Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 100
(1985)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
[Nummer 3]De kerkelijke vertegenwoordiging in de Staten van Vlaanderen. Samenstelling en werking, 1596-1648
| |
[pagina 406]
| |
Blockmans voor het eerst veel aandacht besteed aan het doorstromen van politieke informatie naar de basis en aan de invloed van de onderliggende bestuursniveau's op de besluitvorming binnen de hoogste representatieve organenGa naar voetnoot2.. Zo heeft Blockmans de besluitvorming binnen de besturen van steden en kasselrijen en de contacten tussen deze besturen en de provinciale Staten voor de periode 1384-1506 grondig geanalyseerd. Vermits alleen de derde stand op de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd over beslissend stemrecht in de Staten van Vlaanderen beschikte, is het begrijpelijk dat adel en geestelijkheid grotendeels aan de aandacht van de auteur zijn ontsnapt. Het is de opzet van dit artikel aan te tonen dat het standpunt van de geestelijken en mutatis mutandis hun organisatie als stand (binnen de Vlaamse volksvertegenwoordiging) in de zeventiende en achttiende eeuw vaak van beslissend belang zijn geweest voor de Vlaamse politiek. | |
SamenstellingKenmerkend voor de volksvertegenwoordiging van het graafschap Vlaanderen tijdens het ancien régime is dat er naast elkaar twee verschillende representatieve instellingen bestonden, die qua samenstelling en bevoegdheid sterk van elkaar verschildenGa naar voetnoot3.. Beide instellingen ontleenden hun invloed aan een financiële bevoegdheid, namelijk het toekennen van gelden voor bestuur en landsverdediging en de mogelijkheid om aan deze goedkeuring voorwaarden te verbinden. De ‘beden’ of ‘petities’ van de vorst werden in ontvangst genomen door de Staten van Vlaanderen, waarin de drie standen vertegenwoordigd waren. In dit hoogste representatieve orgaan hadden alle leden het recht advies uit te brengen. Maar alleen de steden Brugge, Gent, Ieper en de kasselrij van het Brugse Vrije, de zogenaamde Vier Leden van Vlaanderen, bezaten een beslissende stem; zij alleen stelden alle resoluties op. Dat wij voor Vlaanderen de term ‘volksvertegenwoordiging’ verkiezen boven die van ‘standenvertegenwoordiging’ houdt verband met deze opvallende afwijking van het klassieke standenpatroon. Eigenlijk was slechts een gedeelte van de derde stand vertegenwoordigd, terwijl adel en geestelijkheid tot aan het eind van de zestiende eeuw nauwelijks aan bod kwamen. Dit | |
[pagina 407]
| |
woordgebruik roept bovendien de hedendaagse parlementen, die een analoge maatschappelijke functie vervullen, voor de geestGa naar voetnoot4.. Op 5 november 1596 vaardigde de Grote Raad van Mechelen een sententie uit waarbij aan de Vlaamse geestelijken een beslissende stem werd toegekend ‘en toutes convocations & assemblées qui se feront pour le fait des Aydes & autrement’ en bij de auditie of controle van de rekeningen. Deze sententie werd bij decreet van de Raad van State bevestigd en op 20 maart van het volgend jaar gepreciseerdGa naar voetnoot5.. De Staten van Vlaanderen komen bijeen om de voorstellen aan te horen die door de commissarissen namens de vorst worden voorgelegd; de geestelijken bekleden hier de eerste rang. Nadat de edelen en de subalterne (nietstemgerechtigde) steden en kasselrijen hun advies hebben uitgebracht, stellen de geestelijkheid en de Vier Leden (de ‘hoofdcolleges’) elk afzonderlijk een resolutie op. Vervolgens worden deze resoluties uitgewisseld en stellen de geestelijkheid en de Vier Leden bij meerderheid van stemmen een gezamenlijk standpunt vast; de geestelijken beschikken dus over een vijfde stem. De auditie van de rekeningen gebeurt, zoals in de sententie staat, door afgevaardigden van de vijf colleges in aanwezigheid en onder leiding van de commissarissen van de Raad van Financiën. Door deze nieuwe procedure kreeg de geestelijkheid dezelfde bevoegdheden als de Leden van Vlaanderen. Volgens Gallet-Miry zou men na 1597 nog lange tijd hebben geaarzeld en pas in 1616 aan de geestelijkheid de plaats hebben toegekend waar deze krachtens de geciteerde ordonnanties recht op had. H. van Houtte heeft de stelling van Gallet-Miry zondermeer overgenomenGa naar voetnoot6.. Beide auteurs kunnen deze bewering echter niet staven: zowel uit de resolutieboeken van de Staten als uit het kerkelijk archiefmateriaal blijkt namelijk zeer duidelijk dat de geestelijkheid van de Vier Leden het provinciale bestuur op zijn laatst vanaf het voorjaar van 1589 gezamenlijk hebben beheerdGa naar voetnoot7.. J. Dhondt heeft als eerste deze vergissing rechtgezet en tegelijkertijd geprobeerd de betekenis van het gebeurde te duiden. Evenals de opname van het Brugse Vrije als Vierde Lid in de veertiende | |
[pagina 408]
| |
eeuw, zou de opname van de geestelijkheid in het college van de Leden van Vlaanderen bedoeld zijn om de machtspositie van de steden uit te hollen en aan de vorst gebonden vertegenwoordigers te krijgen in het lichaam dat over de toekenning van de beden beschikteGa naar voetnoot8.. In 1959 reeds toonde W. Prevenier aan dat het Brugse Vrije haar promotie te danken had aan haar economische welvaart en niet aan een grafelijk initiatiefGa naar voetnoot9.. Op dezelfde wijze bewees M. Cloet in zijn artikel over ‘Het streven van de geestelijkheid naar gelijkberechtiging met de Vier Leden van Vlaanderen’ dat de clerus op zijn laatst vanaf 1951 met het oog op eigen standsbelangen intensieve pogingen in die zin heeft aangewendGa naar voetnoot10.. Het is de verdienste van dit artikel de ietwat intuïtieve stelling van Dhondt te hebben getoetst aan een grondig overzicht van de feitelijke diplomatieke activiteiten die voorafgingen aan de ordonnanties van 1596 en 1597. De facto ruilden de geestelijken hun fiscale immuniteit (die reeds meerdere decennia door de overheid werd omzeild en in feite een juridische fictie was geworden) in voor een beslissende stem in het college van de Leden van Vlaanderen. Over de betekenis van deze politieke overwinning schrijft M. Cloet: Het voornaamste resultaat bestond erin dat de geestelijken voortaan veel dichter bij de staatszaken zouden betrokken worden. Deze verovering lijkt ons evenwel weinig zinvol. We betwijfelen ten zeerste of het financieel of politiek beheer door hun aanwezigheid wezenlijk werd beïnvloedGa naar voetnoot11.. Deze kritische opmerking roept de volgende vragen op: hoe was de kerkelijke vertegenwoordiging of ‘fractie’ georganiseerd en welke plaats en invloed nam zij in binnen de Vlaamse volksvertegenwoordiging? Noch in de kerkelijke archieven, noch in het archief van de Vier Leden zijn sporen terug te vinden van enige onenigheid over de vraag wie de kerkelijke fractie zou bevolken, nu deze volwaardig stemrecht had gekregen. Het zittingsrecht in het college van de geestelijkheid als Vijfde Lid bleef voorbehouden aan dezelfde geprivilegieerde personen en corpora die reeds eeuwen door de vorst werden uitgenodigd om als tweede stand gezamenlijk deel te nemen aan de vergaderingen van de Staten van Vlaanderen: de bisschoppen van Gent, Ieper en Brugge, de ka- | |
[pagina 409]
| |
pittels en de prelaten van de grote abdijenGa naar voetnoot12.. De lagere seculiere geestelijkheid, monialen en vrouwelijke religieuzen, bedelorden en jezuïeten werden zelden of nooit geconsulteerd en hadden zeker niet het recht een beslissende stem uit te brengen in de kerkelijke fractie. De samenstelling van de Vlaamse kerkelijke fractie is, vergeleken met de samenstelling van de provinciale Staten van aangrenzende gewesten, hoogst uitzonderlijk. De Staten van Brabant bijvoorbeeld kenden in de nieuwe tijd de klassieke indeling in drie standen. De geestelijkheid werd hier vertegenwoordigd door de prelaten van twaalf belangrijke, steeds dezelfde abdijen. Sinds de oprichting van de nieuwe bisdommen in de Nederlanden (1559-1570) zetelden in de Brabantse Staten ook de aartsbisschop van Mechelen als abt van Affligem en de bisschoppen van Antwerpen en 's-Hertogenbosch, respectievelijk als abten van St.-Bernhards en van Tongerlo (deze laatste slechts tot 1629 toen 's-Hertogenbosch definitief verloren ging aan de Verenigde Provinciën). Het overwicht van de abdijen binnen de tweede stand was in Brabant dus nagenoeg totaal; de seculiere geestelijkheid had slechts invloed via zijn bisschoppen die hun zittingsrecht in de Staten ontleenden aan de prelatuur van de abdij die ze ‘in commende’ hieldenGa naar voetnoot13.. Vanwaar dit opmerkelijke verschil? Hoe is het te verklaren dat het sociaal-economische overwicht van de welvarende en invloedrijke abdijen in Vlaanderen niet resulteerde in een dominante machtspositie van de prelaten binnen de kerkelijke fractie? Het antwoord op deze vragen is ten dele te vinden in de ontstaansgeschiedenis van de kerkelijke structuren in de Nederlanden. Onder zeer veel voorbehoud komen wij met de volgende hypothese. In Brabant werd de geestelijkheid al zeer vroeg betrokken bij het bestuur, in tegenstelling tot Vlaanderen, waar zowel de clerus als de adel in de veertiende eeuw door de machtige steden werd verdrongen. De Vlaamse clerus heeft deze achterstand pas ingehaald op het einde van de zestiende eeuw en dat is van belang voor de samenstelling van de kerkelijke fractie omdat er intussen een ingrijpende kerkelijke reorganisatie had plaatsgevonden: de herindeling van de bisdommen (1559-1570). Voordien waren er in de Zuidelijke Nederlanden slechts twee bisschopszetels, namelijk Doornik en Luik, geen van beide gelegen op Vlaams of Brabants grondgebied. Bij gebrek aan bisschoppen had de Brabantse seculiere geestelijkheid geen personen die konden worden vergeleken met de prelaten van de machtige abdijen en bijgevolg waren zij het die zitting kregen in de Staten. In Vlaanderen daarentegen, waar de clerus pas in 1598 op gelijke voet kwam te | |
[pagina 410]
| |
staan met de grote steden en het Brugse Vrije, konden de bisschoppen van meet af aan het voorzitterschap van het college der geestelijken opeisen en wel op grond van hun bisschopsambtGa naar voetnoot14.. | |
De deputatieDe vertegenwoordigers van de drie standen van het graafschap Vlaanderen kwamen slechts op initiatief van de centrale regering in plenaire vergadering bijeen. De convocatie gebeurde door de Raad van Vlaanderen op bevel van de Audiëntie. Alle kerkelijke instellingen, edelen, steden en kasselrijen met zittingsrecht in de Staten van Vlaanderen werden schriftelijk uitgenodigd een afgevaardigde te sturen naar de algemene vergadering. Plaats, datum en reden van bijeenroeping werden in de convocatiebrief meegedeeld. De vergaderingen vonden afwisselend plaats in het stadhuis van Gent, Brugge of Ieper en men kreeg bijna altijd een bede ter goedkeuring voorgelegdGa naar voetnoot15.. Deze propositie of petitie werd namens de vorst door een commissaris ad hoc voorgelegd, steeds een bekend hoogwaardigheidsbekleder en soms zelfs de gouverneur-generaal in hoogst eigen persoon, wat als een vorm van hoffelijkheid jegens de Staten beschouwd kan worden. Na het overleggen van zijn geloofsbrieven beperkte deze commissaris zich ertoe de petitie met bijbehorende argumentatie te laten voorlezen door de president van de Raad van Vlaanderen. Vervolgens trok hij zich onmiddellijk terug en ging de plenaire vergadering uiteenGa naar voetnoot16.. Alle verdere onderhandelingen vonden plaats via de Deputatie. Dit orgaan kan beschouwd worden als een soort executieve van de geestelijkheid en de Vier Leden en was belast met het dagelijks bestuur en beheer van de provinciale financiën. De Deputatie zou pas vanaf 1674 permanent en dagelijks zetelen, maar in deze periode was het al een zeldzaamheid wanneer ze gedurende verschillende we- | |
[pagina 411]
| |
ken niet bijeen kwam. Theoretisch bestond de Deputatie uit elfGa naar voetnoot17. gedeputeerden: twee voor elk der Vier Leden en één geestelijke per bisdom, maar in de praktijk waren bijna nooit alle gedeputeerden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat de Deputatie een bevel van de centrale overheid nodig zou hebben gehad om bijeen te komen. De Deputatie kon op eigen initiatief vergaderen, maar kon daartoe ook worden opgeroepen door de overheid. Voor het uiteengaan geldt hetzelfde. Normaal was hiervoor geen speciale toestemming vereist, maar in sommige gevallen oordeelde de gouverneur-generaal of één van de collaterale raden het noodzakelijk dat de Deputatie wegens bijzondere omstandigheden voorlopig in vergadering bijeen moest blijvenGa naar voetnoot18.. Een van de taken van de Deputatie bestond uit het inwinnen van het advies van de subalterne steden en kasselrijen over de bede en het overleggen van een kopie van dit advies aan de magistraten van de Leden en aan de geestelijkheid. Pas daarna konden de ‘principaelen’, zoals de geestelijkheid en de Vier Leden ook werden genoemd, op hun beurt een standpunt bepalen. Het stond de vijf principalen vrij al dan niet rekening te houden met het advies van de subalternen. Zij alleen beslisten, bij meerderheid van stemmen, over de toekenning van de bede, het bedrag en de voorwaarden, die eraan verbonden zouden wordenGa naar voetnoot19.. De beslissing werd genomen in de Deputatie, waar de resoluties van de principalen met elkaar werden vergeleken en, zo nodig, met elkaar in overeenstemming werden gebracht. De gedeputeerden kregen doorgaans van hun opdrachtgevers een strikt mandaat waar ze niet buiten mochten gaan. Er moest voortdurend ruggespraak worden gehouden door middel van ‘messagiers’ om in de Deputatie tot een gezamenlijke resolutie te komen. Lagen de standpunten te ver uiteen dan moesten de gedeputeerden opnieuw ‘sermo collegiis’ houden, de vijf hoofdcolleges moesten dan opnieuw hun standpunt bepalen in de hoop dat men deze keer tot een grotere eensgezindheid zou komen. Nadat een beslissing bij meerderheid van stemmen was genomen (elk hoofdcollege had één stem) konden de gedeputeerden een gemeenschappelijke akte van presentatie opstellen, waarin de vorst een bepaald bedrag als bede werd voorgesteld. Dit bedrag was gewoonlijk lager dan wat in de petitie was gevraagd en aan de tekening werd een hele reeks voorwaarden verbonden. Als de centrale regering hiermee akkoord ging, ontvingen de geestelijken en de Leden enkele dagen later vanuit Brussel een akte van acceptatie die in grote lijnen overeenstemde met de presentatie. Ging de regering niet akkoord dan verzocht de regering de geeste- | |
[pagina 412]
| |
lijkheid en de Vier Leden in een akte van non-acceptatie of akte van renvoy een gunstiger resolutie op te stellen. In dat geval moest de gehele procedure worden overgedaan. Ruggespraak van de gedeputeerden met de hoofdcolleges, de ‘sermo collegiis’ en ‘renvoy’ ontaardden niet zelden in een oeverloos heen en weer gepraat. J. Dhondt schrijft hierover: In de 17de en de 18de eeuw is de verhouding vorst-onderdanen vrij eenvoudig geworden: de vorst is iemand die geld vraagt aan zijn onderdanen, terwijl de onderdanen zo weinig mogelijk geld toestaan en in ruil daarvoor het grootst mogelijke aantal voordelen afdwingen. Regeren is sjacheren gewordenGa naar voetnoot20.. | |
De congregationes cleri en de kerkelijke gedeputeerdenIn het college van de Leden van Vlaanderen, waar de beslissingen bij meerderheid van stemmen werden genomen, waren de geestelijken vertegenwoordigd door drie gedeputeerden. De geestelijkheid, Gent, Ieper, Brugge en het Brugse Vrije beschikten hier elk over slechts één stem. Wilden de drie geestelijken zich laten gelden dan waren zij bijgevolg verplicht een gemeenschappelijk standpunt in te nemen. Geen gemakkelijke opgave! Om de vereiste eensgezindheid te bereiken ontstonden in de eerste decennia van de zeventiende eeuw binnen de kerkelijke fractie de daarvoor noodzakelijke structuren. Op diocesaan niveau was er de ‘congregatio cleri’, de vergadering van de geestelijkheid onder voorzitterschap van de bisschop. Hier vinden we dezelfde prelaten en kapittels terug als in de Staten van Vlaanderen, maar dan in diocesaan verband. De prelaten van Watten en Clairmarais, beide gelegen in het Vlaamse gedeelte van het bisdom Sint-Omaars, sloten zich aan bij de vergadering van de Brugse geestelijkheid. Op dezelfde wijze maakten de prelaten van Geraardsbergen en Ninove (Mechelen) en de kapittels van Harelbeke, Kortrijk (Doornik), Ronse en Aalst (Mechelen) deel uit van de vergadering van de Gentse geestelijkheid. In de ‘congregationes cleri’ werden de beslissingen van meet af aan genomen bij meerderheid van stemmen. Op een hoger niveau zien we vanaf 1599 de ‘congregatio cleri comitatus Flandriae’ ontstaan, de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen. Nu is er vanaf het begin een meningsverschil geweest over de bevoegdheid van deze overkoepelende vergadering en over de werkverdeling met de diocesane vergaderingen. Vooral de volgende vragen stonden centraal: Op welk van beide niveau's worden de gedeputeerden verkozen? Wat is de opdracht van deze gedeputeerden en hoe verloopt de ruggespraak met de ‘congregationes cleri’? Op deze vragen is geen eenduidig antwoord mogelijk. Ze zijn het onderwerp geweest van steeds | |
[pagina 413]
| |
weerkerende meningsverschillen tussen de drie Vlaamse bisdommen. Hieronder volgt een overzicht van de ontwikkeling tot in het jaar 1648. | |
I De ‘lege stoel-politiek’ van Brugge en de meningsverschillen over de verkiezingswijze van de gedeputeerdenDe toekenning van beslissend stemrecht aan de geestelijkheid in 1596/1597, dus het toetreden van deze stand tot het college van de Leden van Vlaanderen als volwaardig Vijfde Lid, werd aanvankelijk niet in alle bisdommen even positief ontvangen. Brugge in het bijzonder, dat niet had deelgenomen aan de strijd van de geestelijkheid voor gelijkberechtiging met de Vier Leden, bleef aanvankelijk zeer wantrouwendGa naar voetnoot21.. Het door vijandelijke invallen en strooptochten zwaar geteisterde bisdom wenste de goedkeuring van de beden voor de oorlogvoering niet te vertragen door een onderneming waar het niet in geloofde. De Gentse clerus was veel beter ingelicht over het verloop van de onderhandelingen, stond zowel politiek als economisch sterker en heeft wellicht daardoor meer participatie geambieerd. Reeds in november 1596 hebben de geestelijken van Gent en Ieper een poging gewaagd om niet alleen Brugge voor hun standpunt te winnen, maar ook een deel van de onkosten voor het proces te laten betalen. Bisschop Matthias Lambrecht antwoordde toen dat zijn clerus het nut of de noodzaak van het proces niet inzag en bijgevolg ook niet wenste te delen in de onkosten. Op 30 november 1597 werden de eerste gedeputeerden van de geestelijkheid aangewezen door een vergadering waarop uitsluitend vertegenwoordigers van de Gentse en de Ieperse clerus aanwezig warenGa naar voetnoot22.. Onder de drie verkozenen bevond zich uiteraard geen enkele Bruggeling. De Brugse geestelijken hebben deze houding van wantrouwen en afzijdigheid meer dan twee jaar volgehouden. Ze waren alleen op voorwaarde dat hun aandeel in de proceskosten volledig zou worden kwijtgescholden bereid een ‘unio cum clero flandriae’, een unie of verzoening met de Vlaamse geestelijkheid, te overwegen. En zelfs na het inwilligen van deze voorwaarde duurde het nog een hele tijd voordat de Brugse clerus daadwerkelijk één van zijn leden afvaardigde om namens het hele bisdom deel te nemen aan de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen. Het is niet onbelangrijk te weten dat dit pas gebeurde na herhaald aandringen van de magistraten van Brugge en het Brugse Vrije. Wellicht hebben zij gedacht aan de belangen van de regio. Bij conflicten tussen Brugge en het Vrije enerzijds en Gent en Ieper anderzijds kon de geestelijkheid als Vijfde Lid immers ‘op de wip gaan zitten’ en indien de Brugse geestelij- | |
[pagina 414]
| |
ken zich niet lieten gelden zou dat steeds de doorslag geven in het voordeel van Gent en Ieper. Op 11 januari 1599 werd uiteindelijk Jan Bourier, abt van Sint-Andries, door de Brugse geestelijken aangewezen ‘om in hun naam aanwezig te zijn op de vergaderingen van de geestelijkheid en de Vier Leden en van de Staten van Vlaanderen te Gent op de 13de van dezelfde maand’, dus om als gedeputeerde op te tredenGa naar voetnoot23.. Brugge had eindelijk gecapituleerd... en toch bevatte deze benoeming de kiem van een meningsverschil tussen de Vlaamse bisdommen dat decennia lang een schaduw heeft geworpen op de eensgezindheid en de geloofwaardigheid van de kerkelijke fractie. Op 28 april kwam te Gent een ‘algemene’ vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen bijeen waarop uitsluitend vertegenwoordigers kwamen opdagen uit Ieper en Gent. De vergadering verklaarde de benoeming van Bourier ongeldig en koos eigenmachtig drie nieuwe gedeputeerden, waaronder andermaal geen enkele BruggelingGa naar voetnoot24.. Wat was de achtergrond van dit nieuwe meningsverschil? Uit de ‘acta deputationis’ van Bourier blijkt duidelijk dat deze werd aangewezen, niet alleen om aanwezig te zijn op de algemene vergadering van de Staten van Vlaanderen en om samen met de andere geestelijken de propositie te bespreken, maar ook om als gedeputeerde zitting te nemen in het college van de Leden van Vlaanderen en er resoluties op te stellen. Maar zo hadden de geestelijken van Gent en Ieper het niet begrepen. In hun ogen moet de beslissing van Brugge om Bourier al onmiddellijk deze opdracht mee te geven, overhaast en onberedeneerd hebben geleken. De leden van de Staten-deputatie moesten toch de drie bisdommen vertegenwoordigen en niet alleen hun eigen diocees, vermits de clerus slechts beschikte over één stem in de Staten? Op 28 april 1599 stuurden zij een scherp protest naar de bisschop van BruggeGa naar voetnoot25.. Het was niet hun bedoeling aan de Brugse geestelijken het recht te ontzeggen op een eigen gedeputeerde in het college van de geestelijkheid en de Vier Leden van Vlaanderen. Maar ze weigerden Bourier, of iedere andere Brugse geestelijke, als lid van de Staten-deputatie te erkennen, zolang de Brugse clerus zich niet liet vertegenwoordigen op de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen. In feite werd het recht van de Brugse clerus betwist om zelfstandig een eigen gedeputeerde voor het college van de geestelijkheid en de Vier Leden aan te wijzen. Misschien heeft men in Brugge (waar men tot op dat ogenblik nooit veel interesse had getoond voor gelijkberechtiging met de Vier Leden) niet beseft dat de drie bisdommen als het ware veroordeeld waren om steeds opnieuw een eensgezind | |
[pagina 415]
| |
standpunt in te nemen, wilde de geestelijkheid haar ene stem laten gelden. Maar het is ook mogelijk dat men al van meet af aan een verschillende visie heeft gehad op de wijze waarop die eensgezindheid moest worden bereikt. Men kon gedeputeerden kiezen in een algemene vergadering van de geestelijkheid van de drie bisdommen, gedeputeerden die dan tevens de hele provincie zouden vertegenwoordigen. Maar men kon ook één gedeputeerde kiezen per diocees, ‘per classis’ en het aan dit college van drie personen overlaten de standpunten van de drie bisdommen voor ieder agendapunt afzonderlijk, na overleg met de geestelijkheid van het eigen diocees, met elkaar in overeenstemming te brengen. De verkiezing van Bourier lijkt ons erop te wijzen dat de Brugse clerici spontaan voor de tweede mogelijkheid hadden gekozen, terwijl het Gentse protest duidelijk bedoeld was om de eerste procedure door te zetten. Na bemiddeling door de magistraten van Brugge en het Vrije kwam men overeen de zaak te laten rusten tot de volgende convocatie van de Staten in het najaarGa naar voetnoot26.. Op 27 september 1599 kwam eindelijk de eerste algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen tot standGa naar voetnoot27.. Tevoren waren de geestelijken van Gent en Ieper al verschillende malen onder die benaming bijeengekomen, in feite ten onrechte aangezien er niemand uit het Brugse diocees aanwezig was geweestGa naar voetnoot28.. Met de aanwezigheid van bisschop Matthias Lambrecht, zijn officiaal Remie Drieux en de abt van Sint-Andries kwam op deze algemene vergadering definitief een einde aan de afzijdigheid van de Brugse clerus en enige dagen later werd deze opgenomen in het college van de Leden van Vlaanderen. Tegelijkertijd werden de eerste schuchtere stappen gezet in de richting van de organisatie van de geestelijkheid als fractie van de Vlaamse volksvertegenwoordiging. Hoewel de afspraken die hier werden gemaakt nog vaak ter discussie zouden worden gesteld en in de volgende decennia ingrijpend gewijzigd zouden worden, kunnen we toch zeggen dat ze het fundament vormen van een soort constitutionele traditie. Betreffende de procedure voor de verkiezing van gedeputeerden werden zeer duidelijke afspraken gemaakt. Hun mandaat zou slechts zes maanden geldig zijn en daarna kon het vernieuwd worden op de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen of konden andere gedeputeerden worden aangewezen. Prelaten en seculiere geestelijken met verblijfplaats buiten de bisschopssteden konden zich, als ze dat wensten, op de ‘congregationes cleri’ laten vervangen door een zaakgelastigde met dezelfde rechten als hun opdrachtgevers. In de geest van dit akkoord had de gehele Vlaamse geestelijkheid in het voorjaar | |
[pagina 416]
| |
van 1600 opnieuw bijeen moeten komen om de gedeputeerden in hun ambt te bevestigen of te vervangen en deze procedure zou ieder half jaar herhaald moeten worden. Toch bevestigde de vergadering van de geestelijkheid van Brugge eenzijdig de abt van Sint-Andries in zijn ambt voor de duur van één jaarGa naar voetnoot29.. Pas in mei 1602 nam de Gentse geestelijkheid het initiatief - mogelijk naar aanleiding van het overlijden van de abt van Drongen - om nieuwe gedeputeerden te laten aanstellen. Dit moest gebeuren, ‘zoals naar gewoonte’, bij meerderheid van stemmen door de gehele Vlaamse geestelijkheid. Dat de Gentse clerus bij die gelegenheid liet weten gekant te zijn tegen de verkiezing van gedeputeerden door de bisdommen afzonderlijk (‘per classes’), wijst erop dat de discussie in de voorafgaande jaren niet was beslechtGa naar voetnoot30.. Op 20 september 1602 kwam de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen bijeen in het bisschoppelijk paleis te Gent. Eerst werd weer een benoeming van de abt van Sint-Andries tot gedeputeerde door de clerus van Brugge ongeldig verklaard. Gedeputeerden, zo stelde men nu expliciet, worden bij meerderheid van stemmen gekozen en niet door ieder bisdom afzonderlijk. Vervolgens werden drie nieuwe gedeputeerden aangesteld ‘usque ad renovationem’Ga naar voetnoot31.. Op 2 mei 1606 werd een nieuwe poging ondernomen om de duur van het mandaat van de gedeputeerden te beperken tot 6 maandenGa naar voetnoot32.. Weer tevergeefs. De twee volgende verkiezingsrondes vonden plaats in september 1611 en april 1617, dus met tussenpozen van telkens ruim vijf jaar! Uit de enkele bewaard gebleven ‘stembrieven’ blijkt duidelijk dat in deze twee verkiezingsrondes de procedure van de hoofdelijke stemming zonder problemen werd toegepast. Naar aanleiding van de verkiezingen van 1617 werd een belangrijke, blijvende vernieuwing ingevoerd. Voortaan werden per bisdom niet één maar twee geestelijken afgevaardigd, iedere geestelijke kreeg een vaste vervangerGa naar voetnoot33.. | |
II De werking van de congregationes cleriDe drie gedeputeerden, of na 1617 hun plaatsvervangers (‘secundarii’), vertegenwoordigden de gehele Vlaamse geestelijkheid in het college van de Leden van Vlaanderen, waar ze een gemeenschappelijk standpunt dienden in te nemen. Behalve de kwestie van de verkiezingsprocedure was er dus ook het probleem betreffende de besluitvorming. Wie bezat de bevoegdheid om namens de gehele Vlaamse geestelijkheid resoluties op te stellen en goed te keuren? De gedeputeer- | |
[pagina 417]
| |
den, na ruggespraak met de ‘congregationes cleri’ in hun respectievelijke diocesen? Of de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen met haar hoofdelijke stemming en haar meerderheidsbeginsel? Men zou de vragen die zich voordeden op het vlak van de besluitvorming als volgt kunnen samenvatten: Treedt de clerus op als één ondeelbaar corpus, of als een alliantie van drie diocesane groepen die uit noodzaak naar buiten toe één gezamenlijk standpunt innemen omdat ze samen één stem hebben in het college van de Leden van Vlaanderen? Het akkoord van 29 september 1599 bevat twee bepalingen die expliciet betrekking hebben op de problematiek van de besluitvorming. Ten eerste moeten de gedeputeerden de bisschop en de geestelijkheid van hun bisdom schriftelijk op de hoogte houden van de onderhandelingen. In belangrijke zaken mogen ze geen beslissing nemen, tenzij met goedkeuring bij meerderheid van stemmen door de gehele Vlaamse geestelijkheid, die daartoe in elk district afzonderlijk zal worden bijeengeroepen. De stemmen worden vanuit de bisdommen doorgestuurd naar de stad waar de bisschoppen verblijven en zullen daar door de plaatselijke bisschop worden geteld. Ten tweede zal elke bisschop samen met zijn clerus drie of vier geestelijken uitkiezen aan wie de gedeputeerden hun brieven moeten richten. Deze correspondenten kunnen onder voorzitterschap van de bisschop beraadslagen en beslissingen nemen namens de clerus van het bisdom. Zij hebben eveneens de bevoegdheid te beslissen welke aangelegenheden van voldoende belang zijn om de voltallige clerus van het bisdom bijeen te laten roepenGa naar voetnoot34.. Het systeem van de geestelijken-correspondenten heeft niet gefunctioneerd. Uit de resolutieboeken van de geestelijkheid blijkt dat de bisschoppen de proposities met een klein groepje geestelijken uit hun onmiddellijke omgeving bespraken. Ook de stemprocedure, zoals beschreven in de eerste bepaling, werd waarschijnlijk nooit toegepast. In de praktijk zocht men gedurende de eerste jaren van de zeventiende eeuw een zo ruim mogelijke concensus. Dat dit niet heeft geleid tot wrijvingen tussen de bisschoppen onderling is wellicht toe te schrijven aan het overwicht van de Gentse clerus en aan het ontbreken van concrete meningsverschillen in deze moeilijke oorlogstijd, waarin men te maken kreeg met een buitengewoon sterke, gemeenschappelijke vijand. Men heeft geprobeerd een en ander te verduidelijken door de statuten van 1599 officieel te corrigeren. Aanleiding hiertoe was de verkiezing van nieuwe gedeputeerden op 2 en 6 mei 1606. De resolutie van deze algemene vergadering is de tweede poging om vorm te geven aan de kerkelijke vertegenwoordiging in de Staten van Vlaanderen. Deze keer werd een duidelijke stap gezet in de richting van het ‘unitarisme’, de stroming die de Vlaamse geestelijkheid wenste te bundelen | |
[pagina 418]
| |
tot één ondeelbaar politiek geheelGa naar voetnoot35.. Om de eenheid van de clerus te waarborgen zou over alle belangrijke resoluties, die in de loop van het komende half jaar aan de Staten zouden worden voorgelegd, te Gent in het bisschoppelijk paleis worden beslist. Belangrijke resoluties waren die resoluties ‘waarvoor de gedeputeerden gewoon waren te schrijven naar hun magistraten’. De drie gedeputeerden van de geestelijkheid waren verplicht in die gevallen de drie bisschoppen of hun vicarissen te verwittigen. Dezen zouden dan, na onderling overleg, een dag bepalen waarop de algemene vergadering van de geestelijkheid bijeengeroepen zou worden. De stemmen zouden dan op de algemene vergadering zelf worden uitgebracht en niet vanuit de drie bisdommen worden doorgestuurd naar Gent. Voor het bijeenroepen van de geestelijkheid werd op voorstel van Sint-Baafs een gedetailleerd plan uitgewerkt. Alle geestelijken zouden door hun bisschop te voren op de hoogte worden gesteld en ingelicht over datgene waarover een beslissing moest worden genomen. De geestelijken konden persoonlijk aanwezig zijn of zich door een zaakgelastigde laten vertegenwoordigen, maar ze konden hun mening ook schriftelijk kenbaar maken. Besluiten werden bij meerderheid van stemmen genomen en door de secretaris van de vergadering onmiddellijk naar de drie gedeputeerden doorgestuurd, die het standpunt van de algemene vergadering in de Staten-deputatie moesten verdedigen. In hoeverre heeft men zich aan deze afspraken gehouden? Op deze vraag kan slechts zeer indirect geantwoord worden. Voor het tweede decennium van de zeventiende eeuw beschikken we over zeer weinig bronnenmateriaal. De resolutieboeken van de Gentse geestelijkheid vertonen een leemte van bijna tien jaar (1611-1619) en de Brugse resoluties zijn pas vanaf 1622 systematisch opgetekend, terwijl de ‘acta episcopatus’ en de ‘acta capituli’ ons slechts spaarzaam inlichten. We kunnen alleen vaststellen dat er in 1619, op het ogenblik waarop de Gentse resoluties opnieuw geregistreerd worden, een nieuw type vergadering blijkt te bestaan, namelijk de ‘congregatio deputatorum cleri flandriae’, de vergadering van de gedeputeerden van de Vlaamse geestelijkheid, die gewoonlijk bijeenkwam te Gent onder voorzitterschap van de plaatselijke bisschop. De algemene vergadering werd nog maar zelden bijeengeroepen, uitsluitend voor zeer belangrijke aangelegenheden, zoals de verkiezing van de gedeputeerden. Haar rol was bijna volledig overgenomen door de vergadering van gedeputeerden die werkte volgens de procedure ‘per classes’: elke gedeputeerde verdedigde er het standpunt van de clerus van zijn eigen diocees en zodra twee gedeputeerden het met elkaar eens waren kon er een resolutie worden opgesteld namens de gehele Vlaamse | |
[pagina 419]
| |
geestelijkheidGa naar voetnoot36.. Het is onwaarschijnlijk dat de bisschop van Gent als voorzitter stemrecht had: de clerus van Brugge en Ieper zou dit nooit aanvaard hebben, aangezien de Gentse geestelijkheid vertegenwoordigd was door haar gedeputeerde. Het ontstaan van de vergadering van gedeputeerden ligt geheel in de lijn van de ontwikkeling na 1606. In de statuten van dat jaar was het diocesane niveau geheel op de achtergrond geraakt. Alle beslissingen zouden door de algemene vergadering te Gent worden genomen. Doch een snelle blik in de resolutieboeken van de geestelijkheid (1606-1611) is voldoende om vast te stellen dat de diocesane vergaderingen gewoon bleven bestaan. Het lokale particularisme was nog zeer sterk. De plaatselijke belangen moesten verdedigd worden en dat hield ook voor de geestelijke stand organisatie en overleg op regionaal niveau in. Het bijeenroepen van de algemene vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen was bovendien een ingewikkeld en tijdrovend gebeuren zonder veel resultaat; er kwamen gewoonlijk slechts vijf à tien van de 39 uitgenodigde hoogwaardigheidsbekleders opdagen. Was het niet veel eenvoudiger het zoeken naar een concensus over te laten aan de drie gedeputeerden? Toch was deze ontwikkeling niet zonder gevaar. Uit het schaars beschikbare archiefmateriaal blijkt dat ca. 1620 zowel de akte van 1599 als de nieuwe bepaling van 1606 nagenoeg alle gezag had verloren. De jaren 1599 en 1606 zijn het beginpunt, niet alleen van een ‘constitutionele traditie’, maar ook van een lange geschiedenis van onuitvoerbare overeenkomsten en slecht begrepen afspraken. Improvisatie en verwarring verstrikten de besluitvorming in een gordiaanse knoop van wantrouwen en naijver, die in de jaren 1622-1623 plotseling aan het licht zou komen. | |
III Een definitieve regeling in 1623In de zomer en de herfst van het jaar 1622 kwam de discussie, zowel over de verkiezingsprocedure van de gedeputeerden, als over de wijze van besluitvorming, al meer dan twintig jaar latent aanwezig in de kerkelijke fractie van de Vlaamse volksvertegenwoordiging, in alle hevigheid aan de oppervlakte. De verschillende partijen hadden sinds 1599 hun standpunt niet gewijzigd. In Brugge wenste men dat elk bisdom zijn eigen gedeputeerde mocht aanwijzen en dat de resoluties door de drie gedeputeerden zouden worden opgesteld na ruggespraak met de diocesane ‘congregationes cleri’; de Gentenaars en de Ieperlingen wilden èn in de verkiezingen èn in de besluitvorming het laatste woord geven aan de algemene vergadering. De woordenwisseling was deze keer zo hevig en beide partijen bleven zo on- | |
[pagina 420]
| |
wrikbaar vasthouden aan hun eigen opvatting, dat de discussie volledig vastliep. Op 19 september 1622 liet de Brugse geestelijkheid officieel weten dat ze zich terugtrok uit de algemene vergadering van de geestelijkheid van VlaanderenGa naar voetnoot37.. Antoon Triest, bisschop van Gent, reageerde met de woorden ‘Ik zie geen enkele reden om hen (de geestelijken van Brugge) nog terwille te zijn, nadat ze me zo lang met beledigingen hebben aangevallen en geprikkeld’Ga naar voetnoot38.. Hoe was het zo ver gekomen? Op 10 juli 1620 werd Antoon Triest, bisschop van Brugge, door de aartshertogen overgeplaatst naar het grotere bisdom Gent en op 15 maart 1622 nam hij officieel bezit van zijn nieuwe zetel. Denijs Christoffels was toen reeds aangewezen als nieuwe bisschop van Brugge, maar bevond zich te Antwerpen en wachtte nog steeds op de bekrachtiging van zijn benoeming door Rome. De afwezigheid van Christoffels, die sinds 1617 optrad als ‘primarius’-gedeputeerde bij de Staten van Vlaanderen, maakte het aanwijzen van een plaatsvervanger dringend noodzakelijk, ook al, omdat Servaas de Quinckere, deken van Sint-Donaas en ‘secundarius’ voor het bisdom Brugge, volledig in beslag werd genomen door zijn werk als lid van het vicariaat ‘sede vacante’. Zonder veel omhaal besliste Antoon Triest, de Gentse kanunnik Frans van Gistel voorlopig aan te stellen tot gedeputeerde voor de Brugse geestelijkheid. En daardoor kwam de discussie onmiddellijk op gang. Zelfs van haar vroegere bisschop duldde de Brugse geestelijkheid geen inmenging in wat zij als een interne aangelegenheid beschouwdeGa naar voetnoot39.. Dat bisschop Triest, als verzoenend gebaar, Frans van Gistel verving door de Bruggeling Leonard NeytsGa naar voetnoot40., cantor van Sint-Donaas, was slechts koren op de molen van diegenen in Brugge, die aanstuurden op een volledig herstel van de classes-procedure. Christoffels, nog steeds door ziekte niet in staat vanuit Antwerpen naar Vlaanderen terug te keren, probeerde de gemoederen te sussen door aan te kondigen dat hij zelf zo snel mogelijk zijn functie als gedeputeerde weer op zich wilde nemen in afwachting van een definitieve regelingGa naar voetnoot41.. Maar de bisschop werd ofwel niet gehoord, ofwel volkomen genegeerd, want op een ‘algemene’ vergadering van de geestelijkheid van Vlaanderen te Gent op 18 en 19 augustus 1622, waar geen enkele Brugse vertegenwoordiger aanwezig was, werd de benoeming van Neyts bevestigdGa naar voetnoot42.. Met als resultaat, zoals opgemerkt, een nieuwe ‘lege stoel-politiek’ van de Bruggelingen. | |
[pagina 421]
| |
De enige betrokkene die in dit stadium van het conflict het hoofd nog koel wist te houden was de bisschop van Ieper. Eind juli reeds had hij in een brief aan bisschop TriestGa naar voetnoot43. de onenigheid betreurd omdat dit ten zeerste onbetamelijk is voor de geestelijke stand, die het licht van de wereld wordt genoemd... en een voorbeeld zou moeten zijn van vrede en eendracht. Nu stelde hij voor dat de drie bisschoppen zouden bijeenkomen om gezamenlijk de moeilijkheden te bespreken en naar een oplossing te zoekenGa naar voetnoot44.. De wijding van Christoffels in maart van het volgend jaar zou daartoe de beste gelegenheid zijn. Zijn voorstel werd aanvaard. Denijs Christoffels nam op 28 september 1622 eindelijk bezit van zijn bisdom en hij besliste direct, om de gemoederen tot bedaren te brengen, zijn ambt als gedeputeerde weer op zich te nemen. De onderhandelingen duurden van 30 mei tot 19 juni 1623. Het resultaat was een compromis. De algemene vergadering kreeg de volledige bevoegdheid op het stuk van de verkiezingsprocedure, terwijl wat betreft de besluitvorming de vergaderingen in de afzonderlijke districten expliciet werden erkend (dit in tegenstelling tot het besluit van 1606)Ga naar voetnoot45.. De constitutie van 1623 onderscheidt zich vooral van de voorgaande door het feit dat zij werd nageleefd en dat er in de eerste helft van de zeventiende eeuw geen fundamentele wijzigingen in werden aangebracht. De gedeputeerden, twee per bisdom, worden in een gemeenschappelijke stemming gekozen; elk bisdom heeft een ‘primarius’ en een ‘secundarius’. Voor de besluitvorming zijn de vergaderingen van de clerus in de afzonderlijke districten het belangrijkst. Deze ‘congregationes cleri’ staan onder voorzitterschap van de plaatselijke bisschop en beslissen bij meerderheid van stemmen. De resoluties van de geestelijkheid van Vlaanderen worden opgesteld na onderhandelingen tussen de drie ‘primarii’, die het standpunt van hun bisdom verdedigen. Op de vergaderingen van de Staten-deputatie treden dezelfde ‘primarii’ op namens de gehele Vlaamse geestelijkheid. De drie ‘secundarii’ verblijven in de bisschopssteden. Proposities, resoluties van de subalternen en van de geestelijkheid van Vlaanderen, akten van presentatie en van acceptatie en meestal ook de resoluties van de Vier Leden, worden door de ‘primarii’ overgemaakt aan de ‘secundarii’, die op basis van deze gegevens, de bisschoppen, kapittels en prelaten op de hoogte houden van de onderhandelingen. Wij hebben de indruk dat de geestelijkheid, vooral in Brugge, na 1623 intensiever betrokken is geweest bij het werk van de gedeputeerden. Op één belangrijk punt nochtans heeft ook deze constitutie geen duidelijkheid | |
[pagina 422]
| |
gebracht. Het derde artikel bepaalt dat ‘Het mandaat van deze gedeputeerden loopt over twee jaar, waarna het automatisch vervalt. Opdat de opvolging vlot zou verlopen, zal voortaan één maand vooraleer de vernoemde termijn van twee jaar verstrijkt, worden overgegaan tot de verkiezing van nieuwe gedeputeerden. Het mandaat van de opvolgers zal beginnen op het ogenblik dat het mandaat van de vorige gedeputeerden verstrijkt’. Het bleek echter onmogelijk zich aan deze afspraak te houden. De eerstvolgende verkiezingen vonden plaats in september en niet in mei 1625, en daarna met tussenpozen van ongeveer vijf jaar op 16 april 1630 en 9 oktober 1635. In oktober 1635 werd de termijn op drie jaar gebrachtGa naar voetnoot46.. In november 1638 stelden de Brugse geestelijken bovendien voor een vast tijdstip af te spreken waarop voortaan om de drie jaar verkiezingen zouden worden gehouden. Ze meenden ook dat een mandaat niet meer vernieuwd zou mogen wordenGa naar voetnoot47.. Beide voorstellen werden door de algemene vergadering aanvaard, maar evenmin als de voorgaande in praktijk gebracht: de volgende verkiezingsrondes vonden plaats op 20 januari 1642 en 29 oktober 1646. Ook de werkverdeling tussen ‘primarius’ en ‘secundarius’ was nog voor verbetering vatbaar. Antonius Sanderus, die in deze periode kanunnik was van het Sint-Maartenskapittel, schrijft in zijn Flandria Illustrata: Velen oordelen dat het beter zou gaan met de Kerk, indien de geestelijken zich van tijdelijke zaken zouden onthouden en zich enkel zouden toeleggen op godsdienstige aangelegenheden. Terwijl ze de rekeningen controleren en gedwongen worden andere profane taken te vervullen, worden ze afgeleid van het Woord Gods en van andere, heiliger bezigheden die meer in overeenstemming zijn met hun roepingGa naar voetnoot48.. Dat zal ook de mening geweest zijn van bisschop Triest, toen hij in 1642 voorstelde dat de gedeputeerden het werk beter onder elkaar moesten verdelen, om minder afwezig te zijn uit hun kerken. De algemene vergadering sloot zich hierbij aan en preciseerde het voorstel door te stellen dat ‘primarius’ en ‘secundarius’ elkaar in de Staten-deputatie zouden aflossen. De ‘primarius’ kreeg het recht te bepalen tijdens welk semester hij de onderhandelingen zou voerenGa naar voetnoot49.. Waarschijnlijk is het in 1642 bij goede voornemens gebleven, want op 29 oktober 1646 werd hetzelfde besluit herhaaldGa naar voetnoot50.. Tezelfdertijd werd nog eens expliciet gesteld dat beide gedeputeerden elkaar en de bisschop van de staatszaken op de hoogte moesten houden. De ‘congregationes cleri’ hielden voortaan nauwgezet toezicht op het naleven van | |
[pagina 423]
| |
deze bepalingen. Toen bijvoorbeeld in augustus 1647 de Gentse gedeputeerden een overtreding begingen, liet de clerus van Brugge onmiddellijk horen dat de regelingen van 29 oktober 1646 behouden moesten blijvenGa naar voetnoot51.. | |
Tot besluitIn de resolutieboeken van de geestelijkheid worden sporadisch de namen genoteerd van de aanwezige prelaten en kapitteloversten. Hieruit blijkt, dat alleen de kapittels en abdijen, gelegen in de bisschopssteden of de onmiddellijke omgeving, regelmatig afgevaardigden hebben gestuurd naar de diocesane ‘congregationes cleri’. Voor Gent waren dat Sint-Pieters, Boudelo, Drongen, Sint-Baafs en Sint-Veerle en voor Brugge Sint-Andries, Eechoute, Sint-Salvator, Onze Lieve-Vrouw en Sint-Donaas. Voor Ieper zijn helemaal geen gegevens bewaard gebleven. De kleinere en meer afgelegen gemeenschappen brachten hun stem uit bij de verkiezingen en leverden van tijd tot tijd een gedeputeerde, maar lieten verder niet dikwijls van zich horen. Het beleid van de kerkelijke fractie was inderdaad het monopolie van een kleine groep geprivilegieerde prelaten en voorname kapitteldignitarissen, die regelmatig onder voorzitterschap van de bisschop bijeenkwamen om proposities te bespreken. De gedeputeerden ontleenden hun aanzien meer aan het elitaire karakter van deze vergadering en aan hun invloed als leden van de Staten-deputatie, dan aan het verlangen van de clerus om zich met politiek in te laten. De instabiliteit en ondoorzichtigheid die de organisatie van de kerkelijke fractie in de eerste helft van de zeventiende eeuw hebben gekenmerkt, worden in dit licht aannemelijk verklaard. De besluitvorming vond plaats binnen een zo kleine en gesloten kring dat constituties en statuten op elk ogenblik door een mondelinge afspraak konden worden gewijzigd. De werkzaamheden van de ‘congregationes cleri’ en de gedeputeerden kregen in de praktijk gestalte en werden bepaald door persoonlijke relaties en gesprekken van man tot man. De organisatie van de kerkelijke fractie was in 1623 volgroeid. Vanaf dat jaar zijn er geen fundamentele wijzigingen meer aangebracht en traden er geen gevaarlijke conflicten meer aan het licht. Maar de tegenstellingen bleven latent aanwezig en dat bleek ondermeer in 1630 en 1635, toen respectievelijk het Sint-Donaaskapittel en bisschop De Quinckere een schuchtere poging deden om de | |
[pagina 424]
| |
procedure ‘per classes’ voor de verkiezingen van de gedeputeerden door te drukkenGa naar voetnoot52.. In 1638 noemde het kapittel van Sint-Donaas de verkiezingswijze ‘onbetamelijk en verwerpelijk’, op grond van het argument dat men in het éne diocees onmogelijk met de nodige objectiviteit de bekwaamheid van de geestelijken van het andere diocees zou kunnen beoordelenGa naar voetnoot53.. En met de verovering van Ieper door de Fransen in mei 1648 werd ook de procedure voor de besluitvorming opnieuw problematisch. Hierdoor was Ieper als Derde Lid, en dus ook de Ieperse geestelijkheid, niet langer vertegenwoordigd in de Staten van Vlaanderen. Wat zou er gebeuren als de gedeputeerden van Gent en Brugge het niet met elkaar eens konden wordenGa naar voetnoot54.? Ieper werd nog in hetzelfde jaar weer door de Spanjaarden ingenomen, maar in 1678 ging het weer - en deze keer voor decennia - over in Franse handen. De discussie over de kerkelijke fractie bleef als een smeulend vuurtje tot omstreeks het midden van de achttiende eeuw de verstandhouding binnen de Vlaamse geestelijke stand ondermijnenGa naar voetnoot55.. | |
[pagina 425]
| |
Fig. 1: Schema van de werking van de Staten van Vlaanderen vanaf 1598
N.B. Sermo collegiis betekent letterlijk ‘het woord (is) aan de colleges’. De Deputatie oordeelt dat de standpunten te ver uiteen liggen om een gemeenschappelijke resolutie te kunnen opstellen. Daarom worden de hoofdcolleges (Geestelijkheid en Vier Leden) gevraagd zich opnieuw uit te spreken. | |
[pagina 426]
| |
Fig. 2: Schema van de werking van de kerkelijke fractie vanaf ca. 1623
Te zien in samenhang met fig. 1, waar de werking van de Staten van Vlaanderen wordt voorgesteld. |
|