagina 378]
| |
definiëren. Wil men een einde maken aan de verstikking van de bureaucratie en een steeds verder wegzakken van de staat in het maatschappelijk moeras voorkomen dan is het het beste het representatief karakter van de staat te versterken. Waar bureaucratie was, moet representatie komen - om een bekende uitspraak van Freud te parafraseren - terwijl de afstand tussen representant en gerepresenteerde duidelijker gemarkeerd moet worden dan nu het geval is. Geen enkel heil valt te verwachten van plebiscitaire besluitvorming, zoals door referenda of andere vormen van volksraadpleging. Ook die vinden immers hun oorsprong in mimetische concepties. Referenda en bureaucratie zijn de keerzijden van één en dezelfde mimetische medaille en daarom al ongeschikt om eikaars problemen op te lossen. Wil men politieke macht controleren door die uit de bureaucratische schaduw tevoorschijn te halen, dan zal die politieke macht allereerst zichtbaar moeten worden gemaakt. Daartoe, en ter ondersteuning van de wegzakkende staat behoort men de heipalen van de representatie in het maatschappelijk moeras te drijven. De recente renaissance van plebiscitaire concepties, zoals geconstateerd door Scheuner, Drath en Fraenkel - het is niet toevallig dat dit allen Duitsers zijn - valt bijgevolg te betreurenGa naar voetnoot53. Een laatste gevolgtrekking. Eerst door de esthetische representatie wordt het individu tot staatsburger. Het individu levend in een politieke orde zonder representatie of met een mimetische representatie, behoeft nimmer buiten zichzelf te treden, de wereld te bezien vanuit een ander standpunt dan dat van hemzelf en zal daarom altijd een vreemdeling blijven in de politieke orde. Eerst dankzij de esthetische representatie wordt het individu een mikrokosmos van geheel de politieke orde en weerspiegelt hij die in zichzelf; eerst dan wordt hij waarlijk een zooion politikon. Er is daarom geen reden in te stemmen met Hanna Arendts bewondering voor de Griekse polisGa naar voetnoot54, die, zoals de historische feiten ook voldoende aantonen, zelden uitsteeg boven wat Schiller zag als de dynamische staat. Pas esthetische representatie beschaaft en socialiseert. Tenslotte een opmerking over de status van dit betoog over de esthetische staat. Wat wordt er bewezen met dit pleidooi voor een esthetische politieke filosofie? De esthetische staatsopvatting is zonder fundamenten, maar niet ongefundeerd. Zij is niet ongefundeerd omdat voor haar argumenten aan te voeren zijn - ik hoop dat men mij dit na dit betoog tenminste toe zal geven. Zij is echter zonder fundamenten omdat zij niet opgetrokken wordt op de traditionele fundamenten van feit en norm. Wat de sociale wetenschappen leren over sociale en politieke feiten en wat de ethiek ons voor voorschriften geeft over hoe wij handelen moeten, is van geen betekenis voor de esthetische politieke filosofie. In een tijd waarin de ontwikkeling van ieder nieuw sociaal-wetenschappelijk ‘discours’ een verdere verweving van staat en maat- | |
[pagina 379]
| |
schappij bewerkt, de ethiek bovendien haar hulpeloosheid toont en haar zin voor velen verloren heeft, heeft een esthetische politieke filosofie tenminste het voordeel ‘zeitgemäss’ te zijn. Maar hier staat tegenover dat ook geen enkel concreet probleem door de esthetische staatsopvatting wordt opgelost. Of wij haar aanhangen of niet, maakt voor de politieke praktijk geen enkel verschil. Men kan hoogstens verwachten dat door de uitsluiting van de sociale wetenschappen en de ethiek de politiek zal worden teruggevoerd ‘zu den Sachen selbst’, zonder bijmenging van elementen van buitenaf. De esthetische staatsopvatting heeft een uitgesproken pragmatisch karakter. Men zou haar ook in de machiavellistische traditie kunnen plaatsen. Vanzelfsprekend wordt daarmee niet de machiavellistische anti-ethiek, die juist daarom ook een vorm van ethiek is, naar de esthetische staat overgedragen. De esthetische staat is ‘jenseits von Gut und Böse’ - evenzeer als bijvoorbeeld Vermeers gezicht op Delft ‘jenseits von Gut und Böse’ is - en daarom toch zeker ook ‘jenseits von Böse’. Maar heeft de esthetische staatsopvatting geen affiniteit met de sociale wetenschappen en de ethiek, dan heeft zij die in hoge mate met de geschiedbeoefening. De wijze waarop de historicus het verleden representeert in zijn geschiedwerk, stemt in alle wezenlijke opzichten overeen met de politieke esthetische representatieGa naar voetnoot55. Daarom, de politicus is de actieve historicus en de historicus de tot contemplatie geneigde politicus. Als de esthetische staatsopvatting uit het niets voortkomt en ook tot niets leidt, wat is dan haar zin? Aan Oscar Wilde schrijft men het volgende aforisme toe: ‘By teaching us to see its truths, literature makes reality imitate art’Ga naar voetnoot56. Om dit met een voorbeeld van de beeldende kunst te verduidelijken: wie na een bezoek aan een museum met Ruysdaels gaat wandelen, zal de natuur zien zoals Ruysdael die zag. En hier geldt dat nog in sterker mate. Aanvaarding van de esthetische staatsopvatting leidt er niet zozeer toe dat wij de werkelijkheid zien vanuit die aanvaarding, hoewel ook dat waar is. Maar veeleer is het zo, dat de politieke werkelijkheid eerst door die aanvaarding tot stand komt. Dat is er ook de reden van dat de wereld van feit en norm niets te betekenen heeft voor de esthetische staatsopvatting. Aan feiten en normen hebben we pas iets wanneer er ook iets is waarop we onze kennis of aanvaarding daarvan kunnen toepassen. Maar binnen de esthetische staat wordt niet iets op iets anders toegepast: het is haar essentie om dat andere - politieke werkelijkheid of politieke macht - eerst te doen ontstaan. Zou niemand oog hebben voor de schoonheid van de beeldende kunst, dan zou die schoonheid niet bestaan. De wereld van de sociale feiten en zelfs die van de ethische normen, daarentegen, blijft bestaan ook wanneer wij die feiten negeren of ons aan die normen niet houden. Echter, in de esthetische staat wordt niets ‘gevonden’, maar alles ‘gemaakt’. Als wij de staat als kunstwerk willen bezien, dan en dan alleen is de staat een kunstwerk. |
|