Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 102
(1987)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||
België en de economische uitdaging van de twintigste eeuwGa naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||
hiermee zo goed als afgeschreven. In de plaats kwam een kordaat beleid van exportgeleide groei en van meer orthodoxe overheidsfinanciën. Een systematische politiek van industriële reconversie en van hervorming van de sectoriële structuren werd daarentegen nog weinig of niet door de centrale regering in het vooruitzicht gesteld. De Vlaamse en Waalse deelregeringen toonden hiervoor wel een grotere belangstelling, zoals uit het initiatief van ‘Flanders Technology’ is gebleken. Is het probleem van de structuurhervorming dan zo nieuw dat het na de oorlog zo laat aan bod kwam? Zeker niet. In feite is de industriële reconversie in België reeds meer dan honderd jaar aan de orde. Het probleem moet daarom in zijn historische context worden geplaatst om het volledig te kunnen vatten. Dit bracht er ons toe deze toespraak toe te spitsen op de historische achtergrond waartegen het huidige probleem van de industriële reconversie moet worden gezien. Deze achtergrond omspant ongeveer 150 jaar en loopt van circa 1825 tot 1975. Een zo bewogen ontwikkeling in een korte toespraak samenvatten is een uitdaging voor de historicus. De uiteenzetting kan daarom slechts een overzicht geven van het verhaal en in enkele ruwe trekken de aandacht vestigen op de belangrijkste gebeurtenissen van de betrokken periode. Vijf deelperioden zullen aan de orde komen: de industrialisering van België tijdens de negentiende en beginnende twintigste eeuw, de moeilijke periode van de eerste en tweede wereldoorlog, het snelle economische herstel onmiddellijk na de tweede wereldoorlog, de vertraagde groei, tijdens de jaren vijftig en de gelijktijdige voorbereiding van de ommekeer; tenslotte de gouden jaren zestig en vroege jaren zeventig en de gelijktijdige intensivering van de politieke spanning in het land. | |||||||||||||||||||||||
2. De industrialisering van Belgie tijdens de negentiende en het begin van de twintigste eeuwIn een klimaat van liberale ideologie en van vrij particulier initiatief had België, als eerste land van het continent, de Industriële Revolutie vanaf het begin van de negentiende eeuw met succes doorgezet. De Waalse steenkool- en ijzemijverheid stond centraal in dit beslissende technologische vernieuwingsproces. De grote Brusselse banken financierden vanaf de jaren twintig de mechanisering van de bedrijven en verwierven terzelfder tijd door het nemen van participaties steeds meer controle over de Waalse zware industrie. Ze realiseerden hierdoor, naar de uitdrukking van Pierre Lebrun, ‘La Bruxellisation de la Wallonie’. De formule van het gemengde bankwezen, zoals die zich in België ontwikkelde, was uiterst geschikt om de organisatie van de langlopende industriële investeringen te verbeteren. Ze creëerde binnen iedere financiële groep een mini-kapitaalmarkt en optimaliseerde binnen deze deelmarkten, dankzij grotere transparantie en juistere informatie, de investeringsstrategie. De Belgische gemengde banken wendden deze belangrijke organisatorische innovatie aan om een expansief netwerk van moderne, gepatroneerde bedrijven in binnen- en buitenland uit te bouwen. Nog vóór 1900 had het Belgische systeem van gemengde banken zich echter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||
geconsolideerd en werd België in de internationale wedloop van de technologische revolutie voorbijgestreefd. De innovaties die tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw het ontstaan van nieuwe industriële speerpuntsectoren voorbereidden en die op de Amerikaanse, Duitse en ook Nederlandse industrialisering zulk dynamisch effect zouden sorteren, werden door de Belgische gemengde banken in hun investeringsstrategie niet volledig meer geassimileerd. De doelmatigheid van de formule van het gemengde bankwezen bleef behouden, maar ze bleef gevangen binnen de sfeer van de gevestigde sectoren van de zware industrie en van het transport. Voor nieuwe, opkomende sectoren zoals de chemische en elektrotechnische nijverheid, was de interesse gering of afwezig. De Belgische gemengde banken hadden tijdens de negentiende eeuw ook geen belangstelling getoond voor de mechanisering van de textielindustrie in Vlaanderen. Vooral kleinere familiebedrijven brachten hier geleidelijk de modernisering op gang. Het familiale karakter van de nieuwe bedrijven werkte evenwel de fragmentering van de produktiestructuur en het conservatisme van de investeringsstrategie in de hand. Aan de vooravond van de eerste wereldoorlog steunde de modernisering van de Vlaamse industrie zich in hoofdzaak op een eenzijdige combinatie van goedkope, halfgeschoolde arbeid met een eenvoudige mechanisering van de textielapparatuur. Eén en ander mag echter niet doen vergeten dat de landbouw ook in België tot aan de vooravond van de eerste wereldoorlog een belangrijke bron van inkomsten was gebleven. De grote landbouwcrisis in de jaren 1880 ten gevolge van de invoer van grote hoeveelheden graan uit de Verenigde Staten, Rusland en andere landen, had niettemin belangrijke structuurveranderingen teweeggebracht. Heel wat boeren schakelden over naar tuinbouw en veeteelt. Onder invloed van de corporatistische ideeën van de christen-democraten organiseerden de Belgische landbouwers zich in een federatieve Boerenbond (1890), die geleidelijk de aankoop van benodigdheden, de afzet en een verbreding van de kredietmogelijkheden zou organiseren. | |||||||||||||||||||||||
3. De moeilijke periode van de Eerste tot de Tweede WereldoorlogDe eerste wereldoorlog vormde een plotse en gevaarlijke breuk in de ontwikkeling van de Belgische economie. De Duitse verovering bracht grote verwoestingen en ellende met zich mee. De gevechten aan de IJzer eisten vele mensenlevens. De industriële produktie stortte in elkaar. De Duitsers ontmantelden zelfs gedeeltelijk de industriële uitrusting. Onmiddellijk na de oorlog lag het reële inkomen van de bevolking in België dan ook heel wat lager dan in Nederland. Bovendien kreeg België met nieuwe moeilijkheden te kampen. De inflatie die zich tijdens de oorlog had gemanifesteerd kon niet onder controle worden gebracht. Ze zette het reële inkomen van de loon- en weddetrekkenden onder zware druk omdat de lonen bleven nahinken op de prijzen. Gelukkig vormde de sociale wetgeving die tijdens en onmiddellijk na de oorlog voor het eerst doelmatig was georganiseerd een belangrijk tegengewicht. Minister van financiën Albert-Edouard Janssen trachtte in 1925-1926 een munt- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||
sanering door te zetten op basis van een beperkte devaluatie van de Belgische frank. De gekozen koers was evenwel te hard, het herstel van het begrotingsevenwicht te onvolledig, de tegenwerking van het Belgische bankwezen dat de travaillistische regering van christen-democraten en socialisten wantrouwde, te groot. Janssen mislukte op dramatische wijze. Hierop volgde een paniek die slechts door zijn opvolger Emile Francqui, kon worden gestuit nadat hij het begrotingsevenwicht door drastische maatregelen had hersteld en nadat hij de frank gestabiliseerd had op een koers, die de Belgische valuta tegenover de rest van de wereld in een zeer ondergewaardeerde positie plaatste. Francqui's monetaire sanering had voor de Belgische industrie onmiddellijk zeer gunstige gevolgen. De stabilisering herstelde het vertrouwen in het land. Terzelfder tijd bevorderde de onderwaardering van de Belgische frank de export. Een gouden tijd brak aan voor de ondernemers. Ook de arbeiders profiteerden van de expansie van de produktie doordat de werkgelegenheid in aanzienlijke mate toenam. De herleving van de Belgische industrie beïnvloedde de winstmarges van de bedrijven in positieve zin en stimuleerde mettertijd de diepte- en uitbreidingsinvesteringen. De gemengde banken waren op dit terrein zeer actief. Ze lieten hierbij duidelijk een voorkeur blijken voor investeringen in de oude industriesectoren, die minder risico opleverden en verwaarloosden de investeringen in nieuwe sectoren. De Brusselse gemengde banken versterkten hun participaties in de zware industrie niet alleen in België maar ook in het buitenland onder meer in de Balkanlanden. Ze richtten terzelfder tijd en met steeds toenemende belangstelling hun investeringen op de ontginning van mijnvelden in Belgisch-Kongo. Voorts vonden ze er een braakliggend terrein voor grootscheepse investeringen in de transportsector. Tijdens de jaren twintig kwam ook een specifiek Vlaams gemengd bankwezen tot ontwikkeling, gesteund op de spaargelden van de arbeiders, landbouwers en stedelijke middengroepen. De Vlaamse gemengde banken namen participaties in vele jonge bedrijven, vooral in de landbouw- en textielsector in Vlaanderen. Geleidelijk investeerden ze in andere nijverheidstakken van het land. Vanaf de jaren van koortsige speculatie na 1926 belegden ze ook in het buitenland, onder meer in Zuid-Europa en Centraal-Amerika, echter niet altijd met de nodige voorzichtigheid. De bloei van het Belgische bedrijfsleven tijdens de jaren twintig werd ernstig ondermijnd door de grote wereldcrisis van het volgende decennium. De ineenstorting van de wereldhandel vormde een onmiddellijke bedreiging voor de Belgische uitvoer. De toestand verergerde vanaf de schorsing van de gouden standaard door de Britse en Amerikaanse regering in het begin van de jaren dertig. Enkele Europese landen, waaronder België en Nederland, reageerden tegen de zwevende wisselkoersen van het pond sterling en van de dollar, en richtten het Goudblok op, dat trouw bleef aan de gouden standaard en aan het systeem van stabiele wisselkoersen. De Belgische frank kende een sterke opwaardering tegenover de sterling- en de dollarzone, hetgeen een zeer ongunstige weerslag had op de exportmogelijkheden. Om de daling van de uitvoer te neutraliseren introduceerde de Belgische overheid, in navolging van de andere geïndustrialiseerde landen, een strenge deflatiepolitiek. De deflatiemaatregelen, in een klimaat van hoge werkloosheid, lokten bittere stakingen uit, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||
slechts werden opgelost met de belofte een einde te stellen aan de loondalingen. Het uiteindelijk resultaat was een verdere achteruitgang van de uitvoer, hetgeen een acute liquiditeitscrisis uitlokte in de bedrijfssector. Door de grote participaties van de gemengde banken in het Belgische bedrijfsleven, raakten ook heel wat banken in zware moeilijkheden. Talrijke faillissementen deden zich voor. De goudpariteit van 1926 kon onder deze omstandigheden niet meer worden gehandhaafd. De regering-Van Zeeland devalueerde de Belgische frank in maart 1935 met 28 percent. Er volgde onmiddellijk een ontspanning in de bankwereld. Ook in de andere bedrijfssectoren waren spoedig tekenen van herstel merkbaar. Dit was voor de arbeiders het sein om door actie een deel in de nieuwe stijging van het nationaal inkomen op te eisen. Een golf van sociale onrust overspoelde het land opnieuw in 1936. Het leidde tot de eerste Nationale Arbeidsconferentie op 17 juni 1936. Belangrijke loonsverhogingen werden verkregen, evenals verbeteringen in de secundaire arbeidsvoorwaarden, onder meer een week betaalde vakantie. Geleidelijk aan groeide er een consensus rond de interpretatie van de crisis. De politieke tegenstellingen van het land en de economische ideologie, die nog steeds beheerst werd door de liberale traditie van het laissez faire, waren, volgens de gangbare publieke opinie van toen, niet meer aan de tijd aangepast. De vrije markteconomie bleek niet bij machte de stabiliteit, de groei en de volledige werkgelegenheid te waarborgen. Voorstellen werden gelanceerd die een grondige hervorming van de staatsstructuur op het oog hadden. De christen-democraten legden hierbij de nadruk op de samenwerking tussen de sociale partners onder het toezicht van de staat. De socialisten gingen veel verder: het zogenaamde Plan-De Man beoogde alle economische sleutelsectoren onder de volledige directe controle van de staat te brengen. Het plan werd onder de regering-Van Zeeland die in 1935 aantrad en waarin voor het eerst sedert 1927 terug socialisten zetelden, aanzienlijk afgezwakt. De Mans vérgaande voorstellen werden teruggebracht tot een reeks ad hoc interventies, waarvan de hervorming in de financiële sector de belangrijkste was. De splitsing van de gemengde banken in afzonderlijke depositobanken en portefeuillemaatschappijen, bij wet van 1934, werd in de nieuwe wet van 1935 verder uitgewerkt en in een meer diepgaande structuurhervorming van het Belgisch bankwezen geïntegreerd. De bankwetten van 1934 en 1935 vormden een grote ommekeer in de economische geschiedenis van België. Voorgoed voorbijgestreefd was de mythe dat alleen de Nationale Bank een geldscheppende functie uitoefende en dat ze via het herdisconto het hele kredietwezen kon controleren. Het controlesysteem moest met nieuwe instrumenten worden aangevuld. De instelling van de Bankcommissie in 1935 vormde de aanzet tot deze vernieuwing. Niet alleen de financiële sector maar ook de landbouw werd zwaar door de Grote Depressie getroffen. Ten gevolge van de overproduktie stortten de landbouwprijzen op de wereldmarkt in elkaar, met desastreuze gevolgen voor het inkomen van de boeren. De produktiestructuur onderging belangrijke wijzigingen. De minder arbeidsintensieve veeteelt voor de zuivel- en de vleesconsumptie, en de daaraan gekoppelde voedergewassen, verdrongen duidelijk meer en meer de graanteelt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||
Na de inval van de Duitse legers op 10 mei 1940 en de bezetting van het grondgebied spitste de belangstelling van de gezagsdragers zich steeds meer toe op problemen van onmiddellijke aard: onder meer het herstel van de industriële activiteit en zijn mogelijk effect van economische collaboratie; voorts de leveringen aan Duitsland en de zware bezettingskosten en hun mogelijk inflatoir effect als gevolg van de uitbreiding van de geldhoeveelheid; tenslotte de schaarste aan goederen, vooral die van voedingswaren. De Belgische economie werd georganiseerd naar het Duitse model van Nieuwe Orde. Intussen werd in de clandestiniteit een politiek van sociale wetgeving en van sociaal overleg voor de naoorlogse periode uitgewerkt. Vooraanstaande industriëlen, vakbondsleiders en politici werkten in dit verband concrete voorstellen uit, onder meer tot oprichting van een systeem van rijksmaatschappelijke zekerheid en tot organisatie van het sociale overleg tussen werkgevers en werknemers onder leiding van de staat. Tegelijkertijd werd in Brussel en Londen een monetaire hervorming voorbereid, die het gevaar voor een chaotische naoorlogse inflatie tijdig moest elimineren. Deze monetaire hervorming werd doorgevoerd door minister Camille Gutt, kort na de bevrijding, op 6 oktober 1944. Ze herleidde op bruuske wijze de geldomloop tot op ongeveer een derde van het peil vóór 6 oktober. | |||||||||||||||||||||||
4. De snelle wederopbouw en de vertraging van de groei (1944-1961)De Belgische economie kende tijdens de drie decennia na de tweede wereldoorlog een indrukwekkende groei. De ontwikkeling volgde evenwel geen lineaire trend. Na een periode van buitengewoon snel herstel, trad immers van 1948 tot 1961 in vergelijking met de rest van Europa een duidelijke vertraging op in de groei. Tussen 1962 en 1974 verliep de Belgische expansie opnieuw parallel met de Europese tendens en werden zeer hoge jaarlijkse groeivoeten bereikt. De vraag die zich nu stelt is hoe deze ongelijkmatige evolutie kan verklaard worden, en welke de rol is geweest van het economisch en financieel overheidsbeleid in deze ontwikkeling. De realisatie van het ‘Belgische mirakel’ tussen 1944 en 1948 verdient hierbij onze eerste aandacht. De overgang van een oorlogseconomie naar een vredeseconomie verliep vrij probleemloos. De Belgische industriële infrastructuur had in vergelijking met die van de meeste buurlanden relatief weinig schade geleden. De doorvoerhandel via de Antwerpse haven en de grondstoffenleveringen aan de geallieerden vanuit Belgisch-Kongo leverden de dollardeviezen, nodig voor de financiering van de invoer en van de wederopbouw. België had bijgevolg veel minder dan de buurlanden te lijden onder het heersende dollartekort. Hierdoor kon eerste minister Van Acker een dynamisch energiebeleid lanceren dat gericht was op het opvoeren van de steenkoolproduktie en op de bevordering van de industriële activiteit. Tenslotte droeg ook de operatie-Gutt van 1944 bij tot het snelle herstel, door op bruuske wijze een einde te stellen aan het oorlogsklimaat van stijgende prijzen. Naast deze erg positieve bijdrage, hield de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||
muntsanering echter ook een gevaar van deflatie in en gaven de oorlogsbelastingen en de blokkering van de spaargelden aanleiding tot onrust in bedrijfsmiddens en verbittering bij spaarders. Deze negatieve aspecten werden evenwel grotendeels geneutraliseerd door de kordate reflatiepolitiek van de regering-Van Acker. De reflatiepolitiek bestond onder andere hierin dat de rekeningen die door de operatie-Gutt tijdelijk waren geblokkeerd, snel terug werden vrijgemaakt op voorwaarde dat een groot deel ervan werd omgezet in kortlopend overheidspapier. De eerste naoorlogse regeringen richtten tevens hun aandacht op de uitbouw van de overlegeconomie en van de sociale wetgeving zoals die tijdens de oorlog in Londen en in verzetskringen in België waren voorbereid. Naast een aantal institutionele vernieuwingen, zoals de oprichting van de Rijksmaatschappelijke Zekerheid (een verplicht stelsel van sociale veiligheid ten opzichte van ouderdom, ziekte, werkonbekwaamheid, werkloosheid, gezinslast en vakantie) en de organisatie van Nationale Arbeidsconferenties (overleg tussen overheid, werkgevers en werknemers), werden eveneens een heel stel sociale maatregelen goedgekeurd. De wederopbouw en de sociale politiek van de naoorlogse regeringen veroorzaakten een drastische stijging in de financieringsbehoeften van de overheid. Deze werden aanvankelijk opgevangen door voorschotten bij de Nationale Bank en vooral door het omzetten van een goed deel van de geblokkeerde rekeningen in kortlopend overheidspapier. Een meer duurzame oplossing werd gevonden in 1946, toen de Bankcommissie de particuliere banken via het opleggen van een dekkingscoëfficiënt verplichtte 65 percent van hun deposito's te beleggen in thesauriemiddelen of kortlopend overheidspapier. Door de kredietpolitiek van de overheid veroorzaakte de uitbreiding van de sociale wetgeving geen ontwrichting van de publieke financiën. Terzelfder tijd leidde het bijzonder snel economisch herstel tot een verbetering van de handelsbalans. Deze twee factoren versterkten de positie van de Belgische frank tegenover die van de andere Europese munten. Het ‘Belgische mirakel’ was evenwel geen lang leven beschoren. Reeds op het einde van de jaren veertig trad een vertraging op in de groei en van dan af tot het begin van de jaren zestig leek de nationale economie in een impasse te verkeren: de groeivoet van het BNP behoorde tot de laagste in Europa en de werkloosheidsgraad bleef hangen op een hoog niveau. Bovendien had de Belgische industrie in toenemende mate af te rekenen met ernstige exportmoeilijkheden, zodat ook de handelsbalans bijna onafgebroken in de rode cijfers liep. België kreeg wegens de verslechtering van de economische toestand dan ook snel de naam van het ‘zieke kind van Europa’. De povere prestaties van de Belgische economie tijdens de jaren vijftig kunnen verklaard worden door een combinatie van algemeen-economische, monetaire, financiële en politieke factoren. De landbouw kende een tamelijk voorspoedige ontwikkeling. De teeltechniek onderging aanzienlijke veranderingen die arbeidsbesparend werkten en de produktiviteit verhoogden. De werkgelegenheid in deze sector daalde dan ook snel. Gebruik van kunstmest in de landbouw, van krachtvoer in de veehouderij en toepassing van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||
gewasbeschermingsmiddelen (insecticiden, herbiciden) nam hand over hand toe. De bewerkingstechniek veranderde eveneens spectaculair van aard. Landbouwmachines met veelzijdige mogelijkheden als cultivators, zaad -, dors-, rooi- en plukmachines, landbouwcombi's, en in de veehouderij melkmachines vervingen paardekracht en mensenhand. De ongunstig en verouderde structuur van de Belgische industrie speelde eens te meer een nefaste rol. Door de geringe omvang van de oorlogsschade had België zich immers aanvankelijk al te gemakkelijk een sterke positie kunnen opbouwen op de exportmarkten voor een aantal traditionele sectoren, en dit in tegenstelling tot de meeste andere Europese landen, die veel ernstiger onder de oorlog hadden geleden. België's comfortabele positie had het bovendien mogelijk gemaakt snel tot aanzienlijke loonstijgingen over te gaan. Geleidelijk echter kwam ook in de buurlanden een economisch herstel op dreef, gesteund op nieuwe uitrusting en de uitbouw van nieuwe sectoren. Hierdoor verminderden niet alleen de invoerbehoeften van de betrokken landen, maar werd ook hun concurrentievermogen versterkt. Terwijl Nederland vooral investeerde in moderne sectoren, zoals de chemische, elektrotechnische en metaalnijverheid, bleef België de gevangene van zijn traditionele sectoren, zijn verouderde uitrusting en zijn vroege loonstijging. De investeringen bleven te eenzijdig, dat wil zeggen te ‘defensief’ gericht op schaalvergroting in de traditionele sectoren, en te weinig georiënteerd naar de ontwikkeling van nieuwe produkten, zoals die van duurzame verbruiksgoederen, waarnaar de vraag in volle uitbreiding was. Bovendien waren de investeringen ontoereikend om de gestegen loonkosten door een verbeterde arbeidsproduktiviteit te neutraliseren, zodat ook vanuit deze hoek gezien de Belgische exportpositie verslechterde. De Belgische textiel- en steenkoolindustrie werd zwaar getroffen door de toenemende internationale concurrentie van de jaren vijftig. In de textielnijverheid gingen bijna 40.000 arbeidsplaatsen verloren. Ook in de steenkoolsector kwam de werkgelegenheid onder druk te staan. Voor de steenkoolmijnen werden echter, dankzij de samenwerking tussen de portefeuillemaatschappijen en de vakverenigingen, belangrijke overheidssubsidies verkregen. In 1953 verleende de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) van haar kant, in het kader van een vijfjarenplan, aanzienlijke geldelijke hulp aan de Belgische mijnsector met het doel de sluiting van verlieslatende mijnen en de herstructurering van de steenkoolindustrie te begeleiden. Inzake sanering werd in de daaropvolgende jaren echter weinig bereikt. Tussen 1953 en 1957 daalde het aantal Waalse steenkoolmijnen slechts van 61 tot 58. De gelden werden vooral gebruikt om de verlieslatende bedrijven te subsidiëren. Dit verergerde nog de overproduktie en leidde tot een ernstige steenkoolcrisis in de loop van 1958. De staalindustrie en de traditionele verwerkende metaalnijverheid hielden beter stand tegen de buitenlandse concurrentie. De oorzaak hiervan was echter niet structureel, maar louter toevallig, namelijk het uitbreken van de Koude Oorlog en de herbewapeningswedloop die erop volgde. Deze omstandigheden stimuleerden de wereldproduktie van staal en van metaalwaren en hielden zodoende de exportvraag naar staal en metaalwaren kunstmatig op een hoog niveau. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||
De exportmoeilijkheden van de industrie werden verder verzwaard door de monetaire politiek van de overheid en vooral dan door de beslissing in 1949 om de frank slechts met 12,34 percent te devalueren ten overstaan van de dollar, wat een feitelijke revaluatie inhield ten overstaan van de meeste andere Europese munten. Ook de financiële politiek van de overheid oefende een negatieve invloed uit. Het strakke vasthouden van de dekkingscoëfficiënten voor de particuliere banken had weliswaar gunstige effecten voor de publieke financiën maar verminderde terzelfder tijd de beschikbaarheid van krediet voor de industrie. Een laatste factor tenslotte is van politieke aard, namelijk de moeilijkheden rond de koningskwestie en de schoolstrijd. De koningskwestie spitste zich voornamelijk toe op de houding die koning Leopold III tijdens de oorlog had aangenomen ten opzichte van de Duitse bezetter. De schoolstrijd draaide rond het probleem van de subsidiëring van het vrij, katholiek onderwijs. Beide vraagstukken vertroebelden het algemene politieke klimaat aanzienlijk, en leidden meteen ook de aandacht van de publieke opinie en van opeenvolgende regeringen af van de economische realiteit, op een ogenblik dat de structurele problemen van de Belgische economie een kordate beleidsaanpak vereisten. Ondanks de ernstige impasse waarin de Belgische economie zich tijdens de jaren vijftig bevond, was deze periode toch ontzettend belangrijk in de zin dat toen van beleidswege het terrein werd geëffend voor de grote expansie van de jaren zestig. Op politiek vlak werden oplossingen gevonden voor de koningskwestie en de schoolstrijd. De koningskwestie werd geregeld door de troonsafstand van Leopold III in 1950, de schoolstrijd door het afsluiten van het schoolpact in 1958. Beide oplossingen creëerden een klimaat van rust en pacificatie in het politieke leven van het land, dat de economische ontwikkeling op termijn zou bevorderen. De economische problemen kwamen opnieuw in het centrum van de belangstelling te staan bij de leidinggevende kringen. Tevens werd tijdens de jaren vijftig flink werk gemaakt van de Europese integratie. Door de oprichting van de EGKS in 1951 en de EEG in 1957 werd België geïntegreerd in de grote markt van West-Europa, waarmee de grondslag werd gelegd voor een krachtige expansie van de export. Ook op het financieel vlak trad er een duidelijke liberalisering op. De instelling in 1958 van de vrije goudinwisselbaarheid van de Europese munten, eventueel via de dollar, verruimde de afzetmarkt voor de Belgische produkten tot de hele Westerse wereld. In eigen land werd het systeem van de dekkingscoëfficiënten vanaf 1957 aanzienlijk versoepeld en in 1962 zelfs volledig afgeschaft. Hierdoor kregen de Belgische banken meer armslag bij hun kredietverlening aan de industrie. Naast de veranderingen op het binnenlands-politieke en intemationaal-economische vlak vond er tijdens de jaren vijftig ook een belangrijke evolutie plaats in het institutionele beleid door de uitbouw van een systeem van gemengde economie. De principes van de vrije markteconomie werden niet prijsgegeven, maar aan de overheid werd een centrale rol toegekend in het bij sturen van de markt. Naast het stabiliseren van de conjunctuurschommelingen werd geleidelijk ook het voeren van een structuurpolitiek aan de overheid opgedragen. Overleg tussen de sociale partners | |||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||
onder leiding van de staat zou de sociaal-economische politiek van een concrete inhoud voorzien. De opdracht van de overheid in het economisch leven evolueerde spoedig van een statische politiek van volledige werkgelegenheid en van inkomensverbetering, gekoppeld aan een verhoogde arbeidsproduktiviteit, naar een dynamische politiek van geoptimaliseerde economische groei. Versnelling van de groei werd een centraal streefdoel en als zodanig volledig geïntegreerd in het overheidsbeleid. De verdeling van de vruchten van de groei werd er onmiddellijk aan verbonden. De overheid mocht haar opdracht inderdaad niet beperkten tot acties die groeistimulerend werkten, ze moest er eveneens op toezien dat het gestegen nationaal inkomen rechtvaardig werd verdeeld tussen de verschillende groepen van de bevolking en tussen de verschillende regio's van het land. Wilde de overheid een beleid voeren dat gericht was op het versnellen van de groei, dan moest ze in een vroeggeïndustrialiseerd land zoals België, normaal gesproken, ook bijzonder aandacht schenken aan het sectorieel beleid. Om het tempo van de groei te kunnen opdrijven moest de overheid immers de verouderde sectoren helpen afbouwen en de introductie van nieuwe activiteiten stimuleren en dynamisch begeleiden. De actie van de overheid om de algemene doelstellingen van de gemengde economie in een concreet beleid om te zetten nam tijdens de jaren vijftig een grote uitbreiding. De actie bestreek vier hoofddomeinen: de economische infrastructuur en planning, de industriële vernieuwing en expansie, de sociale sector, de begroting. De modernisering van de infrastructuur kwam van de grond met een bijzondere aandacht voor de autosnelwegenpolitiek en voor het havenbeleid. In 1959 werd het Bureau voor Economische Programmatic opgericht. Op het vlak van de industriële vernieuwing en expansie werd reeds tijdens de jaren vijftig een aantal initiatieven genomen ter aanmoediging van de investeringen. De echte doorbraak werd gerealiseerd in 1959 met de goedkeuring van de nationale en regionale wetten op de economische expansie onder de regering-Eyskens. De nationale wet had tot doel de concurrentiepositie van de Belgische industrie te verbeteren en de ontwikkeling van nieuwe activiteiten te bevorderen. Ze stelde ruime subsidies ter beschikking voor de aanleg van nieuwe industrieterreinen en moedigde via een nieuw systeem van financiële tegemoetkomingen de oprichting van nieuwe en de modernisering of uitbreiding van bestaande bedrijven aan. De regionale expansiewet was vooral gericht op de billijke verdeling van economische welvaart en activiteit over de verschillende regio's van het land. Specifieke gebieden die met ernstige sociaal-economische problemen hadden te kampen, werden als ontwikkelingszones aangeduid. Industriële investeringen in die ontwikkelingszones kregen extra steun van de overheid boven de algemene subsidies waarin door de nationale expansiewet was voorzien. Ook in Nederland was de economische politiek gericht op een spreiding van de werkgelegenheid om een te grote industriële concentratie in de Randstad Holland te voorkomen. Op sociaal gebied was de overheid eveneens bijzonder actief. Naast de goedkeuring van sociale maatregelen zoals arbeidsduurvermindering en de koppeling van lonen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||
sociale vergoedingen aan het indexcijfer van de kosten van levensonderhoud, kreeg ook de uitbouw van de collectieve voorzieningen veel aandacht. Zo gaf de staat aan sociale woningbouw, onderwijs, gezondheidszorg en culturele infrastructuur steeds meer geld uit. De politiek inzake subsidiëring van de industriële expansie en de uitbouw van de moderne verzorgingsstaat bracht een substantiële verhoging van de overheidsuitgaven met zich mee. Een hervorming van de publieke financiën drong zich dan op. Teneinde het evenwicht op de staatsbegroting veilig te stellen legde de regering-Eyskens in november 1960 de zogenaamde eenheidswet voor aan het parlement. De eenheidswet had als doel door een rationalisering van de fiscaliteit, door een reeks bezuinigingen in de sociale sector en elders, en door het invoeren van nieuwe belastingen, het evenwicht in de staatsbegroting veilig te stellen. Het ontwerp lokte een hevige reactie uit, vooral in Wallonië, waar de sluiting van een aantal steenkoolmijnen na de steenkoolcrisis van 1958 de publieke opinie op bruuske wijze had geconfronteerd met het perspectief van economische achteruitgang. Op 20 december 1960 brak als protest tegen de eenheidswet in Wallonië een algemene staking uit. De staking sloeg over naar Antwerpen en gedeeltelijk ook naar Brabant en Limburg. Na enkele weken luwde de stakingsbeweging maar de onrust bleef aanhouden, zodat de eenheidswet in het begin van het jaar 1961 in een zeer gespannen sfeer door het parlement werd goedgekeurd. De ernstige sociale woelingen, die naar aanleiding van de eenheidswet plaatsvonden, hadden een zeer belangrijke politieke uitwerking. Ze verscherpten op plotse en acute wijze de tegenstelling tussen de twee grote gewesten van het land. Wallonië, dat zich door economisch verval bedreigd voelde, vreesde voor een minorisatie in een Belgische staat, die in toenemende mate door het expansieve Vlaanderen werd beheerst. Vlaanderen, van zijn kant, dat slechts in beperkte mate aan de staking had deelgenomen, bleef ervan overtuigd dat de culturele, economische, en politieke discriminatie, waaronder het eeuwen had geleden, nog steeds niet weggewerkt was. | |||||||||||||||||||||||
5. De gouden Jaren Zestig en vroege Jaren Zeventig (1961-1974)De Belgische overheid had tijdens de jaren vijftig in een klimaat van trage groei en ernstige economische moeilijkheden een actief beleid gevoerd van infrastructurele ss en van industriële expansie. Deze politiek wierp op termijn vruchten af en leverde een stevige basis voor de gunstige economische ontwikkeling tijdens de jaren zestig en de vroege jaren zeventig. Van 1961 tot 1974 versnelde de economische groei aanzienlijk en hield de Belgische ontwikkeling opnieuw gelijke tred met die van de andere Europese landen. De uitermate gunstige internationale economische omstandigheden, en hierin vooral de snelle Europese integratie, droegen ten zeerste bij tot de verbetering in de evolutie van de Belgische economie. Bedroeg de handel met de Euromarktpartners ongeveer de helft van de totale Belgische export in de jaren vijftig, dan steeg dit aandeel tot 74 percent in 1976. De groei van de produktie en van de export bevorderde op zijn beurt de assimilatie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||
van de Amerikaanse technologische voorsprong. De Europese expansie trok de aandacht van vele Amerikaanse bedrijven, die bij het oprichten van Europese filialen dikwijls Vlaanderen als vestigingsplaats kozen. Het relatief lage loonpeil in Vlaanderen, het rustige sociale klimaat en de gunstige maritieme ligging in het hart van de Euromarkt waren bij deze beslissing meestal de doorslaggevende criteria. Belangrijk was ook de hoge structurele werkloosheid, die de economische moeilijkheden van de jaren vijftig hadden meegebracht. Hierdoor was een ruime arbeidsreserve beschikbaar, die thans op een vlotte manier kon worden ingezet. Toen, vooral in de vroege jaren zeventig, deze reserve uitgeput raakte, werd ze aangevuld met gastarbeiders uit het Middellandse Zeegebied. De Belgische financiële sector leverde eveneens een beslissende bijdrage tot de expansie van de export. De handelsbanken waren de agenten bij uitstek om de exportbedrijven op een dynamische wijze te begeleiden en waren op dit gebied inderdaad zeer actief. Naast internationale en financiële factoren werkte ook het gevoerde socioeconomisch beleid gunstig in op de versnelling van de groeivoet in België. Het beleid van industriële vernieuwing en expansie dat de regering in de loop van de jaren vijftig had ingeleid en dat in de economische expansie wetgeving van juli 1959 een concrete gestalte had gekregen, werd kordaat voortgezet. De resultaten waren zeer positief. Honderden nieuwe industrieterreinen werden aangelegd en duizenden nieuwe investeringsprojecten werden door de overheid gesubsidieerd. Honderdduizenden nieuwe arbeidsplaatsen werden aldus gecreëerd. De expansiewetgeving bevatte ook een expliciet sectorieel beleid, gericht op het afbouwen van verouderde sectoren en op de vervanging ervan door nieuwe activiteiten. De resultaten waren niet zeer bemoedigend, omdat de traditionele industrieën juist vanaf datzelfde moment stevige expansie-impulsen ontvingen door de liberalisering van de handel in Europa en in de wereld. In feite was het enkel op indirecte wijze, namelijk via de aanmoediging van buitenlandse investeringen, dat de expansiewetgeving een belangrijke bijdrage leverde tot de industriële reconversie. De buitenlandse investeringen, die vooral door Vlaanderen werden aangetrokken, betroffen immers dikwijls nieuwe groeisectoren en brachten zodoende een diversifiëring en een modernisering van de industriële structuur met zich mee. De hoogconjunctuur, die door de groei van de export en door de expansiewetgeving werd gegenereerd, werkte een versterking van de gemengde economie en een intensivering van het sociale overleg in de hand. Onder invloed hiervan klom het Belgische loonpeil op tot het hoogste in Europa. Ook werden de secundaire arbeidsvoorwaarden aanzienlijk verbeterd en werden de openbare nutsvoorzieningen uitgebreid. De stijgende overheidsuitgaven, die uit de vooruitstrevende sociale politiek voortvloeiden, leidden echter tot ernstige begrotingstekorten en verhoogden het gevaar voor inflatie. De creatie van geld door het expansieve bankwezen verhoogde nog dit gevaar. De overheid trachtte de hoeveelheid bankgeld onder controle te krijgen en introduceerde met dit doel een systeem van monetaire reservecoëfficiënten en van kwantitatieve kredietbeperking. Samen met de mammoetwet van 1975, waarbij de particuliere financiële instellingen van het land onder een scherper | |||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||
toezicht van de overheid werden geplaatst, vormden de monetaire maatregelen een belangrijk sluitstuk in de uitbouw van de gemengde economie. Paradoxaal genoeg waren de Golden Sixties ook de kiemdragers van de vertraging die zich vanaf 1975 manifesteerde. De industriële structuur was hiervoor in de eerste plaats verantwoordelijk. De integratie van België in de dynamische wereldeconomie en in de expansieve Euromarkt bezorgde de traditionele sectoren zoals staal-, glas-, textiel- en verwerkende metaalnijverheid nieuwe mogelijkheden tot uitbreiding van de export. De integratie stimuleerde aldus eens te meer de ‘defensieve’ investeringen in de traditionele nijverheid, met het doel door schaalvergroting en specialisatie de produktiekosten te drukken en zodoende de export verder op te drijven. Een overinvestering volgde. Ze was zeer gevaarlijk omdat ze in de traditionele sectoren geschiedde, dat wil zeggen in sectoren waarop onder meer ook de landen van het Oostblok en verschillende landen van de Derde Wereld hun investeringen hadden toegespitst. Zelfs de steenkoolmijnen bleven onvoldoende afgeslankt. De afkoeling van de oververhitte wereldeconomie, die onvermijdelijk was en die zich vanaf het midden van de jaren zeventig effectief voordeed, kon dan ook niet anders dan een catastrofaal effect sorteren op de traditionele sectoren van de Belgische industrie. Een tweede factor die een element van verstoring introduceerde, was van politieke aard en betrof de escalatie van de communautaire spanningen tussen Nederlands- en Franssprekenden. Deze escalatie zou de aandacht van de overheid steeds meer afleiden van de economische naar de politieke realiteit. De escalatie van de communautaire spanningen vond onder meer haar oorsprong in de economische machtsverschuiving die zich tijdens de jaren zestig had voorgedaan. Aanvankelijk bestond er nog een duidelijke Vlaamse economische achterstand in vergelijking met Wallonië. Tijdens de jaren zestig vond evenwel een grondige ommekeer plaats in die toestand, welke grotendeels kan worden toegeschreven aan de voorkeur die Vlaanderen als vestigingsplaats voor nieuwe bedrijven genoot bij de Belgische en vooral bij de buitenlandse investeerders. Het gewestelijk produkt per capita steeg aanzienlijk sneller in Vlaanderen dan in Wallonië en als gevolg daarvan groeide het aandeel van Vlaanderen in het Bruto Nationaal Produkt van België van 43 percent in 1955 tot 55,6 percent in 1974. De gemiddelde inkomens van de beide landsgedeelten evolueerden navenant. Vooral na het mislukken van de staking tegen de eenheids wet van 1960-1961 groeide in Wallonië de overtuiging dat de unitaire staat te kort schoot en dat enkel een regionalisering van de besluitvorming het verval van de Waalse economie kon tegenhouden. De Vlamingen van hun kant begonnen, onder invloed van de Waalse actie, te vrezen dat het behoud van de unitaire staat mettertijd zou leiden tot een te grote overheveling van fiscale inkomsten uit Vlaanderen naar Wallonië; deze transfers zouden vooral dienen om ondoelmatige verlieslatende Waalse bedrijven, die volledig of ten dele door de overheid waren overgenomen, te subsidiëren. Onder meer om deze redenen werden ook vele Vlamingen voorstanders van de economische regionalisering. Het zou onjuist zijn de escalatie in de communautaire spanningen uitsluitend toe te schrijven aan economische factoren. Ook sociale en culturele factoren, en heel in het bijzonder de problemen rond de hoofdstad Brussel, oefenden een zeer grote in- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||
vloed uit op de verslechtering van de verhouding tussen de twee taalgemeenschappen. Rond 1970 probeerde eerste minister Gaston Eyskens een duurzame oplossing aan het communautaire probleem te geven, door een compromis te zoeken tussen een unitaire en geregionaliseerde besluitvorming. In de culturele sector zou de politieke besluitvorming volledig worden geregionaliseerd. In de economische sector daarentegen zou de politieke besluitvorming centraal blijven; de drie gewesten Vlaanderen, Wallonië en Brussel zouden echter op dit gebied ruime bevoegdheden van initiatief, advies en uitvoering krijgen. Bij de uitvoering van het institutioneel compromis dat de regering-Eyskens in 1970 had bereikt, rees van verschillende zijden verzet. Zowel in Waalse als in Vlaamse kringen groeide de overtuiging dat de politieke beslissingsmacht niet beperkt mocht blijven tot de culturele sector, maar moest worden uitgebreid tot de economische sector. De communautaire spanningen kenden een nieuwe escalatie. De volgende regeringen zagen zich verplicht de aandacht nog meer op het communautaire vraagstuk toe te spitsen, ten koste van de aandacht voor de economische problemen, die door de crisis van 1975 echter steeds acuter werden. Pas vanaf het begin van de jaren tachtig kwam hierin opnieuw verandering en heroverde de economie opnieuw haar prioriteit. Een derde interne factor van verstoring, die door de expansie van de gouden jaren zestig en de vroege jaren zeventig in het leven werd geroepen, was van sociale aard. De expansie leidde tot een verruiming van de overlegeconomie en versterkte zodoende de macht en invloed van de sociale belangengroepen. Zowel de werknemers als werkgevers zouden hiervan profiteren om overheidssteun te krijgen voor bedrijven die in financiële moeilijkheden geraakten. De vernieuwing van de industriële structuur door het zogenaamde proces van creative destruction werd aldus afgeremd. De werknemers konden bovendien gedurende de eerste jaren van de crisis hun sociale eisen via het overleg kracht bijzetten. Ze zorgden ervoor dat de moderne verzorgingsstaat na 1975 niet werd afgebouwd, maar dat hij integendeel nog enkele jaren werd uitgebreid, ook al was het economisch draagvlak ervoor kleiner geworden. Enkel door een angstwekkende toename van het begrotingstekort was de overheid in staat een sociale politiek op dergelijke schaal te blijven financieren. Het succes van de overlegeconomie had nog een tweede negatief effect. De groeisectoren waren gekenmerkt door een sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit en konden dan ook gemakkelijk tegemoet komen aan de eisen tot loonsverhoging. De vakverenigingen streefden er echter naar de lonen in de traditionele sectoren, waar de produktiviteit vaak slechts matig steeg, niet al te ver te laten achterblijven op die van de groeisectoren. De overlegeconomie werkte deze nivellering in de hand en stuwde aldus de kostprijzen in de traditionele sectoren omhoog. Dit werd een zware handicap, vooral toen de internationale crisis de afzetmarkten in het buitenland ernstig bedreigde. De gouden jaren zestig en de vroege jaren zeventig mogen bijgevolg niet uitsluitend worden gezien in het licht van de economische expansie en van de toenemende welvaart. Ze gaven terzelfder tijd ontstaan aan industriële, politieke en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
maatschappelijke processen die het weerstandsvermogen van de Belgische economie tijdens de internationale economische crisis van de tweede helft van de jaren zeventig en de vroege jaren tachtig aanzienlijk ondermijnden. België met zijn open, op de export gerichte economie werd opnieuw bijzonder zwaar getroffen door de algemene economische vertraging in de wereld tijdens de tweede helft van de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig. Het structurele karakter van de Belgische crisis kwam onmiddellijk op de voorgrond. De werkgelegenheid daalde vooral in de traditionele industriesectoren, met name staal-, textielen metaalnijverheid, en België beschikte over te weinig speerpuntindustrieën om de drastische vermindering van de werkgelegenheid in de oude sectoren te kunnen opvangen. Tussen 1974 en 1980 verdwenen in de secundaire sector niet minder dan 27 percent van alle arbeidsplaatsen. | |||||||||||||||||||||||
6. BesluitWelke conclusies kunnen uit deze analyse worden getrokken? Een eerste conclusie betreft de vernieuwing van de Belgische industriële structuur. De langdurige hoogconjunctuur van de jaren zestig en de vroege jaren zeventig heeft deze vernieuwing vertraagd, doordat ze in het liberale klimaat van deze periode de investeringen in de traditionele sectoren sterk stimuleerde. Bij de conjuncturele ommekeer leidde dit tot een bijzonder scherpe structuurcrisis. De hoge structurele werkloosheid, die eruit voortvloeide, genereerde aanzienlijke structurele begrotingstekorten, die door de overlevingssubsidies van de overheid aan stervende bedrijven en door de consolidatie, ja zelfs de nog verdere uitbreiding van de sociale welvaartsstaat in de loop van de jaren zeventig, in niet geringe mate werden versterkt. De overheid beschikte aldus over weinig of geen financiële ruimte om door een aangepaste expansiepolitiek de ontwikkeling van nieuwe speerpuntsectoren te activeren en te begeleiden. De structurele begrotingstekorten verhoogden bovendien het gevaar voor een opflakkering van de inflatie. Ze destabiliseerden de economie en ondermijnden het vertrouwen in de Belgische toekomst. Een beweging van kapitaaluitvoer kwam op gang, de investeringen namen af, wat eens te meer de industriële vernieuwing tegenwerkte. Een tweede conclusie betreft de gemeenschapsproblemen. De escalatie van de communautaire spanningen in de jaren zestig en zeventig heeft ongetwijfeld een remmende invloed uitgeoefend op het structuurbeleid van de overheid. Zal een doelmatige regionalisering van de economische besluitvorming deze hypotheek lichten? Dit blijft de grote uitdaging voor de economische toekomst van België. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
|
|