| |
| |
| |
Kroniek
Redes, werkgroep, jaarboek, jaarverslagen, tentoonstellingen
In 1976 stelde het Wagenings Landbouwhogeschoolfonds een bijzondere leerstoel in voor ‘de geschiedenis der natuurwetenschappen, inzonderheid de samenhang tussen de ontwikkelingen van deze wetenschappen en de ontwikkelingen in de maatschappij’. De leerstoel wordt bezet door H.A.M. Snelders die sedert 1977 tevens gewoon hoogleraar in de geschiedenis der natuurwetenschappen te Utrecht is. Met de oratie Terugzien naar het verleden, een les voor het heden (Wageningen, 1979, 36 blz.) aanvaardde hij op 25 januari 1979 zijn Wageningse ambt. In zijn rede ging hij, in de traditie van E.J. Dijksterhuis en R. Hooykaas, in op de methoden en de betekenis van de wetenschapsgeschiedenis. Aan de hand van enkele voorbeelden (onder andere de geschiedenis van de ontdekking van het elektromagnetisme, het werk van Justus von Liebig) maakte hij duidelijk dat het onderscheid tussen interne en externe wetenschapsgeschiedenis beter niet te veel benadrukt moet worden.
A.D.M.
C.C. van Valkenburg, Bevorderaars der wetenschap, fragmenten van jaarredes gehouden in de algemene vergaderingen van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen 1966-1978 (Haarlem: Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, 1978, 137 blz., geïll., f 20, -, ISBN 90 70024 144). De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen heeft de laatste jaren grote activiteit ontplooid in het uitgeven van materiaal over de Nederlandse wetenschapsgeschiedenis, getuige de zesdelige biografie en documentenverzameling over Martinus van Marum en een inventaris van de prijsvragen van de Maatschappij. Dat deze boeken er gekomen zijn is niet in de laatste plaats te danken geweest aan de onvermoeibare inzet van jhr. mr. C.C. van Valkenburg, van 1966-1978 voorzitter van de Maatschappij. Ter gelegenheid van zijn afscheid zijn fragmenten van zijn jaarredes in boekvorm uitgegeven. Het merendeel van de gepubliceerde stukken heeft betrekking op de geschiedenis van de Maatschappij, waarbij de nadruk valt op de petite histoire. Naast artikelen met een biografisch karakter, onder andere over Pieter Langerhuizen, de Van Lenneps en de Crommelins bevat de bundel korte overzichten van de geschiedenis van Teylers Stichting en de ontwikkeling van geleerde genootschappen in de zeventiende en achttiende eeuw. Interessant is de jaarrede onder de titel ‘Mannen van het Eerste Uur’. Hierin toont Van Valkenburg aan dat de stoot tot de oprichting van de Hollandsche Maatschappij niet afkomstig is van de Haarlemse regenten, zoals Bierens de Haan in het gedenkboek van de Maatschappij nog aannam, maar voor rekening komt van Haarlemse intellectuelen als Cornelis van der Aa, Jan Engelman en Cornelis van Noppen. Het boekje is voorzien van een bruikbaar personenregister.
W.W.M.
| |
| |
Als rede op de oktoberzitting 1980 van de provinciale raad van Oost-Vlaanderen voorzag gouverneur R. de Kinder de problematiek van de Belgische staatshervorming. De historische achtergrond werd daarvoor eerst onderzocht en de tekst die daaraan was gewijd werd thans gepubliceerd onder de titel De provincie, democratie en politieke besluitvorming in historisch perspectief (Gent, 1980, 29 blz.). Deze poging tot synthese steunt hoofdzakelijk op enkele recente studies van een paar Belgische vorsers.
M.B.
Het landmeten werd reeds in de oudst bekende beschavingen beoefend; in ons land waren bijvoorbeeld al in de Romeinse tijd landmeters werkzaam. Toch is tot nu toe weinig aandacht besteed aan de geschiedenis van de landmeetkunde en van de geodesie. Indien dit gebeurde dan was het meestal vanuit de kartografische hoek, waarbij meer aandacht werd besteed aan het eindprodukt dan aan de gebruikte methoden en instrumenten.
Teneinde de kennis over het verleden van de landmeetkunde te bevorderen is opgericht de werkgroep Geschiedenis der Geodesie. De activiteiten van de werkgroep richten zich onder meer op: Het registreren, veilig stellen en conserveren van historische objecten verband houdende met de geodesie in de ruimste zin van het woord zoals instrumenten, boeken, veldaantekeningen, instructies, landmeterskaarten e.d. Het verzamelen en verstrekken van gegevens over de geschiedenis van het beroep. Het bevorderen van historisch onderzoek en het publiceren van de resultaten daarvan. Het bevorderen van kontakten met gelijkgestemde groepen, werkzaam op terreinen zoals astronomie, kartografie, zeevaartkunde en techniek.
De werkgroep is een van de werkgroepen van de Rijkscommissie voor Geodesie (het overkoepelend orgaan voor wetenschappelijk geodetisch werk in Nederland), voorzitter is ir.A. Waalewijn, hoofd van de Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat.
Belangstellenden, die informatie wensen of contact willen opnemen kunnen zich wenden tot de secretaris van de werkgroep de heer H.C. Pouls, Rijkscommissie voor Geodesie, Thijsseweg 11, P.O.Box 5030, 2600 GA Delft, tel. 015-782819.
A.W.
Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, 1978, XXXII (Gent, 1979, 243 blz.). Uitgegeven in opdracht van de Bestendige Deputatie van de Provinciale Raad bevat dit deel een administratief gedeelte (waarin onder meer de samenstelling van de verschillende provinciale commissies, de financiële middelen) en een aantal rubrieken over letterkunde, bibliotheekwezen, toneel, muziek, geschiedenis, heemkunde, volkskunde en dergelijke.
Talrijke adreslijsten, verslagen over provinciale wedstrijden, lijsten van publikaties door Oost-Vlamingen en een In Memoriam van Oostvlaamse kunstenaars en wetenschapsmensen sluiten de uitgave, die rijkelijk met vele mooie foto's is verlucht, af. Aldus wordt de lezer uitvoerig ingelicht over de kulturele werking onder de auspiciën van de provinciale overheid.
J.M.
De Gemeentelijke archeologische begeleidingscommissie te Leiden publiceerde onlangs haar royaal geïllustreerde eerste jaarverslag: Bodemonderzoek in Leiden. Jaarverslag 1978 (Leiden: 1979 - verkrijgbaar ten stadhuize - 51 blz., f 7,50). Er is reden om hier de aandacht op te vestigen, daar de commissie haar zakelijk rapport der werkzaamheden verge- | |
| |
zeld laat gaan van drie artikelen in verband met recent bodemkundig onderzoek in Leiden en omgeving. J.H.A. Bosch en A.P. Pruissers beschrijven in ‘De laatste 4500 jaar Rijn bij Leiden’ de samenstelling van de bodemlagen en de sporen van menselijk ingrijpen. H.H. Vos analyseert ‘Het bodemprofiel van de Breestraat’ en H.A. van Oerle verbindt de aan het eind van deze straat aangetroffen restanten van metselwerk met bekende historische en iconografische gegevens (‘De Zuid- of Oostpoort en de Hogewoerdsbrug’).
J.A.K.P.
Het Jaarverslag 1979 van het gemeentearchief van Leeuwarden (Leeuwarden: Gemeentearchief, 1979, 39 blz.) geeft het gebruikelijke overzicht van de gang van zaken in een dergelijke instelling. Als bijlage zijn in het verslag opgenomen enige aanwijzingen voor het gebruik der patentregisters, hetgeen in wezen is uitgegroeid tot een kleine verhandeling over de Leeuwarder registers van patentschuldigen. De schrijver W. Dolk geeft een overzicht van de mogelijkheden tot het gebruik van deze registers voor de beoefenaren van de sociale en economische geschiedenis. Bij wijze van proefneming is de ontwikkeling van enkele beroepsgroepen nagegaan. Het resultaat van dit onderzoek zal ter zijner tijd worden gepubliceerd, maar de auteur presenteert nu reeds enige voorlopige conclusies.
H.B.
Op 6 november 1978 maakte de heer De Jong via televisie wereldkundig dat het gedrag van mr. W. Aantjes in de oorlog laakbaar was geweest. In het Jaarverslag 1978 van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Amsterdam: Ministerie van onderwijs en wetenschappen, 1979, 59 blz.) wordt deze gebeurtenis wel vermeld, maar tevens blijkt dat de normale werkzaamheden van het instituut ook dit jaar veel meer tijd hebben gevergd. De tip dat er met de heer Aantjes wat was geweest, bereikte het RIOD pas op 26 oktober, het rapport was al op 6 november voltooid. Belangrijker vonden de samenstellers ook, dat de minister van onderwijs niet tot sluiting van het Instituut zou overgaan in 1985, tegen een advies in van een werkgroep.
H.P.H.J.
Zwolle herdacht in 1980 het feit dat het 750 jaar geleden stadsrecht kreeg. Ter gelegenheid daarvan heeft de gemeentelijke archiefdienst in samenwerking met het Provinciaal Overijssels Museum een tentoonstelling ingericht.
H.J.H. Knoester en C.J. de Kruyter stelden de catalogus samen: Tentoonstelling 750 jaar Zwolle in archiefstukken, 1230-1980 (Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, [1980], 63 blz.). Naast de beschrijving van het tentoongestelde vindt men in de inleiding een (politieke) stadsgeschiedenis in de notedop.
H.B.
Een niet geringe prestatie is er door de ambtenaren van het Nijmeegse Gemeentearchief geleverd met hun inbreng in wat eenvoudig ‘catalogus’ heet: Afstemmen op Afstammen. Genealogische tentoonstelling. Catalogus (Nijmegen: Gemeentearchief, 1980, 208 blz., f 17,50). Het eigenlijke catalogusdeel omvat namelijk slechts éénvijfde van het geheel. Bronnenboek, systematische archiefgids, bibliografie: het is niet onder één noemer te rangschikken.
Voor wie regelmatig bezoeker van archieven is (en ook nog eens hun jaarverslagen raadpleegt) zal de welhaast tomeloze expansie van het genealogendom, zoals die zich de laatste jaren in het voetspoor van groeiende werkloosheid en steeds vaker toegepaste vut- | |
| |
regelingen manifesteert, geen onbekend verschijnsel zijn. Toch moet men zo eerlijk zijn te onderkennen dat steeds meer genealogen hun enge stamboomonderzoek wensen te verbreden tot een meer integrale familiegeschiedenis. Deze tendens mag niet ten offer vallen aan beperking van dienstverlening. Het Nijmeegse Gemeentearchief heeft dat goed gezien en wijst nu via expositie en vooral catalogus de weg. J. Ceulemans en H. Janssen geven in de hier te bespreken publikatie een overzicht van ‘Secundaire Nijmeegse genealogische bronnen uit de negentiende en twintigste eeuw’ (8-38), waarmee juist andere dan de meest gebruikte bronnen (bevolkingsregisters) naar voren gehaald worden: bijvoorbeeld emigratieregisters, lijsten van kiesgerechtigden, belastingregisters, militielijsten, overzichten van verleende vergunningen, arbeidslijsten enz.. J. Laisina publiceert een ‘Opname van huizen, personen, etc. in het Schependom van Nijmegen in 1750’ (39-72), waarin per dorp opgave van persoon (hoofdbewoner), medebewoners, huis en bijgebouwen, beroep/bedrijf, veestapel, onvermogendheid, kindertal, inwonend dienstpersoneel, aantal haarden en ovens plaatsvindt. Een kort genealogisch portret geeft H. Janssen in ‘De eerste fotografen binnen Nijmegen belicht, 1843-1877. Julius Schaarwächter en... een voorbeeld van “jalousie de métier”’ (73-77). A. Elfrink en B. van der Heijden vervaardigden een ‘Proeve tot een bibliografisch overzicht van de in de bibliotheek van het Nijmeegs Gemeentearchief aanwezige genealogische literatuur’ (78-102). Opnieuw een bronnenpublikatie: K. Vossen, ‘Van de oude Vrouwen’, Lijst van in het Oud-Burgeren
Gasthuis opgenomen vrouwen, 1712-1822’ (103-123) met opgave van: vrouw/dochter van..., geboorteplaats, godsdienst, beroep echtgenoot/vader, opname en overlijdensdatum. H. Janssen besluit de inleiding met ‘Een lijst van beoefenaars van de geneeskunde te Nijmegen, 1818-1864’ (124-142).
In het catalogusgedeelte vindt men naast genealogische instructie artikelen over de families Hengst, In de Betou(w) en over de architect Jan Jacob Weve.
Vermelding verdient het, dat de voorbereiding van de expositie in handen lag van een commissie bestaande uit medewerkers van het archief èn leden van de afdeling Nijmegen van de Nederlandse Genealogische Vereniging. Een drietal registers bekroont dit voorbeeldig werk, dat niet enkel breder geöriënteerde genealogen grote diensten zal bewijzen, maar ook professionele historici vooral met het oog op de historische demografie, de gezinsgeschiedenis en de sociale geschiedenis in ruime zin.
Tegelijk met deze tentoonstellingscatalogus publiceerden enkele (Nijmeegse) genealogen nog een aparte bundel: L.W.M. Berenbroek, e.a., ed., Zoeklicht op Nijmegen. Genealogische heraldische bundel (Nijmegen: Afd. Kwartier van Nijmegen der Nederlandse Genealogische Vereniging, 1980, 191 blz., f 30, -). De heuristiek en de bronnen vormen de centrale thema's. Dat blijkt reeds uit een eerste artikel van N.A. Hamers over ‘Genealogisch onderzoek in Nijmegen en omgeving’ (7-29), een handleiding voor de opsporing van geschikte bronnen. Verder worden diverse namenlijsten uitgegeven, voorafgegaan door een inleiding over vindplaats, karakter en volledigheid van de bron plus aantekeningen omtrent beschikbare toegangen en hun al of niet betrouwbaarheid. Deze verspreide bronnen hebben betrekking op de periode 1542 tot 1822. Daartussendoor zijn kwartierstaten van enkele vooraanstaande inwoners van Nijmegen opgenomen. Apart is een uitvoerige lijst van wapens van Nijmeegse geslachten toegevoegd. De bundel wordt besloten met een index op namen. De deur naar een verantwoord bedrijven van de genealogie is zo - althans voor Nijmegen - geopend.
R.W.M.V.S.
Als nummer 4 in de reeks ‘Schatten van de Universiteitsbibliotheek te Gent’ verscheen in 1978 de Catalogus van de tentoonstelling Carolus Linnaeus (1707-1778) (Gent: UB, 1978,
| |
| |
61 blz.), samengesteld door J. Devolder. Ter gelegenheid van de 200ste verjaardag van de dood van de Zweedse botanicus Carl van Linné, heeft de Gentse Universiteitsbibliotheek een tentoonstelling gewijd aan de vader van de plantensystematiek. In een eerste gedeelte werden de oorspronkelijke edities van de werken van Linnaeus die zich in de Gentse UB bevinden tentoongesteld. Hieronder bevinden zich verschillende Latijnse en vertaalde uitgaven van zijn hoofdwerk Systema naturae en van Species plantarum waar hij voor het eerst de binaire nomenclatuur invoert. Verder was er onder andere de editio princeps, Amsterdam 1737, van het kostbare en zeer zeldzame werk Hortus Cliffortianus te zien. In een tweede luik werden werken tentoongesteld van voor- en tegenstanders van de Zweed, in binnen- en buitenland, onder andere van de Nederlanders Jan Burman, Herman Boerhaave, Adriaan van Royen, Laurens Gronovius en David de Gorter. De catalogus bevat de uitvoerige beschrijving van al de tentoongestelde werken. Deze notities vermelden waardevolle biografische en historisch-wetenschappelijke gegevens.
Talrijke illustraties (portretten, reproducties van titelpagina's geboortehuis, enz.) verluchten deze waardevolle catalogus.
H.D.R.S.
Ter gelegenheid van vijftig jaar nederlandstalig onderwijs aan de Gentse Rijksuniversiteit werd, onder de leiding en de stuwkracht van prof. K. de Clerck, een leerrijke tentoonstelling opgezet en een mooi geïllustreerde catalogus uitgegeven, getiteld: Kroniek van de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse Universiteit (Gent, 1980, 247 blz.). Zoals De Clerck in zijn korte inleiding terecht onderstreept werd deze strijd in het Vlaamse landsgedeelte van België gestreden met ‘ups en downs’ gedurende bijna een eeuw en die fase werd afgesloten in 1930 met de volledige vernederlandsing van de Gentse Rijksuniversiteit; dit feit werd in Vlaanderen gezien als ‘de bekroning van de eigen culturele ontvoogding’. De publikatie is, zoals de titel aangeeft, strikt chronologisch opgevat zodat men met het jaartal 1816 begint en met 1930 eindigt. Dit procédé belet echter geenszins dat eersterangs informatie meegedeeld wordt en telkens ook gepast illustratiemateriaal is afgebeeld. Toch blijft het enigszins spijtig dat daarna niet een korte synthesetekst is opgenomen. Een personenregister vindt men wel achteraan opgenomen (243-246). Ook de medewerkers moeten hier nog worden vermeld, namelijk H. Bossaert, G. de Clercq, E. Langendries, A.M. Simon-Van der Meersch, M. Somers en Marleen van der Auwera.
M.B.
| |
Inventarissen, repertoria
In 1975 verscheen een door E.P. de Booy en A.J. Looijenga samengesteld Overzicht van archieven van particuliere ondernemingen berustend in openbare archiefbewaarplaatsen, bevattende een duizendtal nummers. Dit overzicht bleek in een behoefte te voorzien. De samenstellers schreven in het voorwoord: ‘Het is te hopen dat door het verschijnen van vele inventarissen dit overzicht snel verouderd zal zijn, in welk geval een nieuwe verbeterde uitgave overwogen kan worden’. Welnu, deze wens is in vervulling gegaan. In 1979 verscheen inderdaad een door mevr. De Booy samengestelde Tweede herziene uitgave (Den Haag: ARA, 1979, 176 blz.). Deze nieuwe uitgave is uitgebreid met een kleine 200 nummers, ontleend aan gegevens uit de sinds 1974 verschenen jaarverslagen en inventarissen. Opzet en indeling zijn dezelfde gebleven; wel is nu een index op de namen van ondernemingen vervaardigd.
H.B
| |
| |
Na Drenthe is nu als tweede deel in de reeks archiefoverzichten, die sinds kort onder auspiciën van de Vereniging van archivarissen in Nederland wordt uitgegeven, verschenen Overzichten van de archieven en verzamelingen in de openbare archiefbewaarplaatsen in Nederland, II, De archieven in Gelderland (Alphen aan den Rijn: Samsom, 1979, 283 blz., f 35, -, ISBN 901402936 5) onder eindredactie van F.C.J. Ketelaar en H.J.A.H.G. Metselaars. Na de inleiding, waarin de archiefvormende overheidsinstellingen, hun ontstaan en groei besproken worden, volgen de bestandsoverzichten per archiefdepôt (rijksarchief in de provincie, zelfstandige of met andere geliëerde gemeentearchieven, waterschappen en polderdistricten). Na vermelding van adressen, telefoonnummers, openingstijden en eventueel faciliteiten voor de gebruikers vindt men een aanduiding van de aanwezige overheidsarchieven en verworven of gedeponeerde fondsen. Daarbij nog opgaaf van verzamelingen (handschriften, bibliotheek, kranten, kaarten, geluidsbanden en dergelijke). Dit alles vrij summier genoteerd: naam, looptijd, omvang in strekkende meters, al of niet aanwezige inventaris of magazijnlijst, nadere toegangen, bronnenedities en eventuele literatuur over betreffende instantie. Géén nadere omschrijving van de inhoud der fondsen en uiteraard ook geen opgave van elders berustende Gelderse archivalia: dat zou een ondoenlijke opdracht geweest zijn. Voor de Gelderse geschiedenis is het in elk geval wèl van belang te zijner tijd ook terdege rekening te houden met het nog te verschijnen Limburgse bestandsoverzicht.
R.W.M.V.S.
W. van Hille, Inventaire des lettres de légitimation (Kortemark: Familia et Patria, 1979, vii + 275 blz., BF 600, -). In het ancien régime kende men op het Europese vasteland, naast de legitimatie door het huwelijk van de ouders, nog de legitimatie krachtens een beslissing van de vorst. Dergelijke wettiging gebeurde (gewoonlijk) door het afleveren van legitimatiebrieven, die voor de vorst een bron van inkomsten waren. Zij waren immers onderworpen aan een (vrij hoog) registratierecht waarvan de registers thans nog bewaard zijn. Mr. W. van Hille heeft de catalogus van alle geregistreerde legitimatiebrieven thans in de hier aangehaalde uitgave gepubliceerd en de historici en genealogen moeten hem hiervoor dankbaar zijn. Het genealogisch en historisch belang van dergelijke legitimatie is immers vanzelfsprekend en de auteur deelt voor iedere akte alle juridische en genealogische bijzonderheden mee. De hier vermelde legitimatiebrieven werden vooral in de reeksen van de Rekenkamer te Rijsel (Lille) en te Brussel teruggevonden. Zij worden aangevuld door brieven geregistreerd door de Geheime Raden, door de Raad van Brabant en door brieven teruggevonden in het archief van de Raad van Financiën. Een index van familienamen rondt deze publikatie af.
J.M.
Als deel 5 van de Staten van goed van de heerlijkheid Sint-Baafs bij Gent verscheen onlangs (1979) de index op de familienamen, verzorgd door mevrouw Keldermans. Dit nuttig werkinstrument kon worden gepubliceerd mede dank zij de steun van de Gentse bisschop, waarvan de voorgangers in het ancien régime heren waren van Sint-Baafs.
M.B.
Ph. Muret zet de inventarisatie van Brabants kerkelijk archief voort en bezorgt een tweede aanvulling van het archief van de collegiale Sint-Gertrudiskerk van Nijvel, Archives ecclésiastiques du Brabant. Supplément (nos. 34.466-34.499). Second inventaire complémentaire des archives de la collégiale Sainte-Gertrude à Nivelles (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1980, offset, 44 blz.). Het betreft een aanvulling op de inventaris van A. d'Hoop, in 1905
| |
| |
verschenen, op diens supplement van 1930 en op Murets eerste bijkomend supplement van 1971.
Dit tweede complementair supplement bevat documenten van diverse aard die licht kunnen werpen op de administratie van het kapittel evenals op Brabantse parochies waar de Nijvelse kerk patronaatsrechten uitoefende of eigendommen en heerlijke rechten bezat. Zij betreffen zowel de nieuwe als de nieuwste tijd. Bovendien bevindt zich in dit supplement een aantal Nijvelse scabinale archieven onder andere meer dan 600 chirografen van de veertiende tot de zestiende eeuw.
G.A.
G. Gadeyne bezorgt de Inventaris van het archief van het Sint-Margriethospitaal te Schorisse (Maarkedal) (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, offset, 64 blz.). Dit vrouwenklooster en hospitaal werd rond 1416 gesticht en op het einde van de achttiende eeuw opgeheven. Slechts een gering deel van het archief bleef bewaard, hoofdzakelijk uit het einde zestiende-achttiende eeuw en betrekking hebbend op de rekenplichtigheid en het goederenbeheer. De inventaris omvat 239 nummers en wordt gevolgd door een chronologische regestenlijst van 51 nummers, bevattend alle oorkonden 1423-1698 in origineel en de afschriften van de oorkonden ante 1501. Het oudste afschrift betreft een charter van 1416. Er is een uitvoerige klapper op plaats- en persoonsnamen, gevolgd door een lijst van de zegels.
G.A.
Bij kerkelijke gemeenten groeit het inzicht dat hun archieven verantwoord moeten worden geïnventariseerd en dat daarvoor de provinciale of stedelijke archiefdiensten de beste mogelijkheden hebben. De Inventaris van de archieven der Hervormde Gemeente Huizum 1457-1951(1973) door P.R. Dam (Leeuwarden: Gemeentearchief, 1979, 116 blz.) laat al in de jaartallen zien hoe hier de continuïteit met de voorreformatorische periode uit de aanwezige stukken blijkt en terecht is daarom ook naast de gebruikelijke gereviseerde predikantslijst ook een kolom met pastoors en vicarissen opgenomen. De parochie, na 1900 steeds meer een voordorp van Leeuwarden geworden, is dienovereenkomstig gegroeid en werd in geestelijk opzicht gevarieerder. Dit leidde tot oprichting van een evangelisatievereniging ‘Pniël’ met eigen gebouw en predikanten. Ook hiervan zijn de archieven opgenomen en in de illustraties is eveneens aandacht aan deze minderheidsgroepering besteed. De bundel bevat voorts de archieven van allerlei charitatieve instellingen en verenigingen en wordt met een nauwkeurige naamindex afgesloten.
O.J.D.J.
De nrs. 34034-34463 en 35000-35293 van het kerkelijk archief van Brabant (supplement A. d'Hoop) zijn nu geïnventariseerd door M. Grauwels, Inventarissen van archieven van Brabantse kerkfabrieken (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën, 1979, 126 blz.). Zijn inventaris omvat vier kleinere inventarissen van de kerkarchieven van de Sint-Kristoffelparochie te Londerzeel, de Onze-Lieve-Vrouwparochie te Hamme, de Sint-Remigiusparochie te Wambeek en van de parochie Vollezele. Hoofdzakelijk gaat het om archivalia uit de achttiende en negentiende eeuw, alhoewel stukken uit de zeventiende en zelfs zestiende eeuw sporadisch voorkomen. Een korte inleiding en een index van plaatsen persoonsnamen vergezellen telkens de inventaris.
E.A.
| |
| |
Als deel 16 in de inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland is verschenen: Th.P.M. van der Fluit, Collectie Semeijns de Vries van Doesburg waarin opgenomen papieren afkomstig van leden van de geslachten Buyskes, Van Doesburg, Semeyns en aanverwante geslachten (Haarlem: Rijksarchief in Noord-Holland, 1978, 235 blz.). Het grootste deel van het materiaal is vanaf het eind van de vorige eeuw bijeengebracht door P.J. Buyskes en mr. J. de Vries van Doesburg en bevat naast familiepapieren voornamelijk documentatie over Enkhuizen en Enkhuizense families. Zo waren leden van de geslachten Semeyns en Buyskes vanaf het eind van de zestiende eeuw aktief in het openbare leven van Enkhuizen - onder meer als leiders van de opstand in 1572 - terwijl enkele leden van het geslacht Buyskes in de achttiende en negentiende eeuw carrière maakten in Indië. Van de familie Van Doesburg zijn stukken aanwezig vanaf het eind van de achttiende eeuw; zij telt onder haar leden enkele predikanten, juristen en een natuurkundige. Het goederenbezit van deze geslachten, waarover slechts enkele documenten voorhanden zijn, is geconcentreerd rondom Enkhuizen en in Gelderland. De inventaris heeft indices op persoons- en aardrijkskundige namen; een gemis is echter het ontbreken van een genealogische tabel van tenminste de geslachten Buyskes, Semeyns en Van Doesburg en een schema dat de onderlinge relaties tussen deze en aanverwante geslachten visualiseert.
J.A.M.Y.B.R.
Bij de provinciale archiefinspectie van Overijssel heeft men het navolgenswaardige initiatief genomen een aantal getypte inventarissen van de hand van W.J. Formsma en één van J.G. Avis bij te werken en in druk te laten verschijnen: C. van Heel en A.J. de Raat-Giljam, ed., Oude archieven in Overijssel. Inventaris van de Oude archieven van de gemeenten IJsselham, Hardenberg, Wijhe, IJsselmuiden en Stad-Delden (Assen: Van Gorcum, 1980, 226 blz., f 29,50, ISBN 90 232 1695 4). Het betreft hier de archieven van de besturen van de verschillende steden, heerlijkheden en kerspels die vóór de eerste helft van de negentiende eeuw binnen het territoir van de huidige gemeente functioneerden, aangevuld met enkele kleine polderarchieven, collecties en, als buitenbeentje, het archief van de diaconie van de kerkelijke gemeente Oldemarkt; ze worden vrijwel allemaal bewaard op de diverse gemeentehuizen. De inventarissen zijn per gemeente voorzien van een inleiding, een concordans en een regestenlijst tot 1600.
J.A.M.Y.B.R.
Van het rijksarchief in Groningen valt een drietal, nieuw verschenen inventarissen te noteren. De twee eerste zijn reeds enige jaren geleden gereedgekomen. J. Meinema, Inventaris van het familiearchief Siccama, Hora Siccama, Hora Siccama van de Harkstede en Rengers Hora Siccama (Groningen: Rijksarchief, 1964-1965, 169 blz.) en eveneens J. Meinema, Inventaris van het huisarchief van de Bredenborg te Warffum (Groningen: Rijksarchief, 1975-1976, vi + 173 blz.). Dit archief bestaat uit drie groepen van stukken die onderling geen enkele binding hebben; ze zijn geheel gescheiden gehouden en beschreven, te weten: 1. stukken afkomstig van de families De Vries, Jansonius, Bonthuis, Tichelaar, Jansonius de Vries en Bonthuis de Vries, 1610-1927; 2. archief van de Sociëteit tot het graven van het Slochterdiep, 1770-1841; en 3. stukken betreffende de IJzerhandel R.P. Stratingh en de Loodwitfabriek Stratingh en Co. te Groningen, 1816-1851. De laatste twee groepen stukken zijn door vererving in het huisarchief terechtgekomen; het zijn meer verzamelingen van stukken die bij één persoon achtergebleven zijn dan echte ‘archieven’. De derde inventaris betreft I. Matthey, De hervormde gemeente van Noordbroek. Geschiedenis en Inventaris van de archieven (Groningen: Rijksarchief, 1978, 118 blz.). Deze uitgave wijkt in zo- | |
| |
verre af van het geijkte patroon, dat de inleiding, zoals de ondertitel reeds suggereert, is uitgelopen op een ongeveer 50 pagina's tellend relaas van het wel en wee van deze kerkelijke gemeente.
H.B.
Het Département des cartes et plans van de Biliothèque Nationale liet een inventaris verschijnen van de Manuscrits de la Société de Géographie concernant l'Asie et l'Océanie, opgemaakt door Catherine Méhoud (Parijs, 1980). De uitvoerige index van persoons-, plaatsen scheepsnamen maakt duidelijk dat deze collectie ook voor onze koloniale geschiedenis van belang is. Het was mij uiteraard niet mogelijk vast te stellen of de in aanmerking komende manuscripten niet ook in ons land te vinden zijn. Er zijn onder meer manuscripten vanaf het midden van de zeventiende eeuw.
W.Ph.C.
Charles Gehring, e.a., A Guide to Dutch Manuscripts relating to New Netherland in United States Repositories (Albany N.Y.: University of the State of New York, 1978, 138 blz.) kan van belang zijn voor Nederlandse onderzoekers, maar is in de eerste plaats bestemd voor Amerikaanse historici. Vandaar dat bij ieder nummer nauwkeurig is aangetekend of er een Engelse vertaling van bestaat. Overigens moet men bij het woord ‘manuscripten’ geen al te gespannen verwachtingen koesteren, veelal krijgen simpele transportakten of schuldbekentenissen een apart nummer, maar er zijn ook nummers bij die een heel register aanduiden. Documenten uit de New York State Archives zijn al eerder beschreven door E.B. O'Callaghan. In dit boek treft men alleen de verspreide collecties op andere plaatsen aan. Veel ordening is daarin overigens niet aangebracht. Alles is simpelweg per bewaarplaats in chronologische volgorde geplaatst, hetgeen de bruikbaarheid niet verhoogt.
H.P.H.J.
G. Aerbeydt, Staten van goed van Roeselare-Poorterie. Index 1709-1746, V (Handzame: Familia et Patria, 1979, blz. 426-568, BF 300, -). Met een opvallende regelmaat zet de auteur de publikatie van boven geciteerde index voort. In dit volume komen de wezerijregisters van de poorters van Roeselare, nrs. 905-911 aan de beurt (1709-1746). Wellicht is het voor de lezer van belang hier te signaleren dat de reeks aanvangt in 1532 en tot 1796 loopt. De inventaris geeft niet alleen de naam van de overledene en (eventueel) van de overlevende partner, maar ook de namen en de leeftijden van de kinderen, zodat het gezin kan gereconstrueerd worden op het ogenblik van het overlijden. Genealogisch van belang is telkens de vermelding van de voogd paterneel en materneel (dat is langs vaders- en moederszijde) en desgevallend van een ‘contract antenuptiael’. Toch moet worden opgemerkt dat deze index pas volledig bruikbaar zal worden na de publikatie van een klapper op de erin voorkomende familienamen.
J.M.
De tweede afdeling van het Algemeen Rijksarchief publiceerde in haar reeks inventarissen van particuliere archieven een drietal van deze werken samen in één band. De eerste, F.E.C. Hoste, Inventaris van de papieren van het geslacht Van Dam van Isselt en aanverwante geslachten (Den Haag, 1977, 129 blz.) neemt verreweg de meeste ruimte in beslag, maar bevat zo te zien weinig opzienwekkende zaken. Het zijn veelal de gebruikelijke bescheiden die door een Nederlandse patriciaatsfamilie van belang werden geacht om te worden bewaard, zoals benoemingsbesluiten, diploma's, genealogische stukken en dergelijke
| |
| |
en die samen met wat privé-correspondentie een aardig beeld geven van de leefwereld en de sociale contacten, maar meer ook niet.
Vervolgens komt A.M. Tempelaars, Inventaris van het archief van prof. dr. W.H. de Vriese (1806-1862) betreffende zijn onderzoek naar de kultures in Nederlands-Indië, 1857-1862, met retroacta vanaf 1816 (Schaarsbergen, 1977, 56 blz.). De Leidse hoogleraar De Vriese werd voor de periode van drie jaar een onderzoek opgedragen naar de landbouw in Indië, in het bijzonder op Java. Dit onderzoek diende ingesteld te worden naar middelen ter verbetering en uitbreiding van bestaande kultures, de geschiktheid van de gronden en de mogelijkheid tot verbouw van uitheemse gewassen. Het vond plaats van 1857 tot 1861. De Vriese bracht diverse adviezen, nota's van bevindingen en reisverslagen uit, maar een eindverslag is nooit verschenen vanwege 's mans overlijden in januari 1862. De kern van het archief wordt gevormd door een viertal registers afschriften uitgaande brieven en de reisverslagen. De verzameling bevat bovendien een groot aantal kultuurverslagen en andere rapporten die De Vriese in afschrift ter informatie waren toegezonden.
Het zal duidelijk zijn dat het belang van deze collectie vooral hierin is gelegen dat in kort bestek een overzicht wordt aangetroffen van de stand van zaken rond de gouvernementskultures.
Het deel wordt afgesloten door P.J. Aalders, Inventaris van een verzameling papieren afkomstig van D.J. de Eerens (1781-1840) en van enige familieleden (1787-1883) (Den Haag, 1977, 20 blz.). Dominique Jacques de Eerens werd na een succesvolle militaire loopbaan, die voerde van soldaat tot direkteur-generaal van oorlog (in de rang van luitenant-generaal), in 1834 benoemd tot (luitenant) gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, een taak die hij tot zijn overlijden in 1840 heeft vervuld. De collectie bevat onder andere dagboeken, stukken over de Belgische opstand, over de vrijmetselarij en correspondentie met gouverneur-generaal ad interim Baud en minister van koloniën Van den Bosch. Van laatstgenoemde correspondentie is een gedeelte gepubliceerd: F.C. Gerretson en W.Ph. Coolhaas, Particuliere briefwisseling tussen J. van den Bosch en D.J. de Eerens, 1834-1840 (Groningen, 1960). Van de papieren van de familieleden kunnen worden genoemd die van de echtgenote van de minister van buitenlandse zaken uit de Bataafse tijd Maarten van der Goes, Geertruida Francisca de Eerens.
H.B.
De bestaande inventaris van het ministerie van oorlog in de Bataafse en Franse tijd voldeed volstrekt niet meer. Het is daarom van bijzonder groot belang dat onlangs een geheel herziene versie verscheen: H.A.J. van Schie, Inventaris van de archieven van het Comité tot de algemene zaken van het bondgenootschap te Lande, 1795-1798, van het ministerie van oorlog, 1798-1810(1813) en van enige zelfstandige organen van dit ministerie, 1793-1813 (Den Haag: Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, 1979, 169 blz.). De inventaris valt uiteen in drie delen die ieder afzonderlijk zijn beschreven. Met name ten aanzien van het Comité te Lande (de opvolger van de oude Raad van State) was dit een juiste beslissing omdat het Comité niet alleen de voorloper is geweest van het ministerie van oorlog, maar ook van het ministerie van financiën en de Hoge Militaire Vierschaar. Het belangrijkste orgaan uit het derde deel is wel het commissariaat voor de Franse troepen in soldij der Bataafse republiek, 1797-1806. Deze instelling was belast met de verzorging van de soldijen, kleding, uitrusting, legering enz. van het Franse bezettingsleger. Verder kunnen hier nog worden genoemd de commissaris-liquidateur der pretentiën van gepreste schippers, (1793)1800-1812; het depot-generaal van oorlog, 1806-1811 (taak: verzamelen en bewaren van alle kaarten en dergelijke en beschrijven van de krijgskundige geschiedenis van Holland) en
| |
| |
tenslotte, stukken van officieren van de Franse, Bataafse en Koninklijke Hollandse armee, 1793-1813. Was de hoeveelheid laatstgenoemde stukken groter geweest, dan waren zij als een zelfstandig archief beschreven, zoals dat onder andere gebeurd is met de papieren afkomstig van de generaals Daendels, Dumonceau en Krayenhoff.
De delen zijn voorzien van uitgebreide inleidingen en toelichtingen, hetgeen wel nodig is om in de warwinkel van de (politieke) reorganisaties van de Bataafse tijd enig zicht op de zaak te houden. Ter oriëntatie zijn bij de eerste twee bovendien nog opgenomen de systematische hoofdenlijsten op de indices. Het geheel wordt besloten met een concordantie op de oude, bestaande inventarissen.
H.B.
Met zijn Inventaris van het archief van de stad Geraardsbergen. Hedendaagse periode (Brussel: Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de provinciën-Rijksarchief te Ronse, 1978, 121 blz.) brengt M. Nuyttens het vervolg op de in 1935 gepubliceerde inventaris van het Oud Archief van deze (Oostvlaamse) stad. In principe start de ‘Hedendaagse periode’ in 1794. Alhoewel de eindlimiet (1940 of 1970?) niet even gemakkelijk en consequent vast te leggen was en - zoals de auteur zelf opmerkt - voor de negentiende eeuw nogal wat hiaten te bemerken zijn, achtte men het wenselijk ‘de uitzonderlijke rijkdom’ (5) van dit archief nu reeds aan het publiek voor te stellen. De inventaris geeft inderdaad een mooi overzicht van het politieke, maatschappelijke, culturele en economische leven in Geraardsbergen tijdens de betrokken periode. Een overzichtelijke en gedetailleerde inhoudstafel vangt de afwezigheid van een index rerum grotendeels op.
E.A.
In Nederland bestaat een groeiende belangstelling voor gegevens uit de grondboekhouding van de negentiende en twintigste eeuw. Het kadaster kan hiertoe een grote bijdrage leveren, maar de kadastrale en hypothecaire boekhoudingen zijn voor velen ondoorzichtig en daardoor moeilijk toegankelijk. Veel kennis over het gebruik, de mogelijkheden en beperkingen dreigt verloren te gaan bij de komende automatisering. Willen deze boekhoudingen in de toekomst als archieven van nut zijn, dan is een handleiding nodig die de belangstellende onderzoeker voldoende steun geeft om liefst zelfstandig zijn weg te vinden, zo schrijven de auteurs F. Keverling Buisman en E. Muller in hun Kadastergids. Gids voor de raadpleging van hypothecaire en kadastrale archieven uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw (Den Haag: Rijksarchiefdienst, 1979, 56 blz.).
De schrijvers geven in deze gids naast een overzicht van de theorie van de hypothecaire en kadastrale administratie (ontstaansgeschiedenis, inhoud diverse wetten en uitvoeringsbesluiten en dergelijke) enige voorbeelden van onderzoeksmogelijkheden die op de praktijk zijn afgestemd, zoals de geschiedenis van een perceel, een overzicht van het grondbezit, de vaststelling van een plattegrond van een dorp of stadswijk in het verleden en het verband tussen kadastrale gegevens en andere stukken enz. Ter illustratie van één en ander is een groot aantal schema's en weergaven van de diverse registers opgenomen.
H.B.
In 1979 verscheen een herziening en aanvulling van de uit 1953 daterende beschrijving van de retroacta van de burgerlijke stand in Drenthe: P. Brood, Inventaris van de doop-, trouw-, overlijdens- en begraafregisters van vóór 1811 in de provincie Drenthe, tevens bevattende registers van aanneming van geslachtsnamen in origineel en in kopie (Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, xi, 48 blz., ISBN 90 6243 011 2). Na enkele inlei- | |
| |
dende opmerkingen over de verschillende kerkgenootschappen vóór 1811 in Drenthe volgt een beschrijving van de registers waarbij nu ook andere aantekeningen, zoals kerkeraadshandelingen, diaconieontvangsten en -uitgaven, etc. vermeld worden. Tevens is de oude, onpraktische indeling per burgerlijke gemeente en daarbinnen per kerkelijke gemeente vervangen door een alfabetische rangschikking per kerkelijke gemeente.
Th.S.H.B.
Aan de herdenking in 1863 van het herstel van de Nederlandse onafhankelijkheid in 1813 danken wij het monument op Plein 1813 in Den Haag en de gedenknaald te Scheveningen. De oprichting hiervan verliep niet zonder politiek geharrewar - over koning Willem I als symbool van de onafhankelijkheid - en protestants verzet tegen een bekroond neo-gotisch ontwerp van de katholiek P.J.H. Cuypers. Het archief van de commissie die zich met al deze zaken bezig hield is opnieuw geïnventariseerd: H. Bordewijk, Hoofdcommissie tot oprigting nationaal gedenkteeken 1813, 1863-1871 (Inventarisreeks nr. 6; 's-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 38 blz.). Naast het eigenlijke archief is ook de documentatie over ‘1863’, aanwezig in de bibliotheek van het gemeentearchief, beschreven. Daarin vindt men onder meer de neerslag van de pamflettenstrijd over de verschillende ingezonden ontwerpen.
J.A.M.Y.B.R.
De Schilderswijk te Den Haag is nogal eens in het landelijke nieuws om haar sociale spanningen. Hoe daar de Sint Josephparochie 1868-1972 heeft gefunctioneerd blijkt uit de archieveninventaris door M. van Doorn ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1977, xx + 54 blz.). Pastoors, kerkbestuur, armbestuur, de schoolvereniging die verschillende scholen onder zich had, de liefst twintig verenigingen met godsdienstig doel waarmee de parochie heel het leven wist te omvatten, het is allemaal in deze ene inventaris te vinden, die wordt ingeleid met een beschrijving van het pionieren in deze stadsuitbreiding, van de kerkbouw, de bloei en ook de snelle achteruitgang na 1960 die in 1971 leidde tot sluiting van de in 1888 gebouwde en het stadsbeeld meebepalende kerk. Alle pastoors en de voor het parochiale verenigingswerk minstens zo belangrijke kapelaans worden in een bijlage vermeld.
O.J.D.J.
Als nummer vier in de inventarisreeks van het gemeentearchief 's-Gravenhage verscheen: F.M. Stavast, Peek en Cloppenburg 1869-1961. Inventaris van de archieven van Peek en Cloppenburg en Maatschappij ‘De Dam’ tot exploitatie van onroerende goederen N.V., en van stukken, afkomstig van de familie Peek en H.A.A. Kloppenburg ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1978, 39 blz.). De inventaris van het archief, dat in 1976 in bewaring werd gegeven en dat zeer onvolledig is (zo ontbreekt een serie ‘correspondentie’ en vertoont de boekhouding hiaten), bevat drie onderdelen. Het eerste hoofdstuk betreft het archief van het confectiebedrijf Peek & Cloppenburg (in 1869 gesticht te Rotterdam), met veel stukken uit de verschillende filialen in Nederland; het tweede hoofdstuk bevat het archief van de Maatschappij ‘De Dam’ met stukken betreffende de exploitatie van het gebouw van P & C aan de Dam te Amsterdam. In het derde hoofdstuk worden losse stukken over de familie Peek en H.A.A. Cloppenburg beschreven. Gelet op de inhoud van dit archief - dat zeker niet specifiek Haags is, maar betrekking heeft op aktiviteiten verspreid over geheel Nederland - zou men eerder verwachten dat het in bewaring zou zijn gegeven aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief in plaats van aan het gemeentearchief van Den Haag, de plaats waar sinds 1925 de zetel van de vennootschap is gevestigd.
| |
| |
De vijfde aflevering uit bovengenoemde inventarisreeks bevat: H.M.B. Jacobs, Rozenburg 1886-1917. Inventaris van het archief van de Koninklijke Porcelein- en Aardewerkfabriek ‘Rozenburg’ en van de stukken afkomstig van J. Jurriaan Kok ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1978, 71 blz.). De fabriek, gesticht in 1886, beleefde onder het bewind van directeur Jurriaan Kok (1895-1913) een grote bloei, maar bij gebrek aan een geschikte opvolger werd het bedrijf reeds een jaar later geliquideerd. Het archief bevat onder meer de correspondentie, de personeels- en financiële administratie, gegevens over de fabricage, de verkoop, het ziekenfonds, de liquidatie enz.; van Jurriaan Kok zijn brievenboeken en een getuigschrift bewaard gebleven. Van belang is de serie ‘werkboekjes’, waarin de activiteiten van de werklieden en de schilders werden bijgehouden en die door Jacobs per persoon zijn gerangschikt. Deze inventaris is een bewerking van die welke P.H. van Reedt Dortland in 1920 vervaardigde - meer een plaatsingslijst - en, met een kleine aanvulling, werd gepubliceerd in het Economisch-Historisch Jaarboek, XXXII (1967-1968) xli-xliv.
Th.S.H.B.
In 1870 besloot de gemeente Den Haag de pachtcontracten voor het ophalen van vuilnis te beëindigen en de stadsreiniging in eigen beheer te nemen. Het archief van de toen ingestelde gemeentelijke reinigingsdienst is samen met dat van de commissie van bijstand in het beheer geïnventariseerd: L.J.A. Pennings en R.U.O.S. Spiekerman, Gemeentelijke reinigingsdienst 1871-1945 ('s-Gravenhage: Gemeentearchief, 1979, 32 blz., inventarisreeks nr. 7). In dit archief zijn merkwaardig genoeg ook drie pakken archivalia van de Nederlandsche Vereeniging van Luchtbescherming, afdeling 's-Gravenhage (1935-1944) gedeponeerd; een verklaring voor de aanwezigheid hiervan wordt niet gegeven.
J.A.M.Y.B.R.
In 1977 verscheen van de hand van W. Steenhaut en M. van de Steen een inventaris van het Archief DEVLAG (Duits-Vlaamse Arbeidsgemeenschap of Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft) (Inventarissen, VII; Brussel: Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, 1977, BF 150, -). Het betreft archiefstukken die door het auditoraat-generaal en verschillende privé personen werden overgemaakt aan het Navorsings- en studiecentrum voor de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog te Brussel. Het gaat hier niet om het volledige archieffonds van DEVLAG. Veel bronnenmateriaal is door de oorlogsomstandigheden en de moeilijke tijden daarna verspreid en verloren geraakt of door de eigenaar opzettelijk vernietigd. Stukken van vertrouwelijke aard, waarvan de toelating tot inzage berust bij de auditeur-generaal bevinden zich op het Algemeen Rijksarchief en het Krijgsauditoraat.
De auteurs geven volgend overzicht van het geïnventariseerd archief. 1. Voor de vooroorlogse periode ontbreken alle documenten. 2. Voor de periode 1940-1941 zijn de bewaarde stukken schaars en zonder logische samenhang. 3. De overgrote meerderheid van de documenten beslaat de periode 1942-1943. 4. Tot september 1944 blijkt een duidelijke vermindering van het materiaal. 5. Betreffende de periode na de bevrijding van België (september 1944) is men niet meer in het bezit van DEVLAG-documenten. De aard van de stukken is als volgt te omschrijven: meestal gaat het om rechtstreekse bronnen bestaande uit officiële brieven, dienstnota's, verslagen, omzendbrieven, briefwisseling van de meest uiteenlopende aard, dag- en weekbladen, tijdschriften, brochures, vlugschriften, folders, affiches en foto's, allemaal originele documenten (handschriften, gedactylografeerd, gedrukt, foto) of kopieën (doorslagen en fotokopieën).
De auteurs hebben om methodologische en pragmatische redenen gemeend dat de groot- | |
| |
ste precisie verkregen werd door de stukken volgens het organisme van oorsprong te groeperen. Een chronologische rangschikking zou slechts verwarring gesticht hebben. En een klassificatie per persoon bleek een niet vol te houden criterium gezien de talrijke personen, zowel Vlaamse als Duitse, de snel veranderende functies en titels. Met het door hen gekozen criterium blijft de logische samenhang van de stukken behouden omdat elk organisme binnen de DEVLAG-structuur een bepaald onderwerp behandelt. Er werd een scheiding gemaakt tussen de Vlaamse en Duitse afdeling van de DEVLAG. Het aandeel van deze laatste in het archieffonds is geringer dan dat van de Vlaamse DEVLAG. Met hun indeling van het archieffonds hebben de auteurs van deze inventaris een zeer overzichtelijk en gemakkelijk bruikbaar instrument gemaakt.
F.M.
Na de eerste wereldoorlog kwam de burgerluchtvaart tot bloei. Als gevolg van de Conventie van Parijs van 13 oktober 1919 moest ook de Nederlandse regering zich met de regulering van de luchtvaart gaan bezighouden. Zij riep daartoe diverse adviescommissies en organisaties in het leven. De door J. Vos Dzn. samengestelde Inventaris van de archieven van de staatscommissie inzake luchtvaart en haar subcommissies 1919-1930, Inventaris van het archief van de commissie van advies voor de rijksstudiedienst voor de luchtvaart 1919-1937 en Inventaris van het archief van de commissie ter overweging van een plan tot het inrichten van een luchtvaartterrein nabij Delft 1924-1926 ('s-Gravenhage: ministerie van verkeer en waterstaat, 1980) geven een overzichtelijke beschrijving van de inhoud van de weinig omvangrijke archieven. Vanwege hun informatie over de taken, werkwijze en resultaten van de werkzaamheden van de commissies hebben de inleidingen bijzondere waarde.
Idem, Inventaris van de archivalia van de Noodcommissie luchtvaartterreinen 1945-1946, Rijkscommissie luchtvaartterreinen 1945-1948 en de Commissie tot liquidatie van de subsectie vliegvelden van het Militair Gezag 1945-1946 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979, 41 blz.) bevat een beschrijving van tien dozen archief van een drietal commissies, die zich direct na de bevrijding van Nederland in 1945 hebben beziggehouden met het op gang brengen van het luchtvaartverkeer (Noodcommissie) en het uitstippelen van het luchthavenbeleid op langere termijn (Rijkscommissie). De precieze taken van de commissies, hun onderlinge samenwerking (gewaarborgd door benoeming van een aantal personen in beide commissies) en de snelheid, waarmee ze werkten, zijn uiteengezet in de uiterst informatieve en heldere inleiding. De index is terecht beperkt tot de namen van de vliegvelden. Geïnteresseerden in de ontwikkeling van Schiphol na 1945 tot de grootste luchthaven, kunnen in het archief van de Rijkscommissie Luchtvaartterreinen veel van hun gading vinden.
De vrees, dat zij door de opkomst van de burgerluchtvaart een deel van hun passagiers zouden verliezen, bracht Nederlandse scheepvaartmaatschappijen in de jaren twintig en dertig tot pogingen een aandeel in deze nieuwe manier van transport te verwerven. Daartoe kwam in 1935 de commissie KLM/KNILM/Scheepvaart tot stand. Tijdens de tweede wereldoorlog richtten de directies van rederijen buiten bezet gebied de ‘Vereenigde Nederlandsche Luchtvaart Reederij’ op met het doel naast de KLM te gaan opereren, hoewel de luchtvaartwet van 1926 dat onmogelijk maakte. De na-oorlogse minister van waterstaat, ir.Th. Tromp, bracht de partijen weer rond de tafel. In 1947 kreeg de commissie luchtvaart-scheepvaart opdracht te onderzoeken welke mogelijkheden er waren tot deelneming van de scheepvaart in de luchtvaart binnen het kader van de internationaal opererende KLM.
Idem, Inventaris van het archief van de commissie luchtvaart-scheepvaart 1947-1950
| |
| |
('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1979) maakt het archief van deze commissie op doeltreffende wijze toegankelijk.
A.E.K.
Door het Amt für rheinische Landeskunde te Bonn wordt reeds enkele jaren systematisch gewerkt aan de door prof. dr. Edith Ennen indertijd gestarte ‘Rheinischer Städteatlas’ (1972- ). Nadat in 1976 de tegenwoordige stadsarchivaris van Kleef, Klaus Flink, Erkelenz als eerste stad uit het Gelders Overkwartier had bewerkt (Lieferung III, Nr. 15), heeft nu Margret Wensky een tweede Gelderse stad, Straelen, behandeld: Straelen (Rheinischer Städteatlas, Lieferung V, Nr. 31; Keulen: Rheinland-Verlag, 1979, 11 blz. tekst en 4 kaartbladen in één omslag, DM 24, -, ISBN 3792704838). De opzet van alle afleveringen in dit steden-repertorium is gelijk. Het ‘Stichwort-Schema’ bevat als grote rubrieken: Siedlung, Topographie, Herrschaft und Gemeinde, Kirche, Schule, Kultur und Gesundheitswesen, Wirtschafts- und Sozialstruktur, Statistik en Quellen und Literatur. De afzonderlijke paragrafen binnen deze opzet geven een bijzonder rijke informatie over de gehele stadsgeschiedenis. Stralen (zoals de oudste schrijfwijze luidt), dat sedert de tweede helft van de elfde eeuw vermeld wordt, verkreeg in 1428 pas stadsrechten van de Gelderse hertog. Het kan gerekend worden tot wat de Duitsers ‘Minderstädte’ noemen. Tot 1802 heeft de abdij van Siegburg de grondheerschappij ter plaatse uitgeoefend. De gerechtsheerlijkheid moest vanaf 1360 gedeeld worden met de Gelderse hertog, die al sinds 1118 voogdijrechten bezat. Veel nieuw en disparaat archiefmateriaal (het eeuwige euvel bij het Gelders Overkwartier) werd door de bewerkster aangeboord. Op ondergeschikte punten zijn nog wel addenda te plaatsen (onder andere betreffende de bevolkingsstatistiek, waarin informatie uit 1382 en 1533 ontbreekt; vermelding van een gruithuis in 1382), maar dat probleem blijft altijd bestaan bij zulke grootschalig opgezette repertoria: volledigheid is nooit mogelijk. De kaartbladen, waarvoor Werner Krötz de
zorg op zich nam, omvatten stadsplattegronden (1560, 1650, 1813), bodemkaart 1950 en 1950/63, topografische kaart 1977, 1844 en 1892, tranchotkaart 1802/04 en luchtfoto's uit 1976, 1977 en 1979; ook treft men de gemeentekaart van 1813 aan. Alles op een overzichtelijke wijze geordend en op de bekende Duitse ‘tüchtige’ manier samengesteld.
R.W.M.V.S.
W.J.M. Jansen, Catalogus van boeken en tijdschriften met betrekking tot nationaalsocialisme en wereldoorlog ('s-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1979, 114 blz.) geeft slechts een onderwerpsgewijs ingedeeld overzicht van boeken en tijdschriften uit een viertal bibliotheekcollecties, die in het bezit van het Rijksarchief in Noord-Brabant zijn gekomen. Meer dan de helft, 484 van de 962 titels (volgens de cijfers in de toelichting 902 titels) is afkomstig uit ‘een in 1945 inbeslaggenomen bibliotheek van een lid van de NSB’, terwijl de overige titels stammen uit drie met name genoemde particuliere bibliotheken. Anders dan de titel doet vermoeden geeft de catalogus ook titels over bijvoorbeeld staatsrecht, de eerste wereldoorlog, koloniale politiek na 1945, belletrie en poëzie. De voor het beschrijven en publiceren van deze vier boekencollecties in één catalogus gegeven ratio, namelijk de aanwezigheid van de archiefcollecties over het interbellum en de tweede wereldoorlog in het Rijksarchief klinkt zwak. Was het dan niet beter een overzicht te publiceren van alle brochures, tijdschriften en boeken over een bepaald onderwerp, die in de verscheidene archiefinventarissen vermeld zijn? Op die manier zou een volledig overzicht verkregen worden van wat men in 's-Hertogenbosch kan vinden op bijvoorbeeld, het gebied van
| |
| |
het nationaal-socialisme in Nederland. Deze algemene opmerking doet niet af aan de bruikbaarheid van deze zorgvuldig samengestelde catalogus.
A.E.K.
| |
Algemeen
H. Brugmans, Historikus en historie nu (Brugge: Orion, 1979, 79 blz., f 11,90, ISBN 90 264 0713 0). Dit boek bestaat uit vier hoofdstukken. In het eerste laat de auteur zien dat een grote mate van emotionele betrokkenheid van de historicus met zijn onderwerp voor de historicus eerder een steun dan een hinderpaal is. Dit vrij ongebruikelijke standpunt wordt op een niet on-aannemelijke wijze verdedigd. De conclusie dat hiermee ‘het grafschrift van het historisch positivisme’ geschreven zou zijn (11), lijkt mij wat overhaast. Daartoe zou allereerst nog moeten worden aangetoond dat historische kennis niet alleen causaal maar ook logisch door die emotionele betrokkenheid bepaald wordt.
De overige hoofdstukken vind ik minder interessant. In het tweede hoofdstuk wordt ons gezegd dat we soms wel en soms niet lessen kunnen leren van het verleden. Zeker is slechts dat God de wereld geschapen heeft en niet laat varen het werk zijner handen, dat de opstanding het centrale punt in de geschiedenis blijft en dat er een leer der ‘laatste dingen’ is (39). De beide laatste hoofdstukken bevatten een aantal overpeinzingen over de positieve en de negatieve kanten van onze eigen tijd. Uiteenlopende zaken zoals de toestand van het geloof, de uitbreiding van de democratie, de tv, de sexualiteit, het socialisme, de vrijmetselarij en de fysieke degeneratie van de Westerse mens, komen daarbij aan de orde. De auteur is, zoals bekend, een krachtig pleitbezorger van de EEG en heeft daarom in dit verband ook veel aandacht voor het federalisme en de kerkelijke pendant daarvan, de oecumene. Het resultaat van deze overpeinzingen is somber: de tekenen des tijds die de Bijbel noemt als aankondiging van de Apokalyps meent de auteur in onze huidige wereld te kunnen aanwijzen. Er staan nogal wat taal- en drukfouten in het boekje; de syntaxis en de orthografie zijn soms eigenaardig.
F.R.A.
L. Genicot, Simples observations sur la façon d'écrire l'histoire (Travaux de la Faculté de philosophie et lettres de l'Université catholique de Louvain, XXIII, section d'histoire IV; Louvain-la-Neuve, 1980, 120 blz., BF 320, -). De eenvoudige titel van dit boekje verbergt een ware schat aan wijsheid. Als zo vele parels aan een snoer rijgt hier een historicus van groot formaat een reeks van rake waarheden en scherpzinnige opmerkingen over zijn vak aan elkaar. Elk dezer uitspraken die gegroepeerd zijn rond een aantal thema's als ‘onderwerpen’, ‘bronnen’, ‘methodes’, ‘een visie’, ‘een uiteenzetting’, zijn het overwegen waard niet alleen voor aankomende historici, maar ook en niet in het minst voor rijpere vakgenoten als een soort gewetensonderzoek. Deze gezegden krijgen des te meer gewicht omdat zij toch komen uit de mond van een historicus die met gezag over zijn wetenschap en haar problematiek en methodiek, met inbegrip van de meest actuele aspecten ervan, mag spreken. Men hoeft het niet met elk van zijn stellingen volledig eens te zijn om de auteur dankbaar te zijn om zijn soms zeer praktische of stimulerende wenken en vooral om zijn bemoedigend geloof in de relevantie van een goed begrepen en wetenschappelijk doorgevoerd historisch onderzoek. Dit werkje is geen technische uiteenzetting over historische kritiek noch een filosofie of kritiek der geschiedenis. Het zijn de wijze lessen en waarschuwingen geput uit de rijke ervaring van een ‘groot meester’.
R.V.U.
| |
| |
Een bekend antropoloog heeft eens terecht opgemerkt, dat het aanbeveling zou verdienen om in de opleiding van historici een stuk antropologie - inclusief veldwerk - op te nemen. Sinds Kleio steeds verder wandelt op nieuwe wegen wordt kennis van andere disciplines voor historici evidente noodzaak; kennis die verder gaat dan het ‘klok-horen-luiden’ wel te verstaan. Het zou dan wel eens een erg lange studie kunnen gaan vergen voordat men afgestudeerd aan de discussie zonder einde kan gaan deelnemen.
Het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVIII (1980) met als thematitel ‘Historiserende antropologie in Nederland’ is een soort vlootschouw van wat Nederlandse antropologen aan de geschiedschrijving kunnen bijdragen. In een inleiding en vijf leesbare opstellen met mooie, zij het niet steeds duidelijke titels tonen zij één van de gevolgen van het verlies van de koloniën. Daardoor immers vinden antropologen minder gemakkelijk emplooi in het onderzoek van blote stammen in verre oerwouden en richten zij hun aandacht op westerse samenlevingen. Ter verklaring van hun waarnemingen grijpen ze dan mede naar het verleden. Vaak zullen de vragen waar zij een antwoord op zoeken dus zijn bepaald door hedendaagse problemen.
Er is nu een goede gelegenheid na te gaan of en in hoeverre het instrumentarium van de historicus door het antropologenwerk wordt verrijkt. In zijn inleiding stelt A. Blok o.a. ‘Wat een historiserende antropologie te bieden heeft, zijn niet alleen feiten over allerlei onderwerpen en thema's waaraan in de geschiedwetenschap zelden aandacht besteed is - een uitbreiding van le territoire de l'historien, maar vooral ook methoden waarmee deze feiten geïnterpreteerd en geanalyseerd kunnen worden. Behalve een ontwikkelingsperspectief zijn dit de vergelijkende methode en de holistische benadering’ (105-106). Het lijkt daarbij wel zinvol zich eerst eens af te vragen waarom zoveel historici die problemen niet hebben behandeld.
In een tweede ‘historiserende’ (wat dat ook moge betekenen) bijdrage, getiteld ‘Eer en de fysieke persoon’ behandelt A. Blok de vraag, waarom eer zo vaak wordt gesymboliseerd in fysieke termen. Informatie uit hedendaagse mediterrane streken leert, dat in een samenleving waarin het centrale gezag weinig krachtig is de man des huizes zichzelf en zijn bezit moet verdedigen. Maar waarom wordt eer dan niet afgemeten aan spierballen?
Omstreeks 1750 gingen in een paar Nederlandse plattelandsgemeenten opeens allerlei mensen rare bewegingen maken en tekenen van godsdienstig revivalisme vertonen. Vergelijkend met dergelijke verschijnselen op eilanden in de Stille Zuidzee beschrijft J. Verrips ‘De genese van een godsdienstige beweging: Het Nieuwkerkse werk’. Als mogelijke verklaring voor het vreemde gedrag oppert hij vergiftiging met moederkoren. Maar waarom juist toen, juist daar, terwijl men wist dat het gevaarlijk was?
Op een niet nader aangeduid landgoed in het oosten des lands veranderden in de loop der tijden de pacht- en andere verhoudingen tussen pachters en landbezitter. Van invloed daarop waren bijvoorbeeld de wetgeving en de verzakelijking die de twintigste eeuw bracht. De ‘heer’ werd steeds minder nodig voor het onderhouden van relaties met personen en instellingen buiten het landgoed. Er zijn wel erg weinig bronverwijzingen in deze bijdrage van K. Verrips-Roukens ‘Pachtrelaties en patronage: machtsbalansen op een Sallands landgoed’.
In Duizel en een met het pseudoniem ‘Stengelberg’ aangeduide plaats bevorderde de Noordbrabantse Christelijke Boerenbond als emancipatiebeweging de vooruitgang van de boeren. Maar er werden ook differentiatieprocessen in werking gezet. Ondanks de wat verwijtende constatering dat historici zich veel te veel met grote mannen bezig houden komen vooral de voormannen van de beweging uit de verf in de bijdrage van M. Bax en A. Nieuwenhuis ‘Boerenemancipatie in Brabant: Vergruizeling van een beeld’. De slotzin van hun bijdrage strekt tot nadenken: ‘Door stelselmatige bestudering van deze veranderende net- | |
| |
werken (van intermenselijke bindingen 'tH.) lijkt het mogelijk meer zicht te krijgen op het gestructureerde ontwikkelingsproces van elites en leiderschap, en aan de heilloze discussies over continuïteit en verandering (waar historici zich mee bezig houden 'tH.) voorbij te gaan’ (176).
Ook in het artikel van D. van den Bosch ‘De laatste eer aan de eerste stand. Aristocratische begrafenisrituelen in Limburg van de 18e tot de 20e eeuw’ wordt aan de groten der aarde aandacht besteed. Er blijkt in de begrafenisrituelen veel meer te zitten dan men wel zou denken. Er valt over en naar aanleiding van deze opstellen heel wat te zeggen. Hier wordt volstaan met het opperen van de mogelijkheid, dat het wellicht aanbeveling verdient om in de opleiding van antropologen aandacht te besteden aan de methodieken van de geschiedschrijving want het verleden en de geschiedbeoefening zijn ingewikkelder dan velen menen.
P.D.'t H.
C. Genders, Monumenten van bedrijf en techniek in beeld (Baarn: Bosch en Keuning, 1979, 222 blz., f 24,50, ISBN 90 246 43368). De titel van dit boek beantwoordt volledig aan de inhoud. Hij, die niet weet, wat men onder industriële monumenten zoal kan verstaan, kan hier terecht. Degene, die al enige tijd in dit veld werkzaam is, zal er eerder in herkennen dan nieuwe zaken leren kennen. Er zijn drie accenten geplaatst namelijk op de (zwartwit) foto's, die zakelijk registreren zonder daar iets artistieks aan toe te voegen, op het fysieke behoud van deze monumenten en op de economische sectoren vervoer (overigens ontbreken de tramwegen) en openbare nutsvoorzieningen (watertorens!). Het feit dat in Nederland over deze sectoren al enige literatuur voorhanden is, terwijl we voor fabrieksarchitectuur nog steeds alleen terecht kunnen bij het werk van Wim de Natris, is hier echter debet aan.
A.C.M.K.
Fons van Hees, Maastrichtse monumententaal (Maasbracht: Corrie Zelen, 1979, 176 blz., f 19,90, ISBN 90 6280 5833) heeft geen andere pretentie dan ‘prettig leesbare krantelektuur’ te bieden. Dat is wel gelukt, het boek bevat een zestigtal stukjes over kleinere monumenten als standbeelden, woonhuizen, kastelen en dergelijke. Daarbij staat niet de architectonische betekenis centraal, maar er worden een paar saillante détails vermeld. Zo had men het nieuwe luxe-hotel Maastricht aanvankelijk hotel Waterpoort willen noemen omdat inderdaad vlak erachter het bekende waterpoortje aan de oostelijke oever van de Maas staat, maar daarvan afgezien toen men besefte dat de Engelse vertaling dan ‘Hotel Watergate’ zou worden! Karel de Grote is ook te Maastricht, net als te Aken, vroeger als heilige vereerd; op het standbeeld van Carolus Magnus Imperator in de Sint-Servaaskerk is nog te zien dat boven dit opschrift aanvankelijk een S. van ‘Sanctus’ heeft gestaan. Het is natuurlijk alles wel erg ‘petite histoire’.
H.P.H.J.
Het aprilnummer van De Nederlandsche Leeuw (1980) is geheel gewijd aan de troonswisseling en het zal ook niet speciaal in genealogie geïnteresseerde historici zeker bevallen. Men vindt er artikelen van C.C. van Valkenburg over ‘Titulatuur, wapens en vlaggen van leden van het Koninklijk Huis’ over ‘Lidmaatschap van het Koninklijk Huis’ en over ‘Troonsopvolging in Nederland’, van E. Elzenga over ‘De functie van de Nederlandse regalia’, van L.G. Karper over ‘De geschiedenis van het rijkswapen en het koninklijk grootzegel’, van
| |
| |
W.F. Leemans over ‘De Europese allure van de Oranje-Nassau's, weerspiegeld in hun bezittingen’.
W.Ph.C.
In S(uid)-A(frikaanse) Argiefblad, XXI (1979) vindt men (6-19) een bijdrage van G.J. Schutte, ‘Nederlandse bronnen voor de Zuidafrikaanse geschiedschrijving’. Het is een nuttig overzicht voor Nederlandse historici, die zich met de geschiedenis van Zuid-Afrika bezighouden, daar er ook minder voor de hand liggende bronnenverzamelingen in worden aangestipt. In hetzelfde tijdschrift geeft C.F.J. Muller een bijdrage over ‘The South African Archives as an important Source for the History of the Indian Ocean, 1652 to 1975’ (20-41). Ter sprake komen Nederlandse activiteiten in dit gebied, de handel van particulieren, de slavenhandel, de Oostindische bannelingen aan de Kaap, de VOC-vestiging op Mauritius, de koloniale oorlogen en internationale handel en tenslotte de zeeroof. Hierop volgt een verslag van dezelfde auteur ‘Oor die International Conference on Indian-Ocean Studies, gehou in Perth, Wes-Australië 14 - 22 augustus 1979’ (42-53). Nederlandse sprekers waren J.R. Bruijn en G. Schilder, respectievelijk over ‘Shipping Patterns of the VOC’ en ‘A Century of Dutch Cartography in the Indian Ocean’.
W.Ph.C.
Uit een reeks van artikelen over diverse aspecten van Suriname's geschiedenis, van 1973 tot 1978 gepubliceerd in het Suralco Magazine, heeft Jos Fontaine een aardig boek samengesteld: Uit Suriname's Historie. Fragmenten uit een bewogen verleden, dat in opdracht van de Surinaamse Aluminium Company door De Walburg Pers te Zutphen zeer verzorgd is uitgegeven (1980, 192 blz., f 45, -, ISBN 9060112652). De ruim dertig opstellen beschrijven evenzovele fragmenten Surinaamse geschiedenis, van de vorming en oudste bewoning van de kustvlakte tot aan twintigste-eeuwse zaken als spoorweggeschiedenis, gouddelverijen en de cartering van het binnenland. De teksten (zowel in het Nederlands als het Engels) zijn meest door erkende specialisten geschreven maar bestemd voor een breed publiek. De vele illustraties verhogen de aantrekkelijkheid van dit kijk- en leesboek. Zelfs in een dergelijk niet-wetenschappelijk werk lijkt me de vermelding van de naam P.J. Benoit onder de medewerkers op de titelpagina echter curieus te noemen, Zijn ‘medewerking’ is immers wel erg passief, daar ze bij nader inzien blijkt te bestaan uit de aanwezigheid van vertaalde fragmenten uit zijn Voyage à Surinam (1839) die - het zij toegegeven - een sfeervolle schets van de Surinaamse maatschappij in die dagen bieden. Merkwaardig genoeg zijn in deze vertaling diverse personen van de voorletter M. voorzien, die bij Benoit uiteraard voor Monsieur stond.
G.J.S.
G. le Beau de Hemricourt, L'histoire d'une famille qui bâtit une principauté et fonda un royaume. Le miroir de la noble, chevaleresque et illustre Maison le Beau de Hemricourt d'Isle de la Cange (Brussel: de Hemricourt, 1978, lxi + 534 blz., BF 2900, -). De auteur, lid van de ‘Academie des Sciences de New York’, heeft naar zijn zeggen een titanenwerk verricht en tonnen archieven omgewoeld en duizenden documenten geraadpleegd; zijn kennis van vreemde talen heeft hem daarbij grotelijks geholpen. Dit heeft hem toegelaten, verzekert hij ons, in alle objectiviteit en wetenschappelijke authenticiteit de geschiedenis van zijn groot geslacht te schrijven. Het is wel spijtig dat van deze dertig jaar opzoekwerk, neergelegd in een luxueus ingebonden band, geen bibliografische lijst kan worden meegedeeld en dat de voetnoten zo bijzonder onduidelijk zijn. Al te vaak verwijzen zij trouwens
| |
| |
naar oude kronieken (Hemricourt, en wapenherauten en historiografen uit de zeventiende en achttiende eeuw). De tekst is in sommige gevallen trouwens een parafrase van oude kronieken; in andere hoofdstukken wordt daarentegen het annalenschema aangehouden. De zeer talrijke illustraties over de middeleeuwen zijn veelal schilderijen, gravures en sculpturen uit de negentiende eeuw. Het zou ons te ver leiden om op alle detailfouten, verkeerde lezingen en interpretaties in te gaan.
R.V.U.
J.T. Bremer, Wiringherlant, I, Hoofdstukken uit de geschiedenis van het land en volk van Wieringen (Schoorl: Pirola, 1979, 184 blz., f 33,50, ISBN 9064550158), is qua onderwerp vergelijkbaar met het boek van Henk Schoorl over Callantsoog tot 1614 dat bijna gelijktijdig verschenen is. Zowel Callantsoog als Wieringen zijn eilanden geworden na de grote overstromingen van de twaalfde eeuw, beide gebieden hebben moeten leven van ongeveer dezelfde middelen van bestaan, Schoorl gaat tot 1614, het boek over Wieringen reikt tot ongeveer het midden van de achttiende eeuw. Maar overigens wat een verschil; het boek over Callantsoog is streng methodisch en wetenschappelijk en de auteur interesseert zich alleen maar voor dijkzaken; het fraai uitgevoerde werk over Wieringen is de bundeling van een aantal artikelen in de Wieringerkrant en bevat alle mogelijke onderwerpen. Een eigen oordeel heeft de heer Bremer nauwelijks, hij rijgt citaten van diverse historische autoriteiten aan elkaar en lijkt daarbij evenveel waarde toe te kennen aan de inzichten van zeventiende-eeuwse amateurs als aan die van hedendaagse beroepshistorici. En zo komt hij hier en daar tot betwistbare uitspraken, bijvoorbeeld dat de ontginningen van het laagveen al in de achtste eeuw begonnen zijn. Hij heeft soms best aardig materiaal aangeboord, hij heeft een aantal rekeningen van schouten van Wieringen uit de vijftiende eeuw doorgewerkt, maar met dit materiaal weet hij weinig te doen. Het boek is smaakvol uitgegeven, maar laat toch een wat onbevredigende indruk achter.
H.P.H.J.
In 1979 vierde de gemeente Leiderdorp het twaalfhonderdjarig bestaan. Zoals zo vaak was ook hier de historische rechtvaardiging voor deze hoogtijdag lang niet waterdicht. In de Utrechtse goederenlijst wordt gezegd dat de bisschop ‘in Leithon’ in totaal vier hoeven bezat. Leithon is een oude datief meervoud en zal betekenen ‘aan de waterlopen’. Welnu, de streek van Leiderdorp beantwoordt vrij goed aan die omschrijving met de Mare, de Zijl en de Does, die in de Rijn uitstromen. Maar een dergelijke vermelding zegt natuurlijk niets over de datum, waarop hier de bewoning begonnen is of wanneer de kerk van Utrecht hier bezit verworven heeft. S. Muller Fzn. heeft de goederenlijst indertijd gedateerd tussen 777 en 866, een datering die sindsdien achterhaald is. Ik begrijp niet welke gebeurtenis in 779 het organisatiecomité als geboortedatum van Leiderdorp zou willen zien. Een gunstige omstandigheid bij de viering is wel, dat er een kloek boekwerk is verschenen getiteld Leiderdorp, aan jaagpad en snelweg. 1200 jaar wonen (Leiderdorp/Aphen a/d Rijn: Canaletto/Stichting 1200 jaar Leiderdorp te Leiderdorp, 1979, 188 blz.). Het boek telt verscheidene bijdragen zowel van amateurs als van professionele historici en geeft een vrij volledig overzicht van de geschiedenis van de plaats. Het jaagpad langs de Oude Rijn krijgt een aparte behandeling door D.J. Roorda. De snelweg uit de titel, te weten de A4 van Amsterdam naar Rotterdam, wordt slechts terloops genoemd. Dit is kenmerkend voor een zeker nostalgisch terughunkeren naar de tijden van vroeger, die het boek doortrekt. Als gedenkboek behoort het overigens tot de betere in het genre en men moet mij niet van partijdigheid verdenken, als ik dit oordeel vooral baseer op de hoofdstukken van de professione- | |
| |
le historici, D.E.H. de Boer over de middeleeuwen en Roorda over de nieuwe geschiedenis. De Boer oppert nog een interessante hypothese over de naam van de stad
Leiden. Op een munt van graaf Floris I (1049-1061), in Rusland gevonden, staat duidelijk Leithericburch. Toen moet volgens hem al een burcht op het Waardeiland gestaan hebben, de voorganger van de huidige ronde burcht in het centrum van Leiden. Weldra ontstond toen op de zuidelijke oever van de Rijn een nederzetting die belangrijker werd dan het oude Leithon juist door de nabijheid van die burcht. Daarna nam deze nederzetting de naam Leiden over, zodat de oorspronkelijke vestiging waar de hoeven van de Utrechtse kerk lagen dan maar de naam Leiderdorp ging gebruiken. Dergelijke intelligente aperçu's zijn er wel meer in het boek te vinden.
H.P.H.J.
E. Warlop, R. Soete, Oud Rekkem, I (Kortemark-Handzame: Familia et Patria, 1979, 422 blz., BF 750, -). Op 31 december 1976 werd de grensgemeente Rekkem bij de stad Menen aangehecht. Daarmee kwam een einde aan het bestaan van een gemeente die weliswaar pas door het Franse bewind was ingericht, maar die niettemin sinds de veertiende eeuw als een administratieve en fiscale omschrijving en voordien reeds als kerkdorp bestaan had.
De auteurs, de Kortrijkse archivaris en adelshistoricus Warlop en de Rekkemse heemkundige Soete, hebben precies het dorp Rekkem in het ancien régime bestudeerd. Daarbij ging hun aandacht haast uitsluitend uit naar de geschiedenis van de bodem en van zijn bezitters, dus naar de heerlijkheden en grote hoeven in de parochie Rekkem.
Op de hoger gelegen lichte zand-leemgronden nabij de huidige kerk en kasteelhoeve bestond allicht reeds een neolithische nederzetting bij een vereerde bron. De plaatselijke toponiemen klimmen tot de Frankische tijd of nog vroeger op. De westgrens van de parochie, waarvan de kerk reeds in de eerste helft van de twaalfde eeuw vermeld werd, viel samen met de oostgrens van het grafelijke domein te Halluin en moet dus rond 1000 vastgelegd zijn. De zuidgrens van de parochie werd door ontginningen verlegd, maar bereikt reeds voor 1200 zijn definitieve standplaats, waar hij bestendigd werd door de latere gemeentegrens.
Binnen de dorpsparochie en ten dele daarbuiten strekten zich tal van heerlijkheden uit, voor een goed deel afgesplitst van de heerlijkheid Rekkem met haar zetel bij de kerk. De auteurs zijn erin geslaagd de gehele feodale en heerlijke lappendeken terug samen te stellen en op kaarten af te bakenen. Tal van overzichtkaartjes en plannen geven hiervan een duidelijk beeld; men vraagt zich echter vaak af op grond van welke preciese gegevens deze plannen werden getekend. Elke heerlijkheid wordt in al haar samenstellende bestanddelen systematisch beschreven, veelal aan de hand van de leendenombrementen. De houders van elke heerlijkheid worden achtereenvolgens aangegeven en gevolgd tot in de negentiende eeuw. Overzichtelijke stambomen laten toe die soms ingewikkelde opvolgingen te volgen. Een onderdeel van het bewijsmateriaal vormen vaak de persoonlijke zegels van de houders van de bewuste heerlijkheden. Spijtig laat de kwaliteit van de geboden afbeeldingen nogal te wensen over.
Met dit eerste deel beschikken wij over een merkwaardig gedetailleerde en volledige monografie over de verdeling en het regime van de bodem in een Westvlaamse gemeente. De studie is als specimen van de familiegeschiedenis van de houders van deze heerlijkheden ook voor de sociale geschiedenis niet te verwaarlozen. Tal van kleinadellijke en ambtelijke geslachten uit Vlaanderen en poortersfamilies van Kortrijk en Rijsel komen er in voor. De auteurs verzwegen hoe zij het vervolg van hun werk zien zodat wij niet weten of wij daarin
| |
| |
een even nauwgezette studie over het economische regime van de grond en over zijn uitbating die hier onbesproken bleef mogen verwachten.
R.V.U.
M. Vleeschouwers-Van Melkebeek en C. ten Raa bestudeerden op een zeer degelijke manier ‘Tienden, tiendheren en pastoors te Sint-Gillis-Obbrussel van de dertiende tot de achttiende eeuw’, Handelingen van de Koninklijke commissie voor de uitgave der oude wetten en verordeningen van België, XXVIII (1979) 47-118. Uitgangspunt van deze studie en bronnenuitgave was een eindvonnis, uitgesproken door de bisschoppelijke rechtbank van Kamerijk te Brussel op 5 februari 1446 inzake novaal- en vleestienden te Sint-Gillis-Obbrussel; het proces werd gevoerd tussen de pastoor aldaar als eiser en de Brusselse priorij van Koudenberg als verweerder. De origine van de geciteerde tienden wordt grondig weergegeven waarbij tot 1786 de historiek wordt doorgetrokken; eveneens uitvoerig wordt ingegaan op de verder gevoerde processen. In het doorwrochte verhaal en in ‘dit weinig fraai spektakel’ ziet men onder meer opeenvolgende pastoors, doorheen de vier eeuwen procederen tussen de verschillende tiendheren, die zeer weinig inkomsten konden genieten, alhoewel ze voor de verschillende rechtbanken meer en meer gehoor en begrip konden vinden.
M.B.
Plaatselijke kerkgeschiedenis dreigt vaak voor de aldaar niet bekende lezers teveel in details te gaan. Dat het anders kan, bewijst C. Neven, Omme twoort Gods. Kerkhistorie van Waddinxveen van 1233-1657 (Waddinxveen: Kerkvoogdij Herv. Gem., 1978, 160 blz.). In een zeer leesbaar verhaal geeft hij de ontwikkeling weer van deze nederzetting aan de Gouwe tegenover de oudere polder Bloemendaal. Uit vier eeuwen wist hij al zoveel op te diepen dat hij met 1657 stoppen moest als hij zijn boek in 1977 nog als feestgave wilde kunnen aanbieden bij het herdenken van de plaatselijke reformatie van 1577, waaraan hij ook zijn titel ontleende. Zijn reconstructie van het dorpsleven berust op een verantwoord gebruik van de literatuur en een grondige kennis van de archieven van gemeente, kerk en polder. De moeilijke introductie van de reformatie, de voorkeur van de predikant Holthenus voor het remonstrantisme worden objectief belicht, en de schrijver mag zeker in staat worden geacht, ook de latere historie van het dorp, waar steeds zo'n opvallend aantal remonstranten naast de veel ‘zwaardere’ hervormden aanwezig bleef, in het juiste licht te stellen. Het boek vraagt om zo'n vervolg.
O.J.D.J.
W. van den Eelaart, Zeven eeuwen mijnen en mijnwerkers in Limburg (Maasbree: Corrie Zelen, 1980, 128 blz., f 35, -, ISBN 90 6280 631 7). In een boek met deze wijdse titel - samengevat in 128 pagina's waarvan ongeveer een derde gevuld met overigens niet altijd naar de tekst toe niet direct-functionele, maar wel fraaie, soms zeer typerende, afbeeldingen -, zal men als lezer waarschijnlijk geen volledig beeld van de desbetreffende, toch lange, periode verwachten. Wie wetenschappelijk geïnformeerd wil worden over de mijngeschiedenis van Limburg, behoeft het boek niet ter hand te nemen; hij kan beter een aantal werken uit de bijgevoegde literatuurlijst raadplegen.
Het boek bevat een aantal verhalen, in vrij willekeurige volgorde, die de verdienste hebben sfeertekenend te zijn; daarbij zijn de schetsen die binnen schrijvers eigen waarnemingsperiode vallen de meest authentieke en markante. Zij geven, zoals de auteur terecht in zijn voorwoord vermeldt, een karakteristiek van datgene wat de mijnwerkers als per- | |
| |
soon en gemeenschap van zo vele anderen onderscheidde: hun kameraadschap en levensblijheid ondanks zware arbeid; hun verrukkelijke humor en warme menselijkheid. De historische schetsen zijn bevattelijk en populair gehouden; ze voegen echter op zich geen nieuws aan de bestaande literatuur toe. Voor degenen die de Zuid-Limburgse mijnwerkers, vakkundig getekend in een aantal schetsen, als personen levend in een bijzondere bedrijfsgemeenschap met interessante historische achtergronden wat beter willen leren kennen, is het boek aantrekkelijk.
G.C.P.L.
In de serie ‘Merwade’, een reeks historische publikaties over Gorinchem die wordt uitgegeven onder auspiciën van de sektie historie van de Culturele Raad Gorinchem, verscheen als eerste nummer: A.J. Busch, Molens in Gorinchem. Wetenswaardigheden over de plaatselijke molens in de loop der eeuwen (Gorinchem: Mandarijn, 1978, 63 blz., ISBN 90 6394 001 7, f 15, -). Eerst wordt geschetst hoe de molens, in de veertiende eeuw eigendom van de heren van Arkel en later van de graven van Holland, via verpachting en eeuwige erfpacht in handen kwamen van de stedelijke overheid die ze in 1621 weer verkocht aan particulieren. Daarna gaat het verhaal over in een beschrijving van de geschiedenis van de verschillende molens - totaal 21 - die in Gorinchem hebben gestaan; hiervan zijn slechts twee korenmolens overgebleven. Het boekje is aardig geïllustreerd en de vele nieuwe feiten worden in het notenapparaat goed verantwoord.
Th.S.H.B.
In de gemeente Ede is het weinig imposante Huis Kernhem gelegen, dat tot 1426 in Gelders hertogelijk bezit was en sedertdien in leen werd uitgegeven. Aan dit huis wijdde R. Snijders een vanuit vakhistorisch oogpunt bezien evenmin imposant boekje Het Huis Kernhem, dat door de aldaar gevestigde uitgeverij Zomer & Keuning (Ede: 1979, 64 blz., ISBN 90 210 9502 5; niet in de handel) werd uitgegeven. Naast wat schamele historische gegevens zal men er vooral informatie vinden over de restauratie, over het Kernhemse spook en geheimzinnige stenen. Een goed bedoeld, maar tweederangs werkje.
R.W.M.V.S.
Het Jaarboek voor munt- en penningkunde, LXV-LXVI (1978-1979) bevat ditmaal naast beschrijvingen van verschillende typen munten, penningen en ontwerpen daarvoor ook bijdragen die voor een breder publiek van belang zijn. In ‘The general officers of the Burgundian mints in the Netherlands in the fifteenth century’ (5-14) behandelt P. Spufford de ambten van muntmeester-generaal en essayeur-generaal. Deze ambtenaren, waarvan het aantal varieerde van één tot zes naargelang de mate van centralisatie of decentralisatie van het bestuur, waren belast met het toezicht op de munters en wisselaars in de afzonderlijke gewesten. H. Enno van Gelder geeft in ‘De Nederlandse manualen 1586-1630’ (39-79) een analyse van deze geïllustreerde lijsten waarop de inruilwaarde van beschadigde en verboden munten werd vermeld en die ter bescherming van de klant bij alle wisselaars ter inzage moesten liggen. J.G. Stuurman tenslotte beschrijft uitgaande van ‘Het twaalfde artikel van de Unie van Utrecht’ (15-38) de bovengewestelijke wetgeving over muntzaken tot 1694. De op allerlei gebieden bestaande spanning tussen gewestelijke autonomie en generaliteit uitte zich op muntgebied in conflicten over de eigen muntslag van de rijkssteden en de praktijk van enkele gewesten om fiscaal voordeel te behalen door het slaan van lichtere munten. Deze verdwenen pas nadat de Raad van State bij de muntordonnantie van 1694 ruimere controlerende bevoegdheden had gekregen.
J.A.M.Y.B.R.
| |
| |
De aan de Gentse universiteit verbonden historicus Chr. Vandenbroeke bestudeerde ‘Het seksueel gedrag der jongeren in Vlaanderen sinds de late 16e eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 193-230. De auteur is zich uiteraard zeer goed bewust van de enorme moeilijkheidsgraad van een dergelijk onderzoek maar weet toch, door een zeer voorzichtige benadering van velerlei specifieke bronnen, tot genuanceerde resultaten te komen en deze in tabellen vast te leggen. Naast vele lezenswaardige - hier onbesproken - passages komt de auteur tot de conclusie dat de jongeren in Vlaanderen vooral sexuele relaties vóór het huwelijk hadden tijdens de achttiende en negentiende eeuw en dat meer repressie vast te stellen is gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw.
M.B.
‘In 1515 werd Karel V koning van Spanje en daardoor ook heer over een aantal Nederlandse gewesten’, zo staat te lezen op bladzijde 23 van J.P.H. van der Knaap, Sloot, huis, midden. Wat geschied is in Abbekerk en Lambertschaag (Hoorn: Edeca, 1978, 168 blz., f 75, -, ISBN 90 70022 15 X). Blijkens deze bizarre mededeling is de auteur minder goed thuis in de constitutionele geschiedenis van de zestiende eeuw, maar hij weet wel veel van de gebeurtenissen in Abbekerk en Lambertschaag, twee Westfriese dorpen ten zuidwesten van Medemblik. Hij heeft zijn kennis op twee manieren verworven; allereerst door vrij gedegen onderzoek in het archief van de gemeenten en dat van de Nederlands Hervormde Kerk, hetgeen hem een aantal kleurige verhalen heeft opgeleverd en verder door een aantal van de tegenwoordige inwoners te interviewen en hen om foto's en afbeeldingen van vroeger te vragen. Die heeft hij in een overstelpende hoeveelheid in zijn boek afgedrukt waarbij alle verband tussen tekst en illustratie teloor is gegaan. Zo is een hoofdstukje over de hervorming in de zestiende eeuw opgeluisterd door een foto van de bakkerij van Jan Bruin, uit ongeveer 1900 schat ik. Het is jammer dat de auteur ook niet een betere verantwoording van de herkomst van de stukken geeft: achter ieder hoofdstuk geeft hij voor zijn tekst weliswaar een aantal vindplaatsen; noottekens ontbreken echter, zodat de lezer toch niet goed weet waaraan een bepaalde mededeling ontleend is. Dat is jammer, de auteurs van dit soort werken moeten beseffen dat hun publikaties weer bronnen gaan worden voor latere onderzoekers en die moeten de waarde van hun mededelingen kunnen beoordelen. Uitermate verdienstelijk is toch dat hij zoveel mogelijk de personen op zijn foto's probeert te identificeren, net zoals dat gebeurt in de serie ‘...in oude ansichten’. Alles bij elkaar is dit toch best een aardig boek geworden, omdat men zo duidelijk de primitieve functie
van de historicus voelt als degene die de lofwaardige daden van het voorgeslacht moet boekstaven. De schutbladen zijn bijvoorbeeld ingenomen door een rekest van de ingezetenen uit 1897 om de edelaardige huisarts R. van Leyden voor de gemeente te behouden. Zoiets lijkt me leuk, én voor de schim van R. van Leyden én voor zijn eventuele nageslacht.
H.P.H.J.
W.T. Kroese, Onze contacten met Japan, met als bijlagen: Een onderzoek naar de Japanse katoenindustrie en De Eisch van zijn keizerlijk majesteit. Een analyse van 40 textielstalen uit het archief van de Nederlandsche factorij in Japan 1609-1860 (Textielhistorische capita selecta IV; Hengelo: Nijverdal-Ten Cate N.V., [1979], 107 blz., f 29,90, ISBN 90 6289 513 1). In dit boekje van 107 bladzijden, voorzien van foto's en tabellen, heeft wijlen dr. Kroese materiaal betreffende Japan van zeer verschillende aard bijeengebracht. Na een verantwoording van de serie Textielhistorische capita selecta, waarin de titels van de andere deeltjes worden opgesomd, geeft de schrijver een overzicht van de positie van Japan in de textielindustrie voor en na de oorlog. Als lid van een technische commissie die op
| |
| |
uitnodiging van het SCAP (Supreme Command Allied Powers) naar Japan mocht komen om kennis te nemen van de technische ontwikkelingen aldaar, bracht dr. Kroese eind 1949 een bezoek aan Japan en kwam in contact met de directie van Toyo Boseki K.K., één van de grote katoenconcerns. Dit contact leidde in latere jaren tot samenwerking op het terrein van de automatisering van een deel van de spinnerij van Nijverdal-Ten Cate, maar dit experiment leverde geen goed resultaat op. Het verslag van dit experiment is geschreven voor textieltechnici, die geen moeite zullen hebben met afkortingen, die niet altijd bij eerste gebruik worden verklaard; voor buitenstaanders is het moeilijk leesbaar. Enkele persoonlijke herinneringen besluiten dit gedeelte.
Dan volgen vier bijlagen. No 1 bevat het notenapparaat bij het eerste stuk, no 2 geeft een literatuurlijst, die daarbij behoort. Bijlage no 3 is getiteld ‘Een verkorte weergave van het rapport over de Japanse katoenindustrie, opgemaakt na een bezoek aan Japan in het najaar van 1949 (met statistische gegevens bijgewerkt tot heden)’. Sommige punten uit dit verslag zijn al aan de orde geweest in het eerste deel van het boekje. In de bredere versie gaat de auteur in op zowel technische als sociale aspecten van de Japanse textielindustrie. De gunstige concurrentiepositie van Japan acht hij niet te danken aan bijzondere technische vindingen, maar aan de wijze van inkopen van grondstoffen en van verkopen van het eindproduct, terwijl de lage arbeidskosten ook een belangrijke rol spelen. Toch zijn de lonen onder invloed van het Amerikaanse bestuur opgetrokken en is een sociale wetgeving ingevoerd. Zolang het spel volgens Amerikaanse regels gespeeld wordt, behoeven wij geen sociale ‘dumping’ te vrezen, aldus Kroese.
Bijlage 4 bevat ‘De Eisch van zijn keizerlijk majesteit...:’ een bewerking van een uitgebreidere brochure verschenen in 1973. Hierin wordt een analyse gegeven van 40 staaltjes textiel, die zich in de eisboeken bevinden in het archief van de Factorij te Japan, met een historisch overzicht van de ontwikkeling van de Japans-Nederlandse betrekkingen van 1609-1860. In deze bewerking is het technisch analytische gedeelte vervallen. Hoewel het in tien paragrafen verdeelde overzicht een indruk geeft van de verhoudingen zijn er helaas tal van onjuistheden ingeslopen. Wat is het verschil tussen de Itinerario en het Reysgeschrift van Jan Huygen van Linschoten? Melchior heet van Santvoort, niet van Santpoort. In de periode van 1633-1639 is er nog geen sprake van een Nederlands handelsmonopolie, want de Portugezen zijn nog altijd actief. De kambang handel is niet in 1685 door de Heren XVII toegestaan, integendeel zij waren geheel onwetend van het bestaan van deze toegelaten smokkel. De beperking in 1685 van f 140.000, - is gesteld door de Japanners, niet door de Nederlandse autoriteiten.
Samenvattend kan men zeggen: een boekje dat hier en daar interessante informatie geeft, maar dat niet altijd prettig leest (Engelse termen of half vertaalde uitdrukkingen worden veel gebruikt); meer bestemd voor textielspecialisten dan voor de historicus.
M.E.V.O.
De Verslagen en aanwinsten van de Stichting cultuurgeschiedenis van de Nederlanders overzee (1978-1979) bevatten behalve twee opstellen van vooral kunsthistorisch belang, ook vijf kleine bijdragen, die de gewone historicus zullen interesseren. J.A.A. Bervoets geeft onder de titel ‘Wie verre reizen doet, laat veel papieren na...’ (36-40) een overzicht van de stukken van ambtenaren in Indië, zowel civiele als militaire, van ondernemers, technici en publicisten, die in het Algemeen Rijksarchief zijn terechtgekomen. A. de Booij verschaft onder de titel ‘Hoe vonden onze voorouders de weg over zee naar Oost-Indië’ (41-45) gegevens over de nautische hulpmiddelen en problemen, die de vaart tot ongeveer 1611 betroffen. W. Floor bespreekt ‘Het Nederlands-Iraanse conflict van 1645’ (46-51), waarbij
| |
| |
de aanval op het Perzisch eiland Quishm nabij Gamron slecht verliep, maar het conflict toch vrij spoedig gunstig afliep. E.H. Merens geeft aan de hand van de literatuur een beschrijving van ‘Het kasteel van Batavia’ (68-73), zoals men weet werd het in 1809-1811 ongeveer door Daendels afgebroken. C.J. van Galen bespreekt de ‘Centrale collectie Nederlanders in Japanse kampen’ (74-76). Deze stukken, vooral door de goede zorgen van P.M. Adriaanse bijeengebracht, werden in 1975 in het Rijksmuseum tentoongesteld. De meeste voorwerpen konden sedertdien in het Museum voor het onderwijs in Den Haag worden ondergebracht.
W.Ph.C.
In Het Oude Koningshuys 1628/1978 (Leiden: Spruyt, Van Mantgem & De Does, 1978, 72 blz., f 17,50, ISBN 90 238 0942 4) geeft A.M. Hulkenberg informatie over de geschiedenis van dit huis te Sassenheim. Het werd gebouwd in 1628 door jonker Johan van Egmond van de Nijenburgh en Maria van Cromvliet; na hun overlijden kwam het goed in handen van hun kleindochter Maria Elisabeth Moll, die huwde met Nicolaas Dragon en dit echtpaar verkocht het huis in 1677. Vervolgens worden - in een verzameling korte aantekeningen - bijzonderheden meegedeeld over de opeenvolgende eigenaren tot aan heden. Het aardig geïllustreerde boekje is vooral interessant voor geïnteresseerden in het verleden van Sassenheim.
Th.S.H.B.
J.H. Kruizinga, 350 Jaar Watergraafsmeer (Amsterdam: Buyten en Schipperheijn, 1979, 303 blz., f 59,50, ISBN 90 6064 357 7). Dit ‘gedenkboek’ is geen wetenschappelijke verhandeling over de verhouding van een randgemeente en sinds 1921 stadswijk (tussen Amstelstation en Diemen) tot de grote stad Amsterdam en evenmin een emancipatorische buurtgeschiedenis, zoals die tegenwoordig door de meer progressieve historici op touw worden gezet. Karakteristiek is dat het boek vijftien hoofdstukken heeft gekregen waarvan de beginletters weer het woord Watergraafsmeer vormen. Het anecdotische element en de vele prachtige foto's, tekeningen, gravures en kaarten overheersen. Van diepgaand onderzoek is geen sprake, terwijl tòch alleen een kenner van de materie na jarenlange noeste vlijt zoveel gegevens bij elkaar kan brengen.
P.C.J.
J.R. ter Molen, Het goede leven. Thee (Utrecht: Het Spectrum, 1979, 161 blz., f 26,50, ISBN 9027492395) biedt niet veel nieuws want de tekst is letterlijk, maar met weglating van de noten, overgenomen van de inleiding tot de catalogus van de in 1978 in Rotterdam gehouden tentoonstelling Thema Thee, die ook door Ter Molen was geschreven. Ook de 97 afbeeldingen zijn daaraan ontleend. Nieuw is alleen het slot ‘recepten met thee’, samengesteld door Wina Born en alleen al daarvoor zou men zich het boekje kunnen aanschaffen. Het bevat een prettig leesbaar verslag over de culturele geschiedenis van het theegebruik in Nederland. Heeft het geen wetenschappelijke pretenties, het berust wel op een grondige kennis van de literatuur, zowel de oudere (Bontekoe, 1678 en 1686) als de nieuwere en het is met grote liefde voor het onderwerp geschreven. Ik zou niet alles wat er over de VOC in staat voor mijn rekening willen nemen, maar slechts een kniesoor zou het charmante werkje daarom gaan betuttelen. Wie nog meent dat thee niet alleen een genot- maar ook een geneesmiddel is, bedenke dat de befaamde Alkmaarse dokter Cornelis Bontekoe, de grote thee-propagandist, er honderd à tweehonderd kopjes per dag van dronk in de me- | |
| |
ning dat hij daardoor nagenoeg onsterfelijk zou worden. Hij stierf op achtendertigjarige leeftijd... tengevolge van een val op de trap in het keurvorstelijk slot te Berlijn.
W.Ph.C.
Een boek dat op een televisieprogramma is gebaseerd, ontleent zijn waarde mede aan de illustraties. Dat is zeker het geval bij 58 miljoen Nederlanders en hun kerken (Amsterdam: Amsterdam Boek B.V., 1979, 127 blz., f 19,90, ISBN 90 2749716 8). Redacteuren waren E. de Jongh en Th. van Tijn; Godelieve van der Heijden verrichtte de research voor het filmmateriaal. Uitgaande van het scenario, dat soms nog uit enige smeuïgheid blijkt, schreven zes auteurs een zelfstandig historisch verhaal: Frans Naeff nam de periode tot 1566, W.Th.M. Frijhoff die tot 1796, Cees van Dijk die tot 1900. Francine Hagenvelt leidde beknopt de huidige eeuw in, waarna H.D. de Loor de protestanten, en W. Goddijn met Naeff de katholieken beschreven. Ook wie de reeks niet zag, krijgt hier enig idee van de verhouding tussen geestelijkheid (past dat woord trouwens wel voor bepaalde protestanten?) en massa. Soms werd vlotheid tot vluchtigheid. Te weinigzeggend is de typering van de dopersen (31) als verwachters van het duizendjarig rijk. Niet Zwijsen maar A.I. Schaepman zit als aartsbisschop in het midden (80), de ‘leeszaal in een streng protestantse club’ uit 1946 (95) is een stel progressieve wika's in opleiding te Driebergen op een studieuur over kerkelijke pers, en de Donner van het kerkelijk verzet (104) is niet dezelfde als de ‘voorzitter van de beruchte Lockheed-commissie’, - waarom overigens berucht? Wie leuk wil zijn, moet toch verifiëren. Maar het zijn goed leesbare verhalen met mooie plaatjes, en wie meer wil weten vindt achterin ‘een greep uit de literatuur’ die zelfs in 1869 begint met de boeken van Moll, eigenlijk dus met 1864-1869.
O.J.D.J.
H. Ringoir, Afstammingen en voortzettingen der artillerie (Militair-historische bijdragen van de sectie krijgsgeschiedenis, IV; Den Haag: Sectie krijgsgeschiedenis der koninklijke landmacht, 1979, 200 blz.). Kort voor zijn pensionering en vertrek als ambtenaar van de sectie krijgsgeschiedenis koninklijke landmacht bracht de schrijver na de gespecialiseerde liefhebbers en dito professionals aan zich verplicht te hebben met genealogieën van de infanterie (serie nr 1, 1977) en van de cavalerie en wielrijders (serie nr 3, 1978) een dergelijke uitvoerige publikatie over de artillerie uit. Over dit wapen had schrijver eerder in ‘Mars et Historia’ (VI, 1, februari 1971) enig voorwerk geboden; op grond van zijn bijzondere kennis en verdienste op dit gebied was hem, de infanterist, in 1974 al de titel ‘Erekanonnier’ verleend.
Het opstellen van een verantwoorde afstammingslijst voor een wapen of dienstvak is zeker zo moeilijk als van een mensengeslacht; voor de artillerie geldt dat temeer: aanvankelijk ontbrak een eigen organisatie, later werd die veelvuldig gewijzigd. In de negentiende eeuw leidt dat bijvoorbeeld tot de mislukte poging van een combinatie van veld- en vestingartillerie en tot herhaald streven naar aanpassing aan de territoriale indeling. Het boek, waarin ook de luchtdoelartillerie (sinds 1917) en de artillerie van Oost- en Westindië zijn opgenomen, geeft na een kort geschiedkundig overzicht de volledige lijsten van de afstammingen en voortzettingen, aangevuld met bijlagen en een naamregister. Wellicht echter zouden enkele schematische voorstellingen - hoe simplificerend ook -, zoals in het artikel van de heren Besselink en Verhoeff (Militaire Spectator, 146, mei 1977), de uiterste complexiteit, verwevenheid en fragmentatie hebben kunnen verduidelijken. Bij de afbeeldingen miste ik er een van een kanonopschrift; voorts meen ik, dat een aantal Zuidnederlandse, dus aspirant-Belgische militairen zeker niet in 1830, zoals gesuggereerd (6), hun verlof
| |
| |
hebben afgewacht. De uitgave door de IUB (Inrichting tot het Uitgeven van Boekwerken) getuigt van de gebruikelijke zorgvuldigheid en nauwgezetheid; ik noteerde slechts ‘verovering’ (114), lees: invoering.
Y.P.W.V.D.W.
Zonder te pretenderen een compleet verhaal te bieden, beschreef C.J. Toebes, Haagse hervormde historiën (Zaltbommel: Europese bibliotheek, 1978, 352 blz., f 65, -, ISBN 90 288 5045 7), waarin zoals gebruikelijk kerkgebouwen en predikanten de revue passeren. Uit de noten achterin blijkt dat de auteur niet enkel literatuur maar ook archivalia raadpleegde. Haast elk opstel toont hoe sterk Den Haag de residentie was en hoe dit de predikanten verleidde tot ongehoord retorische vleitaal. Elders vermeldt de schrijver, hoe zowel het Hof van Holland als de Haagse magistraat het kerkelijk leven beïnvloedden. Waardevol is het, dat hij er toch in slaagt, ook de eigen betekenis van de groep ouderlingen te schilderen, de functie van het college van collectanten, en aan het einde voorbeelden van sociale bewogenheid geeft die duidelijk laten zien dat in de vorige eeuw de Haagse diakenen en predikanten het niet bij een bedeling alleen wilden laten. Op de bouwgeschiedenis van de Jacobs-, de Klooster- en de Nieuwe Kerk gaat hij kort in. De als koninklijk geschenk na 1853 aanvaarde Willemskerk is inmiddels op de gevel na weer gesloopt. Juist doordat de auteur ook de algemene kerkelijke ontwikkelingen in zijn schetsen opnam, krijgt zijn plaatselijk verhaal een verantwoorde omlijsting. De uitgever verfraaide het boek met tachtig illustraties.
O.J.D.J.
De topografische atlas van het Gemeentearchief Rotterdam is een van de rijkste verzamelingen van die aard in Nederland. Zoals men weet betekent atlas hier niet een boekwerk met aardrijkskundige kaarten, maar een verzameling afbeeldingen van stadsgezichten en gebouwen uit diverse perioden van de geschiedenis. Rotterdam heeft al in de negentiende eeuw verschillende particuliere verzamelingen kunnen overnemen, zoals bijvoorbeeld de prenten en tekeningen betreffende de stad uit de bekende atlas van Stolk. De Rotterdamse archiefdienst is zeer energiek. Het wekt geen verwondering dat een selectie uit de verzameling nu gepubliceerd is, namelijk P. Ratsma, Rotterdam getekend. Topografische tekeningen uit de atlas van het Gemeentearchief (Den Haag: Nijhoff, 1979, 128 blz., ISBN 9024723616). Het boek bevat ook afbeeldingen betreffende de jongste ontwikkelingen, evenwel zonder één foto daarbij.
Indertijd heeft de archivaris Hazewinkel betoogd dat men ook na de uitvinding van de fotografie aan beeldende kunstenaars opdrachten moet geven voor de topografische atlas, omdat zij een visie kunnen weergeven en een sfeer kunnen scheppen, waartoe fotografen niet in staat zijn. Kennelijk is men het daarmee nog steeds eens op het Rotterdams Gemeentearchief, maar dat lijkt me toch een wat overdreven standpunt. Historici zijn ermee gebaat dat het verleden zo exact mogelijk wordt vastgelegd, de wazige impressionistische tekeningen en schilderijen van omstreeks 1900 die in dit boek staan afgebeeld, komen daaraan maar zeer gedeeltelijk tegemoet. Voor wie houdt van plaatjes kijken is dit best een lekker boek, maar als niet-Rotterdammer voelde ik me soms wat gefrustreerd. De heer Ratsma is ‘hoofd van de atlas’ en schrijft bij de afbeeldingen een uitvoerig en uiterst deskundig commentaar, maar meent dat al zijn lezers een even grote topografische kennis van de stad bezitten als hijzelf. Daardoor wist ik vaak niet waar de afgebeelde gebouwen en straatgezichten te vinden zijn; ook een moderne plattegrond van Rotterdam bood niet altijd heul, omdat de binnenstad na het bombardement van 1940 immers grondig gewijzigd
| |
| |
is. Had hij niet een paar plattegronden op behoorlijk formaat kunnen toevoegen met de benamingen van alle straten en stegen? De twee minuscule plattegronden op bladzijde 18 zijn in dit opzicht onvoldoende.
H.P.H.J.
| |
Algemeen (in regionale jaarboeken)
Bijna de helft van de omvang van de Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) wordt in beslag genomen door twee vaste rubrieken. De eerste rubriek is de uitgebreide en gedegen ‘Bibliografie betreffende de geschiedenis en taalkunde van de provincie Groningen, 1975 en 1976’ (110-134), samengesteld door W.K. van der Veen; de tweede is getiteld ‘Groninger oudheden’ en bevat de volgende artikelen: A.E. Lanting, ‘Een neolithische “dubbelhamer” uit Woltersum’ (137-150); W. Roeleveld, ‘De Dunkerkque II transgressie langs de Noordfranse en Noordnederlandse kust’ (151-160), met als conclusie dat een combinatie van geologische en archeologische gegevens pleit voor een transgressiefase (periode waarin de zee belangrijke delen van het kustgebied binnendrong) in Noord-Nederland tussen globaal het begin van de vierde eeuw en het midden van de zesde eeuw A.D.; J.W. Boersma, ‘Een imitatie-solidus van het type munus divinum uit de omgeving van Ten Post (Gr.) en soortgelijke in Noord-Nederland gevonden exemplaren’ (161-192) en S. van Gelder-Ottway tenslotte analyseert ‘Dierenresten uit de bouwput van de parkeergarage aan de Raamstraat in Groningen’ (183-201).
Th.S.H.B.
R.E.J. Weber gaat in ‘'s Lands schip Verhildersum; zijn naam en de voorstelling op zijn bovenspiegel’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 42-47, in op de gebruiken rond de naamgeving van de oorlogsschepen in de Republiek, naar aanleiding van een afbeelding van het oorlogsschip ‘Verhildersum’ door Willem van de Velde de Oude. Dit schip, dat zijn naam ontving van Allard Tjarda van Starkenborgh, heer van Verhildersum te Leens en op de bovenspiegel een afbeelding van die Groningse borg had, komt van 1655 tot 1665 geregeld in de documenten voor, meestal echter met een verbastering van de naam tot ‘Hilversum’; dankzij de afbeelding was het mogelijk de juiste naam te achterhalen.
Th.S.H.B.
Jaarboek Achterhoek en Liemers, III (1980) is de door Van Keulen in Zelhem en De Walburg Pers te Zutphen uitgebrachte handelsuitgave van Archief De Graafschap (1979) waaruit het verenigingsnieuws is verdwenen. Weinigen zullen hiervan op de hoogte zijn en het Jaarboek zelf laat ons wat dat betreft het een en ander te raden over. De jaargang III bevat merendeels bijdragen van lokale betekenis, die in dit tijdschrift geen aankondiging behoeven. Het artikel van G.B. Janssen over ‘Steen- en pannenfabricage rond Didam in de 19e eeuw’ springt er als resultaat van origineel archiefonderzoek enigszins uit (37-45). Ondanks bezwaren van methodische aard mag ook ‘Ruurlo anno 1647’ van D.J.H. Oonk vermeld worden: deze studie, die volledig gebaseerd is op het verpondingskohier van 1647, geeft een aardig, zij het beperkt inzicht in de structuur van de plaatselijke landbouwsamenleving (105-124). Een verdere verdieping en een bredere regionale aanpak in de lijn van Slicher van Bath's ‘Een samenleving onder spanning’ uit 1957 blijven evenwel wenselijk. Het
| |
| |
is overigens een verheugend teken, dat een dergelijk onderwerp ook in kringen van nietprofessionele onderzoekers belangstelling krijgt.
R.W.M.V.S.
Het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LXXI (1979) bevat na een kort in-memoriam en de kroniek over 1978 de volgende bijdragen. H. Goudappel en F. Snapper schetsen de ontwikkelingen in ‘Het Leidse schoutambt 1564-1795’ (31-58), waarbij de schout - eerst een grafelijkheidsdienaar en later een dienaar van de Staten van Holland - steeds verder door het stadsbestuur in zijn macht wordt beperkt. C.W. Fock geeft in ‘Een Leidse kelk uit 1510’ (59-70) informatie over de schenkers, IJsbrant Claeszoon Houtcoper en zijn vrouw; waarschijnlijk is de kelk gemaakt door de goudsmit Willem Dircxz. en geschonken aan de St. Pieterskerk. H.J. de Jonge laat zien in welke huizen ‘Josephus Scaliger in Leiden’ (71-94) woonde; van 1593 tot 1594/1597 in een huis aan de Schoolsteeg, van 1594/1597 tot 1607 in de Breestraat en van 1607 tot zijn overlijden in 1609 in een tot nu toe nog onbekend huis. In ‘De Vismarkt’ (95-112) gaat I.W.L. Moerman na wie omstreeks 1600 de bewoners c.q. eigenaars waren van de huizen aan de Vismarkt en de Warmoesmarkt, naar aanleiding van een schilderij dat omstreeks die tijd door een onbekende meester vervaardigd werd en nu in het Stedelijk Museum De Lakenhal hangt. In een bijlage worden nog de eigenaars/bewoners vermeld uit 1581, 1748/1749, 1840 en 1929. In ‘De prooi der vlammen. Bij de stadhuisbrand van 1929 verloren gegane schilderijen’ (113-136) geeft R.E.O. Ekkart informatie over en enkele foto's van de meer dan twintig schilderijen die toen verloren zijn gegaan. Het is een aanvulling op de summiere lijst die direkt na de brand is opgesteld. R.C.J. van Maanen beschrijft in ‘Consumentenbedrog in de 18de eeuw’ (137-148) de pogingen van een aantal bierbrouwers om de minder goed lopende nering draaiende te houden door vaten met dikkere duigen of een dikkere bodem - en dus een kleinere inhoud - te gebruiken. Het bedrog werd
ontdekt en bestraft en het stadsbestuur liet in een instructie de juiste maten voor de biervaten nogmaals vastleggen. J. Donkers geeft enige informatie over de ‘Begraafplaats Groenesteeg’ (149-154), sinds 1813 in gebruik. In ‘Een foto-mystificatie’ (155-170) wijst P.J. van der Zanden, na een korte geschiedenis van de foto-zaak J. van der Zanden (gesticht in 1905) op enige verwarring rond de collectie negatieven van de fotograaf Jan Goedeljee, bewaard in het gemeentearchief. Daar J. van der Zanden deze collectie gerestaureerd had zijn in de latere beschrijvingen een aantal opnamen van Goedeljee ten onrechte toegeschreven aan Van der Zanden. P. van der Sterre deelt ons in ‘De Hervormde Kerk van Noordwijk-Binnen na de restauratie’ (171-183) enkele bijzonderheden mee over deze restauratie in de jaren zeventig en over die uit het begin van deze eeuw. E.M.Ch.M. Janson beschrijft de historie van ‘De voormalige pastorie te Wassenaar. Eens woning van vicarissen en predikanten’ (184-196). P.J.M. de Baar onderzoekt in ‘Twee gevelstenen van Rombout Verhulst geïdentificeerd’ (197-202) de herkomst van een steen met het wapen van Haarlem en van een steen met het wapen van Leiden. Beide bleken afkomstig van een huis te Halfweg onder Lisse (gebouwd in 1658 en afgebroken in 1860) en uit de bouwrekening kwam Rombout Verhulst als beeldhouwer naar voren. Tenslotte schetst J.H.M. Sloof de geschiedenis van ‘De Gereformeerde Kerk te Voorschoten’ (203-216) en beschrijven H. Suurmond-van Leeuwen en E.J. Veldhuyzen respectievelijk archeologische vondsten en veranderingen van het stadsbeeld in 1978.
Th.S.H.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
Met onverdroten ijver zet de heer Linskens zijn boeken voort over het bonte bedrijf van de middeleeuwse sociale geschiedenis. Hij is nu al aan zijn vijfde deel toe, te weten Roger Linskens, Wat een leven!, V, Heren en boeren in de middeleeuwen (Antwerpen: Nederlandse Boekhandel, 1979, 224 blz., BF 395, -/ f 28,90, ISBN 90 289 0428 X). Op de achterkant van zijn boek staat te lezen dat de auteur tot zijn straffe publikatietempo ‘wordt gestuwd door een blijvende lovende kritiek’. Die lof komt echter niet van mij want naar aanleiding van het vierde deel heb ik in een vorige aflevering nogal ernstig bezwaar gemaakt tegen de opzet. De heer Linskens citeert een groot aantal bronnen, maar doet dat uit de derde of vierde hand, een Latijnse tekst bijvoorbeeld citeert hij uit de Nederlandse vertaling van een monografie waarin deze in het Engels staat. En door al die tussenstadia gaat er vaak wat mis. Verder krijgen we te veel alle spectaculaire en extravagante zaken uit de middeleeuwen voorgeschoteld, zodat 's levens felheid waarover Huizinga schreef wel wat overdreven wordt. Zo ook weer in dit deel, het handelt over het agrarisch bedrijf, de indeling in standen, feodaal stelsel, oorlogsvoering en besluit met sport en ontspanning. De voorbeelden worden vaak uit de geschiedenis der Nederlanden genomen en daarom is aankondiging in dit tijdschrift wel te verdedigen. Maar het blijft meer ontspanningslectuur dan serieuze geschiedenis. Met die beperking valt er ook wel het een en ander te waarderen. Het boek is weer vlot geschreven, de heer Linskens is goed thuis in de middeleeuwse ridderromans en weet daaruit aardige citaten in zijn tekst te vlechten.
H.P.H.J.
C. Verlinden, Slavenhandel en economische ontwikkeling in Midden-, Oost- en Noord-Europa gedurende de hoge middeleeuwen (Mededelingen van de Koninklijke Akademie van België, Klasse der Letteren, XLI; Brussel: Paleis der Academiën, 1979, 22 blz., BF 160, -). De grote specialist van de middeleeuwse slavenhandel, prof. Verlinden, poogt hier in een soort van vergelijkend fresco de rol en de betekenis van de slavenhandel op de economische en politieke groei naar voren te brengen. Reeds in 1933 had hij erop gewezen hoe de Frankische slavenhandelaar Samo omstreeks 623 het bij de Wenden tot koning bracht en er een begin van politieke stabiliteit en dus van economische groei installeerde. De enorme slavenkaravanen van hoofdzakelijk Joodse kooplui hebben in de hoge middeleeuwen in West- en Centraal-Europa als het ware de commerciële slagaders gevormd en bijgedragen tot de vorming van stedelijke agglomeraties en tot de cumulatie van kapitaal. Ook de slavenhandel vanuit de Zwarte Zee naar het zuiden en het westen heeft de Italiaanse handelskolonies een goed deel van hun vitaliteit gegeven in de twaalfde eeuw en daarna en heeft het ontstaan van de Mameloekenstaat in Egypte mogelijk gemaakt. Deze bijdrage is bovendien bijzonder nuttig als een status questionis en bibliografie over de middeleeuwse slavenhandel.
R.V.U.
H. Grandjean, La terre de Saint Remacle. Réflexions sur sa fondation et sa délimitation. Sa limite officielle primitive (Stavelot: J. Chauveheid, 1980, 132 blz., BF 350, -). Vroegmiddeleeuwse grensbeschrijvingen zijn zoals bekend een probleem en een voortdurende uitdaging. Hun interpretatie veronderstelt een grondige kennis van de toponymie en haar wetten en een grote vertrouwdheid met de gesteldheid van het terrein. De toponymisten missen doorgaans dit laatste, de plaatselijke heemkundige in de regel het eerste. Deze recensent mist beide! De dilettant Grandjean daarentegen schijnt een verbazende kennis van
| |
| |
de toponymie te bezitten, want hij heeft het niet eens nodig gevonden ook maar ergens beroep te doen op het grote naslagwerk van M. Gysseling en hij slaagt erin, aan de hand van enkele plaatsnamen, de geschiedenis van de streek in de vierde eeuw klaar voor te spiegelen. Zelfs zo men veel van zijn romantische en naar ons gevoel van buitenstaander wat al te volksetymologische redeneringen verwerpt, zouden wij toch zijn interpretatie en situering van de omschrijving van de oorspronkelijke dotatie van de abdij Stavelot-Malmedy volgens de oorkonde van 648 en vooral van 670 niet zonder meer opzij durven schuiven. We laten echter graag aan meer bevoegden over daarbij het kaf van het koren te scheiden.
R.V.U.
Het Castelhof te Sint-Martens-Bodegem (bij Brussel) staat centraal in een gelijknamige brochure van de hand van Gilbert Romeyns, door de Bodegemse Kulturele Werkgemeenschap gepubliceerd als nr. 1 van de Bijdragen tot de geschiedenis van Sint-Martens-Bodegem (1979, 45 blz., BF 80, -). Alhoewel de argumentatie door onnodige details niet in alle gevallen even helder is en de structuur van het werk bijwijlen een zeker amateurisme verraadt, kan de brochure doorgaan als een flink voorbeeld van lokale geschiedschrijving. Romeyns brengt de historiek van het ‘Castelhof’ (domein met kasteel) en de omliggende heerlijkheid: het domein zou mogelijk teruggaan tot in de negende eeuw. In tegenstelling tot wat bepaalde auteurs beweren, kan aangetoond worden dat het hof de zetel was van een voormalige Bodegemse heerlijkheid.
E.A.
In 1949 startten grootscheepse opgravingen in de voormalige abdij Rijnsburg ten westen van Leiden, waar vanaf 1133 de leden van het zogenaamde Hollandse gravenhuis begraven werden. In hetzelfde jaar nog kwam een groot aantal skeletten aan het licht, waarvan een aantal op een prominente plaats vóór het altaar in de kerk. Maar waren dit de gebeenten van de graven en hun familie? Mede om daaromtrent meer zekerheid te krijgen verrichtte de Groningse arts B. Dijkstra een uitgebreid osteologisch onderzoek om lengte, geslacht, doodsoorzaak, congenitale afwijkingen en dergelijke vast te stellen en op die manier misschien meer zekerheid over de identiteit van de personen te verkrijgen. Dat is hem op meesterlijke wijze gelukt onder andere door aan te tonen dat één van de skeletten duidelijke fracturen toont, die overeenstemmen met wat Melis Stoke verhaalt over de dood van Floris V, maar ook door te constateren dat bij een significant aantal van deze onderzochte ‘grafelijke’ skeletten de voorhoofdsholte ontbrak en dat hier dus leden van één familie bijeen lagen, die deze aangeboren afwijking had. Nadat zo zekerheid was gekregen zijn de skeletten vervolgens in 1975 te Rijnsburg herbegraven door de zorgen van de Stichting gedenkteken graven van het Hollandse Huis. Nu is ook het onderzoeksverslag in druk verschenen, namelijk B.K.S. Dijkstra, Graven en gravinnen van het Hollandse Huis. Onderzoek van de stoffelijke resten opgegraven op het terrein van de voormalige abdijkerk te Rijnsburg (Zutphen: Walburg Pers, 1979, 191 blz., f 29,50, ISBN 90 6011 013 5). Het boek is veel appetijtelijker geworden dan soortgelijke buitenlandse publikaties die ik onder ogen heb gehad, omdat de auteur zich bewust is geweest niet alleen voor zijn medische vakbroeders te schrijven, maar ook voor historici en andere geïnteresseerden. Zo heeft hij bijvoorbeeld een woordenlijst toegevoegd met de
verklaring van de Latijnse medische termen. Bijzonder fascinerend zijn natuurlijk de reconstructies van de moordaanslagen, met name die op Floris V. Ook als de schriftelijke bronnen het laten afweten verschaffen de skeletten soms opheldering. Zo was bekend dat Ada, dochter van Willem I en in 1257 gestorven als abdis van Rijnsburg, op het eind van haar leven moeilijkheden had gehad met haar non- | |
| |
nen, zelfs over handtastelijkheden spreekt de desbetreffende pauselijke bul. Daarbij is het kennelijk niet zachtzinnig toegegaan, want haar skelet vertoonde een half genezen pareerfractuur in de arm, een breuk die ontstaat als men een klap met een stok wil afweren. Uit schriftelijke bronnen weten we dat Jan I ziekelijk was, maar dat hij op 15-jarige leeftijd slechts 1,37 meter groot was, terwijl juist zijn voorvaders fors uit de kluiten waren gewassen, geeft te denken. Ik kan Dijkstra uiteraard in zijn specialisme weinig tegenspel bieden, ik durf alleen op te merken dat het mij uitgesloten lijkt dat Godfried met de Bult, de in 1076 vermoorde hertog van Neder-Lotharingen, te Rijnsburg begraven is, wat dr. Dijkstra als mogelijkheid oppert.
H.P.H.J.
De publikatie Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal (Brugge: Jong Kristen Onthaal voor Toerisme, 1978, 130 blz., illustraties) bevat onder meer bijdragen van de hand van J. van den Heuvel, ‘Sint-Donaas, legende en geschiedschrijving’; L. Devlieger, ‘Het koor van de romaanse Sint-Donaaskerk te Brugge’ (een kunsthistorische studie, oorspronkelijk verschenen in 1963); B. Janssens de Bisthoven, ‘Het kapittel van Sint-Donatiaan te Brugge’ en A. Dewitte, ‘Boek- en bibliotheekwezen in de Brugse Sint-Donaaskerk XIIIe-XVe eeuw’. Deze laatstvermelde studie biedt - niettegenstaande de vrij recente publikaties van de bekende specialisten G.I. Lieftinck, A. Derolez en R. de Keyser - nog fundamentele aanvullingen in de vorm van een drietal documenten. Naast een bibliotheeklijst uit de dertiende eeuw en een boekenlijst uit het midden van de vijftiende eeuw, biedt de Brugse historicus Dewitte ook nog een lijst van prestaties betreffende het boekschrijven, boekbinden en herstellen uit de rekeningen van de kerkfabriek van 1274 tot 1499. Lijsten, uittreksels en commentaar verduidelijken ten zeerste hoe het heuristisch onderzoek bij sommige studies kan worden uitgebreid.
Een paar lacunes in de uitgave vielen op. Het bij Van den Heuvel (28) niet te plaatsen document, wordt door Dewitte wel duidelijk gerepereerd (63, doc. 1. 103). De auteurs Meulemeester en Van Brugghe vergaten in hun bijdrage over de ‘Kunstschatten uit de verdwenen kathedraal in Sint-Salvators te Brugge’ te verwijzen naar de catalogus Mayer Van den Berg, II (1969) 140, nr. 2133. Het is spijtig dat de inhoud van deze publikatie nogal ongelijkwaardig van niveau lijkt en ook dat bepaalde studies mogelijk niet tot de werkelijk geïnteresseerden zullen doordringen wegens het uitzonderlijk karakter van deze gelegenheidsuitgave.
M.B.
G. Romeyns, De dorpskeure van Bodegem 1279-1979 (Bijdragen tot de geschiedenis van Sint-Martens-Bodegem, 2; Sint-Martens-Bodegem: Bodegemse kulturele werkgemeenschap, 1979, 16 blz., BF 30, -). Deze brochure werd ter gelegenheid van de 700e verjaardag van de dorpskeure geschreven ‘ten behoeve van onze eigen Bodegemse bevolking’ en zal voor hen ongetwijfeld een lezenswaardige bijdrage zijn. De historici zullen het echter houden bij de tekst die door Eg. I. Strubbe in 1962 werd gepubliceerd in Eigen Schoon en De Brabander en herdrukt werd in De Luister van ons oude Recht (Brussel, 1973) 109-117, vermits de uitgave van Romeyns niet beantwoordt aan de eisen voor het uitgeven van historische teksten.
J.M.
Toen Jan II van Avesnes in 1299 graaf van Holland en Zeeland werd, liet hij de oorkondenschat van zijn voorgangers, de Dirken en de Florissen uit het Hollandse Huis, naar He- | |
| |
negouwen overbrengen. Al is een gedeelte daarvan later wel naar Den Haag teruggekeerd, toch berusten er tot op de dag van vandaag nog de nodige Hollandse stukken in de archiefbewaarplaats van Bergen. In 1953 is er een verdrag gesloten tussen Nederland en België dat de uitwisseling van dergelijke archiefbescheiden moest mogelijk maken. De Nederlanders meenden, dat nu ook de resterende stukken uit het archief te Bergen naar hun land van herkomst zouden repatriëren, maar dat is slechts ten dele gebeurd, aangezien men zich in België met een beroep op het ‘respect des fonds’ op het standpunt stelde dat pas na 1299 van echte archiefvorming sprake was geweest. De Nederlanders wezen echter op het herkomstbeginsel en hielden staande, dat op Holland betrekking hebbende stukken in Holland thuishoorden. Het is een wat onverkwikkelijk debat geworden waarvan men een proeve kan lezen in G. Wymans en J. Fox, De oorkondenschat van de graven van Henegouwen. Woord en wederwoord (Miscellanea Archivistica XXIII; Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, 29 blz.).
H.P.H.J.
J.M. Yante, La prévôté de Thionville au bas moyen âge. Essai d'histoire économique (Annales de l'Institut archéologique du Luxembourg, CVI-CVII; Arlon, 1975-1976, blz. 137-162) biedt een samenvatting van de belangrijkste resultaten van zijn licentiaatsverhandeling (Leuven, UCL, 1975). Vooral steunend op een aantal boekhoudkundige documenten kan hij aantonen dat deze streek aan de Moezel tussen 1315 en 1490 een gevoelige achteruitgang van de graan- en de wijnteelt beleefde. Daarentegen is de reeds in de dertiende eeuw tot ontwikkeling gekomen ijzerindustrie vooral in de loop van de vijftiende eeuw uitgebreid, in het bijzonder in de omgeving van Hayange langs de Fentsch, een bijrivier van de Moezel. Bovendien was Thionville een belangrijk knooppunt van het rivierverkeer tussen Trier en Metz. Ook als administratieve hoofdplaats en als regionale markt kon het zich meer dan de jaarmarktplaatsen Cattenom en Koenigsmacker als het stedelijke centrum bij uitstek in de streek opwerpen en het zou in de vijftiende eeuw een aandeel in het internationale handelsleven hebben.
R.V.U.
M. Vandermaesen, M. Ryckaert en M. Coornaert, De Witte Kaproenen. De Gentse opstand (1379-1385) en De geschiedenis van de Brugse Leie (Kultureel Jaarboek voor de Provincie Oost-Vlaanderen, Bijdragen, Nieuwe Reeks, X; Gent: Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1979, 117 blz.). In 1379 werden de Brugse delvers van de kanaalverbinding tussen de Zuidleie en de Leie te Deinze door de Gentse Witte Kaproenen onder leiding van Jan Yoens overvallen. Dit was maar een van de incidenten waardoor Gent in openlijk conflict met de graaf van Vlaanderen kwam. Deze Gentse opstand zou het ganse graafschap beroeren en pas door de vrede van Doornik (18 december 1385) worden beëindigd. M. Vandermaesen en M. Rijckaert (9-31) hebben naar aanleiding van de 600ste verjaardag ervan een synthetisch verhaal van de gebeurtenissen geboden, waarbij zij er zich vooral op hebben toegelegd de bekende feiten onder meer uit de studies van P. Rogghe en R. de Muynck, in een breder kader en vooral vanuit een algemener en bij de sociologie en de politicologie aanleunende problematiek weer te geven. Over één der Gentse rebellenleiders Raas van Herzele verschenen nieuwe bijzonderheden in de Dossiers Herzele (Vrije Universiteit Brussel) die de auteurs nog niet benut hebben.
Aansluitend bij deze studie publiceerde M. Coornaert, De geschiedenis van de Brugse Leie (34-110). Hij bespreekt daarbij, met mededeling in extenso van tal van archivalische bronnen en rekeningfragmenten, de verschillende kanaalplannen en -werken tussen Gent
| |
| |
en Brugge tot in de zeventiende eeuw. Zijn studie is vergezeld van twee kaartjes die het bewuste waterwegnet omstreeks 1250 en omstreeks 1600 weergeven. In de summiere bibliografie die zijn bijdrage vergezelt konden allicht nog wel enkele titels gemist worden (bijvoorbeeld Middelnederl. Wdb.), maar een meer preciese referentie ware voor een aantal andere geen overbodige luxe geweest.
R.V.U.
H.W. Steemers, Hieronimus Bosch. Een interpretatie van zijn Laatste Oordeel's Triptiek te Wenen aan de hand van middelnederlandse literaire bronnen (Nijmegen: Alfa, 1978, 88 blz. + ill., f 17,50). Geboeid door de voorstelling van alle kwellingen der hel, door duivels, wangedrochten en lijdende zielen, voorkomend op het in bovengenoemde titel vermelde schilderij van Hieronymus Bosch, heeft de schrijver naar Middelnederlandse literatuur gezocht die enigszins bij de visie van de schilder aansluit. Hij is niet de eerste geweest die op dat idee kwam, maar hij is wel de eerste die op dit punt een onderzoek van enige omvang heeft verricht. Het is natuurlijk duidelijk dat het triptiek van Bosch niet buiten de middeleeuwse eschatologische traditie kan staan; de auteur gaat daarom - zeer kort - in op het middeleeuwse beeld van het laatste oordeel, hemel, aards paradijs, hel en vagevuur. Vervolgens onderwerpt hij paneel na paneel aan een nauwkeurig onderzoek en probeert steeds bij ieder detail de betekenis van het afgebeelde te doorgronden en er - zo mogelijk - een literaire pendant bij te vinden. Hierbij laat hij compositorische problemen (bewust?) buiten beschouwing.
De uitkomsten van Steemers' onderzoek zijn niet erg hemelbestormend, maar wel leuk gebracht (als men even door de naïeve schrijfstijl heenkijkt). Natuurlijk, het wekt geen verwondering dat er niet één bron of één groep literaire bronnen is aan te wijzen waar Bosch uit heeft geput. De hellebeelden zoals door de kunstenaar geschilderd sluiten aan bij allerlei literatuur. Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur blijven een rol spelen, maar daarnaast heeft de auteur nu de aandacht gevestigd op een aantal verspreid in de literatuur voorkomende beelden die sterk overeenkomen met de situaties op het schilderij. Hiervoor was veel speurwerk nodig dat de auteur met vindingrijkheid heeft verricht. De reeds genoemde naïviteit - gepaard aan een iets te grote fantasie, maar dat krijg je misschien als je je met zoiets bezighoudt - maken sommige van de conclusies wat te zweverig, bijvoorbeeld waar het gaat om des schilders pessimisme omtrent het lot der mensheid (65).
N.M.
Monasticon Fratrum Vitae Communis, II, Deutschland, W. Leesch, E. Persoons, A.G. Weiler, ed. (Archief- en bibliotheekwezen in België, extranummer XIX; Brussel, 1979, 293 blz.). Bij gelegenheid werd hier reeds de verschijning aangekondigd van de vorige delen van het Monasticon Windeshemense en van het Monasticon Fratrum Vitae Communis. Onderhavig deel bestrijkt de vijfentwintig Duitse huizen van de Broeders van het Gemene Leven. Het is uiteraard volledig volgens de conceptie en het behandelingsschema van de vorige delen, samengesteld door veertien auteurs. Zij zijn er echter niet steeds in geslaagd het voorgeschreven ideale schema volledig op te vullen. Ofschoon natuurlijk Duitsland betreffend, is dit deel ook voor de historicus van de Nederlanden niet onbelangrijk. De algemene inleiding van W. Leesch schetst niet alleen de ontwikkeling van de beweging in Duitsland en de daarbij optredende verschillen tussen Noord en Zuid, tevens wordt ook ingegaan op de contrasten en op de contacten met de Nederlandse huizen. Bijzondere vermelding verdienen de achtenveertig buitentekstplaten met afbeeldingen van kloostergebouwen en -plattegronden, van zegels en van de handschriften en drukken die in de bewuste huizen
| |
| |
ontstaan zijn. Met enige verbazing verneemt men dat deze uitgave over Duitse geschiedenis nagenoeg uitsluitend door de Belgische uitgevers werd bekostigd. Het bewijst eens te meer welke plaats ‘Archief- en Bibliotheekwezen in België’ zich in het wetenschappelijk bedrijf verworven heeft.
R.V.U.
Een belangrijker trouvaille dan de auteurs zelf schijnen te beseffen wordt vermeld in het boekje van Els Helle, Jelle van der Meulen, Adèle Nieuwenboer, Enen geheten Jan van Schaffelaar. De geschiedenis van het voortleven van een held (Schaffelaar-reeks no. 4; Barneveld, s.a., 96 blz., f 25, -, ISBN 90 70150 042). Het is een bewerking van een gemeenschappelijke scriptie, gemaakt op het Instituut voor Neerlandistiek van de Gemeente universiteit te Amsterdam. Het bespreekt de diverse manieren waarop de Barneveldse held in historie en literatuur is behandeld en weet over hem zelf niets meer aan het licht te brengen dan vermeld staat in de anonieme Utrechtse jaarboeken over de jaren 1481-1483, die laatstelijk door Tenhaeff zijn uitgegeven. Zoals men weet is het handschrift van deze Middelnederlandse kroniek niet voorhanden; Tenhaeff heeft zich dan ook gebaseerd op de editio princeps van Matthaeus in diens Veteris Aevi Analecta van 1698. Wel zegt Matthaeus in zijn voorrede dat Buchelius in de eerste helft van de zeventiende eeuw voor zijn editie van de Utrechtse historicus Heda gebruik gemaakt heeft van schedae (= blaadjes, kladjes), hem ter beschikking gesteld door Adrianus Winsemius, die de tekst van de desbetreffende kroniek over 1481-1483 bevatten. Het Rijksarchief te Utrecht bezit een handschrift van onze kroniek, geschreven met de hand van Buchelius. De auteurs lijken te suggereren op bladzijde 24 dat Matthaeus voor zijn uitgave naar dit manuscript gewerkt heeft, maar zij adstrueren dit niet nader. Dat is jammer, want als onze tekst werkelijk slechts fragmenten van een uitvoeriger kroniek zou bevatten, was daardoor de brokkelige opbouw en menige andere moeilijkheid verklaard. Ik hoop dat iemand Buchelius' handschrift aan een nader onderzoek onderwerpt.
H.P.H.J.
| |
Middeleeuwen (in regionale jaarboeken)
Naar aanleiding van de publikatie in 1976 van een drietal artikelen waarin wordt gesproken over de scheepvaartweg de Delve - die in de vroege middeleeuwen (± 900) dwars door de kleistreken van Hunsingo en Fivelingo zou zijn gegraven - gaat W.J. Formsma in ‘Delvinaria’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 28-36, na, wat er historisch bekend is over deze Delf. Hij komt tot de conclusie dat er zowel in Hunsingo als in Fivelingo sprake is van een Delf, beide evenwel aan het eind van de twaalfde eeuw gegraven voor de afwatering. De hiervoor genoemde scheepvaartweg heeft nooit bestaan; deze duikt voor het eerst omstreeks 1930 - als veronderstelling - op in de theorieën van P.M. Bos en J. van Veen over de waterstaatkundige ontwikkeling van de provincie Groningen en is daarna - min of meer als historisch feit - een eigen leven gaan leiden.
Th.S.H.B.
In ‘Het vrouwenklooster Essen’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 7-27, geeft C.E. Dijkstra weer wat de schaarse bronnen over de geschiedenis van dit klooster, in 1215/1216 iets ten zuiden van de stad Groningen gesticht door de abdij van Aduard, meedelen. Over de bewoners en het eigenlijke kloosterleven is dit niet
| |
| |
veel; een groot gedeelte van het artikel is gewijd aan het beheer van de kloostergoederen, de overlast van de oorlogshandelingen in de vijftiende en zestiende eeuw en de opheffing van het klooster in 1594.
Th.S.H.B.
J. Monballyu bestudeerde ‘Het costumiere recht in de kasselrij Kortrijk tijdens de vijftiende en de zestiende eeuw’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLX (1978) 135-163. Achtereenvolgens worden aldus behandeld de hoofvaart, de turbe en vele andere procedures. Ook licht de auteur de optekening van het costumier recht toe en tenslotte behandelt hij nog de homologatie van deze teksten in 1557. Verwijzingen naar prof. Strubbes' studies ontbreken uiteraard niet in dit nuttig exposé.
M.B.
Marc Beyaert gaf onder een te brede titel een historisch overzicht van de ‘Opkomst en bloei van de Gentse rederijkerskamer Mariën Theeren’, Kultureel jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen, nieuwe reeks, VII (1978) 5-141. De auteur gaat niet verder terug dan het einde van de vijftiende eeuw en behandelt vooral de zestiende eeuw. Hij kon vele interessante archiefbronnen raadplegen van het archief van de Gentse Sint-Jacobskerk, maar hij laat dit helaas in de tekst al te zeer blijken waardoor de lectuur van zijn opstel allesbehalve gemakkelijk verloopt. Gelukkig situeert hij zijn verhaal tegen de achtergrond van de geschiedenis van Gent en van de Nederlanden en zo kan hij ook de bekende kroniekschrijver Marcus van Vaernewyck, factor van de broederschap, in zijn exposé laten meespelen. In het werk worden goede passages en interpretaties soms afgewisseld met zwakke gedeelten en bedenkingen zodat het overzicht uiteindelijk meer moet worden aanbevolen voor de bronnencitaten dan voor de synthese.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
De auteurs D. van den Auweele en G. Tournoy hebben in hun publikatie ‘Notes sur la tradition manuscrite des “Annales” d'Hubert Thomas Leodius’, Archief- en bibliotheekwezen in België, L (1979) 104-139, de weinig bekende Luikse humanist Leodius (1495-1556) eventjes naar voren geschoven, vooral in verband met zijn werk ‘Annales Friderici II’. In een suggestieve biografische schets benadrukken de auteurs vooral het verblijf van Leodius te Heidelberg en zijn omgang aldaar met vele humanisten en ook zijn secretaristaak bij Frederik II. Daardoor moet het geciteerde werk niet alleen als historische bron worden gewaardeerd voor de periode 1522-1555, maar kan ook gezien worden als ‘un vrai miroir des princes’.
M.B.
De Kortrijkse rijksarchivaris N. Maddens beschrijft in een grondig gedocumenteerd en overzichtelijk artikel ‘De invoering van de “nieuwe middelen” in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LVII (1979) 342-363 en 861-898. De auteur behandelt daarin de pogingen van de centrale overheid om in de Nederlanden - en meer specifiek hier dan in Vlaanderen - het oude repartitiesysteem te vervangen door quotiteitsbelastingen dat wil zeggen door accijnzen of imposten en penningheffingen. Vooraf wordt de aanloop daartoe tussen 1507 en 1537 na- | |
| |
der toegelicht en worden gegevens verstrekt betreffende de - mislukte - poging van de schoorsteenbelasting van 1537 en de verdere buitengewone beden van 1542-1543. In een tweede deel vindt men zeer knap samengebrachte gegevens onder meer over de invoering van de tiende penningen in 1543 en 1544 en over de imposten en de renteverkoop op het graafschap Vlaanderen in diezelfde jaren. Maddens besluit terecht dat de jaren 1543-1550 voor de financiële politiek van de Staten van Vlaanderen beslissend zijn geweest en stelt tevens dat die zogenaamde buitengewone beden van de centrale overheid heel snel de gewone beden overschaduwden en overtroffen.
Diezelfde auteur geeft daarnaast in een korter overzicht enkele inlichtingen over ‘Het geldvervoer ten tijde van keizer Karel’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 165-176. Ook hier beperkt de auteur zich meer specifiek tot het graafschap Vlaanderen en verstrekt onder meer gegevens over de ontvangers-generaal van de beden en van hun medewerkers. In bijlage wordt een lijst gepubliceerd van illustratieve passages uit de rekeningen van de Brusselse Rekenkamer. Alles samen genomen dus zeer aanbevelenswaardige lectuur voor vele geïnteresseerden in de zestiende eeuw en in de ontstaansperiode op fiscaal gebied van de nieuwe tijden.
M.B.
Bij Sanderus te Oudenaarde verscheen in 1979 een boekje Leven en werken van Johannes Drusius door Abel Curiander, vertaald en van aantekeningen voorzien door H. van den Abeele. Abel Curiander, alias Heerman, schreef kort na diens dood in 1616 een biografie van zijn schoonvader, Johannes Drusius of van den Driessche (Oudenaarde 1550- Franeker 1616), godsdienstig banneling, taalgeleerde en universiteitsprofessor te Oxford, Leiden en Franeker. Drusius heeft een imposant oeuvre nagelaten, voor het merendeel vertalingen, annotaties en studies over de verschillende boeken van het Oude en het Nieuwe Testament. Hij was aangezocht om mee te werken aan de Nederlandse bijbelvertaling onder leiding van Marnix van Sint-Aldegonde. Het boekje is aardig geïllustreerd en vlot leesbaar. Brieven die A. Curiander in extenso in zijn biografie heeft opgenomen evenals de lijst van de publikaties van Drusius werden door H. van den Abeele slechts in verkorte vorm weergegeven wat jammer is.
H.D.R.S.
Bij een reprint van de zogenaamde Deuxaesbijbel schreef C.A. Tukker, Een verborgen schat in den acker (Utrecht: De Banier, 1978, 76 blz., f 10, -) ‘over geschiedenis en betekenis van de eerste gereformeerde Bijbel’. Dat is een nuttig en geargumenteerd verhaal, al zoekt de auteur de naam in de verkeerde richting (7): de zegswijzen over ‘deux aes’ komen van het dobbelen en niet zoals hij denkt van het kaartspel. Zo'n volksuitdrukking stond bij Nehemia 3:5 in een Nederduitse Lutherbijbel. De predikant Van Wingen bewerkte het Oude Testament daaruit voor de Lage Landen en nam ook de kanttekeningen over, die nog van Luther en van Bugenhagen stamden. Het Nieuwe Testament was het eigen vertaalwerk uit de grondtekst door Dyrkinus, niet teruggaand op Utenhove zoals C.C. de Bruin stelde, maar volgens de auteur geheel zelfstandig; hij licht dat verder niet toe. De kerken hebben zich met deze uitgave van 1562 beholpen tot de statenvertaling van 1637. Voor een editie in 1581 verving de Leidse predikant Hackius de kanttekeningen door andere die hij overnam uit de Geneefse bijbel. Meer dan de helft van dit boekje wordt ingenomen door een lijst van parallelle kanttekeningen, zodat te zien is waar de statenvertalers iets overnamen of eigen gedachten volgden. In de inleiding behandelt Tukker ook de uitgevers en financierders. De kerkeraad te Emden had te maken met twee drukkers die allebei een bijbel wilden
| |
| |
uitgeven. Van der Erven leek iets rechtzinniger dan Gheylliaert en Mierdman, maar de auteur wil hier toch geen tegenstelling zien, althans minder dan Wijnman en De la Fontaine Verwey deden (25); ook hier had men wat meer gegevens gewenst.
O.J.D.J.
J.C.A. de Meij, De watergeuzen. Piraten en bevrijders (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1980, 114 blz., f 24,50, ISBN 90 228 37424). De auteur, die in 1972 promoveerde op De watergeuzen en de Nederlanden 1568-1572, heeft met dit boek een breder publiek willen bereiken dan met een proefschrift mogelijk is. En er is voor dit onderwerp, uiteraard, nogal wat belangstelling. Daaraan komt het boek, dunkt mij, over het geheel genomen op een goede manier tegemoet. Het verdient aandacht, met name ook in het onderwijs, omdat het oudere voorstellingen corrigeert en aanvult èn omdat het niet te moeilijk is voor leerlingen die dit onderwerp eens min of meer zelfstandig zouden willen aanpakken.
De in de dissertatie behandelde thema's vinden wij hier terug. Allereerst wordt behandeld het aandeel van de watergeuzen aan het gebeuren van 1568 tot 1572, waarbij, natuurlijk, hier en daar wat vraagtekens moesten blijven staan. Dan volgt een analyse van de recrutering van kapiteins en manschappen - uiteraard: voor zover achterhaalbaar -, in sociaal en in geografisch opzicht. Bij dat laatste valt het op hoe talrijk de Hollanders en de Friezen onder hen zijn geweest. Tenslotte gaat de schrijver in op de economische situatie van de behandelde periode en op de betekenis van de geuzen, die de kans kregen op een gewichtig moment van de Opstand hun stempel te drukken.
De Meij is goed thuis in zijn onderwerp. Maar bij zijn algemene beschouwingen in het eerste en het laatste hoofdstuk mogen toch wel enkele kritische kanttekeningen worden geplaatst. Hanteert hij niet wat àl te vlot termen als nationale staten, nationaal gevoel, progressieve kracht, en dergelijke? Is het, gezien de uitkomsten van het onderzoek inzake de beeldenstormerij, wel verstandig de frase van een beeldenstorm, één storm dus, die ‘over het land raasde’, nog eens te herhalen? En wordt bij het ‘uitschakelen en inkapselen’ van de ruige geuzen door de ‘beschaafde aristocratische burgerklasse’ niet wat al te vlot de eerste vrije Statenvergadering van Holland te hulp geroepen? Wàt men ook voor negatiefs over die geuzen besluiten mocht in Dordt, in een soort legitimiteitsdrift, dat was een drift die zich baanbrak in een gezelschap dat zelf nog allerminst als legitiem mocht worden beschouwd. De watergeuzen waren in 1572 aan land gekomen. Maar het had duidelijker gemaakt kunnen worden dat de periode waarin ze thuishoorden, die van de ‘revolutionaire reformatie’, nog niet voorbij was in dat jaar.
D.J.R.
Tussen de herdenkingsbundels voor de Unie van Utrecht neemt de brochure van R.H. Bremmer, Gereformeerde kerk in de storm (1568-1579) (Enschede: J. Boersma, 1979, 69 blz., f 14,90, ISBN 90 7005 857) een eigen plaats in omdat deze auteur ook in zijn populariserend werk op eigen bronnenstudie teruggaat. Populariserend moesten zeker de vier radiolezingen zijn over de gereformeerde vluchtelingen tussen 1568 en 1572, over de synode van Dordrecht in 1574, de religievrijheid en de unie. Bij die laatste lezing sluit een uitvoeriger studie over de unie aan, waarbij allicht deze kerkhistoricus geïnteresseerd is in de bepalingen over de religie en daarnaast ook de figuur van Jan van Nassau zijn aandacht krijgt. Een betrouwbaar en bezield beeld dat nu ook buiten de kring van NCRV-luisteraars en lezers van het Nederlands Dagblad bekend kan raken.
O.J.D.J.
| |
| |
De zeer uitvoerige studie van K. Porteman, De mystieke lyriek van Lucas van Mechelen (1595/96-1652) (Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Vle reeks, nr. 108 en 108bis, 1977/1978, totaal 496 blz.) behandelt de gedichten die een, pas in onze eeuw herontdekte, Vlaamse kapucijn van Marraanse afkomst schreef voor een van zijn biechtelingen, een Mechelse begijn. Haar zuster nam in 1631 het initiatief ze te laten drukken. Na zijn dood verschenen herdrukken te Gent in 1674 en te Amsterdam in 1688 en 1689. Handschriften in de KB te Den Haag leverden nog onbekende gedichten en vergelijkingsmateriaal voor de wel gedrukte op. Na een beschrijving van leven en werk onderzoekt Porteman het mystieke leven in deze periode, analyseert hij de specifieke uitingen van de kapucijnen, en komt dan na deze zeer grondige voorbereiding bij de thema's en de termen van de dichter zelf terecht. Daarop laat hij een gedetailleerde beschouwing van de liederen volgen. Methodisch had misschien het stuk over thema's en termen beter aan het einde gepast, maar dat is ook de enige kritiek die men zou kunnen hebben. Het valt op hoe groot wantrouwen er bestond tussen de verschillende vroomheidstypen in het Zuidnederlandse rooms-katholicisme en hoe spoedig mystiek werd verketterd. Wie de gedichten puur op zichzelf leest denkt soms aan Van Lodenstein of aan Luyken. Als de auteur opmerkt dat pas Knuvelder in 1971 Lucas ging vermelden, had hij ook wel mogen noemen dat Victor van Vriesland hem al eerder opnam in zijn Spiegel van de Nederlandse poëzie. Het werk toont een grote belezenheid zonder stichtelijkheid en is helder opgebouwd, zo vormt het een aanwinst in een genre dat meestal onder te grote verheerlijking lijdt.
O.J.D.J.
Bertha Mook, The Dutch Family in the 17th and 18th Centuries. An Explorative-Descriptive Study (Ottawa: University of Ottawa Press, 1978, xxii + 100 blz., $7,25, ISBN 0 7766 1528 9). De bijzonder geringe hoeveelheid studies over gezin en familie in ons vaderlands verleden prikkelt bij voorbaat de aandacht voor elke nieuwe publikatie. Het zij direkt gezegd: het essay van prof. Mook, dat de redaktie pas laat in haar bezit kreeg, bevredigt op geen enkele wijze. Dat het ‘somewhat limited in scope’ is en ‘in need of further elaboration and documentation’ (vii) is een understatement. De auteur deelt haar onderzoeksveld heel schools - zonder te motiveren of dat voor haar onderwerp zinvol kan zijn - in twee aparte ‘eeuwen’ in. Haar sociaal-economische en politieke karakteriseringen zijn ronduit naief, op het karikaturale af (‘The Prince of the House of Orange was not sovereign although he was loved by the majority of the people’, 2). De auteur bespreekt het Hollandse gezins- en familieleven aan de hand van een paar schilderijen en wat eigentijdse literatuur (Cats, Asselijn, Luiken, Wolf en Deken). Zij is echter zo gehaast tewerkgegaan dat zij wel voortdurend op hiaten in onze kennis moèt wijzen. Maar waarom heeft zij dan niet tenminste kennisgenomen van de weinige literatuur die vóór 1978 beschikbaar was? Noch van Schotel, Wolzogen Kühr, Knappert, Peeters, Van Ussel enz. enz, noch van de demografisch-kwantitatieve studies heeft zij gebruik gemaakt. Zelfs als ‘metabletische’ studie - Van den Bergs in de tekst wel genoemde Metabletica (1956) ontbreekt in het literatuurlijstje - is het essay een mislukking, vrees ik.
A.H.H.
L. Ceyssens, ‘Les réligieux belges à Rome et le jansénisme’, Bulletin de l'Institut historique belge de Rome, XLVIII-XLIX (1978-1979) 273-299, is een karakteristieke Ceyssensstudie dat wil zeggen zeer degelijk en instructief qua heuristiek en uitwerking; de auteur komt daardoor tot enkele belangrijke conclusies. Aldus stelt hij onder meer vast dat in de zeventiende eeuw vele regulieren in Rome verbleven en dat niet altijd de anti-jansenisten volledig
| |
| |
aan hun trekken kwamen bij paus en curie. Aldaar hebben de acties van verschillende strekkingen niet zozeer geleid tot de essentiële maar wel tot bepaalde beslissingen van secundaire betekenis betreffende het jansenisme.
M.B.
J. Coenen, Het corpus van Geldrop, dorpsbestuur in de zeventiende en achttiende eeuw (Bijdragen tot de lokale geschiedenis van Geldrop, VIII; Geldrop: Gemeentebestuur, 1979, 59 blz.) behandelt, helaas niet zonder enkele slordigheden, de verhouding tussen katholieken en protestanten in dat college. De auteur toont aan dat de protestantisering van het dorpsbestuur maar ten dele is geslaagd: in 1739 was er een ingreep van de drossaard voor nodig om voor het eerst een protestantse meerderheid in het college van schepenen te creëren, terwijl enkele functies, namelijk die van borgemeester, waaraan financieel risico verbonden was, en armmeester, vrijwel uitsluitend in handen van katholieken bleven.
J.A.M.Y.B.R.
In de bijdragen van de Afdeling agrarische geschiedenis der Landbouwhogeschool te Wageningen is een belangrijk boek van Jan de Vries verschenen, getiteld Barges and Capitalism. Passenger Transportation in the Dutch Economy, 1632-1839 (A.A.G. Bijdragen, XXI, Wageningen, 1978, blz. 33-398). Het geeft een uiteenzetting van het transportsysteem der Republiek en in het bijzonder de rol van de trekschuit daarin. Drie gezichtspunten worden daarvan belicht. Het trekvaartnet (naar analogie van spoorwegnet) vormde in de eerste plaats een geografisch fenomeen, dat noopt tot bestudering van zijn ontwikkeling en prestaties, evenals van zijn betekenis voor de ruimtelijke, economische en sociale organistatie. Vervolgens karakteriseert De Vries het trekvaartnet als een economische innovatie en doet hij uitkomen dat deze als een bedrijfstak functioneerde. Tenslotte stelt het overvloedige kwantitatieve materiaal, dat deze bedrijfstak heeft nagelaten, hem in staat voor de lange aangeduide periode iets omtrent de bedrijfstak zelf en de economie in haar geheel te analyseren. Het resultaat is weinig minder dan verrassend, niet alleen door de bespreking van werkelijk alle denkbare details van ontwikkeling en betekenis, maar ook doordat De Vries de grote lijn goed in de hand houdt. Als Amerikaan van Nederlandse origine bezat hij het voordeel het fenomeen wat meer gedistantieerd dan wij deden te kunnen bekijken. Gefascineerd kijken wij nu mee: naar het beeld van economische en sociale communicatie en mobiliteit, naar het systeem als innovatie, dat vrijwel meteen na zijn voltooiing achteruitgaat, vanaf rond 1670, nochtans een unieke prestatie vormde in een preindustriële economie, naar de discrepantie tussen deze nieuwe technologie en de onvolkomenheid van de vorm van organisatie, comptabiliteit en management, en tenslotte naar de betekenis van het systeem voor onze visie op trends, cycli en structurele economische verandering der Republiek. Voor het laatste
onderwerp benut De Vries meer dan 100 bladzijden, daarmee de stelling adstruerend dat de nieuwe economische geschiedenis niet minder wijdlopig is dan de meer literair getinte. Maar zoals in beide gevallen wel gebeurt, je leest deze bladzijden ademloos, niet alleen vanwege de retouches die zij geven op het geijkte beeld van onze achteruitgang - met opvallend een bevestiging en verruiming van mijn concept van interne contractie - maar ook om de volledigheid en intelligentie van de analyse. Veel stof tot nadenken en overwegen: ik heb enige twijfel of een ieder overtuigd zal zijn door het exposé van dit laatste deel, met name of de ver reikende conclusies wel zo hecht gefundeerd zijn als De Vries meent, maar het staat vast dat hij er alles aan heeft gedaan het betoog voor de lezer toegankelijk te maken. Als zodanig noodt dit onherroepelijk meesterwerk tot discussie, waartoe een bijdrage elders in dit tijdschrift een eerste aanzet geeft (ver- | |
| |
gelijk ook het artikel van W. Fritschy, BMGN, XCV (1980) 516-525).
Vooraf in deze aflevering gaat een studie van J.W. de Zeeuw over Peat and the Dutch golden Age. The historical Meaning of Energy-attainability (3-31), waarin een waardevolle en overtuigende analyse van de economische betekenis van de turfwinning wordt gegeven.
J.D.V.
K.W. Goodewardena betichtte er in zijn proefschrift The Foundation of Dutch Power in Ceylon, 1638-1658 (1958) de VOC-autoriteiten van opzettelijk de koning van Kandy Radja Sinha misleid te hebben met het in 1638 door Westerholt afgesloten verdrag en de meer gezaghebbende S. Arasaratnam sloot zich daar in 1976 bij aan in zijn bijdrage in het door mevrouw Meilink-Roelofsz uitgegeven werk De V.O.C. in Azië. Daartegen komt thans in de Bijdragen tot de Taal-, land- en volkenkunde, CXXXVI (1980) 321-352, de vroegere Ceylonse landsarchivaris J.H.O. Paulusz in het geweer in een artikel ‘The 1638 Westerwolt Treaty in Ceylon: Charges of Dutch Deceit disproved’. Hij toont aan dat de beide auteurs zich ten onrechte beriepen op een nimmer ondertekende en geen gezag hebbende voortekst en niet op de alleen rechtskracht hebbende Portugese tekst, die aan beide partijen tot richtsnoer diende. De Nederlanders hielden zich stipt aan de bepalingen daarvan en het was Radja Sinha, die herhaaldelijk in gebreke bleef. Niet onmogelijk zullen de aangevallenen hierop terug willen komen, het ziet er voorshands naar uit of Paulusz gelijk heeft.
W.Ph.C.
Mogelijk denkt men dat er na het lijvige werk van A.W. Lawrence over Trade Castles and Forts of West Africa en de artikelen van C.L. Temminck Groll over de Europese monumenten ter Goudkust niet veel nieuws meer viel te vertellen voor Albert van Dantzig in zijn boekje Forts and Castles of Ghana (Accra: Sedco Publ. Ltd., 1980, 96 blz.). Dat blijkt echter wel degelijk het geval te zijn, doordat hij het onderwerp behandelt in verband met de geschiedenis der betrokken Afrikanen. Door zijn langdurig verblijf in Ghana is hij daarmee beter op de hoogte dan de meeste Europese historici. Hij telde nauwkeurig 50 kastelen, versterkingen en loges van Europeanen ter Goudkust, waarvan er niet minder dan 33 voor langere of kortere tijd, maar nimmer alle tegelijk, in Nederlandse handen waren. Nieuw was voor mij ook dat de plaatsnaam Elmina niet is ontleend aan het Portugese woord voor mijn, wat men steeds vindt opgegeven, maar aan het Arabische woord Al-Minah, de haven, wat veel meer zin heeft. Wil men het boekje aanschaffen, dat merkwaardigerwijze in Hong Kong - en wel zeer goed - is gedrukt, dan doet men waarschijnlijk het beste zich te wenden tot de Longman Group Ltd. te Londen, die relaties onderhoudt met de uitgeverij Sedco Publ. Ltd.
W.Ph.C.
F. Janssens en E. van Cauwenberghe bestudeerden samen de ‘Stedelijke bevoorradingspolitiek en graanwetgeving in crisistijd te Antwerpen rond het midden van de zeventiende eeuw’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 231-253. Niettegenstaande in de preindustriële tijd de schaarste aan essentiële voedingsmiddelen geregeld aanleiding gaf tot heftige onlusten, plunderingen en zelfs oproer, bleef de Antwerpse bevolking opvallend rustig tijdens de zeventiende-eeuwse bestaanscrisissen van 1649-1652 en 1661-1662. Beide auteurs hebben getracht deze situatie te verklaren door de verschillende aspecten van bevoorrading en prijzenpolitiek nader te bekijken. Zoals vroeger nam men toen ook te Antwerpen zijn toevlucht tot de Amsterdamse graanreserves en voerde men ondermeer een zeer evenwichtige politiek op stedelijk vlak betreffende de broodprijs waarbij zowel bak- | |
| |
kers als minderbedeelden tevreden moesten worden gehouden. Uiteraard werden in dergelijke jaren, zoveel als mogelijk, de ‘parasitaire’ elementen buiten de stad gehouden. Een Engels résumé vindt men achteraan.
M.B.
In Kleio. Tydskrif van die departement geskiedenis, Universiteit van Suid-Afrika, XII (1980) 14-18 wijst M. Boucher in ‘Dutch Commerce and Cape Trade in mid-18th Century’ op strevingen aan de Kaap voor vernieuwing van de handelsstructuren die overeenkwamen met die welke J. Hovy in zijn Het voorstel van 1751 in Nederland signaleerde. Dezelfde auteur besteedt in een besprekingsartikel getiteld ‘The Early Cape in New Perspective’, ibidem, 37-43, aandacht aan het boek The Shaping of South African Society, 1652-1820, onder redactie van R. Elphick en H. Giliomee (Longman, 1979). Dit is het eerste boek waarin wordt getracht de genoemde tijd niet zuiver te behandelen als een waarin de blanken zich vanuit de Kaap over Zuid-Afrika verbreidden, maar als een periode waarin een meerrassige samenleving ontstond.
W.Ph.C.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XXV (1980) 14-19, vindt men een bijdrage van G.J. Schutte, ‘Zomaar een V.O.C. dienaar; de carrière van Cornelis de Cretser’. Deze was een van de vele Culemborgers die in VOC-dienst vertrok naar de Kaap, namelijk in 1661 in het gezelschap van de als commandeur naar de Kaap gezonden stadsgenoot en bloedverwant Van Riebeeck. Hij brengt het er tot koopman en secunde, maar pleegt in 1671 doodslag op schipper Drom van de fluit Wimmenum. Hij ontkomt naar Nederland en wordt merkwaardigerwijze in 1674 weer in dienst genomen, al zal hij zich aan de Kaap bij de Raad van justitie moeten rehabiliteren. Dan evenwel valt hij met de Stermeer in handen van kapers uit Algiers, waar hij tussen 1675 en 1677 overleed.
W.Ph.C.
Jon Wetlesen, The Sage and the Way. Spinoza's Ethics of Freedom (Philosophia Spinozae Perennis: Spinoza's Philosophy and its Relevance, IV; Assen: Van Gorcum, 1979, xiv + 459 blz., f95, -, ISBN 90 232 1596 6) is een geleerde wijsgerige studie, vermoedelijk de dissertatie waarop de auteur aan de universiteit van Oslo promoveerde. Wie de ondertitel niet kent, zou wellicht geneigd zijn te vermoeden dat het boek een onderwerp uit de Oosterse filosofie behandelt. De schrijver is zich daarvan bewust. Maar ofschoon hij zo nu en dan parallellen trekt met de wijsbegeerte van het Oosten, rechtvaardigt hij de titel van zijn boek met een beroep op een passage aan het slot van Spinoza's Ethica (1). Het boek beoogt hen te dienen die op zoek zijn naar ‘more adaptive ways of living than those prevailing at the moment, in the hope of developing viable post-industrial societies’ (ix). De auteur beschouwt zijn onderzoek als een bijdrage tot de tijdloze filosofie, en wel omdat Spinoza's wijsbegeerte daartoe een bijdrage is. Maar al spreekt hier de filosoof die de relevantie van zijn studie niet zoekt in belangstelling voor de geschiedenis, hij vergast de lezer niet op een lange, moralistische preek. Na een voorwoord (ix-xiv) en een samenvatting van zijn betoog (1-9) geeft de auteur in zes hoofdstukken (10-400) een interpretatie van Spinoza's wijsbegeerte, inzonderheid van diens ‘praktische filosofie’, om vervolgens te besluiten met een postscriptum waarin hij enige beschouwingen wijdt aan de relevantie van die theorie voor het heden (401-413). De hoofdstukken die mij het meest interesseerden (5 en 6) vond ik behalve moeilijk ook vaak verhelderend. In hoeverre Wetlesens interpretatie houdbaar is,
| |
| |
vermag ik niet te beoordelen. Dat zijn boek de aandacht verdient van ieder die zich diepgaand wil bezig houden met Spinoza's ethica en politica, lijdt geen twijfel.
T.J.V.
F. Akkerman en H.G. Hubbeling, ‘The Preface to Spinoza's Posthumous Works 1677 and its Author Jarig Jelles (c. 1619/20-1683)’, Lias, VI (1979) 103-173. Voor de kennis van het leven en van de invloed van Spinoza is de voorrede in zijn posthuum uitgegeven geschriften, respectievelijk in De nagelate schriften en in de Opera posthuma niet onbelangrijk. Beide teksten, ofschoon dus niet onbekend, werden nu voor het eerst kritisch uitgegeven. Blijkens het getuigenis van Pierre Bayle in 1686 zou de Nederlandse tekst opgesteld geweest zijn door Jarig Jelles en deze zou door de Amsterdamse geneesheer Lodewijk Meyer op enkele varianten na in het Latijn omgezet zijn. Het getuigenis van Bayle, een quasitijdgenoot, strookt volkomen met de feiten voor zover men die kan nagaan. De mennoniet Jarig Jelles heeft nog andere, onder meer religieuze, geschriften in het Nederlands op zijn naam. Hij was een van Spinoza's intieme vrienden.
R.V.U.
C. Douxchamps-Lefèvre en L. Dufour publiceerden Documents inédits concernant des événements météorologiques dans le Namurois pendant la première partie du XVIIIe siècle (1700-1748). Deze bescheiden publikatie werd gepatroneerd door het Koninklijk meteorologisch instituut van België (Brussel: Koninklijk meteorologisch instituut, 1980, 11 blz.). De mededelingen steunen op ‘enquêtes judiciaires’ en worden verschillende malen vergeleken met de bevindingen genoteerd bij E. Vanderlinden, Weikinn en anderen.
M.B.
Jelle Sipkes van Teerns (1738-1823), gedurende korte tijd een van de meest op de voorgrond tredende patriotten in Friesland, heeft een autobiografisch geschrift nagelaten, waarvan de inhoud in grote lijnen bekend was dankzij een in 1909 verschenen artikel. Sindsdien scheen het handschrift zelf verloren te zijn gegaan, totdat het onlangs weer te voorschijn kwam. Van dit ego-dokument is nu een uitgave verschenen onder de titel Jelle Sipkes, Korte schets van mijn leeven, J.S. Postma, ed. (Leeuwarden: De Tille, 1978, 64 blz., f 15, -, ISBN 90 70010 77 1). In de (friestalige) inleiding van de bewerker wordt merkwaardigerwijs met geen woord gerept over de tegenwoordige verblijfplaats van het handschrift. Het levensverhaal van de in het dorp Teerns geboren timmerknecht Jelle Sipkes, die het bracht tot leraar bij de Waterlandse doopsgezinden van het stadje IJlst, is gepresenteerd in de vorm van een kroniek, die bij het jaar 1813 afbreekt. Het is in de eerste plaats een aaneenschakeling van mededelingen over geboorten, huwelijken en sterfgevallen in de familie van de schrijver. Het meest interessant is het gedeelte dat over diens jeugdjaren handelt. Daarin kan men bijvoorbeeld lezen hoe hij de mogelijkheid om te leren en daarna met een ambt te worden begiftigd, onbenut liet, doordat hij weigerde belijdenis te doen in de heersende kerk. Ronduit teleurstellend is de behandeling van de periode 1795-1798, waarin de auteur niet alleen als voorzitter van het ‘comité revolutionair’ van IJlst, maar ook als volksrepresentant en gedeputeerde optrad. De uitgever heeft dan ook terecht gezorgd voor een aanvullend hoofdstukje, waarin aan de hand van andere bronnen een beeld wordt geschetst van Jelle Sipkes als politicus.
O.V.
Op basis van een document uit de Leuvense universiteitsbibliotheek onderzocht C. Bruneel
| |
| |
de activiteiten van een ‘chirurgijn’ uit Broechem bij Lier over een periode van dertig jaar uit de achttiende eeuw, onder de titel ‘Le livre de comptes d'un chirurgien rural en Brabant (1758-1788)’, Bijdragen tot de geschiedenis, LXII (1979) 254-266. Naast bibliografische inlichtingen vindt men aldaar onder meer een tabel van de inkomsten, gegevens over de patiëntenspreiding en over de aard van de verstrekte zorgen. Achteraan vindt men een korte samenvatting in het Engels.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
In ‘Een verwaarloosde samenhang’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 37-41, wijst E.H. Waterbolk op een geestelijk offensief bij het begin van de nieuwe hogeschool in Groningen (ingewijd op 23 augustus 1614) uit de kring van de geleerden en de overheidspersonen in de richting van de katholieke stadgenoten. Zij deden dit door in dezelfde tijd als de opening van de hogeschool eer te bewijzen aan Wessel Gansfort - met de uitgave van diens verzamelde werken - en aan de Groninger dominicanen die in 1523 ontvankelijk bleken voor de evangelische waarheid - met de uitgave van het zogenaamde Groninger godsdienstgesprek; beide uitgaven met de bedoeling om de katholieken van 1614 te wijzen op de illustere voorgangers uit de eigen streek en hun opvattingen en positie in de wereld van toen.
Th.S.H.B.
In een fraai opstel beschrijft R. de Man de werking van ‘De eerste jezuïten te Kortrijk’ en dan vooral de rol daarin van ‘Jan David, eerste rector. Zijn geschil met pastoor Jan Coens (1582-1589)’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 237-281. Een zestiental teksten worden achteraan in bijlage afgedrukt. Voor de geïnteresseerden in de praktische uitbouw van de contrareformatie is deze bijdrage dus beslist aanbevelenswaardig.
M.B.
Jean-Marie Duvosquel publiceerde interessante gegevens betreffende het grondbezit van de adellijke families Halluin en De Croy in het Kortrijkse, onder de titel: ‘Les biens des seigneurs de Comines (familles de Halluin et de Croy) dans le Courtraisis aux XVe et XVIe siècles’, Handelingen van de Koninklijke geschied- en oudheidkundige kring van Kortrijk, nieuwe reeks, XLV (1978) 283-343. De meeste gegevens worden verstrekt op basis van het ‘kadaster’ van Karel de Croy uit 1593. Zes bijlagen, waarvan drie in het Nederlands en drie in het Frans, verstrekken nadere toelichtingen.
M.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
C. van der Leun, ed., NG 200. Natuurkundig Gezelschap te Utrecht 1777-1977 (Utrecht: 1977, 143 blz., geïll., f 15, -, exemplaren verkrijgbaar bij het bestuur van het Gezelschap). Met een bundel bijdragen heeft het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht zijn 200-jarig bestaan herdacht. De Utrechtse vereniging behoort tot de weinige die de 200 jaar hebben volgemaakt. Van de vele academies, genootschappen en gezelschappen die in de tweede
| |
| |
helft van de achttiende eeuw zijn opgericht, hebben doorgaans alleen landelijk werkzame organisaties als bijvoorbeeld het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dit jubileum weten te bereiken.
In de eerste bijdrage beschrijft R. Hooykaas onder de titel ‘De natuurwetenschap in de eeuw der genootschappen’ het klimaat waarin gezelschappen als het Utrechtse ontstonden. De voornaamste verklaringen voor hun ontstaan zijn volgens hem de natuurlijke theologie met de hiermee in de achttiende eeuw onlosmakelijk verbonden belangstelling voor de natuurwetenschappen en het nieuwe nationalisme dat naar remedies voor de snelle achteruitgang zocht. In ‘Het Natuurkundig Gezelschap te Utrecht’ van de hand van J.G. van Cittert-Eymers, komt de nauwe samenwerking die er aanvankelijk tussen universiteit en gezelschap bestond, aan de orde. Beide instellingen gebruikten dezelfde ruimten en de instrumentencollectie werd op gemeenschappelijke kosten uitgebreid. Universitair onderzoek werd in nauwe samenwerking met belangstellende leden van het gezelschap verricht en de resultaten werden in wekelijkse voordrachten meegedeeld. Na 1840 brokkelt de samenwerking af. De ontwikkeling van de natuurwetenschap bracht met zich dat belangrijke experimenten nog alleen door professionele onderzoekers in goed uitgeruste laboratoria konden worden verricht. Bovendien kwam de universitaire wetenschapsbeoefening dankzij ruimere fondsen steeds meer op eigen benen te staan. Mijns inziens gold hierbij tevens dat de fysico-theologische inspiratie die amateurs en professionals voordien had verbonden aan sterke erosie onderhevig bleek. Na 1877, de opening van het nieuwe universitaire natuurkundige laboratorium raakte het gezelschap in het slop. In 1892 werden de activiteiten gestaakt. De toevallige ontdekking in 1918 van de oude collectie instrumenten en het terugvinden van het archief, leidden tot de herleving van het gezelschap in 1928 dat zich sindsdien vooral toelegt op het middels lezingen verspreiden van natuurwetenschappelijke kennis.
H.A.M. Snelders bespreekt het onderzoek dat Utrechtse natuurkundigen als Moll, Van Beek en Van Rees in samenwerking met het gezelschap verrichtten. Baanbrekende resultaten leverde dit echter niet op. Ook in de tweede eeuwhelft toen in Leiden het natuurwetenschappelijk onderzoek op grote successen kon bogen, bleven in Utrecht, ondanks de professionalisering, resultaten achterwege. N.G. van Kampen analyseert de crisis van de laatnegentiende-eeuwse natuurwetenschap en bespreekt de ontwikkelingen die deze crisis overwonnen. De bundel wordt besloten met een bijdrage van P.H. Kylstra over het Utrechts Universiteitsmuseum. De in 1918 teruggevonden instrumentencollectie, beschreven en gerestaureerd door P.H. van Cittert, vormde samen met de collectie Nijland (geschreven en gedrukte stukken betreffende de geschiedenis van de Utrechtse universiteit) de ruggegraat van dit museum. Vooral dankzij de inspanningen van het echtpaar Van Cittert-Eymers kreeg dit belangrijke museum zijn huidige vorm.
W.W.M.
De uitgave van reprodukties van laat-achttiende en vroeg-negentiende-eeuwse prenten, betrekking hebbend op Zuidoost-Azië, is na het verschijnen van The Raffles Drawings in the Indian Office Library, London, door Mildred Archer en John Bastin (1978) en van 19th Century Prints and Illustrated Books of Indonesia door John Bastin en Bea Brommer (1979) voortgezet met Prints of South East Asia in the India Office Library. The East India Company in Malaysia and Indonesia, 1786-1824 door John Bastin en Pauline Rohatgi (Londen: H.M.'s Stationery Office, 1979, 228 blz., £25, -). Men vindt hier 98 mooie zwart-wit reprodukties, elk voorzien van een uitvoerige toelichting, voorts een inleiding, een zeer nauwkeurig biografisch overzicht van de in aanmerking komende artiesten en au- | |
| |
teurs, meest Britten, een ‘selected’ bibliografie en een index. Hoewel de in de ondertitel vermelde East India Company natuurlijk de Engelse is, hebben de meeste platen betrekking op vroegere Nederlandse bezittingen. Het boek bevat 6 gezichten op Malakka, 22 op Sumatra en omliggende eilanden, 51 op Java en 2 op Banda en de afbeeldingen hebben vooral betrekking op het landschap, de gouvernements- of andere gebouwen en de Aziaten en hun gebruiken.
W.Ph.C.
Hoe gedragen politieke ambtsdragers zich in tijden van onrust? Dit is de centrale vraag in dossier no. 6 uit de door de universiteit van Gent gepubliceerde reeks in het kader van het postgraduate onderwijs in de recurrente geschiedenis: H. Balthazar, e.a., Het komen en gaan van het politieke personeel in de Zuidelijke Nederlanden doorheen tien regimewisselingen, (1787-1848) (Gent: Rijksuniversiteit, 1978, 91 blz.). In dit dossier wordt het materiaal geboden om een bepaald mechanisme in de gedragingen van mensen scherper te stellen. Lieden die een zekere welstand hebben verworven zullen vóór alles trachten die te behouden, met name zij die een politiek ambt bekleden of een functie hebben verworven waarbij een politiek engagement vereist is en die terechtkomen in een revolutie en onder een nieuw bewind.
De periode 1780-1850 in de Belgische geschiedenis biedt twaalf momenten van politieke crisis, waarbij het ene moment al meer gevolgen heeft gehad dan het andere. Daarom is het bijzonder interessant om het gedrag van de gezagsdragers onder de loep te nemen en na te gaan of er steeds terugkerende gedragskenmerken zijn van hen die (in)direkt hun baan en inkomen aan het regime te danken hebben gehad. Om praktische redenen is de studie beperkt gebleven tot de stad Gent. Het dossier is verdeeld in twee delen; in het eerste wordt de geschiedenis beschreven van de tien breukpunten, niet alleen vanuit algemeen politiek oogpunt, maar ook vanuit de zienswijze van de politieke functionarissen. In het tweede gedeelte vindt men de biografiëen van een dertiental politici gekozen uit een aantal van 885 bestudeerden. De keuze van de biografiëen is van dien aard geweest dat de conclusies geldig zijn voor een meerderheid van de politieke machthebbers. Het uitgangspunt van deze dossiers is steeds geweest de studenten zoveel materiaal te bieden dat zij zelfstandig in staat zijn conclusies te trekken. Deze stelling heeft met zich gebracht dat het onderwerp wel zeer elementair is behandeld en dat heel wat nuanceringen niet aan bod hebben kunnen komen, iets wat de inleider Gaus min of meer tot zijn spijt ook reeds opmerkte.
H.B.
Het nu door S. Laansma geschreven boek De Joodse gemeente te Apeldoorn en het Apeldoornsche Bosch (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 80 blz., f 16, -, ISBN 906011 305 5) wijkt qua opzet en vormgeving niet of nauwelijks af van eerder door hem (Zutphen, Borculo, Hengelo) en door zijn collega's Van Baalen (Deventer) en Kooger (Bronkhorst, Zevenaar, Doetinchem, Wisch) gepubliceerde werkjes. Er kleven dus dezelfde nadelen aan. De persoonsgerichte benadering (sterk genealogische opzet) zal echter de plaatselijke oudere generatie en de kleine nog bestaande joodse gemeenschap zeker aanspreken. Een sterk verbrokkelde indruk geeft de schets van de Apeldoornse gemeenschap van de Franse tijd tot heden; een bezwaar, dat voor een deel terug te voeren is op het lacuneuze bronnenmateriaal. Het Apeldoornsche Bosch omvatte sedert 1909 de enige Nederlandse psychiatrische inrichting voor joden en vanaf 1925 tevens een aparte afdeling voor kinderen, het zogenaamde Paedagogium Achisomog. Beide instellingen zijn inmiddels uit Apeldoorn verdwenen.
| |
| |
Kranteartikelen, mondelinge en schriftelijke mededelingen vulden de informatie vanuit zeer verspreide archivalia aan.
R.W.M.V.S.
J.A.L. Lancée, R.C. Bakhuizen van den Brink en het probleem van de tijdgeest (Utrecht: Hes, 1979, 52 blz., f 17,50, ISBN 90 61 94 3221). In 1979 heeft J.A.L. Lancée twee publikaties het licht doen zien op het gebied van de Nederlandse historiografie. Hij stelde allereerst een bundel samen onder de titel Mythe en Werkelijkheid. Drie eeuwen vaderlandse geschiedbeoefening 1600-1900. Verschillende bijdragen in deze bundel heeft de samensteller van een inleiding voorzien, waarin men soms zeer treffende korte biografische schetsen aantreft (Zie BMGN, XCV (1980) 600).
De tweede publikatie betreft deze korte studie over Bakhuizen van den Brink. De stijl van deze studie is naar mijn idee wat onnodig zwaar en gewichtig en ook de inhoud roept nogal wat vragen op. Een groot deel van de brochure bestaat uit een opsomming en kritische bespreking van de oudere Bakhuizen-literatuur (9-33). Wat de auteur zelf bijdraagt tot beter begrip voor de persoon en het werk van Bakhuizen van den Brink is mij niet duidelijk geworden. In het begin poneert de schrijver de volgende probleemstelling: ‘Uitgangspunt is, dat Bakhuizen zich - als zovelen van zijn tijd - door “historisme” en “positivisme” gelijkelijk gedwongen zag tot een stellingname in het probleem van de “objectieve verbeelding” van het verleden’ (9). Op deze probleemstelling wordt later nergens meer ingegaan. Dit is op het eerste gezicht bevreemdend, maar misschien toch ook weer niet helemaal onbegrijpelijk, als men bedenkt dat deze problematiek naar mijn idee voor de figuur van Bakhuizen niet of nauwelijks relevant is geweest.
In het laatste gedeelte stelt Lancée toch eigenlijk als probleem: de verhouding van classicisme en romantiek in het denken van Bakhuizen van den Brink. De Nederlandse cultuur waarin Bakhuizen was opgegroeid, was door en door classicistisch-humanistisch. Pas geleidelijk verloor dat classicisme in de jaren dertig van de vorige eeuw aan importantie zonder evenwel totaal te verdwijnen. Tot een echte romantische richting kwam het in de Nederlandse geschiedschrijving niet. Daarvoor was het Nederlandse ‘doctrinaire liberalisme’ te intellectualistisch, te ‘essayistisch’ ingesteld. Dat bovengenoemde problematiek (classicisme-romantiek) voor Bakhuizen in de jaren dertig (toen nog in eerste plaats theoloog) allesbeheersend was bewijst wel de geweldige indruk die Geels studie Onderzoek en Phantasie (1838) op Bakhuizen maakte. Hij was er maanden dagelijks mee bezig. Hij noemde het uitmuntend en revolutionnair en meende er ‘de eenig mogelijke oplossing voor de strijd tusschen romantiek en Classiek’ in gevonden te hebben. In een brief van 22 maart 1838 omschreef hij de grondtoon van Geels studie als volgt: ‘Men moet geen blijvende norma van goeden smaak, allerminst aesthetische handboeken hebben: goede smaak heeft evenzeer hare geschiedenis als de geheele menschelijke geest: en eene openbaring van het schoone, bestaat er niet zoo als van het heilige en ware’ (Zie, Achter het boek. De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht, L. Brummel, ed. (Den Haag 1968) 174). Hier stuit men op Bakhuizens groeiend ‘historisme’, dat het ‘classicisme’ in Nederland zolang had weten tegen te houden.
Ik geloof dat het beter was geweest wanneer Lancée dit probleem een meer centrale plaats had toegekend in zijn studie. Ook de betekenis van het begrip tijdgeest als een historischrelativerende conceptie had dan beter kunnen worden aangegeven. Gezien juist Bakhuizens relativering van classicistische normen lijkt het me onjuist om Bakhuizen te typeren als een negentiende-eeuws Ciceroniaan.
P.B.M.B.
| |
| |
Niet op rugtitel of vooromslag maar wel op de titelpagina van de studie van J. Kamerling, De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879) (Leeuwarden: De Tille, 1979, 100 blz., f 19,50, ISBN 90 70010 76 3) blijkt dat de auteur Fragmenten uit de correspondentie wil geven, die hij inleidt met een hoofdstuk over ‘Het leven van een muzisch geleerde’, een beknopte biografie van twintig bladzijden. Daarin was, na de artikelen die Molls kleinzoon, de Haagse archivaris, ooit aan hem wijdde, en na vele necrologieën, niet zoveel nieuws te verwachten, maar de schrijver heeft zich vooral in Molls correspondentie verdiept en geeft daaruit aardige bijzonderheden. De brieven, die hij nauwgezet toelicht, gaan voor het grootste deel over benoemingskwesties, waarbij de door Moll na lang weifelen afgewezen benoeming te Leiden in 1860 wel wat erg veel pennen in beweging heeft gebracht. Over methodische vragen of over het ontstaan van bepaalde publikaties levert deze bloemlezing weinig op, maar Moll heeft immers zelf gewenst dat al zijn dictaten verbrand zouden worden; het enige, ook in facsimile opgenomen, geredde vel doet ons vermoeden hoeveel we daardoor missen. Maar het moet de moeite lonen, dan uit zijn gedrukte werk zijn betekenis als kerk- en cultuurhistoricus aan te geven. Daartoe kan dit inleidende boekje misschien inspireren: de schrijver heeft welbewust een eeuw na de dood van Moll de aandacht op hem willen vestigen en laat ruimte voor een bredere studie.
O.J.D.J.
In de loop van 1979 vond te Venlo in het Goltziusmuseum een tentoonstelling plaats onder de titel ‘Honderd jaar industrie in Noord-Limburg 1839-1939’. Ter ondersteuning van deze expositie stelde G.C.P. Linssen een brochure samen, getiteld Schets van de industriële ontwikkeling in Noord-Limburg 1839-1939 (Venlo: Van Spijk, 1979, 64 blz., ISBN 90 6216 1324). Dit geschrift valt op door een heldere tekst en vooral door zeer boeiend illustratiemateriaal dat vrijwel nog nooit is gebruikt en dat een zeer goed inzicht verschaft in allerlei facetten van het industriële gebeuren. Daarbij wordt ruime aandacht besteed aan de mens, bezig in het produktieproces. Ook laat de auteur zien, dat oude advertenties waardevolle informatie kunnen geven ten aanzien van het zakelijk ondernemen.
Dat de industriële ontwikkeling van Noord-Limburg via deze publikatie vooral visueel in beeld is gebracht, is een goede zaak. Dit temeer omdat de industriële geschiedenis betreffende deze streek tot heden nogal buiten de aandacht is gevallen. Verder valt op te merken dat het bedrijfsleven hier verscheidene ondernemingen heeft gekend of nog kent van innoverende betekenis. Zo is te noemen de in 1889 door de Engelsman F.R. Pope te Venlo gestichte eerste Nederlandse gloeilampenfabriek die zich in snel tempo uitbreidde. In 1892, een jaar na Philips in Eindhoven, werd te Venlo reeds de tweede plaatselijke gloeilampenfabriek opgericht: de maatschappij Constantia. In dezelfde gemeente begon de firma Van der Grinten in 1876 met een boterkleurselfabriek. Dit bedrijf groeide uit tot een internationale onderneming op chemisch gebied en op dat van kopieerapparaten.
Linssen heeft met zijn publikatie de weg gewezen naar vele mogelijkheden tot verder historisch onderzoek. Dit geeft aan dit geschrift een belangrijke extra dimensie.
H.V.D.E.
W.A. Braasem geeft in In Haastrecht staat een huis... Museum Bisdom van Vliet (Den Haag: Esso Nederland, 1979, 31 blz.) een beschrijving van het herenhuis in Haastrecht dat in de jaren 1874-1877 gebouwd werd door Marcellus Bisdom van Vliet. Zijn dochter, Pauline Marie Lefèvre de Montigny, bepaalde dat het huis met de inboedel na haar dood ongewijzigd diende te blijven en als museum opengesteld zou moeten worden. Hiermee heeft zij
| |
| |
ons de gelegenheid geboden om een goede indruk te krijgen van de typisch Victoriaanse levenssfeer in Nederland, zoals ook de mooie foto's van O. Meeter duidelijk laten zien.
Th.S.H.B.
W. Lutjeharms, De Vlaamse opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers (1875-1926) (Vereniging voor de geschiedenis van het Belgisch protestantisme, VI; Brussel: Protestantse theologische faculteit, 1978). In 1875 werd te Brussel de eerste Vlaamse opleidingsschool gesticht. Drie jaar later legden de eerste leerlingen hun examen af. W. Lutjeharms, rector aan de Protestantse theologische faculteit te Brussel wijdde bij de herdenking van beide feiten een studie aan deze evangelistenschool, waar de opleiding verzorgd werd tot colporteur en evangelist en waar de grondslag gelegd werd tot verdere predikantstudie. De school kende geen continu verloop maar functioneerde tussen 1875-1886 (Brussel-Etterbeek), 1900-1911 (Brussel-Vilvoorde), 1921-1926 (Geraardsbergen). In totaal studeerden 33 jonge Vlamingen af voor evangelisatiewerk. In zijn monografie legt de auteur vooral het accent op de biografie van deze afgestudeerden.
A.M.S.V.D.M.
De geschiedenis van de Luikse stadstram is het onderwerp van E. Fellingue, R. Hanssen, M. Lambou, J.H. Renard, Les tramways au pays de Liège, I, Les tramways urbains (Liège: Edition du GTF, 1976, 289 blz.). In dit bijzonder mooi uitgevoerde boek wordt de volledige historie van alle Luikse stadstramwegen weergegeven. De eerste paardetramlijn werd in 1871 geopend, waarna al spoedig diverse bedrijven elkaar gingen beconcurreren. De electrische tractie volgde in 1893 (de eerste lijn van heel België) en daarna breidde het net zich snel uit. In 1927 werden de verschillende maatschappijen samengevoegd in de ‘Tramways unifiés de Liège et extensions’ (TULE). Na de oorlog, die veel schade veroorzaakte, werd het tramnet geleidelijk aan ingekrompen, tot de laatste stadslijn tenslotte in 1964 werd opgeheven. De auteurs laten weinig aspecten van het trambedrijf onbesproken: elke lijn komt, met talrijke kaartjes, uitgebreid aan de orde, evenals het rollend materieel, de tariefstructuur, het personeel, de uniformen etc.. Honderden goed gereproduceerde foto's completeren dit fraaie boek dat een aardig beeld geeft van een eeuw stedelijk leven in een interessante stad. Met belangstelling kan men uitzien naar het beloofde tweede deel dat de interlokale trams in het Luikerland zal behandelen.
A.J.V.
Wat eerder (zie BMGN, XCVI, 164) gezegd werd van het eerste deel van H.G. Hesselink, Hoe het spoor spoor werd, geldt eveneens voor het tweede deel Problemen moeten worden opgelost (Rotterdam: Wyt, s.a., 116 blz., f14.95, ISBN 90 6007 607 9), dat de jaren 1875 tot en met 1880 bestrijkt.
A.J.V.
De ondertitel van het boek van W.J.M. Leideritz, Van paardetram naar dubbelgelede; een historische terugblik op ruim 100 jaar bussen en trammen in Amsterdam (Alkmaar: De Alk, 1979, 192 blz., f 49,90, ISBN 90 6013 904 6), waarvan de eerste druk in 1966 verscheen, is slechts juist als men onder bussen voornamelijk paardeomnibussen wil verstaan; autobussen komen in het verhaal slechts weinig voor. Daarentegen worden de eerste omnibuslijnen (sinds 1839) wel beschreven, en vervolgens de oprichting van de Amsterdamsche Omnibus Maatschappij (1872), de aanleg van de eerste paardetram in 1875, de overname
| |
| |
van de AOM door de gemeente in 1900 en de snelle electrificatie en uitbreiding van het net daarna. Het boek is bijgewerkt tot 1978. Over exploitatie in de paardetramtijd vernemen we weinig, het blijft meer bij een opsomming van de aanleg en het verloop van de lijnen, en een beschrijving van het materieel. De electrische tijd komt wat dat betreft beter uit de verf. Van de talrijke goed gekozen foto's is helaas een aantal verknoeid door hinderlijke retoucheringen. Overzichten van lijnenloop en vele goede materieeltekeningen besluiten dit netjes uitgevoerde boek.
A.J.V.
G. Depamelaere, René Declercq uit liefde alleen... (Deerlijk: Davidsfonds Deerlijk, 1977, BF 330, -, 164 blz.). Op 14 november 1877 werd te Deerlijk in West-Vlaanderen de Vlaamse letterkundige en activist René Declercq geboren. Alom bekend van hem zijn het populaire Vlaamse studentenlied ‘De gilde viert’ en volksliederen als het guitige ‘Tinneken van Heule’. Meer dan op zijn nogal vrijblijvende liefdes- en natuurlyriek lag voor de auteur zelf het zwaartepunt op de politieke strijdliteratuur vooral uit zijn latere periode. Het oeuvre van Declercq wordt in deze biografie systematisch geplaatst tegenover het leven van de schrijver, waarbij zijn plaats in de groeiende Vlaamse beweging, in de sociale strijd en in het literaire en culturele leven van zijn tijd wordt beschreven. De vlot geschreven biografie is daarom ook voor de sociale, politieke en culturele geschiedenis van België en zelfs van Nederland niet onbelangrijk. Tijdens de eerste Wereldoorlog verbleef Declercq immers in Nederland en was hij er bijzonder actief in de politieke agitatie van de Vlaamse activisten. G. Depamelaere heeft zich op bijzonder levendige wijze en met veel fijngevoeligheid van zijn taak gekweten. Zijn zin voor evenwicht en nuances heeft hem niet in de steek gelaten. Ook de talrijke geëigende illustraties dragen niet weinig bij tot het oproepen van de tijdssfeer.
R.V.U.
Op basis van notulen en jaarverslagen uit de schoolarchieven en enkele kranteartikelen schreef S. Laansma de Geschiedenis van 120 jaar protestants-christelijk onderwijs in Zutphen (Zutphen: De Walburg Pers, 1980, 64 blz., f 15, -, ISBN 906011 0560). Een sterke nadruk valt op de institutionele kant van de zaak. Men vindt er veel feiten, bijzondere gebeurtenissen, vooral ook veel namen van schoolhoofden, onderwijzers en schoolbestuurderen, maar helaas weinig over geestelijke drijfveren achter dit bijzondere onderwijs, dat vanaf 1863 in Zutphen gestalte kreeg. Weinig ook over leermethoden en evenmin wat over de sociale achtergrond van de leerlingen. De auteur lijkt met handen en voeten gebonden aan wat er uit de schoolarchieven rest. De in bijlage opgenomen statistiek van het aantal leerlingen per school door de tijd heen is (noodzakelijkerwijs?) onevenwichtig van opzet.
R.W.M.V.S.
Hoe de Doleantie te Hardenberg eind 1887 begin 1888 is verlopen, beschreef J.J. Wildeboer, De stad op de berg (Enschede: Boersma, 1978, 50 blz., ISBN 90 70058 510). Hij publiceerde een aantal artikelen hierover in een regionaal kerkblad die na zijn dood nu gebundeld en licht aangevuld door J. Kamphuis konden verschijnen. Het verhaal concentreert zich op enkele zeer bewogen maanden in dit grensstadje, die in de literatuur zijn beland door S. Ulfers in zijn roman Oostloorn, en in het dichtwerk van W. Barnard. Dit aardig geïllustreerde bundeltje toont hoe de schrijver geestelijk zich met de dolerenden een voelde; zijn vroegere gemeenteleden hebben er piëteitvol hun vroegere predikant mee willen eren.
O.J.D.J.
| |
| |
In het dorpenlint Goudriaan-Ottoland-Molenaarsgraaf-Bleskensgraaf valt Ottoland sinds circa 1890 op door het hoge percentage gereformeerden. Waarom die groep juist daar ontstond en hoe die zich verder ontwikkelde, is na een jaar veldwerk beschreven door J. Verrips: En boven de polder de hemel. Een antropologische studie van een Nederlands dorp (Groningen: Wolters-Noordhoff, 1978, xii + 308 blz., f 30,25, ISBN 90 01 90780 6). Hij concentreerde deze studie op drie conflicten: op de Doleantie van 1886/88 toen kerkvoogden, kerkeraad en de grootst mogelijke minderheid van de hervormde gemeente zich afsplitsten, op een botsing rond 1930 toen de hervormden tevergeefs poogden een eigen school te stichten naast de christelijke omdat die in feite gereformeerd was, en op een door hemzelf meegemaakt geharrewar in 1971 toen de gereformeerde predikant in eigen kring veel tegenkanting ontmoette bij zijn poging om een kerkelijke streekgemeente te vormen die Noordeloos, Brandwijk en het eerder genoemde viertal moest omvatten. Dit laatste conflict is erg breed uitgesponnen. Maar de auteur geeft ook een beschrijving van de machtsverhoudingen in het dorp sinds 1870, de familievertakkingen van de groep boeren die toen de hervormde bestuurscolleges bezette en de Doleantie leidde, de handhaving van hun positie ook in gemeenteraad en polderbestuur tot na 1945, de wijzigingen in de bedrijfsvoering tot 1970, en het afbrokkelen van hun gezag.
Belangrijk is zijn constatering - net als die van Brunt elders - dat bij de Doleantie te Ottoland niet ‘kleyne luyden’ maar juist zelfstandige boeren voorop gingen, en dat Kuyper met die veel geciteerde woorden niet zozeer een sociaal-economische groepering bedoelde maar wel een bepaalde kenmerkende mentaliteit (65) waar plaatselijke macht zich door landelijke beknot voelde. Dan had hij moeten nagaan of ook hier het collatierecht nog meespeelde. In 1869 hadden immers Ottolanders al contact met Kuyper over hun vrijheid van het kerkelijke beheer. Toen in 1871 de hervormde predikant vertrok hielden kerkeraad en kerkvoogdij de vacature opzettelijk in stand. Was dat omdat de kerkeraad wel tweemaal achtereen een ‘vrij’ beroep mocht uitbrengen maar de derde keer afhankelijk was van de instemming van de ambachtsheer, van wie deze grote boeren geen orders meer aannamen? Ze lieten na 1881 zelfs een reizend evangelist in de pastorie wonen. Juist die werd in 1888 de voorman van de afsplitsing. De uit de restgroep gerecruteerde nieuwe hervormde colleges beriepen toen ineens een predikant zodat het dorp na 1890 twee zielzorgers telde. Terloops meldt de auteur dat die hervormden na 1921 moesten combineren met Goudriaan. Hetzelfde moesten de gereformeerden met Noordeloos (na 1965? Dat blijkt niet duidelijk). Wat dit voor de identiteit van beide groepen betekende had hij meer moeten uitwerken. Juist omdat hij zich terecht zelf in zijn ‘veld’ vestigde, had hij kunnen weten hoeveel vervreemding ontstaat als de predikant van elders (de hervormde: Goudriaan, de gereformeerde: Noordeloos) komt en het predikantsgezin niet mee functioneert in de dorpsgemeenschap. Ook daar had het conflict van 1971 mijns inziens mee te maken. Helaas is het theologische stuk, vooral dat over de Doleantie, meer gebaseerd op de bibliotheek van een jongelingsvereniging dan van een universiteit. De schrijver signaleert hoe in de beschreven periode de hervormde
gemeente alsmaar zwaarder werd. Dan moet het lonen, ook eens een plaats als Stolwijk of Berkenwoude te onderzoeken, waar de zelfkazende boeren ‘modern’ werden. Dan pas kan blijken of terecht hier het calvinisme als bepalende ideologie is bijgehaald.
O.J.D.J.
In The Yale University Library Gazette, LIV (1980) 135-140, schrijft Gordon S. Haight over ‘The Publication of Motley's Rise of the Dutch Republic’ op grond van een drietal tot nu toe onbekende brieven van Motley aan zijn Engelse uitgever John Chapman en van de
| |
| |
drukproeven van het boek, die Chapman om commentaar aan de Engelse historicus J.A. Froude had gezonden. Deze was vol lof voor het werk van de nog onbekende auteur. En al bleek Chapman als uitgever geen gelukkige keuze te zijn, zowel in Engeland als in de Verenigde Staten was de ontvangst door de kritiek en door het publiek een onverwacht succes. De genoemde stukken bevinden zich nu in de Beinecke Library in Yale.
W.R.H.K.
De rechtervleugel van de Nederlands Hervormde Kerk is sinds 1906 georganiseerd in de ‘Gereformeerde Bond’. De secretaris van deze bond, J. van der Graaf beschreef in Delen of helen? Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1906-1951 (Kampen: J.H. Kok, 1978, 292 blz., f 46,50, ISBN 90 242 32856) het stuk geschiedenis dat al weer ver genoeg terug ligt om niet al te grote emoties op te roepen. De titel duidt het dilemma aan waarvoor deze bond stond: streven naar een splitsing van deze kerk of het handhaven van eenheid maar dan uiteraard volgens de visie die in de bond heerst. Ook buiten deze kring raakte indertijd de naam van Hugo Visscher bekend en van de politicus Duymaer van Twist. Maar het merendeel van de behandelde en uitgebeelde figuren zijn toch predikanten, die aan deze organisatie hun kracht gaven. Binnen de mentaliteit van deze bond is echter ook ruimte voor een wat naar binnen gekeerde vroomheid, die niet in bestuurswerk etc. zichtbaar kan worden maar toch het leven van vele kerkelijke gemeenten stempelt. De auteur nam trouwens ook tal van gegevens en foto's op die andere richtingen binnen dezelfde kerk betreffen, en diepte daarbij stukken uit de oorlogsjaren op die nergens elders zijn gepubliceerd. Daardoor vormt dit boek een noodzakelijke toevoeging op het beeld dat anders te zeer door popularisaties als Parade der mannenbroeders wordt beheerst. Het laat iets meer zien wat ook achter een bepaalde politieke en maatschappelijke beslissing in deze kring als geloofsmotief ligt.
O.J.D.J.
G.H. Pieters, Een kwart eeuw van strijd. Herinneringen uit de Limburgse arbeidersbeweging, ingeleid door G. Harmsen met een nawoord van Jos Perry (Maasbree: Corrie Zelen, 1979, 171 blz., f28, -, ISBN 90 6280 609 0). Nostalgie leidt de laatste jaren bij herhaling tot publikatie van boeken, die nauwelijks meer bereikbaar zijn. Op zichzelf is dit een voordeel. De vraag rijst echter of de historicus op die wijze gaat beschikken over beter toegankelijk bronnenmateriaal. Willen dit soort uitgaven beschouwd kunnen worden als bronnenuitgaven, dan zullen zij toch aan enige eisen moeten voldoen. Lezing van de onderhavige publikatie doet het bange vermoeden rijzen dat aan Pieters' memoires wel het een en ander schort.
Gerard Pieters heeft zijn herinneringen over de opkomst van het socialisme in Maastricht geschreven meer dan twintig jaar nadat de gebeurtenissen zich hadden voorgedaan. De inleiding en het naschrift van Perry kunnen de indruk niet wegnemen, dat de auteur zich heel wat dingen weinig nauwkeurig herinnerde. Het is immers opmerkelijk dat de schrijver over de toestanden in de Maastrichtse fabrieken niets anders weet te melden dan dat de arbeidsomstandigheden er slecht waren en de lonen laag. Elke verdere detaillering ontbreekt. Zeer uitvoerig verhaalt Pieters echter over de spanningen tussen socialisten en katholieken. Die tegenstellingen hebben zich nu juist in Maastricht heel wat later toegespitst. Zij hadden kort voor 1910, het jaar waarin Pieters zijn herinneringen begon te publiceren, een dramatisch hoogtepunt bereikt. Het is niet ondenkbaar dat de memoires van Gerard Pieters meer een propagandistisch karakter hadden en poogden aan te tonen dat de strijd in Maastricht altijd een religieus-ethisch karakter had gehad, terwijl zij feitelijk pas omstreeks 1906 door
| |
| |
het optreden van H.J. van Vorst die richting had genomen. Voordien hadden socialistische voormannen, zoals Servaas Baart en jonkheer De Jonge zich juist ingespannen om spanningen tussen socialisten en katholieken te voorkomen.
In zijn voorwoord laat Harmsen wel doorschemeren dat hier een probleem zou kunnen liggen. Bij gebrek aan contemporaine bronnen geeft hij echter geen oordeel. Perry behandelt in zijn nawoord alleen de jaren na Pieters' vertrek en schuift alle bronnenkritiek terzijde. Al met al komt de historicus met deze uitgave niet veel verder. De opkomst van het socialisme in Maastricht rond 1890 blijft even duister als zij was.
J.C.G.M.J.
Verheugend snel na het eerste verscheen het tweede deel van de serie Documenten betreffende de Buitenlandse Politiek van Nederland 1919-1945, bewerkt door J. Woltring (RGP, Grote Serie CLXII; 's-Gravenhage: Nijhoff, 1977, xciv + 649 blz., ISBN 790247207617). Ook dit deel, dat de periode 1 juli 1920-31 augustus 1921 beslaat, is door de bewerker zorgvuldig samengesteld, geannoteerd en van nuttige en bruikbare toegangen voorzien. Deze aankondiging kan niet meer doen dan in navolging van de trefzekere inleiding van Woltring de belangrijkste onderwerpen aanduiden. Boven alles van betekenis was en bleef de verhouding tot België. Ondanks pogingen een oplossing of deeloplossingen voor de vele problemen te vinden kwam men in deze periode eigenlijk geen stap verder. Als een loodzware last drukte deze ‘Belgische kwestie’, waarin het Wielingen-probleem een prominente plaats innam, op het gehele buitenlandse beleid van Nederland, zo lijkt het wel. Uit de vele andere aangelegenheden licht ik: de moeilijkheden met Duitsland over de kolenleveranties en kredietverlening en in mindere mate over de grens in de Eems; de onderhandelingen over de Rijnvaartregelingen; het vraagstuk van de hervatting van de handelsrelaties met de Sovjet-Unie; de kwesties die samenhingen met de telegraafkabels in het Verre Oosten; en tenslotte de controverse met de Verenigde Staten over de olieconcessies in Djambi. Wat de typen van bronnen betreft blijven de curieuze dagboeken van minister H.A. van Karnebeek boeien, mede door de eigenaardige wijze waarop hij daarin afstand neemt van zijn eigen rol en over zichzelf in de derde persoon als ‘Z.E.’ en ‘de minister’ schrijft. Voor wie geïnteresseerd is in de relaties tussen bedrijfsleven en het buitenlands beleid zijn in de eerste plaats de notulen van de raad van bijstand van de directie van economische zaken van betekenis (onder voorzitterschap van prof. Loder waren in die raad enkele
der voornaamsten uit het Nederlandse bedrijfsleven, als Van Aalst, Colijn, Fentener van Vlissingen, Heldring, Kröller en Waller bijeengebracht), maar bevatten ook tal van andere stukken soms boeiende informatie. Zoals voor verscheidene onderwerpen, die niet als zodanig in de documenten aan de orde worden gesteld, in deze bronnenuitgave gegevens te vinden zijn.
Men denke bijvoorbeeld aan de kijk op Nederlands rol in de wereld bij diverse betrokkenen of aan de invloed van Nederlands koloniaal bezit op het buitenlands beleid. En zo zou er zonder veel moeite meer op te sommen zijn. Het is te hopen dat deze reeks bronnenpublikaties tot vruchtbare studie zal inspireren.
J.C.H.B.
W.M.F. Mansvelt, P. Creutzberg, Changing Economy in Indonesia. A Selection of Statistical Source Material from the early 19th Century up to 1940, V, National Income (Den Haag: M. Nijhoff, 1979, 133 blz., ISBN 90 247 2194 6). De eigenlijke tekst is niet van de hand van genoemde auteurs maar is grotendeels een herdruk (25-101) van een in 1943 te New York verschenen rapport van J.J. Polak over ‘National Income of the Netherlands Indies, 1921-1939’ opgemaakt voor de Netherlands and the Netherlands Indies Council of
| |
| |
the Institute of Pacific Relations, dat door de oorlogsomstandigheden hier te lande vrijwel onbekend bleef. Het wordt gevolgd (103-133) door een vertaling van een in aansluiting daarop bij het Centraal kantoor voor de statistiek in 1948 gereed gemaakte publikatie ‘De nationale rekeningen van Nederlandsch-Indië, 1938’ (Nieuwe Serie, III, 2). Beide studies worden voorafgegaan door een eveneens waardevolle inleiding van Creutzberg getiteld ‘General Review of Pre-War Accounting Practices’ (9-23). Het deel is wederom een aanwinst voor wie zich bezig houdt met de economische geschiedenis van het twintigste-eeuwse Nederlands-Indië.
W.Ph.C.
Ik ken Limburgers die vinden dat er weinig dingen in het leven belangrijker zijn dan de plaatselijke fanfare. Dan moet de historicus aan dergelijke muziekgezelschappen ook voldoende aandacht besteden, als de geschiedschrijving tenminste de neerslag wil zijn van alles wat de mens heeft geboeid en gevormd. Er zijn nogal wat fanfares in Limburg, hun geschiedenis zou stof kunnen bieden voor vele werkloze historici. Een model zou kunnen zijn W. van Mulken, De gouden trots van Meers, Fanfare St. Joseph (Meers: Fanfare St. Joseph, 72 blz.). De schrijver heeft bekendheid verworven door verschillende deskundige inventarissen van Limburgse kerken en gemeenten; hij heeft dezelfde deskundigheid gedemonstreerd bij de beschrijving van het vijftig-jarig bestaan van het harmoniecorps in het kleine dorpje Meers, tegenover Stein aan de Maas. Hij weet om welke zaken het gaat bij uitvoeringen en concoursen, hij heeft het onderwerp ook niet te min gevonden om zijn mededelingen door noten achterin te staven.
H.P.H.J.
Tot de meest interessante bronnen voor de muiterij op De Zeven Provinciën in 1933 behoort het manuscript dat de als hoofdmuiter veroordeelde korporaal-machinist M. Boshart in 1937 samenstelde, mede op grond van eerdere, tijdens zijn gevangenschap gemaakte aantekeningen. Dit manuscript was wel al voor enige studies gebruikt, maar lange tijd niet zelf gepubliceerd. Thans, ruim 45 jaar na de muiterij is het, met een inleiding van H.J.A. Hofland, dan eindelijk in druk verschenen: (Maud Boshart, De muiterij op de Zeven Provinciën, ingeleid door H.J.A. Hofland (Amsterdam: Bert Bakker, 1978, 119 blz., ISBN 9060195728). Dit is een heuglijk feit omdat dit manuscript zeer de moeite waard is en omdat er nu ook een bron van de zijde der muiters gemakkelijk toegankelijk is naast het kort na de muiterij verschenen overheidswitboek en J.C. Mollema's eveneens in 1934 gepubliceerde, sterk vanuit het ‘gezag-standpunt’ geschreven, boek. De inleiding van Hofland is interessant en goed geschreven, maar de auteur laat zich in zijn ijver om Boshart posthuum ‘recht’ te doen te zeer meeslepen en komt daardoor tot een aantal moeilijk te aanvaarden uitspraken en stellingen. Voor een uitvoerige kritiek daarop zie de bespreking van dit boekje in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis van oktober 1979.
J.C.H.B.
H. van Gijsel, Jozef Aertssens en zijn tijd (Ekeren: Davidsfonds Ekeren, 1978, 168 blz., BF 350, -). Deze publikatie is de neerslag van een initiatief van de Davidsfonds afdeling Ekeren om haar ere-voorzitter Jozef Aertssens († 12 dec. 1977) te eren. Door de figuur van deze man, eerst schepen en vanaf 1936 tot 1958 burgemeester van Ekeren, wordt ons een blik op de politieke en culturele geschiedenis van dit polderdorp in de laatste honderd jaar gegund. Het geheel blijft echter nogal aan de oppervlakte en de grondige sociale en menta- | |
| |
le evolutie die de gemeente in de loop van die eeuw heeft doorgemaakt wordt nauwelijks gesuggereerd.
R.V.U.
De Tweede Wereldoorlog brengt nog immer vele pennen in beweging. Onder de titel De vierkante maan. Een persoonlijk oorlogsrelaas (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 304 blz., f 24,50, geïll., ISBN 90 1002516 0) verschenen de oorlogsherinneringen van G.A. (Gerard) Dogger. Deze in 1940 twintig jaar oude adelborst kwam al vroeg in de oorlog als ‘adjudant’ van jhr. J. Schimmelpenninck in de O.D. terecht en speelde in die illegale organisatie ook een zekere rol. Toen hij door de Duitse bezetter werd gezocht, slaagde hij erin om als afgezant uit het bezette gebied via België, Frankrijk, Zwitserland en Spanje naar Engeland te komen. Daar stuitte hij met zijn ‘missie’ op allerlei problemen (naar later zou blijken als gevolg van het Englandspiel). Na een intermezzo in de diplomatie te Lissabon, vervulde hij vervolgens functies bij de marine, bij de staf van prins Bernhard en weer bij de marine. Het in een aantal opzichten nogal cliché-matig geschreven verhaal doet aan als een spannend jongensboek volgens de maatstaven van vóór en enige tijd na de oorlog, aangelengd met een vleugje sex, wat quasi-diepzinnige tussenvoegsels (Dogger was van huis uit gereformeerd, maar had een hekel aan gedwongen kerkgang; zijn beschouwingen zijn zeer algemeen religieus van aard), wat ‘pakkende’ beschrijvingen van ondergane ontberingen en ‘humoristische’ situaties. De oorlog als een spannend avontuur dus, in de trant van soldaat van Oranje. Een ondertoon van heimwee lijkt in dit boek te bespeuren. Dogger hield kennelijk van aanpakken en had een hekel aan politiek. Dit boek maakt, ondanks de hierboven verwoorde bezwaren, de indruk een eerlijke weergave van de herinneringen van de thans in Engeland woonachtige Dogger te zijn. Boeiend wordt het eigenlijk alleen bij de beschrijvingen van het Nederlandse wereldje in Londen, dat door allerlei
omstandigheden en ondanks de goede wil van velen, als een ‘bende’ wordt afgeschilderd (speciaal de minister van marine J.Th. Furstner komt er slecht af; verder komen onder meer ter sprake: koningin Wilhelmina, prins Bernhard, P.S. Gerbrandy en F. van 't Sant).
Van een heel andere aard en een heel wat hoger niveau is: E.A. Cohen, De negentien treinen naar Sobibor (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1979, 216 blz., geïll., f 24,50, ISBN 90 1002513 6). Cohen is vooral bekend door zijn medisch-psychologische proefschrift over de Duitse concentratie-kampen (1952). Een relaas van zijn persoonlijke belevenissen verscheen in 1971. In het kamp Westerbork had Cohen ‘transportdienst’ bij alle negentien deportatietreinen, die uiteindelijk naar Sobibor bleken te gaan. Deze herinnering bracht hem ertoe de geschiedenis van dit kamp, minder bekend dan Auschwitz maar completer in vernietiging, na te gaan. Dit nieuwe boek is het verslag van Cohens onderzoek in de literatuur en van zijn gesprekken met de slechts zeer weinige overlevenden die hij kon achterhalen. Ook sprak hij met enkele Duitsers die in het kamp ‘werkten’. Dit zakelijke en tevens zeer persoonlijke relaas loopt uit op twee zeer boeiende hoofdstukken over de manier waarop een en ander toen door de betrokkenen werd beleefd en, voor zover mogelijk, later verwerkt, zowel door de slachtoffers als door de beulen. Speciaal in deze beide hoofdstukken, maar ook al eerder in het boek, brengt Cohen tevens op zeer indringende wijze zijn eigen probleem inzake zijn overleven mede als gevolg van zijn ‘collaboratie’ ter sprake. Daarnaast komt de vraag naar het geringe joodse verzet en de weinige protesten door anderen aan de orde. Hoofdvraag blijft echter steeds: hoe kon dit gebeuren? Cohens pogingen tot beantwoording liggen voornamelijk in het psychologische vlak. Een indrukwekkend boek door A. Nuis bekwaam, maar wellicht iets te gepolijst geredigeerd.
J.C.H.B.
| |
| |
Maurits Koopman, Gezagvoerder, levend tussen Auschwitz en de zee (Naarden: Strengholt, 1979, 199 blz., f 24,50, ISBN 90 6010435 8) is het levensverhaal van de auteur, die als achttienjarige joodse jongen in Auschwitz terechtkwam en later in een kolenmijn te werk werd gesteld. Na de bevrijding in 1945, ging hij varen en klom, nadat hij in de jaren vijftig de benodigde diploma's had behaald, op tot kapitein. Steeds bleven hem zijn oorlogservaringen volgen, wat er tenslotte toe leidde dat hij enige jaren geleden moest worden afgekeurd. De nauwe verwevenheid van de belevenissen als zeeman en als gevangene in Duitsland maken dit levensverhaal soms aangrijpend en boeiend. Het is op een wat onderkoelde toon geschreven. Nauwkeurige aanduidingen van gebeurtenissen, data, namen van rederijen zijn niet altijd aanwezig.
J.R.B.
Meer dan enig ander onderwerp heeft het Englandspiel het grote publiek na de tweede wereldoorlog geboeid. L. de Jong, Englandspiel (Amsterdam: Noord Hollandsche Uitgeversmaatschappij, 1979, 28 blz., f 10, -) geeft een overtuigend exposé over de essentiële punten van deze contraspionage affaire. De Dutch Section van de Britse Special Operations Executive was incompetent en maakte ‘kapitale blunders’ bij de uitzending van geheime agenten naar Nederland en in het contact met hen. In een bijlage zet De Jong uiteen hoe het technisch kon gebeuren dat de waarschuwingen, die de door de Abwehr opgepakte agenten in hun gecodeerde telegrammen verwerkten, door de Dutch Section werden genegeerd of niet onder ogen van de verantwoordelijke personen kwamen.
A.E.K.
Ans van der Heide-Kort, Zij komen... Dolle Dinsdag 5 september 1944 - Bevrijding mei 1945 (Hoorn: West-Friesland, s.a., 184 blz., f21,50, ISBN 90205 15306), is het dagboek van een jonge vrouw. Eerst maakte zij de strijd rond Arnhem ten gevolge van de operatie Market-Garden mee. Na de mislukking van de bevrijdingsoperatie ging ze begin oktober met haar man en dochter per fiets via Apeldoorn, Amersfoort en Utrecht naar haar ouders in Oegstgeest, waar ze bleef tot de bevrijding in mei 1945. De extatische verwachting van de bevrijding na 5 september, het leven temidden van de gevechten in Arnhem, de uitputtende evacuatietocht met de voortdurende angst voor beroving door passerende Duitsers en de terugwerping van het leven in Oegstgeest tot de allesoverheersende zorg om voedsel en de bereiding ervan tijdens de hongerwinter, zijn vooral in hun gevoelsmatige, ontwrichtende werking beschreven. Wie de hongerwinter niet aan den lijve ondervond, kan in dit zonder enige toelichting of annotatie uitgegeven dagboek gewaar worden wat evacuatie, razzia's, het verdwijnen van kranten, gas, elektriciteit en openbaar vervoer, het eten van bloembollen, voortdurende dorst, Zweeds wittebrood en uiteindelijk de bevrijding voor een gewoon mens betekende.
A.E.K.
Amateur-historicus M.H. Huizinga stelde zich ten doel om de opmars van de Canadezen in april 1945 in Noord-Nederland in kaart te brengen. Zijn naspeuringen leidden tot een kloek uitgevoerd en rijk geïllustreerd boek: Maple Leaf Up, met als ondertitel De Canadese opmars in Noord-Nederland - april 1945 (Groningen, 1980, 296 blz.). De schrijver volgt in zijn verslag de Canadezen stap voor stap in Drenthe, Groningen en Friesland. Tot in de kleinste details beschrijft hij het verloop van de opmars en de gevoerde strijd (met name rond de stad Groningen en rond de vesting Delfzijl). Ter illustratie van de tekst is uitzonderlijk veel illustratiemateriaal opgenomen. Eenzijdig is het boek (bewust!), omdat alleen
| |
| |
de Canadese kant van de strijd aan de orde gesteld wordt. De schrijver heeft niet geprobeerd ook de Duitse kant in zijn onderzoek te betrekken. De vragen, die al lezende opkomen over de Duitse reacties op de Canadese opmars, blijven onbeantwoord. Maar wie naar gegevens zoekt over de Canadese acties, die kan zeer wel bij dit boek terecht.
C.G.V.D.K.
Statistisch jaarboek van België, XCVII (Brussel: Nationaal instituut voor statistiek, 1977, 828 blz., BF 750, -). In dit jaarboek wordt een massa cijfers met betrekking tot de huidige toestand en de tendenzen op het demografische, economische, sociale, culturele en politieke vlak, op een overzichtelijke manier samengebald in één boek. De in extenso behandelde rubrieken omvatten: klimatologie, grondgebied, bevolking, volksgezondheid, woningen en gebouwen, verkiezingen, onderwijs en kultuur, wetenschapsbeleid, justitie, landbouw, bosbouw, visserij, nijverheid, buitenlandse handel, vervoer, toerisme en hotelbedrijven, post, telegraaf en telefoon, communicatiemedia, openbare financiën, wisselrenten en beurs, geldmarkt, geldscheppende instellingen, kapitaalmarkt, inkomens en vermogen, tewerkstelling, nijverheid- en handelstelling van 31 december 1970, prijzen, lonen en bezoldigingen, verbruik, sociale zaken, nationale rekeningen, internationaal overzicht. Bovendien worden voor vele onderwerpen, vergelijkingen met het buitenland en met vorige perioden aanzienlijk vergemakkelijkt door toevoeging van supplementaire informatie. Na een uitvoerige bijlage waarin wordt uitgeweid over de bepalingen en statistische methoden (onder andere explicitering van de gebruikte indexen), volgt tenslotte nog een zeer uitgebreid trefwoordenregister. Het statistisch jaarboek is aldus een bruikbare bron voor elke onderzoeker die het actuele België met cijfers wenst te bestuderen.
J.D.
Eind jaren zestig lijkt de pacificatie-democratie, waarin de elites ervoor zorgden dat het in onze verzuilde samenleving geen puinhoop werd, plaats te moeten maken voor de centrifugale democratie, waarin de elites elkaar in ideologische termen bestoken en zo de zich ontzuilende samenleving impulsen geven om zich langs nieuwe scheidslijnen te organiseren. C.P. Middendorp heeft gemeend deze omslag te kunnen verklaren met behulp van een analyse van een groot aantal enquêtegegevens uit de periode 1965-1975; de enquêtes waren gebaseerd op representatieve steekproeven uit de Nederlandse bevolking en zijn opgeslagen in het Steinmetzarchief, waarvan Middendorp hoofd is. In het boek Ontzuiling, politisering en restauratie in Nederland. Progressiviteit en conservatisme in de jaren 60 en 70 (Meppel: Boom, 1979, 214 blz., f 32,50, ISBN 90 6009421 2), doet Middendorp verslag van zijn bevindingen. Hij onderscheidt de periodes 1965-1970 en 1970-1975, welke periodisering merkwaardig is, omdat een eventuele trendbreuk niet rond 1970 te ontwaren valt; zij is dan ook opgedrongen door het beschikbare onderzoeksmateriaal, maar leidt wel tot onhoudbare karakteristieken van de tweede periode als geheel. In de eerste periode worden belangrijke culturele veranderingen manifest, tot uitdrukking komend in politisering, democratisering en individualisering van de Nederlandse samenleving en waaraan structurele ontwikkelingen als de technologische ontwikkeling, het proces van schaalvergroting en de toenemende individualiseringsmogelijkheden ten grondslag liggen. In de tweede periode treden bij deze structurele ontwikkelingen complicaties op, onder andere onder invloed van de economische ontwikkeling, waardoor restauratieve tendenties een kans krijgen. Helaas blijft Middendorp steken in de fase van beschrijving. Aan verklaren doet hij nauwelijks en als hij eraan toekomt, dan kan hij niet veel meer bieden dan speculaties, waarbij hij te pas en
te onpas het optreden van het kabinet-Den Uyl als deus-ex-machina gebruikt. Dat
| |
| |
speculatie en beschrijving zo overheersen, komt doordat de auteur zich volledig heeft verlaten op gegevens, die de respondenten hebben aangedragen, met andere woorden op opvattingen en voorkeuren, die niet noodzakelijkerwijs een juist inzicht verschaffen in de werkelijkheid en op basis waarvan men nu niet bepaald ‘harde’ uitspraken kan doen over het waarom van de toch duidelijk zichtbare veranderingen in de samenleving. Bovendien maakt het signaleren van restauratieve tendenties na 1970 geen overtuigende indruk, als - wat Middendorp impliciet doet - de opvattingen en voorkeuren van de respondenten van vóór 1970 verabsoluteerd en daardoor als maatstaf worden genomen. Er zijn meer ernstige bezwaren van theoretische en methodologische aard te formuleren; degene die zich hiervoor interesseert, verwijs ik naar de uitvoerige bespreking door C. van der Eijk in Acta Politica, XV (1980) 257-263. Tenslotte, wie dit boek toch ter hand wil nemen, mag wel een behoorlijke bagage aan kennis van sociologische onderzoekstechnieken in huis hebben; het boek is namelijk meer een in vakjargon geschreven en dus voor de kleine schare ingewijden bestemd onderzoeksverslag dan een monografie in voor een groter publiek begrijpelijk Nederlands.
J.B.
Het is al vaak met spijt geconstateerd: Nederlandse politici en ambtenaren gaan er, relatief gesproken, maar zelden toe over hun herinneringen te publiceren. Nog los van de waarderingsproblemen rond ‘ego-documenten’ is het maar de vraag of dat zo'n gemis is, als we de kwaliteit van de wel gepubliceerde pennevruchten op tafel krijgen. Wegens de zeldzaamheid van herinneringen van ambtenaren - waarschijnlijk voert de diplomatieke dienst de kleine schare memorie-schrijvers aan - is overigens elke nieuwe publikatie op dit front welkom. Vooral als deze van de kant van de rechterlijke macht komt. Mr. J.J. Abspoel, die van 1946 tot 1976 bij het openbaar ministerie te Amsterdam werkzaam was - thans staat hij te Alkmaar -, heeft als publiciteitsgrage, geen blad voor de mond nemende officier van justitie faam gekregen. Een ‘kritisch relaas van de voornaamste gebeurtenissen’ waarbij hij gedurende zijn ambtelijke loopbaan betrokken is geweest, heeft hij nu gepubliceerd: Studenten, moordenaars en ander volk. Kritische kanttekeningen van een officier van justitie (Ede: L.J. Veen, 1979, 208 blz., f 18,90, ISBN 90 204 3181 1). De ondertitel maakt al duidelijk dat het boek moeilijk te klasseren is. Memoires of autobiografie is het eigenlijk niet. Misschien passen ze nog het best bij de verhalen van commissaris Voordewind. De auteur introduceert aspecten van de werking van het strafrechterlijk apparaat welke doorgaans achter de coulissen blijven. Dat is ongetwijfeld een aanwinst. Verder bestaat het boek grotendeels uit vlotte beschrijvingen van de grote affaires waarbij de auteur betrokken was: het godslasteringsproces tegen Reve, Provo, Maagdenhuisprocessen, maar ook minder spectaculaire zaken en aspecten van zijn functie komen ruimschoots aan de orde. Vanzelfsprekend geeft Abspoel impliciet ook een beeld van zichzelf - los van opzettelijke mededelingen over zijn jeugd en carrière. Het ‘kritische’
aan zijn kanttekeningen ontgaat mij soms. Zeker, alle Nederlandse criminologen (een opvallende afwezige is de huidige Leidse ordinarius) krijgen een veeg uit de pan. Abspoel meent dat het Maagdenhuisproces (442 vonnissen) een ‘justitiële vergissing’ was, ‘want ons strafproces is geen geschikt wapen om massale delicten te bestrijden’ (122). Maar toch komt de auteur niet verder dan de juridische kwalifikatie daarvoor: lokaalvredebreuk. Voor een kritische officier is dat tien jaar na dato wat mager. (Men vergelijke ook de matte interviews met enige voormalige deelnemers in de Haagse Post van 31 mei 1980). Abspoel verweert zich tegen klachten over ‘klassejustitie’ (bijvoorbeeld op 54 en 69-70), maar op bladzijde 28 doet hij toch terloops de, voor een criminoloog interessante - zij het allerminst verrassende - observatie: ‘In de regel is de
| |
| |
verdachte niet bij machte zelf een raadsman te bekostigen’. Waar het om gaat, is natuurlijk de pre-justitiële ‘selectie’ van verdachten. Al met al zijn het aardige, vlot geschreven, informatieve beschouwingen van een nuchter man, die blijkbaar niet de pretentie heeft gehad historici te gerieven. Anders zou hij wel wat scheutiger zijn geweest met data, namen en specificaties, zoals de Amsterdamse rellen (185), de Punt (196), rechter R. (62), Minilovezaak (186), een moordzaak in de jaren twintig (34). Dat er behalve de nuttige verklarende woordenlijst niet ook een index is opgenomen, vind ik toch jammer. Overigens is dunkt me, het wachten op Abspoels tegenvoeter die ‘De officier kan me nog meer vertellen’ durft publiceren.
A.H.H.
| |
Nieuwste geschiedenis in regionale jaarboeken
In ‘De “Gemeente van Gedoopte Christenen” te Stadskanaal, aantekeningen bij de geschiedenis van Nederlands en Groningens oudste Baptistengemeente’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 85-91, geeft G.R. Bosscha Erdbrink informatie over het ontstaan van deze gemeente, een ontwikkeling die ten nauwste was verbonden met de persoonlijke lotgevallen van dr. Johannes Elias Feisser (1805-1865). Tijdens diens predikantschap te Gasselternijveen ontstonden er namelijk zulke problemen rond zijn opvattingen over de doop en het ‘algemeen priesterschap der gelovigen’, dat hij door het Provinciaal Kerkbestuur van Drenthe eind 1843 werd afgezet. Feisser stichtte daarna een ‘afgescheide’ gemeente, kreeg vervolgens contact met enkele Duitse baptisten en toen hij zich met enkele gemeenteleden in 1845 liet dopen werd de eerste ‘Baptistengemeente’ te Gasselternijveen een feit. Een aantal jaren later verhuisde het merendeel van de kleine gemeente naar Stadskanaal, waar tot op heden nog altijd een Baptistengemeente bestaat.
Th.S.H.B.
In een Gronings volksverhaal is sprake van de moord op een boer en zijn gezin te Geefsweer, in 1814 gepleegd door Franse soldaten uit Delfzijl. J. Bottema nu gaat in ‘De moorden te Geefsweer, historie en legende’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 48-62, na of de volksoverlevering een historische kern heeft. Dit blijkt het geval te zijn: het verhaal slaat op de moord op Jan Klasens Uil en zijn gezin in 1811 onder Geefsweer; de daders waren inderdaad twee Franse soldaten. De gebeurtenissen worden vervolgens gereconstrueerd aan de hand van het verslag in de Ommelander Courant van 24 mei 1811 en het archief van de rechtbank van de eerste aanleg in Appingedam; tot slot worden legende en werkelijkheid met elkaar vergeleken. Bij dit artikel moet nog opgemerkt worden dat het de redactie klaarblijkelijk is ontgaan - althans er is geen verwijzing naar - dat vrijwel dezelfde tekst, echter zonder het straatlied, reeds eerder door Bottema is gepubliceerd in Neerlands Volksleven, XXVII (1977) afl. iii-iv, 103-119. De Groningse volksalmanak verscheen begin 1979 en twee keer hetzelfde verhaal in zo'n korte tijd lijkt mij te veel van het goede.
Th.S.H.B.
In ‘Het broodoproer in 1847’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 63-84, wijst D. Gout op de slechte economische toestand in de provincie Groningen en het mislukken van de aardappeloogsten in 1845 en 1846 als omstandigheden die leidden tot een vergroting van werkeloosheid en armoede, tot extreem hoge graanprij- | |
| |
zen, honger en onrust. In een dergelijke situatie kon gemakkelijk een oproer ontstaan, zoals de beschrijving van de gebeurtenissen in de stad Groningen op 28 juni 1847 laat zien: naar aanleiding van geruchten over ongeregeldheden in Friesland groeide de onrust in de stad uit tot een echt oproer, met plunderingen van de huizen van enkele graanhandelaren; eerst in de loop van de nacht van 28 op 29 juni kregen de militairen en de politie de toestand weer onder contrôle. Gout concludeert dat het oproer niet georganiseerd was, dat het niet gezien kan worden als een symptoom van een groeiende arbeidersbeweging in de steden en dat de weinig doortastende gemeenteraad met enkele preventieve maatregelen (zoals een avondklok en een samenscholingsverbod) het oproer gemakkelijk had kunnen voorkomen. Het is jammer dat in dit verband enkele grafieken, waarnaar in de tekst wel wordt verwezen (66 en 68), ontbreken, terwijl het besluit om het gehele noten-apparaat weg te laten en te verwijzen naar het manuscript (aanwezig in het gemeentearchief te Groningen) ernstig valt te betreuren en ook afbreuk doet aan de waarde van het artikel.
Th.S.H.B.
Chr. van Welsenes geeft in ‘De Duitse verdediging van de stad Groningen aan het einde van de Tweede Wereldoorlog’, Groningse volksalmanak, historisch jaarboek voor Groningen (1976-1977) 92-109, aan hoe het mogelijk is om met behulp van luchtfoto's, in 1944 en 1945 gemaakt door de RAF en de United States Airforce, en enkele terreinschetsen uit die tijd, een kaart samen te stellen van de Duitse verdedigingswerken. Dit Duitse systeem was een zogenaamde hoofdverdedigingslinie, een reeks van zwaar en gevarieerd bewapende versterkingen, bij de aanleg waarvan veel aandacht werd geschonken aan bestaande terreinkenmerken. Zo werden bijvoorbeeld bestaande watergangen aan de west- en noordzijde van de stad omgebouwd tot tankgrachten - die op de luchtfoto's in eerste instantie niet te herkennen waren - werd gebruik gemaakt van bestaande spoorlijnen, enz.; daar waar het terrein dergelijke mogelijkheden niet gaf (de Hondsrug in het zuiden) werden de versperringen duidelijk zichtbaar vanuit de lucht aangelegd. Vervolgens gaat Van Welsenes na hoe groot, hoe sterk bewapend en hoe efficiënt de Duitse verdedigingsmacht was en hij concludeert dan dat de stelling Groningen minder sterk was dan ze leek, dat de Duitsers nauwelijks gebruik hebben gemaakt van de specifieke mogelijkheden die de omgeving van Groningen bood om verzet te bieden en dat het falen van het Duitse leger op de luchtfoto's viel te voorzien.
Th.S.H.B.
|
|