Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |
De bijdrage van buitenlanders aan de geschiedschrijving over de economische ontwikkeling in Nederland in de negentiende eeuwGa naar voetnoot* E.J. Fischer J.L.J.M. van GerwenI InleidingWelke bijdrage is er door buitenlanders in de laatste honderd jaar geleverd aan de historiografie over de Nederlandse economische ontwikkeling in de negentiende eeuw? Alvorens deze vraag te beantwoorden is het zinvol de begrippen ‘buitenlandse bijdrage’ en ‘economische ontwikkeling’ nader aan te duiden. Wat het eerste punt betreft merken wij op dat bijdragen van buitenlanders op een directe en op een indirecte wijze het geschiedbeeld kunnen beïnvloeden. Direct, indien publikaties van buitenlanders aspecten van het hierboven omschreven onderwerp behandelen; indirect, als buitenlandse bijdragen - die op zich niets met het onderwerp van doen hoeven te hebben - theorieën ontvouwen, methoden ontwikkelen of begrippen introduceren die een duidelijk aanwijsbaar effect hebben gehad op ‘Nederlands’ onderzoek. Wat het tweede punt betreft, de economische ontwikkeling, valt ons op dat aan dit begrip in de literatuur zeer uiteenlopende betekenissen worden gegeven. Wij zullen het begrip economische ontwikkeling in zeer ruime en neutrale zin interpreteren en daaronder verstaan de veranderingen die zich voordeden a) binnen de verschillende sectoren van voortbrenging en b) in de onderlinge verhouding tussen de sectorenGa naar voetnoot1.. | |
[pagina 648]
| |
Indien men de schijnwerper in het navolgende uitsluitend richt op de buitenlandse bijdragen, dan bestaat het gevaar dat de invloed daarvan op de Nederlandse historiografie sterk wordt overbelicht. Om een dergelijke overbelichting te voorkomen - en het relatieve gewicht van de buitenlandse publikaties te kunnen aangeven - is voor de volgende opzet gekozen: in drie paragrafen wordt een indruk gegeven van het beeld dat omstreeks 1915, 1955 en 1984 bestond van de negentiende-eeuwse economische ontwikkeling in NederlandGa naar voetnoot2.. Aan de hand van de literatuur die in deze jaren ter beschikking stond wordt getracht een antwoord te geven op de volgende vragen: a. welke ontwikkelingen deden zich voor in de landbouw, de nijverheid en de dienstverlenende sector? b. welke structuurwijzigingen traden op, dat wil zeggen, welke veranderingen deden zich voor in de onderlinge verhoudingen tussen de bovengenoemde sectoren? welke periodisering werd hierbij aangegeven? c. welke verklaringen werden er aangedragen voor de veranderingen die zich voordeden? Met behulp van de op deze wijze gecreëerde ‘momentopnamen’ zullen de wijzigingen die zich in het onderzochte geschiedbeeld hebben voorgedaan en de invloed die daarbij is uitgegaan van buitenlandse bijdragen, worden aangegeven. | |
II Het geschiedbeeld omstreeks 1915In 1914 beklaagde Blink zich erover dat ‘het jongste verleden, nl. dat der laatste eeuw, door onverklaarbare nalatigheid zoo weinig gegevens heeft geboekstaafd en te onvoldoende economisch-historische studiën het licht heeft doen zien’Ga naar voetnoot3.. Studies waarin aandacht werd besteed aan de economische geschiedenis van Nederland waren inderdaad schaars in het begin van deze eeuw: het primaat van de politieke geschiedenis was nog vrijwel onaangetast. Niettemin kan men aan de hand van publikaties van Blink, Blok en Roland Holst een aardig beeld schetsen van de economische ontwikkeling in Nederland in de negentiende eeuwGa naar voetnoot4.. Hoe zag dit beeld eruit? In de eerste helft van de negentiende eeuw kwijnden handel, scheepvaart en nijverheid. Stagnatie, achteruitgang en verval kenmerkten de sectoren die Nederland eens groot hadden gemaakt. Nederland was ‘ver- | |
[pagina 649]
| |
worden’ tot een landbouwnatie. De agrarische sector vormde de belangrijkste bestaansbron en vertoonde, door toenemende exporten naar Engeland en Duitsland, een gestage groei. De agrarische crisis in het laatste kwart van de negentiende eeuw maakte tijdelijk een einde aan de periode waarin ‘de boertjes slapend rijk werden’Ga naar voetnoot5.. Ingrijpende structuurwijzigingen deden zich niet voor en nieuwe wetenschappelijke inzichten werden pas tijdens de agrarische depressie geïntroduceerd. In de nijverheid was er in de eerste helft van de negentiende eeuw weinig vooruitgang te bespeuren. Pas na circa 1850 veranderde deze sector langzaam van karakter door ‘den overgang van het kleinbedrijf en de handnijverheid tot groote fabrieksnijverheid’Ga naar voetnoot6.. Vanaf 1866 groeide het aantal kapitaalkrachtige ondernemingen en naamloze vennootschappen snel. Was vóór 1870 de toestand van het kleinbedrijf nog overheersend, in de periode tussen 1870 en 1895 ‘kwamen enkele fabrieken wel tot uitbreiding maar na 1895 is de Nederlandsche grootnijverheid geboren’Ga naar voetnoot7.. De groei van het aantal nv's, het gestorte kapitaal, het aantal stoomketels en het verwarmd oppervlak waren illustratief voor deze ontwikkelingGa naar voetnoot8.. De handels- en verkeerssector vertoonde een soortgelijke ontwikkeling: tot 1830 achteruitgang en verval, vanaf 1830 herstel, zij het langzaam. De overzeese handel richtte zich hoofdzakelijk op Nederlands Oost-Indië. In de tweede helft van de negentiende eeuw versnelde de groei onder invloed van de gewijzigde economische politiek, de verbeterde infrastructuur en de overschakeling van zeil- op stoomvaart. Met name de transitohandel op het Rijngebied deed de economische bedrijvigheid in Rotterdam en Amsterdam aanzienlijk toenemen. Na 1850 verloor Nederland meer en meer zijn agrarisch karakter. Ondanks de expanderende nijverheidssector werd het fundament voor een nieuwe economische opleving vooral gevormd door de handels- en verkeerssectorGa naar voetnoot9.: In de algemeene handelsbeweging nam Nederland aan het eind der eeuw weder de vierde plaats in, een eervolle plaats, herinnerend aan den grooten handelsbloei der zeventiende eeuw, onder de abnormale omstandigheden van toenmaalsGa naar voetnoot10.. Wat betreft de periode-indeling bestond er een grote mate van overeenkomst bij de eerder geciteerde auteurs. Algemeen duidden zij de jaren rond 1870 als caesuur aan. De twee decennia daaraan voorafgaand kenschetsten zij als een over- | |
[pagina 650]
| |
gangsfase waarin ‘langzaam de materiële voorwaarden tot groothandel en groot-industrie tot stand kwamenGa naar voetnoot11. en als ‘het begintijdperk der hernieuwde opkomst... een tijd van ontwaken, niet van krachtig ontwikkelend leven’Ga naar voetnoot12.. Na 1870 schreed de ‘vooruitgang’ onder invloed van de internationale economische recessie in de jaren 1873-1896 langzaam voort. Pas met de conjunctuuropgang van 1895 kon de Nederlandse economie weer tot volle bloei komen. Volgens Blink toonden de jaren 1877-1914 hetzelfde economische karakter en dezelfde handelsstructuur ‘zoodat de vereeniging dier jaren in één tijdperk geheel juist is’Ga naar voetnoot13.. Bestond er met betrekking tot de periodisering een grote mate van overeenstemming, ten aanzien van de verklaring voor de achterblijvende ontwikkeling van de Nederlandse economie in de negentiende eeuw liepen de meningen uiteen. Zowel psychologische factoren als economische omstandigheden werden ter verklaring aangedragen. Roland Holst legde, vanuit een historisch-materialistische visie, sterk de nadruk op de economische omstandigheden. Historisch bepaalde economische factoren, het gebrek aan grond- en brandstoffen, de vereniging met België en de daaruit voortvloeiende belangentegenstellingen zouden volgens haar een nadelige invloed op de economische ontwikkeling van Nederland hebben uitgeoefendGa naar voetnoot14.. In haar visie hebben vooral de openstelling van Oost-Indië voor het privaat kapitaal en de stormachtige ontwikkeling van Duitsland na de Frans-Duitse oorlog in belangrijke mate bijgedragen ‘tot het versnelde tempo, waarmee het groot-kapitalistische machinaal bedrijf in handel en industrie hier sedert 1870 veld won’Ga naar voetnoot15.. Blok daarentegen schreef de stagnatie vooral toe aan moreel en geestelijke vervalGa naar voetnoot16., eerst de ‘liberale zuurdeesem, de geest van vrijheid, deed het Nederlandse volk omstreeks 1870 uit de slaap die haar bevangen scheen te hebben ontwaken’Ga naar voetnoot17.. Blink nam een tussenpositie in. Hij schreef het verval toe aan het ongunstig economisch-geografisch milieu en het ontbreken van ‘de innerlijke kracht om die uiterlijke omstandigheden te overwinnen’Ga naar voetnoot18.. Eveneens wees hij op de volksgeest die niet meer dezelfde kracht ontplooide als in de gouden eeuwGa naar voetnoot19.. Met betrekking tot de ontwikkeling in de malaise-jaren 1870-1895 merkte hij op: | |
[pagina 651]
| |
in hoeverre die slapende toestand een gevolg was van den minderen ondernemingsgeest, van het gebrek aan courage of van den algemeenen toestand is niet geheel uit te maken, zeker is het dat die invloeden samenwerktenGa naar voetnoot20.. | |
III Het geschiedbeeld omstreeks 1955In het midden van de jaren 'vijftig verscheen de eerste uitgave van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden die de eerste Nederlandse ‘synthese’ van de negentiende eeuwse economische geschiedenis van Nederland bevat. Welke nieuwe inzichten hebben veertig jaren onderzoek opgeleverd? In hoeverre wijken deze inzichten af van het beeld zoals dat in 1915 vorm had gekregen en in welke mate hebben buitenlanders invloed uitgeoefend op de historiografie in deze jaren? Als wij ons baseren op de AGN, dan kan het volgende beeld worden geschetst: gedurende de periode 1815-1830 bevond Nederland zich in het stadium van het ‘vroegkapitalisme’. De (overzeese) handel en de visserij verkeerden in verval evenals de nijverheid. De belangrijkste tak van bestaan was de landbouw. De bloei in deze sector ‘berustte echter meer op de gunstige omstandigheden dan op eigen voortreffelijkheid ... wetenschappelijke inzichten ... drongen hier nauwelijks door’Ga naar voetnoot21.. Tot omstreeks 1850 viel er weinig of geen vooruitgang te bespeuren: ‘letterlijk en figuurlijk voeren wij nog in de trekschuit’Ga naar voetnoot22.. Weliswaar dienden zich in de landbouw en de nijverheid nieuwe ontwikkelingen aan, maar het bleven uitzonderingen. Opmerkelijker was de opleving in de verkeerssector die ‘een energie ontwikkelde, die in andere sectoren van het economische leven zo deerlijk ontbrak’Ga naar voetnoot23.. Brugmans laat de industriële revolutie plaatsvinden in het tijdvak 1850-1870, met de toevoeging dat zijn inzicht nieuw is en geenszins algemeen aanvaardGa naar voetnoot24.. Hij omschreef de industriële revolutie als de overgang van het vroegkapitalisme naar het modernkapitalisme of ook wel als de overgang van de agrarische naar de industriële volkshuishouding waarin niet de landbouw en de veeteelt, maar de nijverheid de hoofdbron van bestaan werdGa naar voetnoot25.. | |
[pagina 652]
| |
Op de agrarische sector na onderging het Nederlandse bedrijfsleven in deze periode een vernieuwing in al zijn vertakkingen en een ‘nieuwe geest werd onder de mensen vaardig ... energie en ondernemingslust bloeiden op’Ga naar voetnoot26.. In een bijdrage die de periode 1885-1914 behandelde, stelde Klompmaker dat de Nederlandse economie in de jaren 1873-1896 met grote moeilijkheden te kampen had. Volgens hem bracht 1896 in vele opzichten voor alle sectoren van het economische leven een nieuwe ontwikkeling. Men kan zeggen, dat Nederland dan van Vroeg naar Modern Kapitalisme overgaat, mits men in het oog houdt, dat de faze van het modern kapitalisme in Nederland maar kort heeft geduurd en spoedig, voor sommige sectoren [...] zelfs direct overgaat tot het late kapitalisme [...] 1896 bracht het begin van de reeks overwegend haussejaren die tot 1914 zou voortdurenGa naar voetnoot27.. Uit het bovenstaande blijkt dat wat betreft de datering van de ‘modern kapitalistische doorbraak’ de meningen uiteen liepen. Alleen Brugmans plaatste deze tussen 1850 en 1870; Klompmaker, Van Dillen en Wieringa dateren deze omslag rond de eeuwwisselingGa naar voetnoot28.; laatstgenoemde auteurs sloten wat betreft de periodisering aan bij hetgeen Blink daarover al omstreeks 1914 opmerkte. Veertig jaar onderzoek leverde evenmin belangrijke nieuwe inzichten op met betrekking tot de verklaring voor de economische ontwikkelingen in de negentiende eeuw. Brugmans schreef de late invoering van de stoommachine toe aan de weinig gunstige omstandigheden maar vooral aan één algemene factor: de aard van de ondernemers. Over de opbloei in een latere periode bleef Brugmans vaagGa naar voetnoot29.. | |
[pagina 653]
| |
Al in 1926 tekende Van Dillen bezwaar aan tegen de mening van verschillende auteurs als zou de verklaring voor de latere invoering van stoomkracht in Nederland moeten worden toegeschreven aan de lakse volksaard. In zijn inaugurele rede, ruim twintig jaar later, stelde hij nogmaals dat zijns inziens de psychische factoren van secundaire aard waren en dat in eerste instantie de ‘omstandigheden’ als verklarende factor moesten worden gezien voor het relatief achterblijven van Nederland op industrieel gebied. Brugmans en Wieringa waren het hier niet mee eensGa naar voetnoot30.. Het is opvallend om te constateren dat er omstreeks 1955 geen ingrijpende, structurele verschuivingen in het geschetste beeld, zoals dat in 1915 vorm had gekregen, zijn waar te nemen. Weliswaar heeft veertig jaar onderzoek het historische beeld verfijnd en meer reliëf gegeven, niettemin zijn de contouren onveranderd gebleven. Dient uit het voorafgaande eveneens te worden afgeleid dat er nauwelijks sprake is geweest van buitenlandse invloeden? Geenszins! Buitenlanders hebben, zowel direct als indirect, een niet onbelangrijke bijdrage geleverd. Zo verscheen in 1927 van de hand van E. Baasch Holländische Wirtschaftsgeschichte, het eerste handboek over de economische geschiedenis van NederlandGa naar voetnoot31.. Desondanks bleef, in de woorden van Sneller, de historische wetenschap ‘uitzien naar het op solide détailkennis berustende en met critisch inzicht samengestelde boek, dat voldoening geven kan’Ga naar voetnoot32.. Aan deze wens werd pas in 1961 voldaan met het verschijnen van een Nederlands werk: Brugmans' Paardenkracht en Mensenmacht. Ook op deelterreinen hebben buitenlandse historici hun Nederlandse collega's de weg gewezen. Zo hebben de Duitsers Eisfeld en Kiliani bij de bestudering van het Nederlandse bankwezen, de sector waaraan Nederland ooit zijn naam en faam ontleende, voorop gelopenGa naar voetnoot33.. Een indirecte bijdrage kwam van Sombart, de ‘moderne’ fasentheoreticus. Zijn theorie over de ontwikkeling van de economische geschiedenis - waarin de ‘Wirtschaftsgesinnung’ een essentiële rol speelt - en de door hem gehanteerde terminologie vonden internationaal veel weerklank, ook in Nederland. Vooral in Brugmans' werk is de invloed van Sombart duidelijk te onderkennen. Verwonderlijk is dat niet wanneer men bedenkt dat Brugmans als historicus rijpte ‘... in | |
[pagina 654]
| |
een periode waarin Sombart “en vogue” was’Ga naar voetnoot34.. Mede op grond van Sombarts theorie kwam Brugmans tot het nieuwe, omstreden inzicht dat de industriële revolutie zich in het tijdvak 1850-1870 voltrok. De theoretische concepties van ondermeer Hayek, Schumpeter, Wagemann, Lescure en Kondratieff klinken weliswaar door in Nederlandse studies over het conjunctuurverloopGa naar voetnoot35., maar hebben in de jaren tot 1955 toch beduidend minder invloed gehad dan het werk van Sombart. In zijn inaugurele rede Wendingen in de economische geschiedenis uit 1947, geeft Brugmans een verklaring voor het ontbreken van een volwassen economische geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw. Hij constateert dat de beoefening van de economische geschiedenis in Nederland omstreeks de eeuwwisseling, in tegenstelling tot de ons omringende landen, nog nauwelijks in een beginstadium verkeerde en verklaart dit uit het ontbreken van een stimulans uit de staathuishoudkunde. Economie werd immers slechts op kleine schaal en dan nog alleen als bijvak in de rechtenstudie gegeven. Maar ook de historici waren debet aan deze achterstand: zij keken niet verder dan de landsgrenzen en de grenzen van hun vakgebied, schuwden generaliseringen en beschikten niet over voldoende economische kennis. Hoewel er vanaf 1900 een toenemende belangstelling van historici en economen voor de economische geschiedenis valt waar te nemen, bleven de eersten lange tijd een sceptische houding aannemen. In hun ogen zouden de generalisaties die voortvloeien uit de theoretische benadering van de economische geschiedenis onvoldoende rekening houden met de pluriformiteit van de historische werkelijkheid: ‘zij waren afkerig van theorie op grond van ... een onjuiste theorie’Ga naar voetnoot36.. Om deze reden gaven Nederlandse historici de voorkeur aan ‘deelstudies’. Synthetische arbeid bleef vrijwel achterwege en economische factoren bleven onderbelicht. | |
IV Het geschiedbeeld omstreeks 1985In de periode die verstreek tussen 1955 en 1985 heeft het economisch-historisch | |
[pagina 655]
| |
onderzoek een grote opleving gekend. Niet alleen verschenen er in dit tijdvak belangrijke overzichtswerken, maar ook het aantal artikelen in tijdschriften, jaarboeken en bundels nam sterk toeGa naar voetnoot37.. Eén en ander heeft er toe bijgedragen dat in de onlangs verschenen Algemene Geschiedenis der Nederlanden meer plaats dan voorheen kon worden ingeruimd voor resultaten van economisch-historisch onderzoekGa naar voetnoot38.. Als wij ons weer beperken tot de in de inleiding gestelde vragen, welk beeld doemt dan op van de economische ontwikkeling in de negentiende eeuw? | |
a. Het agrarisch bedrijfRichten wij eerst het oog op de ontwikkelingen in de agrarische sector, dan kan tot 1826-1830 gesproken worden van een gedrukte toestand aangezien de prijzen in deze sector gemiddeld genomen laag warenGa naar voetnoot39. en er geen compensatie kon worden gevonden in kostendalingen of in een grotere fysieke opbrengst per hectare. Na deze gedrukte periode nam de welvaart in de agrarische sector trendmatig toe; door de toegenomen vraag bij achterblijvend aanbod stegen de prijzen van de akkerbouwprodukten tussen 1826/1830 en 1875 eveneens trendmatig, terwijl ook de produktiviteitsstijging voortdurend voortging. Deze stijging kan grotendeels worden toegeschreven aan de ontwikkeling van resistente variëteiten, de zwaardere bemesting, de invoering van pootaardappelen, een betere drainage en de introductie van nieuwe landbouwwerktuigenGa naar voetnoot40.. Met name tussen 1844 en 1873-1878 kan worden gesproken van gouden tijden voor de landbouwGa naar voetnoot41.. In deze situatie kwam in het laatst van de jaren ‘zeventig verandering. Door de aanhoudende aanvoer van grote hoeveelheden goedkoop Amerikaans graan, kwamen de Europese akkerbouwprijzen onder sterke druk te staan. Een grootscheeps heroriënteringsproces bleek noodzakelijk in de Nederlandse agrarische sector: het bouwplan werd, waar mogelijk, aangepast, waarbij met name de graanteelt werd verlaten en meer en meer de nadruk kwam te liggen op gewassen als suikerbieten, (fabrieks)aardappelen, peulvruchten, vlas, tabak en veevoederprodukten. Deze | |
[pagina 656]
| |
omschakeling werd mede mogelijk gemaakt door de toeneming van het gebruik van kunstmeststoffen. Hoewel de prijzen van de laatstgenoemde produkten ook onder druk kwamen te staan, waren de prijsdalingen relatief geringer dan van graangewassen. Naast wijzigingen in het bouwplan, kwam de nadruk ook meer te liggen op produktie voor de export. Vooral de export van rund- en varkensvlees en van groente naar Engeland gaf een sterke toeneming te zien. Daarnaast was, vooral na 1895, een sterke toeneming van de boter-, kaas- en eierenexport waar te nemenGa naar voetnoot42.. | |
b. De nijverheidssectorWat de nijverheidssector betreft kan tot circa 1830 op zijn best van een geringe groei worden gesproken maar het meest waarschijnlijk is dat de periode tussen 1815 en 1830 er een van stagnatie is geweestGa naar voetnoot43.. Na 1830 is voor de meeste takken van nijverheid een duidelijke opleving te constateren zonder dat er gesproken kan worden van een spectaculaire groei, zoals die in landen als Engeland en België viel waar te nemen. In de belangrijkste nijverheidssector, de bouw, vond tussen 1830 en 1870 een niet onbelangrijke groei plaats; voor de kleding- en textielbranche, de wolindustrie, de schoen- en leernijverheid en de metaal- en scheepsbouwsector kan hetzelfde worden opgemerktGa naar voetnoot44.. Deze betrekkelijk geleidelijke groei werd niet in de eerste plaats verwezenlijkt door de toepassing van allerhande nieuwe produktietechnieken, maar eerder door uitbreiding van de produktiecapaciteit in de breedte. Enkele uitzonderingen op deze algemene regel vormden ondermeer branches van de voedings- en genotmiddelenindustrie, de papier- en diamantnijverheid, de chemische industrie en de katoennijverheid. In deze sectoren werd al betrekkelijk vroeg stoomkracht toegepastGa naar voetnoot45.. De groei in de meeste bedrijfstakken moet voornamelijk worden toegeschreven aan een stijging van de binnenlandse vraag die, op zijn beurt, voornamelijk te verklaren is uit de toegenomen welvaart op het plattelandGa naar voetnoot46.. Hoewel, zeker tot 1970, een aanzienlijk aantal auteurs de groei in de nijverheidssector toeschreef aan een gewijzigde mentaliteit bij ondernemers, wordt de verklaring voor deze groei momenteel vooral gezocht in gewijzigde economische en verkeersgeografische ‘omstandighe- | |
[pagina 657]
| |
den’Ga naar voetnoot47.. In het tijdvak tussen 1870 en 1895 was er, ondanks de dalende Kondratieff, haast geen bedrijfstak aan te wijzen die het slecht ging. Met name in de landbouwverwerkende industrieën zoals de strokarton-, de aardappelmeel-, de beetwortelsuiker- en tabaksindustrie was er sprake van sterke uitbreiding. Daarnaast waren het de diamant- en grafische industrie, de katoennijverheid en de scheepswerven waar toenemende bedrijvigheid te onderkennen viel. In het daaropvolgende tijdvak maakte de industrie wèrkelijke bloeitijden mee. Over een breed front van nijverheidssectoren viel een geaccelereerde groei waar te nemen. Als oorzaken voor deze groei werden ondermeer genoemd de toeneming van de vraag door verbetering van de wereldeconomie, de uitbreiding van de Indische markt, een toeneming van het transitoverkeer, de uitmuntende verkeersgeografische ligging van Nederland en de sterk verbeterde interne verkeersverbindingen (spoorwegen en kanalen)Ga naar voetnoot48.. Naast de groei van de produktie in een breed scala van bedrijfstakken sedert 1830 en de toepassing van stoomkracht, vooral na circa 1870, valt er in de nijverheidssector op nog twee belangrijke veranderingen te wijzen. In de eerste plaats op de sterke toeneming van het midden-, maar vooral van het grootbedrijf; in de tweede plaats op de sterke stijging van het aantal beroepsbeoefenaren in de nijverheidssector: omstreeks 1850 bedroeg dit aantal circa 299.000, in 1909 maar liefst 716.000Ga naar voetnoot49.. | |
c. Handel en verkeerVan de dienstverlenende sector is voor de periode tot circa 1830 weinig bekend. Voor de periode van 1830 tot circa 1875 is, met inzinkingen, sprake van een constante groei. De Rijnvaart onderging een sterke uitbreiding en het scheepvaartverkeer in de Nederlandse havens evenzeer. Ook de daaropvolgende perioden, van 1875 tot 1895 en van 1895 tot 1914, gaven grote groeivoeten te zien. Verklaringen hiervoor moeten vooral worden gezocht in de sterke opleving van de Duitse economie die het transitoverkeer aanzienlijk bevorderde. Daarnaast, vooral voor de periode nà 1895, de opleving van de conjunctuur waarbij de koopkracht toenam, de bouwnijverheid een belangrijke injectie kreeg en ook de exportindustrie zich sterk ontwikkeldeGa naar voetnoot50.. Met name de export van agrarische | |
[pagina 658]
| |
produkten: tuinbouwprodukten, vlees, kaas, boter en eieren naar Engeland groeide aanmerkelijk. Als wij het voorgaande overzien dan blijkt dat het beeld van de Nederlandse economische ontwikkeling in de negentiende eeuw in de periode tussen circa 1830 en 1900, zowel in grote lijnen als ook op onderdelen, zeer genuanceerd kan worden geschetst. Wat het meest opvalt is de structuurwijziging die zich heeft voorgedaan in de economie als geheel. Tot omstreeks 1850 kan Nederland gekarakteriseerd worden als een agrarisch-commerciële natieGa naar voetnoot51.. In de landbouw, de nijverheid en de dienstverlenende sector werkten respectievelijk 47%, 24% en 29% van de beroepsbevolking; voor 1909 bedroegen deze percentages respectievelijk 30, 29 en 36 en voor 1930 respectievelijk 23, 35 en 42Ga naar voetnoot52.. In het laatst genoemde jaar kan dus met recht worden gesproken van een commercieel-industriële structuur.
Vergelijken wij het beeld van de economische geschiedenis van Nederland in de negentiende eeuw, zoals dat omstreeks 1985 bestaat, met dat van circa 1955, dan blijkt dat er een grote wijziging heeft plaatsgevonden. In de eerste plaats valt hierbij te denken aan de beeldvorming over de eerste helft van die eeuw. Enigszins gechargeerd kwam dit in de literatuur van vóór 1960 over als één van kommer en kwel, van stagnatie of zelfs van teruggangGa naar voetnoot53.. Weliswaar werd geconstateerd dat het met de landbouw niet ongunstig gesteld was en dat zich gunstige ontwikkelingen voordeden in de verkeerssector maar de handel en de visserij verkeerden in verval en dat was eveneens het geval met de nijverheid. Oorzaken hiervoor zocht men vooral in de lethargie die heerste bij de ondernemers, de huiszittendheid der kooplieden en het ‘geestelijk verval’ van het Nederlandse volk. Ook voor de periode nà 1850 kon de literatuur van omstreeks 1955 geen genuanceerd beeld leveren. Zonder overdrijving kan men stellen dat er omstreeks 1985 Wèl een dergelijk beeld kan worden geschapen waarbij te denken valt aan de veranderingen die zich binnen de verschillende sectoren hebben voorgedaan, de structuurwijzigingen die hebben plaatsgevonden in de landbouw, de nijverheid en de dienstverlening. Ook van de veranderingen in de onderlinge Verhoudingen tussen de verschillende sectoren is de beeldwijziging duidelijk aan te geven. De vraag die nu nog moet worden beantwoord is of buitenlandse publikaties | |
[pagina 659]
| |
aan de beeldwijziging hebben bijgedragen. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord: buitenlandse invloed is duidelijk onderkenbaar, zowel in directe als in indirecte zin. Wat de indirecte invloed betreft valt te wijzen op de invloed die is uitgegaan van de kwantitatieve geschiedbeoefeningGa naar voetnoot54.. Zeer nadrukkelijk verovert het getal in deze periode de geschiedschrijving. Zonder overdrijving mag men stellen dat de beeldwijziging ten aanzien van de economische ontwikkeling in de eerste helft van de negentiende eeuw nagenoeg geheel te danken is geweest aan de cijfermatige benadering die historiografen toepasten. Voor de tweede helft van de negentiende eeuw valt een zelfde opmerking te maken. Het standaardwerk van De Jonge over deze periode, toont de waarde van kwantitatief onderzoekGa naar voetnoot55.. Ook het gebruik van statistische methoden, vooral herkenbaar in het werk van De Meere, maakt dat lacunes in belangrijke reeksen kunnen worden opgevuld door gebruik te maken van hoog correlerende indicatorenGa naar voetnoot56.. Ook anderszins is er buitenlandse invloed uitgeoefend op de historiografie in Nederland - eveneens op indirecte wijze - en wel door het verschijnen van studies van W.W. Rostow. Zijn belangrijkste en meest omstreden publikatie is ongetwijfeld The Stages of Economie GrowthGa naar voetnoot57. Hoewel hij hierin nauwelijks enige aandacht besteedde aan de economische ontwikkeling van Nederland, bevatte zijn (Stufen)theorie allerhande aangrijpingspunten waarmee bezien kon worden of nationale ontwikkelingen pasten binnen de door hem gegeven (tijds)kaders. Internationaal begon het zoeken naar ‘take-off’ fasen en ‘leading sectors’. Ook in Nederland hebben onderzoekers zich met deze speurtocht beziggehoudenGa naar voetnoot58.. Hoewel meer buitenlanders in de jaren ‘zestig aandacht hebben geschonken aan het vraagstuk van economische groei in de geschiedenis - waarbij te denken valt aan Gerschenkron, Gould, Abramovitz en Kuznets - heeft hun werk veel minder | |
[pagina 660]
| |
weerklank gevonden in de Nederlandse geschiedschrijving dan dat van RostowGa naar voetnoot59.. Naast deze indirecte bijdragen is er, zoals reeds werd opgemerkt, ook zeer nadrukkelijk sprake van een directe beïnvloeding van het geschiedbeeld door buitenlanders. Alsof het afgesproken werk is geweest hebben deze zich bij hun onderzoek nagenoeg uitsluitend beziggehouden met economisch-historische onderwerpen die betrekking hebben op de eerste helft van de negentiende eeuw. Allereerst moet hier natuurlijk de Duitser Bläsing worden genoemd. Zijn studie Das goldene Delta und sein eisernes Hinterland behandelt de economische betrekkingen tussen Nederland en Duitsland in het tijdvak 1815-1851. Aangezien in deze betrekkingen de Rijn een zeer belangrijke plaats innam, staan handelspolitieke verdragen, die de Rijnvaart betreffen, en het effect daarvan op de economische relaties tussen Nederland en Pruisen betrekkelijk centraal. Hoewel Bläsing zich grotendeels kan vinden in het traditionele beeld dat tot voor kort bestond over de economische ontwikkeling in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw - Jan Saliegeest, lethargie, apathie, contractie - brengt hij hierin wel originele nuanceringen aanGa naar voetnoot60.. Als tweede buitenlander moet de Amerikaan J. Mokyr worden genoemd. Ook hij gaat uit van het eerdergenoemde stagnatiebeeld hetgeen hij nagenoeg geheel tracht te verklaren vanuit de economische theorieGa naar voetnoot61.. Niet alleen introduceerde Mokyr hiermee tot dan toe in de Nederlandse historiografie weinig gebruikte economische begrippen en analysemethoden uit de (statische) prijstheorie, maar door de comparatieve aanpak dient zijn werk tevens als een zeer stimulerende bijdrage aan de geschiedschrijving betreffende de negentiende- eeuwse economische geschiedenis te worden beschouwdGa naar voetnoot62.. In één adem met het werk van Mokyr moeten de studies van de Engelsman Griffiths worden genoemdGa naar voetnoot63.. Zijn bekendste publikatie Industrial Retardation in the | |
[pagina 661]
| |
Netherlands, heeft in belangrijke mate het tot dan toe bestaande beeld over de eerste helft van de negentiende eeuw gewijzigd. Van Stuijvenberg kon, vóór 1970, op basis van literatuuronderzoek, nog terecht stellen dat de eerste helft van de negentiende eeuw een tijdvak was van stilstand in de economische ontwikkeling, van afwezigheid van economische groei en dat het zelfs niet uitgesloten moest worden geacht dat het reële inkomen per hoofd van de bevolking daaldeGa naar voetnoot64.. Griffiths heeft in zijn dissertatie aannemelijk gemaakt dat dit beeld niet meer is te handhaven. Door de ontwikkeling in de belangrijkste economische sectoren te volgen komt hij tot de conclusie dat de toestand in de eerste helft van de negentiende eeuw in veel te sombere tinten is geschilderd. Natuurlijk, er waren in de nijverheid bedrijfstakken aan te wijzen waar stagnatie en zelfs inkrimping plaats vond, maar evenzeer branches die een duidelijke groei te zien gaven. Dat deze groei niet gepaard ging met de algehele invoering van het fabriekssysteem - en daarmee een weinig spectaculaire indruk maakte - is in verband met ons onderwerp niet relevant. Van belang is dat deze ‘stille’ of ‘stiekeme’ groei hoogstwaarschijnlijk een niet onaanzienlijke bijdrage heeft geleverd aan de economische groei in Nederland. Ook voor de overige sectoren heeft Griffiths aannemelijk gemaakt dat er van stagnatie geen sprake is geweest. In de agrarische sector - en vooral in de veeteeltbranche - is een duidelijke produktiestijging per capita te constateren en een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt voor de tertiaire sector, waar belangrijke indicatoren zoals de scheepvaartbeweging en de export in de richting van (sterke) economische groei wijzen. In latere publikaties heeft Griffiths, tezamen met De Meere, deze stellingen zodanig onderbouwd dat het eerder in deze paragraaf geschetste beeld van de economische ontwikkeling in de eerste helft van de negentiende eeuw nagenoeg algemeen wordt aanvaard als het meest waarschijnlijkeGa naar voetnoot65.. In de discussie over de rol van het bankwezen bij de financiering van de industrialisatie in Nederland in de negentiende eeuw, heeft de Belg De Peuter een niet onbelangrijke bijdrage geleverd. Uit deze studie valt op te maken dat er, in de katoenindustrie, nauwelijks behoefte kan hebben bestaan aan vreemd vermogen, en (impliciet) dat de late invoering van stoomkracht dan ook niet kan worden toegeschreven aan het gebrekkig functioneren van de kapitaalmarkt of de behoudende rol die de banken in de negentiende eeuw zouden hebben gespeeld; wat dit betreft kan dus worden gesproken van een op empirisch onderzoek steunende be- | |
[pagina 662]
| |
vestiging van hetgeen P. Klein al veel eerder, deductief redenerend, in zijn inaugurele rede Kapitaal en Stagnatie had uitgesproken. Hoewel de conclusies van De Peuter zich beperken tot de Twentse textielindustrie, lijkt het zeer aannemelijk dat deze een veel ruimer toepassingsgebied zullen vindenGa naar voetnoot66.. | |
V. SamenvattingAls wij trachten in enkele regels samen te vatten welke invloed buitenlanders hebben uitgeoefend op de historiografie over de economische ontwikkeling in Nederland tussen 1815 en 1914, dan kan worden opgemerkt dat deze, zeker tot circa 1955 betrekkelijk gering is geweest. Behalve het overzichtswerk van Baasch en de bijdragen van Eisfeld en Kiliani zijn er weinig buitenlandse studies aan te wijzen die een belangrijke bijdrage hebben geleverd. In indirecte zin bijgedragen aan het geschiedbeeld over de negentiende-eeuwse economische ontwikkelingen hebben Sombart, Hayek, Wagemann, Lescure, Schumpeter en Kondratieff. Op het werk van Sombart na is deze invloed echter niet erg groot geweest. Voor het tijdvak tussen 1955 en 1985 is de invloed van buitenlanders op de historiografie aanzienlijk groter geweest. In indirecte zin moet worden gewezen op auteurs behorend tot de stroming van de ‘new economie history’ en auteurs als Rostow, Gerschenkron, Barnsby, Abramovitz en Kuznets, die met name wat betreft het vraagstuk van de economische groei een stimulerende invloed hebben uitgeoefend op Nederlands onderzoek. Ook op directe wijze is het geschiedbeeld in dit tijdvak door buitenlanders beïnvloed. Wat betreft het handelspolitieke overleg tussen Nederland en Duitsland kan worden gewezen op de belangrijke bijdrage van Bläsing, wat betreft de winstontwikkeling en kapitaalvorming in de negentiende eeuw op de bijdrage van De Peuter. Over (het uitblijven van) de industriële ontwikkeling in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw is te wijzen op de bijdragen van Mokyr en Griffiths; laatstgenoemde studies zijn daarom zo belangrijk omdat deze er in belangrijke mate toe hebben bijgedragen om het traditionele beeld dat van dit tijdvak bestond: de apathie, het gebrek aan ondernemersinitiatief, de passieve houding van de haute finance en de Jan Saliegeest bij de kooplieden te verguizen. |
|