| |
| |
| |
Recensies
P. Cockshaw, Le personnel de la chancellerie de Bourgogne-Flandre sous les ducs de Bourgogne de la Maison de Valois (1384-1477) (Standen en Landen, LXXIX; Kortrijk-Heule: UGA, 1982, xlvi + 237 blz.).
De auteur wilde met zijn studie een sociale en menselijke schildering van het personeel van de kanselarij van Bourgondië-Vlaanderen leveren. Zijn plan is vrij eenvoudig. Telkens wordt eerst de functie beschreven, zoals zij in de praktijk werkt, en daarna volgen de biografische gegevens van de opeenvolgende titularissen. Achtereenvolgens komen aan de beurt de kanselier, de eerste kamerheer, die het persoonlijk zegel van de vorst bewaarde, de audiënciers van het groot zegel en van het geheim zegel, de secretaris-toezichter van de audiëncier, de zegelaars, de secretarissen van alle slag, hun klerken. Van elk van deze soorten ambtenaren wordt zo veel mogelijk de sociale en geografische herkomst, hun carrière, hun inkomsten, hun cumuls en hun activiteiten in concreto beschreven. Telkens ook wordt hun situatie vergeleken met de toestanden in de Franse en Brabantse kanselarij. Tevens wordt aangegeven hoe het kanselarijpersoneel is ingeschakeld in de hele administratie en bestuurlijke organisatie die de Bourgondische hertogen ten dienste stond.
De studie steunt vooral op onuitgegeven archieven te Dijon, Rijsel en Brussel. De niet geringe bibliografische lijst (32 blz.) lijkt ons echter voor nogal wat aanvullingen vatbaar. Zo mist men, op twee na, alle publikaties van na 1975, ondermeer de essentiële tekstuitgaven en studies van W. Blockmans, A. Zoete, W. Paravicini en anderen. Ook van vóór 1975 ontbreken toch talrijke basiswerken, ondermeer voor kanselier Rolin door A. Perier (1904), G. Volat (1912-1914), en R. Berger (1971), over Karel de Stoute door W. Paravicini (1976) en R. Vaughan (1973), de studies over de hoforganisatie van U. Schwarzkopf (1970 en 1972) en over de Bourgondische administratie van W. Prevenier (1972) en A. Derville (1974), over het baljuwsambt van J. van Rompaey (1967), over de kanselarij in Henegouwen van A. Cauchies, over Guy de Brimeu door W. Paravicini (1975) enz. De titel van het klassieke werk van H. van Werveke luidt niet De Gentse financiën ... (xliv), maar wel De Gentsche Stadsfinanciën...
Ook in de tekst betrapt men de auteur soms op onachtzaamheden. Zo stelt hij (75) dat de zegelaar waarschijnlijk vanwege de ontvangers van uitgereikte akten geen vergoeding bekwam, terwijl op de volgende bladzijde uitdrukkelijk melding is van betaling door de steden van zijn recht van zeghelne. Over de activiteiten van E. de Dynter als ambassadeur moet men zich niet tevreden stellen met zijn relaas daarover in zijn kroniek (180-181). Van een van zijn zendingen is een bundel officiële documenten gepubliceerd door S. Hanssens in Scrinium E. van Cauwenberg (1961). Jan van Gent en anderen zouden alleen in speciën zijn vergoed (194), terwijl zij blijkens het vervolg brandhout en houtskool ontvingen. De | |
| |
auteur onderlijnt dat aan de opdracht van een charterbewaarder een einde kwam bij de dood van de hertog (199), maar in feite was dit de regel voor de meeste hertogelijke ambtenaren. De vergoeding van de charterbewaarder werd volgens de tekst ten dele in linnen betaald, maar volgens de bijbehorende voetnoot in wol (207).
De studie van P. Cockshaw is niet alleen een belangrijke bijdrage tot de kennis van het ingewikkelde raderwerk van de Bourgondische administratie en van de kleurrijke wereld van de Bourgondische ambtenaren; dit boek is ook een nuttig werkinstrument bij het kritisch onderzoek van de akten van de hertogen van Bourgondië. Hopelijk levert de auteur ons nog eens een exhaustieve studie over de Bourgondische diplomatiek. Deze en gelijksoortige studies over de regionale en centrale ambtenaren en de werken van Paravicini en anderen over de Bourgondische adel zullen ons weldra in staat stellen de wisselende en zich geleidelijk vormende stand van de publieke ambtenaren in al zijn vertakkingen en dimensies te doorgronden.
R. van Uytven
| |
Yves Cazaux, Naissance des Pays-Bas (Parijs: Albin Michel, 1983, 348 blz., FF95, -, ISBN 2 226 01865 4).
Wie een gekweld geweten heeft zal nooit de geschiedenis begrijpen, zegt George Sand in Le Marquis de Villemer. Ze legt die woorden in de mond van een historicus, doch neemt daarmee mijn twijfel niet weg, of één vakgenoot die uitspraak werkelijk zou aandurven. Stelden wij ons allen zelf die regel, dan zou de laatste uitgave van het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland vast niet op 5392 titels zijn uitgekomen. Eén titel was echter ook dan stellig blijven staan, namelijk nummer 539: Cazaux (Y.) Naissance des Pays-Bas.
Niet dat ik mij in gewetensonderzoek begeven wil, want dat zou Yves Cazaux juist van een Nederlander enorm tegenvallen. Maar zijn boek spreekt voor zichzelf: het getuigt van zuivere bedoelingen. ‘Je ne souhaite pas m'exprimer en homme docte’, zegt de auteur (54), ‘mais en homme simple qui aime la matière qu'il traite et ne recherche rien tant que la faire recevoir du mieux qu'il peut dans le monde où nous vivons’. Dat is een nobele intentie, en ze heeft dan ook een sympathiek boek voortgebracht. Yves Cazaux heeft een passie voor de Nederlandse geschiedenis. Hij wil die graag aan zijn landgenoten vertellen. Vijftien jaar geleden deed hij dat voor het eerst in zijn Guillaume le Taciturne. Nu beschrijft Cazaux in wat korter bestek de geschiedenis van de Nederlandse opstand en het ontstaan van de Republiek, tot het einde van de oorlog tegen Spanje.
Daarover is meer geschreven, zodat men zich onwillekeurig tot vergelijken genoopt voelt. Maar met welk boek dan? In elk geval niet met één enkele Franse uitgave, want voor lezers die op de Franse taal zijn aangewezen, is dit thema inderdaad, zoals de omslagtekst zegt, ‘un sujet inédit’. Cazaux heeft zich ook niet naar voorgangers gemodelleerd. Zijn Naissance des Pays-Bas is een eigenzinnig boek, dat de feiten groepeert en presenteert zoals de auteur ze zelf ziet. Soms lukt dat uitstekend. Ik ken geen buitenlands werk, dat de bestandstwisten met evenveel scherpte in beeld brengt als Cazaux het gedaan heeft. Soms ook fronst men de wenkbrauwen, bijvoorbeeld als Cazaux de schim van Ruusbroec oproept om te verklaren waarom de Nederlandse intellectuelen van de zestiende eeuw zo tolerant waren. Maar zulke particuliere interpretaties houden de spanning er bij het lezen beter in.
Natuurlijk is het boek in de eerste plaats voor Fransen bedoeld. Ons laat het vooral zien | |
| |
wat een Fransman in de Nederlandse geschiedenis belangrijk vindt, en wat hij daarin bewondert. Bewondering is het sleutelwoord. Cazaux staat in de oude epische traditie van Schiller en Motley. Hij bevestigt dat dit tijdvak uit onze geschiedenis de buitenlander nog altijd het sterkst boeit. Het is aan de Nederlandse historici, daaruit hun eigen gevolgtrekkingen te maken.
A.Th. van Deursen
| |
Paul Dibon en Françoise Waquet, Johannes Fredericus Gronovius. Pèlerin de la république des lettres. Recherches sur le voyage savant au XVIIe siècle (Ecole pratique des hautes études IVe section, sciences historique et philologiques V, Hautes études médiévales et modernes LIII; Genève: Librairie Droz, 1984, ix + 187 blz.).
Naar aanleiding van het verschijnen van het proefschrift van A. Frank-van Westrienen, De Groote Tour (1983), is de vraag weer gesteld in hoeverre deze onderneming, gericht op voltooiing van de opvoeding, is te scheiden van de peregrinatio academica, bedoeld ter afronding van een wetenschappelijke vorming en reeds van oudere datum (zie bijvoorbeeld TvG, 97 (1984) 616-617). Mevrouw Frank maakt dit scherpe onderscheid wél. W. Frijhoff ziet er daarentegen een ‘schijnprobleem’ in. Françoise Waquet meent van haar kant in de informatieve inleiding tot het hier te bespreken boek dat het verschil tussen de twee niet altijd met een ‘netteté suffisante’ is aangegeven. Maar juist in de door Gronovius op reis geschreven en nu hier gepubliceerde brieven is duidelijk te zien dat beide soorten reizen als het ware in één persoon in elkaar konden overgaan.
J.F. Gronovius (1611-1671), afkomstig uit Hamburg, was in het begin van de jaren dertig naar de Republiek gegaan om de gevolgen van de Dertigjarige Oorlog te ontlopen. Hij had zich reeds enige vermaardheid verworven met een uitgave van de correspondentie van I. Casaubon en contacten gelegd met vooraanstaande leden van de republiek der letteren toen hem de gelegenheid werd geboden als leraar een tweetal regentenzoontjes op hun ‘groote tour’ te begeleiden. Daarin lag al de kiem van de latere moeilijkheden. Want Gronovius ging op reis om manuscripten te raadplegen en tevens om een doctoraat in de rechten te verwerven, dat wellicht in Frankrijk goedkoper was dan elders. Zijn contacten onderweg met geleerden zijn vooral na te gaan aan de hand van het eveneens afgedrukte Album Amicorum, door P. Dibon in de KB te Den Haag gevonden. De twee Amsterdamse pupillen Laurens en Steven Gerard, waarvan de oudste maar zes jaar jonger was dan de 28-jarige Gronovius zelf, vertrokken echter niet in de eerste plaats voor hun wetenschappelijke vorming, maar om ‘weltgewandt’ te worden. Zij bekeken liever bezienswaardigheden, kochten fraaie kleren, reden op mooie paarden en bezochten de rijacademie in Angers, terwijl Laurens even een graad haalde in Orléans.
Gronovius moest hun vaak kostbare grillen dulden, schreef klagende brieven naar huis en trachtte met een zoet lijntje al te plotselinge veranderingen van het reisplan te voorkomen. Want niet iedereen kon, uit financiële overwegingen, de ‘groote tour’ echt groot maken. De beide jongeheren Gerard wilden het graag en Gronovius zwichtte dus voor hun beslissing naar Italië te gaan. Van april 1639 tot januari 1642 reisden zij gezamenlijk via Engeland, Frankrijk, Italië, Zuid-Duitsland en Zwitserland door Europa. Ruim achttien maanden daarvan verbleven zij in Frankrijk en als zodanig vol voerden zij de klassieke tour: ook voor Gronovius was dat land het ideale terrein voor onderzoek en wetenschappelijk contact. Elders klaagde hij over vreemdelingenhaat (Engeland) en in Italië herhaaldelijk met grote insistentie over de onwil van talrijke bibliothecarissen hem toe te laten | |
| |
tot hun manuscripten. Naast bovengenoemde zaken die we vonden in de 61 afgedrukte brieven, waarvan 18 uit Engeland, 28 uit Frankrijk, 5 uit Italië en 3 uit Zwitserland, valt bij lezing op dat de briefschrijver maar zelden iets vermeldt over wat hij om zich heen zag. Zij gaan meestal over onenigheden in de geleerde wereld, waarover hij dan een standpunt inneemt. Ook bezorgt hij vrienden codices of verschaft tekstkritische informaties. Typisch voor de specifieke kijk van deze jonge geleerde is zijn reactie als hij voor het eerst de ruïnes van het klassieke Rome ziet. Er volgt geen beschrijving maar de mededeling dat het besef van de vergankelijkheid van alles op deze wereld hem de tranen in de ogen deed springen. Toch is hij ook wel eens tourist wanneer er geen peregrinatio-uitstapjes zijn te maken. Zo ziet hij in Duitsland het opgezette paard van Gustaaf Adolf en blijkt een scherpe blik te hebben op de situatie waarin de Duitse keizer zich bevindt.
De merendeels in het Latijn geschreven brieven vormen het hoofdbestanddeel van dit boek en zijn volgens de tekstkritische normen afgedrukt, voorzien van kort commentaar om personen of werken te identificeren. Hetzelfde is ook geschied met het al vermelde Album. Hierin en in de inleiding ziet men echter ook de, overigens legitieme, beperktheid van het doel van deze uitgave. Want wie waren nu al deze lieden waar Gronovius contact mee had? In Venetië bijvoorbeeld maakte hij kennis met leden van de Accademia degli Incogniti. G. Spini heeft ons echter recentelijk nog eens duidelijk gemaakt dat mensen als G.F. Loredan, M. Bisaccioni en A. Aprosio, die het Album van de keurig gereformeerde reiziger tekenden, in geloofszaken met grote belangstelling naar de protestantse wereld keken en zich zeer anticlericaal konden opstellen. Bovendien wisten zij in hun werken vrome uitlatingen af te wisselen met zeer libertijnse overtuigingen. De laatste twee hadden ook een turbulent leven in deze zin geleid. Men kan zich afvragen in hoeverre Gronovius hier iets van geweten heeft. Dat lijkt echter niet waarschijnlijk, want het contact zal wel kortstondig en conventioneel geweest zijn. Over dit soort achtergronden nu maakt de uitgave van deze brieven ons niets wijzer.
E.O.G. Haitsma Mulier
| |
Maurice Aymard, ed., Dutch Capitalism and World Capitalism. Capitalisme hollandais et capitalisme mondial (Cambridge: Cambridge University Press, Paris: Edition de la Maison des Sciences de l'Homme, 1982, viii + 312 blz., £25, -, ISBN 0 521 23812 9).
Dit boven aangekondigd boek bevat de voordrachten die in 1976 op een conferentie te Parijs zijn gehouden en zes jaren later zijn gepubliceerd. Het boek vormt onderdeel van een reeks die het kapitalisme als een wereldsysteem wil onderzoeken. Ook zonder tijdsbepaling in de titel zal duidelijk zijn dat het over het Nederlandse kapitalisme in de zeventiende eeuw gaat; aan de twintigste eeuw is men in dit opzicht nog niet toe. De deelnemers aan de conferentie waren voornamelijk Fransen, Amerikanen en Nederlanders. Ook al zijn sommige bijdragen na negen jaar enigszins verouderd, het blijft een interessante bundel vanwege de bijdragen op zich, maar tevens om de na iedere sectie gehouden en hier weergegeven discussie. In het kader van het thema ‘buitenlanders over Nederland’ is dit een uniek moment omdat wij kunnen constateren dat wetenschap boven de landsgrenzen uitgaat en Nederlanders althans ten aanzien van het onderhavige thema hun partij meeblazen. De toonzetting van het woord vooraf door Braudel en Wesseling getuigt daarvan; het is als met het buskruit dat weliswaar niet in Nederland werd uitgevonden maar waarvan men aldaar ten minste gehoord heeft. Het is mooi dit afwisselend in het Frans en Engels betoogd te zien. De dankbare kern van het boek vormt de bekende beschouwing van Wal- | |
| |
lerstein over de wereldeconomie in de zeventiende eeuw. Van daaruit zijn er welgekozen secties: eerst de economie van de Republiek met bijdragen over het Hollandse kapitalisme en de organisatie van de ruimte (Boyer), de economische situatie in de Republiek (Slicher van Bath) en de lonen in de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden (Jan de Vries), dan het Nederlandse kapitalisme en Europa met voordrachten over het Hollandse kapitalisme en de wereldeconomie (Klein), de Hollandse hegemonie in de zeventiende-eeuwse wereldeconomie (Wallerstein), de economische afhankelijkheden in het Europees actieveld der Hollanders, zestiende-achttiende eeuw (Jeannin) en het beeld van het Hollandse kapitalisme in de ach tiende eeuw, zoals in de situatie te Marseille naar voren komt (Carrière), vervolgens het Hollandse kapitalisme en Azië met de import van edelmetalen en muntmateriaal in Azië door de Oost-Indische Compagnie in de zeventiende en achttiende eeuw (Schöffer en Gaastra), de Hollandse Oost-Indische Compagnie als institutionele innovatie (Steengaard) en het Hollandse kapitalisme gezien vanuit het Oosten (Lombard) en ten slotte het meten van de Hollandse economie met één bijdrage, namelijk hommage aan de Nederlandse historici en bijdrage aan de economische geschiedenis der Republiek (Morineau). Het geheel wordt voorafgegaan door een heldere inleiding (Aymard). In technische zin valt alleen het gemis van een lijstje van de deelnemers aan de discussie te betreuren. De meesten van hen zullen de lezers bekend zijn, maar bij Butel, Perrot en Ranki plaatsen zij allicht een vraagteken. Ten slotte zal het Jan de Vries hopelijk deugd doen dat denkbeelden van mij omtrent de achteruitgang in de achttiende eeuw door Morineau aan hem worden toegeschreven.
Deze bundel vormt een goede inleiding tot de behandelde thematiek. Er is voldoende expositie van gangbare kennis; er worden nieuwe denkbeelden uiteengezet en een indruk gegeven van recente terreinen van onderzoek en wat deze opleverden. Het nut van de discussie is dat zij duidelijk maakt waar en waarom zwakke plekken aanwezig zijn en nader onderzoek gewenst is.
Joh. de Vries
| |
Om Prakash, ed., The Dutch Factories in India 1617-1623. A Collection of Dutch East India Company Documents pertaining to India (New Delhi: Munshiram Manoharlal Publishers, 1984, xxiv + 332 blz.).
Wie wel eens het archief van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) in het ARA heeft geraadpleegd, zal gemerkt hebben dat het een schat aan gegevens bevat over de sociale en economische geschiedenis van de streken waar de Compagnie handelsposten had. Hij zal echter ook gemerkt hebben dat het veel tijd vergt de specifieke gegevens waar naar gezocht wordt, uit de veelheid van informatie te lichten. Voor historici die het Nederlands niet als moedertaal hebben, is het zeventiende- en achttiende-eeuwse taalgebruik en schrift een obstakel temeer. De Indian Council of Historical Research is begonnen de stukken in het VOC-archief die op India betrekking hebben, te publiceren in het Engels. Daarmee worden zij makkelijker toegankelijk voor Indiase historici. Om Prakash verzorgde het eerste deel van wat, als de gehele periode van de aanwezigheid van de VOC in India bestreken zal zijn, een omvangrijke reeks moet worden. In ieder geval is hij de historicus die voor zulk een onderneming de aangewezen persoon is. Hij werkte meerdere malen gedurende een jaar of langer in het VOC-archief in het ARA en publiceerde op grond van dit materiaal over de economische geschiedenis van India.
Om Prakash zet in zijn Voorwoord duidelijk uiteen hoe hij tewerk is gegaan. In tegenstel- | |
| |
ling tot wat de flaptekst op het omslag suggereert, vertaalde hij de stukken niet letterlijk maar gaf er de strekking zo getrouw mogelijk van weer. Bovendien selecteerde hij; economische, sociale, politieke en religieuze informatie zijn door hem weergegeven, niet de puur administratieve en interne aangelegenheden van de VOC-factorijen in India. Deze criteria zijn duidelijk toegesneden op de vragen die de historicus van India aan het archiefmateriaal zal stellen. De Nederlandstalige lezer van dit tijdschrift zal zich waarschijnlijk afvragen wat hij aan zo'n selectieve weergave van Nederlandse stukken in het Engels heeft. Houdt men de selectiecriteria goed in het oog dan kan de weergave dienen als een toegang tot de Indiase zaken in de algemene brieven van gouverneur-generaal en raden uit Azië aan de Heren XVII of kamers van de Compagnie en tot de brieven die door VOC-dienaren in India werden geschreven of aan hen werden gericht. Op deze manier kan het zoekwerk in de VOC-bundels beperkt worden. Er moet wel op gewezen worden dat, zoals Om Prakash in zijn annotatie aangeeft, de brieven aan en van J.P. Coen die in deze publikatie weergegeven worden, reeds door Colenbrander en Coolhaas uitgegeven zijn.
Om Prakash annoteerde de stukken voldoende. Hij geeft zoveel mogehjk persoonlijke gegevens over de figuren die genoemd worden; hij verklaart Indiase termen, maten en gewichten. Hulpmiddelen die het raadplegen vergemakkelijken ontbreken niet: een lijst van afgedrukte stukken, een inleiding over de geschiedenis van de VOC-factorijen in India tussen 1617 en 1623 en het karakter van de VOC-handel ter plaatse, en - voor zulk een publikatie beslist nodig - uitgebreide indices. De Index of textiles is op zich een goede informatiebron, doordat de Indiase namen van de textielia erin vermeld worden met verwijzing naar de noot waarin de soort werd beschreven. Een handige gids in een veelheid van technische termen.
Om Prakash heeft met deze publikatie de historici van India die het Nederlands niet beheersen, een belangrijk middel gegeven om toch profijt van de VOC-archieven te hebben. Historici die het Oud-Nederlands wel kunnen lezen, doen er verstandig aan deze publikatie als een gids voor de VOC-bundels te gebruiken. Zij moeten daarbij goed in het oog houden wat de gids wel zou aanwijzen en wat niet. Bovendien ontslaat de uitleg door de gids hen niet van de plicht om de teksten die zij willen gebruiken, in origineel te raadplegen. Zij zijn daartoe instaat. Op ondergeschikte punten zullen zij wel eens wat anders lezen. Althans dat overkwam deze recensent toen hij een enkele steekproef nam.
H.K. s'Jacob
| |
Norbert H. Schneeloch, Aktionäre der Westindischen Compagnie von 1674. Die Verschmelzung der alten Kapitalgebergruppen zu einer Aktiengesellschaft (Beiträge zur Wirtschaftsgeschichte XII; Stuttgart: Klett-Cotta, 1982, 381 blz., ISBN 3 12 912720 8).
Met veel enthousiasme, speurzin en acribie heeft de Duitse historicus Schneeloch - de Nederlandse lezer reeds bekend door enkele artikelen in het Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek - zich geworpen op de financiële verwikkelingen rondom de oprichting van de tweede WIC in 1674. Naast de archieven van de beide compagnieën zelf vormden vooral de protocollen der Amsterdamse notarissen in de jaren zeventig zijn voornaamste bronnen. Tweeërlei doeleinden stelde Schneeloch zich: 1. hoe groot waren het kapitaal en de schulden van de oude Compagnie en hoe werden deze in de nieuwe verwerkt en 2. wie waren de aandeelhouders in 1674 bij de vier verschillende kamers. Die van Stad en Lande kon hij dankzij de studie van P.J. van Winter hierover hoofdzakelijk buiten beschouwing laten.
| |
| |
In hoofdstuk I ontleedt de auteur de groei van het kapitaal en de schulden. Het aandelenkapitaal is door een compagnie die voortdurend meer geld behoefde tot en met 1639 van zeven tot ongeveer zeventien miljoen gulden uitgebreid. Overigens bestonden van deze aandelen geen echte aandeelbewijzen, optekening in de registers van de WIC was voldoende. Overdracht van aandelen was mogelijk; daarbij werden extracten uit die registers gebruikt, eigen aantekeningen van aandeelhouders of koopcontracten. Een derde van het kapitaal van Amsterdam (tien miljoen) kwam in de jaren dertig in handen van niet-Amsterdammers. Lijsten in de collectie-Bontemantel in Philadelphia (VS) stelden de auteur in staat voor 1674 de precieze eigenaars van de helft van dit Amsterdamse kapitaal te achterhalen. Naast de kapitaaluitbreiding was de oude WIC ook steeds meer gaan lenen, waarvoor zij sedert 1640 obligaties met een bepaalde rente uitgaf. Het bedrag hiermee gemoeid was omstreeks 1670 tot bijna zeven miljoen gulden opgelopen, maar de rente hierover verschuldigd kon al in de jaren zestig niet meer geheel worden betaald. In deze situatie en om weer over meer contant geld te kunnen beschikken, werden in 1666 en 1668 twee speciale fondsen gecreëerd, waaraan houders van aandelen en obligaties konden bijdragen. Via bodemerij werden ook nog grote bedragen opgenomen. De Bank van Lening in Middelburg, een trouwe steun voor de Zeeuwse kamer, eiste in 1673 een bedrag aan rente contant op. Amsterdamse geldschieters sprongen nog bij, maar de financiële situatie van de oude WIC, die octrooiverlenging nodig had, was al eerder onoplosbaar gebleken. Sinds 1663 werd vooral in de Staten van Holland over een sanering van de financiën gesproken en tenslotte werd na vele plannen en geharrewar in 1674 tot opheffing van de oude en tot oprichting van een nieuwe WIC besloten. Aandeelhouders en depositanten (houders van obligaties) vonden elkaar noodgedwongen in een plan van de Dordtse pensionaris R. van Moleschot (zelf hoofdparticipant in Amsterdam).
In hoofdstuk II zet Schneeloch uiteen hoe de financiële overgang van de ene in de andere compagnie plaatsvond. Oude aandelen werden in nieuwe omgezet tegen 15% van hun oude nominale waarde, depositanten kregen tegen een koers van 30% van de nominale waarde van hun obligaties nu nieuwe aandelen. Een deel van de krediteuren werd ook met aandelen afgekocht, een ander, klein deel werd contant afbetaald. Het belangrijkste doel van de operatie met het oog op de toekomst was het scheppen van liquide middelen. Alle aandeelhouders en depositanten werden verplicht om voor respectievelijk 4% en 8% van de nominale waarde van hun oude papieren te participeren in een zogenaamde ‘bijlage’ of ‘inleg’. Hieraan werd natuurlijk geen unaniem gevolg gegeven, zodat papieren van nalatigen (onder wie van de Prins van Oranje, 125) openbaar werden verkocht. De waarde van een aandeel bleek hierbij op ongeveer 0,5% te liggen! De ‘bijlage’ beliep uiteindelijk een bedrag van één miljoen gulden, het nieuwe kapitaal (in 1679) zes miljoen, waarvan tweederde bij de kamer Amsterdam.
De hoofdstukken III, IV en V (142-346) behelzen een nadere invulling per kamer hoe de nieuwe financiële structuur werd geregeld. Voor de kamers van het Noorderkwartier (alleen Enkhuizen) en Zeeland zijn aandeelhoudersregisters gebruikt, voor die van Amsterdam gegevens uit de notariële archieven. Uiterst gedetailleerd worden vele tientallen aandeelhouders en krediteuren persoon voor persoon behandeld. Het valt daarbij onder meer op dat de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier (in de registers met S.S. aangeduid, pas in 1792 werd de identiteit onthuld) een flinke hoeveelheid aandelen bezaten, evenals in Middelburg de Bank van Lening, die wijs geworden door de vroegere problemen later op een goed moment in 1683 haar aandelen van de hand deed. Vele oude aandeelhouders en depositanten bleken in de tweede WIC als aandeelhouders te zijn teruggekeerd, maar ook geheel nieuwe personen zijn toegetreden.
| |
| |
Schneelochs boek is veel te uitvoerig. Het lijkt haast of hij alle informatie die hij over personen en zaken gevonden heeft, aan de lezer meedeelt. Daarnaast is hij er echter niet aan toegekomen om de voor een goed begrip noodzakelijke informatie over het reilen en zeilen van de WIC en over de kritieke jaren 1672-1674 mee te delen. Evenmin is hij er aan toegekomen om tussentijds een balans van zijn bevindingen op te maken. Zo komt het bijvoorbeeld eigenlijk als een verrassing om in de samenvatting een karakteristiek van de sociale structuur van de aandeelhouders aan te treffen. Het is geen leesboek geworden, maar wel een bron van informatie over personen die in het economisch leven in Holland en Zeeland rondom 1670 actief waren, met name in het verkeer met Afrika, de West en de Middellandse Zee, maar ook met Azië. Een goed register helpt hierbij.
J.R. Bruijn
| |
A. Reid en D. Marr, ed., Perceptions of the Past in Southeast Asia (Singapore: Heineman Educational Books (Asia) Ltd., 1979, 436 blz., £6, -, ISBN 0 7081 1760 0).
Geschiedschrijving staat en valt met de bronnen die men ter beschikking heeft. Een van de boeiendste, maar ook lastigste vragen voor degenen, die zich op het terrein van de geschiedenis buiten Europa begeven, is die naar de aanwezigheid van niet-Westerse, traditionele bronnen en hun bruikbaarheid voor het historisch onderzoek. Vrijwel steeds gaat het daarbij om overgeleverde geschiedverhalen, kronieken die om uiteenlopende redenen kunnen zijn opgesteld, maar nimmer met het doel een moderne, Westerse geschiedschrijving te bevorderen. Door de verweving van feitelijke gegevens over het verleden met mythologie en legenden vereist het interpreteren van zulke bronnen een grote specialistische kennis en zelfs dan blijft de betrouwbaarheid vaak twijfelachtig. In het geschiedkundig onderzoek is het gebruik van deze bronnen dan ook nogal eens afgewezen. Men geeft dan de voorkeur aan de in bepaalde gevallen overvloedig aanwezige Westerse bronnen, die een hogere graad van ‘betrouwbaarheid’ hebben.
De Nederlandse geschiedschrijving over het Aziatisch verleden, in het bijzonder de voormalige koloniale gebieden, heeft de inheemse bronnen over het algemeen geheel laten liggen of zeer weinig aandacht gegeven. Weliswaar kan op een al ouder verschil in standpunt en aanpak tussen C.C. Berg en H.J. de Graaf over de Javaanse kronieken gewezen worden en mogen daarnaast een reeks door filologen verzorgde uitgaven van Maleise, Javaanse en Buginees-Makasaarse teksten genoemd worden. Maar over het algemeen is de samenwerking tussen de filologen (met hun taalkundige expertise) en de historici (met hun kennis van de archieven) uitgebleven. Pas de laatste jaren begint de verbinding van Aziatische en Westers-koloniale bronnen door de Nederlandse historici op gang te komen. Tot de factoren, die dit kunnen verklaren, behoren de rijkdom van de in Nederland aanwezige bronnen en de aard van door de Nederlandse historici meestal gehanteerde vraagstelling. De aanwezigheid van de zo rijke archiefbronnen betreffende grote delen van Azië, geeft de Nederlandse historicus in zekere zin een voorsprong. Door zijn beheersing van de taal en het handschrift, zijn gevoel voor nuances in het Nederlands en zijn kennis van de achtergronden, is hij bij uitstek geschikt om deze archiefbronnen te exploiteren. Buitenlanders, die in vele gevallen overigens ook op deze bronnen zijn aangewezen, zijn op die punten in het nadeel. Daarbij komt dat de Nederlanders een sterke neiging vertonen om hun vragen af te leiden van het eigen koloniale verleden - was het cultuurstelsel nu echt zo slecht? bijvoorbeeld - en nadruk te leggen op sociale en economische kwesties of op de politieke geschiedenis. Juist daarover zijn de koloniale bronnen ook bijzonder rijk aan informatie.
| |
| |
Elders, evenzeer overigens in Australië en de Verenigde Staten als in Azië zelf, is een andere traditie tot stand gekomen. Sinds de tweede wereldoorlog leeft daar een sterke behoefte de geschiedenis van Azië autonoom te bestuderen en niet langer te zien als verlengstuk van de koloniale Europese staten. Dit heeft naast het gebruik van de Westerse bronnen, waar men toch zelden omheen kan, een zo sterk mogelijke nadruk ook op de Oosterse bronnen in de hand gewerkt. De opleiding aan de bekendste instituten in de genoemde landen kenmerkt zich dan ook door een bestudering van talen, cultuur en geschiedenis van (Zuidoost-)Azië in onderlinge samenhang. De aandacht is daarbij verschoven naar de regio en ‘het volk’ ten koste van de centrale overheden en de kolonisatoren. Veelal wordt tevens gebruik gemaakt van antropologische en sociologische begrippen.
De hier aan te kondigen bundel staat in deze traditie. De meeste auteurs komen uit Australië of de Verenigde Staten, slechts enkelen uit Azië. Naast de oudere historische tradities komen ook de ontwikkelingen in de moderne tijd (de opkomst van het nationalisme en andere nieuwe ideologieën) en de betekenis daarvan voor de beeldvorming over het verleden aan bod. De bundel betreft geheel Zuidoost-Azië. Hier kunnen alleen de artikelen betreffende de vroeger door Nederland gekoloniseerde gebieden kort worden aangeduid: James Fox over historische tradities op Roti, S. Supomo en Ann Kumar over Javaanse historiografie, Benedict O.G. Anderson, Deliar Noer, Anthony Reid en Ruth McVey over Indonesische historiografische ontwikkelingen na de tweede wereldoorlog en Leonard Andaya met een dorpsgeschiedenis over de oorlog met de Nederlanders in de periode 1666-1669. Zoals in alle bundels is de kwaliteit van deze artikelen wisselend, maar de systematische pogingen in de geschiedschrijving van deze gebieden andere dan Westerse bronnen te betrekken, verdienen bewondering en navolging.
J. van Goor
| |
Michael Crone, Hilversum unter dem Hakenkreuz. Die Rundfunkpolitik der Nationalsozialisten in den besetzten Niederlanden 1940-1945 (Kommunikation und Politik XV; München: K.G Saur, 1983, 350 blz., DM56, -, ISBN 3 598 20545 7).
In de nacht van 10 op 11 mei 1940 kreeg de ‘Rundfunkstaffel I’ van de Duitse ‘Heeresgruppe B’ het bevel zich naar Hilversum te begeven in het kielzog van de Duitse invasiemacht. Men moest het zenderpark in beslag nemen en, indien noodzakelijk, repareren, zodat het zo spoedig mogelijk voor de bezetter in gebruik kon worden genomen. De eenheid nam wat radio-apparatuur mee en ‘Kleinwerkzeug für Reparaturzwecke’ plus een kist met duizend Engelse grammofoonplaten. Met zulke bagage kon men de Hilversumse omroep niet daadwerkelijk vervangen. De ‘Staffel’ had geluk. Op de snelle Duitse overwinning volgde een spoedige loyaliteitsverklaring van de Nederlandse omroepverenigingen, zodat het ontbreken van ‘ausgesprochene Hollandkenntnisse’ in de eenheid door hulpvaardigheid van Nederlandse programmamakers werd gecompenseerd. De kist met Engelse platen wees erop, dat het einddoel van de ‘Staffel’ niet was Hilversum maar de BBC in Londen.
Dit historische feit is ontleend aan de studie van de Duitse onderzoeker Michael Crone over de nazi-bezetting van de Hilversumse omroep. Zijn boek verscheen in een reeks van wetenschappelijke publikaties over vormen en inhoud van de nationaal-socialistische propaganda. Het Nederlandse thema van de serie is - in de Nederlandse context bezien - een welkome aanvulling op bestaande studies zoals het gedegen proefschrift van Hans van den Heuvel over de nationale of verzuilde omroep en het opwindende boek van Dick Verkijk over collaboratie in Hilversum. Crone bestudeert de Nederlandse gebeurtenissen in termen | |
| |
van een verbijzondering van het voorlichtingsbeleid van het Duitse nazi-regime.
Na de ‘Machtergreifung’ in 1933 werd het belang van het nieuwe medium, de radio, hoog aangeslagen; de beïnvloedingsmogelijkheden van bioscoopjournaals werden ruim benut. Crone begint zijn studie dan ook met een beschrijving van het nationaal-socialistische media-beleid en van de overheersende positie van Goebbels daarin. De verantwoordelijkheid voor voorlichting en propaganda moest in het Derde Rijk worden gedeeld tussen Goebbels’ departement, het ministerie van buitenlandse zaken en de strijdkrachten. Competentie-kwesties in de bureaucratie vullen het boek. In het klein vinden we dit driegevecht terug in Nederland, wanneer in de zomer van 1940 de radio onder nationaalsocialistische curatele moest worden geplaatst.
Opvallend is in Crone's beschrijving het gemak, waarmee de representanten van de verzuilde omroepverenigingen zich in mei 1940 naar de Nieuwe Orde schikten. Het was de uitgesproken bedoeling van het nazi-regime om het proces van ideologische gelijkschakeling via Nederlandse kanalen te starten en te intensiveren. De Nederlandse radio liet zich daarvoor gebruiken. Ze aanvaardde naast de ‘voor-oorlogse’ censuur-commissie (die tot december 1940 bleef doorwerken) een tweede Duitse keuring. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de ‘Rundfunkbetreuungsstelle’ in het licht van dit succes aanvankelijk de onpopulaire NSB zo veel mogelijk van de Hilversumse microfoons trachtte weg te houden. Dat lukte niet helemaal. Het eerste grotere radio-conflict met de bezetter betrof de weigering van alle omroepverenigingen in november 1940 om een verplichte reportage over de WA uit te zenden.
De Duitse autoriteiten in Hilversum werden in hun politiek van geleidelijkheid overrompeld door Den Haag, dat een concentratie van de omroep wenste en meer vatbaar bleek voor pressie van de NSB. Eerst in de genationaliseerde Nederlandsche Omroep van 1941 kon de NSB-leider Mussert een rede houden voor de luisteraars. De staatsomroep vermocht, gemeten aan de daling van de abonnementen op de luistergidsen en van de luistergelden, niet een groot aantal toehoorders te boeien. De ‘Rundfunkbetreuungsstelle’, die men een zeker vakmanschap niet kon ontzeggen, begon zich steeds meer met dit produkt van Haagse politiek te bemoeien. De Nederlandse zenders in Londen bleken echter sterkere concurrenten.
Uiteindelijk heeft het nazi-regime de strijd om de luistergunst verloren. Volgens Crone was de Duitse maatregel van het opeisen van radio-toestellen uit de Nederlandse huiskamer na de april-mei stakingen van 1943 een impliciete erkenning van een nederlaag. Door de poging tot verwijdering van apparaten - die slechts gedeeltelijk slaagde - beroofden de Duitsers zelf zich van een - waardeloos gebleken - propaganda-medium. Het Nederlandse zenderpark werd nadien steeds meer een onderdeel van de Duitse ‘Europa-Sender’, die propaganda uitzond naar Engeland. Crone bouwde zijn betoog op met materiaal uit ambtelijke Duitse en Nederlandse archieven. Dat geeft zijn boek het waarmerk van een institutionele studie; over vorm en inhoud van de programma's of over mogelijke effecten van afzonderlijke uitzendingen komt de lezer vrijwel niets te weten. Crone koos een in de geschiedwetenschap zeer begaanbare weg, maar hij deed dat dan ook met ijver en zorg. Het resultaat is een boek, dat de visie op de Nederlandse omroep verbreedt (door een Duitse omlijsting) maar de werking van die omroep veronachtzaamt.
Jan Bank
| |
| |
| |
G. Hirschfeld, Fremdherrschaft und Kollaboration. Die Niederlande unter deutscher Besatzung 1940-1945 (Studiën zur Zeitgeschichte herausgegeben vom Institut für Zeitgeschichte XXV; Stuttgart: Deutsche Verlags-Anstalt, 1984, 311 blz., DM48, -, ISBN 3 421 06192 0).
Veel van de geschiedschrijving over de bezettingstijd staat in het teken van de tegenstelling collaboratie-verzet en alle nuances daartussen. Over collaboratie is in die geschiedschrijving dan ook al heel wat gezegd. Toch zijn er nog slechts zeer weinig publikaties geheel aan het verschijnsel collaboratie gewijd. Het is opmerkelijk dat juist een buitenlander nu met zo'n studie voor den dag komt. G. Hirschfeld, een Duitser werkzaam bij het German Historical Institute in Londen, verrichtte zijn onderzoek in de jaren 1976 en 1977. Hij promoveerde in 1980 aan de Universiteit van Düsseldorf, maar pas in 1984 verscheen zijn boek in druk. Inmiddels waren wel al enkele artikelen van zijn hand verschenen.
De term collaboratie is zoals bekend sterk emotioneel geladen. Voor het historisch inzicht is dat geen voordeel. Hirschfeld wil dan ook nadrukkelijk van die emotionele lading af. Kollaboration is voor hem synoniem met Zusammenarbeit en omvat vele vormen van samenwerking met de bezettende macht. Zijn bedoeling is de politieke, sociale en economische omstandigheden duidelijk te maken, die samenwerking met die bezettende macht mogelijk en in feite noodzakelijk maakten, zonder - hij voegt dit expliciet toe - daarmee iets of iemand te rechtvaardigen dan wel als schuldig aan te wijzen. Door deze samenwerking op het politieke, het bestuurlijke en het economische terrein ieder afzonderlijk zorgvuldig in het feitelijke verloop te beschrijven hoopt hij een bijdrage tot groter historisch inzicht te leveren. Hij toont zich daarbij een bekwaam historicus. Goede kennis van de literatuur en grondig onderzoek in ongepubliceerde en gepubliceerde bronnen (hij bezocht Nederlandse en Duitse archieven en bibliotheken) vormen de grondslag voor een degelijk relaas. In de hoofdzaken treft de Nederlandse lezer daarbij geen verrassende nieuwe feiten of ontwikkelingen aan. Maar in de details, in de vormgeving van zijn concrete verhaal weet Hirschfeld wel degelijk tot nu toe niet of nauwelijks bekende gegevens een plaats te geven. Zijn betoog blijft mede daardoor onderhoudend. Het is bovendien in hoofdlijnen overtuigend: samenwerking met de bezetter werd in brede kring om diverse redenen als zo vanzelfsprekend en onontkoombaar gezien, dat zeker in het begin van de bezettingstijd weigering van zulke samenwerking op enige schaal van betekenis bijna letterlijk onvoorstelbaar was. Een nuttig boek.
Toch is het boek het meest interessant en ontleent het ook zijn meeste betekenis aan iets anders. Voor een goed begrip van veel wat zich in de eerste anderhalf jaar van de bezetting afspeelt introduceert Hirschfeld de term Attentismus. Dit begrip acht hij verhelderend voor een inzicht in die verschijnselen die zich maar moeilijk of geheel niet op de schaal van collaboratie en verzet laten plaatsen. Ook andere historici worstelden al met dit probleem. Juist in de tijd dat Hirschfeld zijn onderzoek deed introduceerde Kossmann in de Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden (1977) in dit verband de term accomodatie. Anderen, onder wie ondergetekende, namen die term gretig over. Kennelijk is het Hirschfeld niet mogelijk geweest deze bijdragen nog te verwerken, dan wel is het hem ontgaan. In ieder geval ontbreekt elke verwijzing naar dit begrip (en naar Kossmanns zojuist genoemde boek). Dat is jammer.
Attentismus is het Duitse equivalent van het Franse attentisme. Hirschfeld omschrijft het in zijn Einleitung als: ‘ein vorsichtiges Abwarten, ein Auf-Zeit-Spielen. Hinzu trat allerdings schon sehr bald eine zunehmende Bereitschaft, sich auf der Grundlage der veränderten Machtsverhältnisse, im Interesse der Aufrechterhaltung von äusserer Ruhe und | |
| |
Sicherheit, mit den Siegeren auf einem modus vivendi zu verständigen’ (9). Zulk Attentismus droeg zowel kiemen in zich voor latere collaboratie als voor bepaalde vormen van verzet, maar moet van beide met nadruk onderscheiden worden. Als duidelijkste voorbeelden in de Nederlandse situatie noemt Hirschfeld Colijns houding, zoals blijkt uit Op de grens van twee werelden, en de Nederlandse Unie.
Op het eerste gezicht is dit een aantrekkelijke benadering. Het opent ook heel nadrukkelijk de mogelijkheid van internationale vergelijking. In zoverre is het dan ook heel boeiend om van Hirschfelds betoog kennis te nemen. Anderzijds ben ik niet erg overtuigd geraakt door die passages waarin Hirschfeld dit begrip naar voren schuift (speciaal hoofdstuk 2 en de concluderende samenvatting). Is er bij Colijn wellicht nog veel voor te zeggen, al nam deze zoals bekend al snel een andere houding aan, bij de Nederlandse Unie heb ik grote bezwaren. Deze laat zich naar mijn mening allerminst karakteriseren door een politiek van afwachten. Integendeel, mij valt eerder de behoefte op om iets te doen, juist in deze tijd direct na de Nederlandse militaire nederlaag. En het ging ook niet in de eerste plaats en wellicht zelfs helemaal niet om een modus vivendi in verband met orde en rust. Velen in de Unie (aan de top zowel als bij de leden) wensten juist iets nieuws, iets eigens te bereiken. Hirschfeld ontkent dat overigens niet. Zijn verhaal over de Unie is heel aanvaardbaar. Maar hij toont nergens te beseffen dat hier ten aanzien van zijn begrip Attentismus op zijn minst een probleem bestaat. Ook het gedrag c.q. de houding die bij uitstek met de term accomodatie wordt aangeduid past niet erg bij dit Attentismus van Hirschfeld. Onder accomodatie valt immers in de eerste plaats die in sterke mate vanzelfsprekende en niet of nauwelijks doordachte gedragslijn om waar nodig met geringe aanpassingen zo veel als mogelijk de oude routines te handhaven, onder aanvaarding van de nieuwe machthebbers aan de top van de samenleving en in de stilzwijgende hoop met dezen zo weinig mogelijk te maken te krijgen. Deze gedragslijn voldoet dunkt mij niet geheel aan Hirschfelds omschrijving van Attentismus; daarin zit een sterk element van weloverwogen handelen. Kortom: ik ben wel geboeid door Hirschfelds bijdrage op dit punt, maar vooralsnog niet overtuigd dat het veel nieuw inzicht oplevert en zeker niet geneigd de term accomodatie ervoor in te leveren. Het zou interessant zijn Hirschfelds commentaar op juist dit begrip te vernemen.
J.C.H. Blom
|
|