Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 96
(1981)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| |
‘Weg met de Moffen’
| |
[pagina 335]
| |
na 1 januari 1933 Nederland was binnengestroomd, zowel de duizenden Duitse dienstboden als de politieke vluchtelingen, de joden incluis en tenslotte de overigen. Onder overigen verstond men de duizenden die in de jaren twintig de ellende van Duitsland hadden verruild voor het toen welvarende Nederland. Zij waren veelal werkzaam in de mijnen in Limburg, in industrieën in de grensstreek van Gelderland en in de grote steden in het westen van het land. Het betrof in totaal 25.000 personenGa naar voetnoot2.. De uitwijzing werd algemeen verwacht en veelal geëist, naar Kolfschoten zich herinnert, daar de anti-Duitsgezindheid in Nederland scherp en algemeen was. De uitwijzingsplannen kostten niet veel juridische hoofdbrekens. De Nederlandse grondwet bepaalt wel dat allen die zich op het grondgebied van het rijk bevinden gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goederen, maar laat het over aan de wet - in dit geval de vreemdelingenwet 1849 - de regels voor de toelating en uitwijzing van vreemdelingen te bepalen. In de praktijk was deze wet met haar systeem van visa en controles zo omslachtig, dat zij al enkele jaren na haar totstandkoming vrijwel niet meer functioneerde. In het systeem van deze wet had de vreemdeling met een volgens deze wet afgegeven reis- en verblijfspas de garantie dat hij slechts op bevel van de kantonrechter kon worden uitgezet wegens onvoldoende middelen van bestaan of door de Kroon, de regering, om redenen van algemeen belang. Aangezien de vreemdelingen al lang niet meer waren toegelaten volgens de door deze wet voorgeschreven procedure, betekende dit voor de hier verblijvende Duitsers dat ze geen juridische basis hadden voor hun verblijf in Nederland. De uitgeleidingsvoorschriften van de wet van 1849 behoefden derhalve niet te worden toegepast. Dat het aanvankelijke plan tot uitwijzing van alle Duitsers zonder enig onderscheid en zonder enige procedure is gewijzigd in een uitwijzing in een bepaald aantal gevallen, opgesomd in een reeks richtlijnen, waardoor justitie de wet van 1849 naar de geest kon naleven, en van een willekeurige uitzetting geen sprake meer was, had een bepaalde oorzaak. Kolfschoten had namelijk in september 1945 van zijn ambtenaren al begrepen dat de geallieerde autoriteiten die het opperbestuur in Duitsland voerden grote bezwaren hadden tegen de uitzetting van alle Duitsers uit Nederland zonder enig onderscheid te maken. Zij waren vooral bevreesd dat andere westerse landen hierdoor zouden worden aangemoedigd eveneens plannen in die richting ten aanzien van de Duitse minderheid te ontwik- | |
[pagina 336]
| |
kelen, waardoor de enorme problemen in Duitsland wat betreft woongelegenheid en voeding nog zouden worden vergroot. Vandaar dat het ministerie van justitie al vrij snel het plan tot uitwijzing van alle Duitsers veranderde. De richtlijnen die hieruit voortvloeiden bepaalden dat tijdelijk verblijf in Nederland zou worden verleend aan de volgende categorieën personen van Duitse nationaliteit. Zij die van belang waren voor Nederland, zij die vóór 1940 in ons land waren gekomen en zich als oprecht vriend van Nederland hadden gedragen en zij die aan het Nederlands binnenlands verzet hadden deelgenomen. Een afzonderlijke regeling zou worden getroffen voor hen die om politieke redenen na 1933 Duitsland waren ontvluchtGa naar voetnoot3.. De uitvoering berustte bij de sedert 1938 bestaande Rijksvreemdelingendienst, welke onder leiding stond van de voormalige politiechef vreemdelingendienst Rotterdam, J. Grevelink. Deze dienst moest, in samenwerking met de plaatselijke politie en de Politieke Opsporingsdienst (POD), bekijken of een Duitser voor een voortgezette verblijfsvergunning of voor uitwijzing in aanmerking kwam. De bewijslast voor een goed gedrag lag bij de vreemdelingen, die van de verblijfsvergunning afhankelijk waren. Politie en POD kregen desbetreffende instructies. De plaatselijke politie had overigens van Kolfschoten op 17 oktober 1945 ook de opdracht gekregen om alle andere vreemdelingen eveneens opnieuw te registreren en vóór 1 januari 1947 te toetsen voor een voorlopige verblijfsvergunning. De minister wilde via deze registratie achterhalen hoeveel vreemdelingen feitelijk in het land waren, hun aantal zoveel mogelijk verkleinen en slechts een kleine hoeveelheid verblijfsvergunningen verlenen. Bovenal wilde de minister bereiken dat alle vreemdelingen over een geldig paspoort beschikten, daar dit in het algemeen een voorwaarde was (en ook nu nog is) voor het verkrijgen van een verblijfsvergun- | |
[pagina 337]
| |
ning. Daardoor had het ministerie van justitie de mogelijkheid hen te allen tijde over de grens te zetten, hetgeen moeilijker zou zijn met statenlozen of personen die hun nationaliteit door een lang verblijf in het buitenland hadden verloren. De plannen tot uitwijzing van de Duitse vreemdelingen pasten dus in een algemeen restrictief beleid inzake de toelating van vreemdelingen en de afgifte van verblijfsvergunningen, vooral jegens vreemdelingen met dubieuze papieren. De Duitsers konden worden geacht, door de ondergang van Duitsland en de onzekerheid over de staatkundige toekomst van de Duitse bezettingszones, tot deze laatste categorie te behoren. Aan dit algemene vreemdelingenbeleid, dat eveneens werd ingegeven door de grote armoede en woningnood in het land, heeft ook de opvolger van Kolfschoten vastgehouden. Uitvoering van de plannen tot uitleiding van de ongewenste Duitse vreemdelingen zou echter grotendeels stuk lopen op de onmogelijkheid de in aanmerking komende Duitsers snel over de grens te zetten, waardoor de zaak zo werd vertraagd dat binnenlands verzet tegen de uitwijzing op gang kon komen. De geallieerde autoriteiten in Duitsland, die het na de ineenstorting van het Derde Rijk voor het zeggen hadden, waren niet van plan de volkenrechtelijke verplichtingen ten aanzien van paspoorthouders van het Derde Rijk zonder meer na te komen. Toen Grevelink begin 1946 in Berlijn was om de uitwijzing met de geallieerden te regelen en daarover afspraken te maken, werd hem te verstaan gegeven dat van een omvangrijke uitwijzing geen sprake kon zijn. Omvangrijk zou die uitwijzing volgens de richtlijnen altijd nog zijn, omdat het niet eenvoudig zou zijn voor de gemiddelde Duitse vreemdeling positieve daden jegens de Nederlandse bevolking te bewijzen. Vermoedelijk heeft men in Nederland op het ministerie van justitie in deze fase nog gedacht aan een uitwijzing van meer dan de helft van de Duitse vreemdelingen in Nederland. De geallieerden eisten echter dat, afgezien van de zeer geprononceerde nazis of leden van de bezettende macht die als (krijgs-) gevangenen waren overgedragen of nog uitgewezen konden worden, verder alle nog uit te zetten personen moesten kunnen beschikken over een aanwijsbaar domicilie in Duitsland. Dit betekende voor Nederland dat alleen de meer recent gevestigde Duitsers voor uitwijzing in aanmerking zouden komen. Bovendien wensten de geallieerden de uitzetting op basis van reciprociteit te behandelen, dat wil zeggen dat de uitzetting van Duitsers uit Nederland zou worden geruild tegen uitzetting uit Duitsland van de daar, veelal in de grensstreek met Nederland, levende personen van Nederlandse nationaliteit (ca 100.000). Nederland tekende verzet aan tegen de ruilplannen. Dit verzet heeft niet veel uitgehaald, want de Engelsen die het meest met de zaak te maken hadden door hun zeggenschap over de Duitse zone langs de Nederlandse grens, waren begin 1946 al begonnen Nederlandse ingezetenen uit hun zone te verwijderen, waardoor Nederlandse gemeenten in de grensstreek door de opvang van deze personen in grote | |
[pagina 338]
| |
problemen kwamenGa naar voetnoot4.. De geallieerden hadden namelijk al genoeg te stellen met het fait accompli van de miljoenen vluchtelingen uit Oost-Europa, die voor een groot deel waren neergestreken in de volkrijkste zone in Duitsland, die van de Britten. Vanuit Nederland konden alleen de meest foute Duitsers, die familie en woongelegenheid in Duitsland hadden, in groepen over de grens worden gezet. Op justitie betreurde men het dat de hele uitwijzing niet in de chaotische tijd van 1944-1945 via het Militair Gezag was geregeld, toen de grens met Duitsland door de geallieerden nog niet zo potdicht werd gehouden. Veel was er nu niet aan te doen, want de Nederlandse zeggenschap in Duitse zaken was gering, onder meer doordat onze militaire aanwezigheid in Duitsland ontbrak en wij evenmin bijdroegen in de bezettingskosten, zoals Denemarken en België wel deden. Nederland kon ook moeilijk anders door de armoede en de inspanningen in Indië. Daarom bleef er weinig meer over dan te trachten de ergste nazis en nazisympathisanten onder de recent gevestigde vreemdelingen, die familie in Duitsland hadden, op te sporen en met opgaaf van redenen over de grens te zetten, zodat voor de geallieerden het bewijs was geleverd dat deze personen als vijandige elementen moesten worden beschouwd. Op 17 april 1946 werd een aparte adviescommissie voor de Duitse vreemdelingen op het ministerie van justitie geïnstalleerd, teneinde de objectiviteit bij het beoordelen van twijfelgevallen zoveel mogelijk te waarborgen en daardoor de Duitse vreemdelingen toch enige rechtsbescherming te geven en tevens om ervoor te zorgen dat het beleid door brede lagen van de bevolking zou worden gedragen ter versteviging van de Nederlandse argumentatie tegenover de geallieerden. In deze commissie, die de commissie Schilthuis werd genoemd naar haar voorzitter het PvdA-kamerlid Schilthuis, waren ook de verschillende politieke partijen vertegenwoordigdGa naar voetnoot5.. De commissie moest adviseren in die gevallen waarin het hoofd van de Vreemdelingendienst op basis van de stukken tot een andere slotsom zou zijn gekomen dan het hoofd van de plaatselijke politie. Aldus zijn enkele honderden dossiers bekeken waaruit een beleid voor identieke gevallen kon worden afgeleid. De meeste zaken lagen echter duidelijk volgens de normen die justitie had uitgevaardigd. Zij die lid waren geweest van de NSDAP, alsmede van Duitse verenigingen in den vreemde zoals de Duitse Kolonie, van het Duitse Arbeidersfront of de Duitse Volkswelvaart, die zich bij het begin van de bezetting hadden vertoond in een nazi-uniform en de hakenkruisvlag hadden uitgehangen, kortom zij die zich door dit alles als een overtuigd nazi hadden gemanifesteerd, waren zonder meer fout. Slechts bijzondere positieve daden tegenover het Nederlandse volk | |
[pagina 339]
| |
konden hen nog verontschuldigen. Naar deze richtlijnen waren op basis van schriftelijk materiaal en getuigenissen door ambtenaren van de vreemdelingendienst in samenwerking met de plaatselijke politie en de POD dossiers aangelegd over bijna alle Duitse vreemdelingen in Nederland. De getuigenissen van buren en bekenden waren niet altijd negatief. Tal van Duitsers hadden het nazisme gemeden, een aantal Duitsers had zich gedurende de bezettingstijd voor de Nederlandse zaak ingezet. Nederlanders hebben soms ook positief getuigd over Duitsers, ondanks bepaalde fouten door deze Duitsers bedreven. Met name in veel Limburgse en Gelderse grensplaatsjes vond men de zaak tamelijk opgeblazen, waar het de kleine Duitse man met zijn gezin in hun gemeenschap betrof, zo moet men concluderen uit een aantal rapporten aanwezig in het justitie-archief. Het is merkwaardig dat justitie de wetenschap dat de geallieerden slechts een zeer klein aantal Duitsers zouden accepteren, aanvankelijk niet heeft verdisconteerd in het beleid. Men ging door aan de hand van de richtlijnen, die waren gebaseerd op de positieve eis dat men zich voor de Nederlandse zaak had ingespannen. De eerste mededelingen over de uitwijzingsplannen van de minister van justitie in het kabinet Beel (1946-1948), mr. J.H. van Maarseveen (KVP), betroffen nog plannen tot uitzetting van ca 17.000 Rijksduitsers, veel meer dan de helft van het aantal Rijksduitsers in ons land. De overigen, voor het merendeel politieke vluchtelingen en de reeds langer in Nederland ingezeten Duitsers, zouden een voorlopige verblijfsvergunning krijgen of hadden die reeds gekregen. Nederland had het recht om Duitsers die zich hadden misdragen, die aan de kant van de vijand hadden gestaan, terug te wijzen naar hun eigen land en ‘ik meen dat de regering zo nodig stappen moet ondernemen om dit effect te bereiken’, aldus Van Maarseveen in november 1946 bij de behandeling van de begroting van justitie in de Tweede KamerGa naar voetnoot6.. De Tweede Kamer was algemeen van mening dat uitwijzing wenselijk was, behoudens van die Duitsers, Joden en anderen, die door het naziregime waren vervolgd en zich tijdens de bezetting als betrouwbaar hadden doen kennen. De minister beloofde deze personen voorlopig buiten beschouwing te laten. Verder werd er nauwelijks over het uitwijzingsbeleid gediscussieerd. Enige kamerleden vroegen of het niet mogelijk was alle Duitsers in Nederland in één keer te doen interneren in kampen om snel woonruimte voor Nederlanders vrij te maken. Met dit oogmerk had de gemeenteraad van Kerkrade de minister van justitie al op 26 augustus 1946 per telegram verzocht om een snelle uitzetting van alle niet bonafide Duitsers. Van Maarseveen achtte de plaatsing van alle uit te wijzen Duitse vreemdelingen in kampen wel gewenst maar moeilijk uitvoer- | |
[pagina 340]
| |
baar, daar kampen voor een dergelijk aantal personen niet beschikbaar waren. Uit de houding van het parlement blijkt dat de stemming nog bitter en erg anti-Duits was. In deze wrok kan ook de zeer alledaagse wrevel uit de na-oorlogse armoedetijd in Nederland hebben meegespeeld, die door het Haagsch Dagblad al op 5 februari 1946 was verwoord. De Nederlanders die de hongerwinter hadden meegemaakt en die hadden moeten zien hoe de in Nederland gevestigde Duitsers extra voedsel van de bezetter hadden gekregen, konden het moeilijk verkroppen dat deze Duitsers na de oorlog hetzelfde rantsoen ontvingen als iedereen, waardoor zij nog beter af waren dan hun landgenoten in de Heimat. | |
Opkomend verzet in Nederland tegen de uitwijzing 1946-1947Op 11 september 1946 ging de uitwijzing van de Duitsers uit Nederland in Amsterdam van start, een operatie die de codenaam ‘Black Tulip’ had gekregen. Waarschijnlijk begon men in Amsterdam omdat daar de aanwezigheid van nazi-Duitsers het meest ongewenst werd geacht. Mannen, vrouwen en kinderen met de Duitse nationaliteit, die voor uitwijzing in aanmerking kwamen, werden zeer vroeg in de ochtend van huis gehaald. Ze mochten 50 kilo bagage meenemen en 100 gulden, een bedrag dat op dringend verzoek van de geallieerden in april 1947 werd verhoogd. De huisraad kwam terecht bij het Nederlands Beheersinstituut, dat ook de goederen van politieke delinquenten bewaarde. Van bewaren was overigens in rechte geen sprake, omdat goederen en vermogens van vijandelijke onderdanen volgens het Besluit Vijandelijk Vermogen (E.133) zonder schadevergoeding werden geconfisceerd. Van Maarseveen zag hierin één van de weinige middelen om althans een gedeeltelijke schadevergoeding te krijgenGa naar voetnoot7.. Het gelukte een aantal gezinshoofden tijdelijk bij andere Duitsers onder te duiken, waardoor het beleid van justitie om uit menselijke overwegingen alleen gehele gezinnen op te doen halen en uit te wijzen werd belemmerd. Om die reden werden Duitse gezinnen des nachts of in de zeer vroege ochtend van bed gehaald, een methode die nogal wat stof deed opwaaien, omdat het herinneringen opriep aan de razzia's van de Duitse bezetter. Minister Van Maarseveen vond echter dat deze methode acceptabel was, ‘omdat men nu eenmaal overdag de mensen dikwijls niet thuis treft’. Slechts in kleinere gemeenschappen in het zuiden en oosten des lands traden Nederlanders soms in het krijt voor sommige niet al te kwade Duitsers en hun gezinnen, waardoor zij in staat waren onder te duiken. Pas in 1948, toen het verzet tegen de uitwijzing was opgelaaid, werd door de politie soms hier en daar verzet geboden tegen de aanhoudingsijver van justitie. De aangewezen Duitsers werden vervoerd naar enkele kampen in de omgeving | |
[pagina 341]
| |
van de Duitse grens en daar verzameld voor groepsgewijze uitleiding. Het grootste kamp, dat later bekendheid zou krijgen, was ‘Mariënbosch’ bij Nijmegen. Het was een kamp voor geallieerde militairen geweest toen het front in de periode september 1944-begin 1945 vlakbij Nijmegen had gelopen. Het kamp bestond uit golfmetalen barakken, temidden van het groen gesitueerd, waarin ca 1.000 mensen konden leven. Gemiddeld verbleven er slechts enkele honderden Duitsers in afwachting van hun uitwijzing. De gezinnen mochten overdag bij elkaar komen, maar werden voor de nacht in verband met het behoud van de goede zeden naar sexe uitgesplitst. Van een strenge bewaking of discipline was nauwelijks sprake. Voor de interne huishouding waren de Duitsers zelf verantwoordelijk. Het verblijf in dit kamp en in het veel kleinere kamp ‘Avegoor’ (bij Arnhem) zou nooit meer dan enkele weken mogen duren, maar omstandigheden maakten van deze weken vaak maanden. De Duitsers zouden vervolgens per vrachtwagen naar Duitsland worden vervoerd en aan de Engelsen worden overgedragen. In de zeer strenge winter van 1946-1947 kon dit schema niet worden aangehouden en werd de toestand in de beide kampen onhoudbaar, voornamelijk daar de geallieerden wegens enorme problemen in hun zones (hongersnood, kolentekort) geen Duitsers wensten op te nemen zodat de uitwijzing stil kwam te staan. Een deel van de kampen is toen ontruimd, wat erop neerkwam dat de meeste aangehouden Duitsers over het land verspreid werden of naar hun woonplaats terugkeerden. En zo bleven alleen enige tientallen Duitsers over die kleumend in de barakken het voorjaar en de uitwijzing hebben afgewacht. Gelet op de grootse plannen is van de uitwijzing weinig terecht gekomen, al werden in totaal in de periode 1946-1947 toch nog ongeveer 3.000 mensen uitgeleid. Juist toen de Nederlandse autoriteiten in juli 1947 overeenstemming hadden bereikt met de geallieerden over de terugvoering van nog eens 10.000 Duitsers - waarbij een rol gespeeld kan hebben dat de geallieerden door een aantal processen (Neurenberg) een beter beeld hadden gekregen van de door de nazis bedreven terreur in de bezette landen - kreeg Van Maarseveen te maken met binnenlands verzet tegen de uitwijzing. Dit was zowel het gevolg van morele bezwaren tegen de uitwijzing als het resultaat van op gang gekomen kontakten tussen Nederlandse en Duitse politici, waarbij de Duitsers protesteerden tegen uitwijzing op deze schaal. De adviescommissie-Schilthuis drong op versoepeling van de richtlijnen aan en eind augustus 1947 vaardigde Van Maarseveen een nieuwe richtlijn uit die bepaalde dat de groep Duitsers die zich voor 10 mei 1940 in Nederland had gevestigd, zich tijdens de bezetting niet tegen het Nederlandse volk en zijn verzet had gekeerd en geen diensten had verleend aan de bezetter en diens propaganda, vergunning kreeg tot voortgezet tijdelijk verblijf. De groep die zich tijdens de vijandelijke bezetting in Nederland had gevestigd moest aantonen dat men zich metterdaad en volledig en onverdeeld aan de zijde van het Nederlandse verzet had ge- | |
[pagina 342]
| |
schaard. De Duitsers van voor 10 mei 1940 die gedwongen diensten hadden moeten verlenen aan de bezetter kregen een verblijfsvergunning, wanneer zij zich vanuit Nederlands standpunt tijdens de bezetting verdienstelijk hadden gemaakt of wanneer de samenstelling van het gezin - Nederlandse vrouw en kinderen - voortgezet verblijf in Nederland wenselijk maakte. De positieve eis dat men zich een oprecht vriend van het Nederlandse volk had moeten betonen was voor de meerderheid der Duitsers in ons land aanzienlijk afgezwakt tot de negatieve eis dat men geen daden tegen het Nederlandse volk had bedreven. Dit was het antwoord van de minister op schriftelijke vragen van het Tweede Kamerlid voor de KVP, Roolvink, van 19 augustus 1947Ga naar voetnoot8.. Dit kamerlid had, nadat hij en enige andere kamerleden door de geestelijke verzorging van ‘Mariënbosch’ het kamp waren binnengesmokkeld en daar poolshoogte hadden genomen - pas eind 1948 ging een officiële delegatie uit het parlement op bezoek in het kamp -, de minister onder meer gevraagd uit overwegingen van menselijkheid en op grond van gevaar voor publieke onrust de uitwijzing te beperken tot die personen wier gevaarlijkheid uit voldoende vaststaande feiten was gebleken. Het antwoord van de minister bevredigde Roolvink en de groepen die hij vertegenwoordigde niet. In september 1947 volgde een interventie van de kerkelijke leiding van de katholieke gemeenschap in Nederland. Het episcopaat was bezorgd over de effecten van het uitwijzingsbeleid op de relatie met de Duitse katholieken, waarmede Roolvink op het politieke vlak contact had opgenomen, en verontrust door berichten over de behandeling van de Duitse vreemdelingen. Enige geestelijke verzorgers en maatschappelijke werkers die verbonden waren aan de bovengenoemde kampen waren zeer ontevreden, toen duidelijk werd dat de uitwijzing in 1947 versneld zou worden gerealiseerd. De nieuwe richtlijnen van augustus 1947 waren onvoldoende om de alom ontstane onrust in te tomen. De drijvende kracht achter de klachten over de situatie in de kampen en over de uitwijzing was de Nederlandse Caritas-missie, een rooms-katholieke instelling voor vluchtelingen, die zich ook bezig hield met de begeleiding van Duitse gezinnen in nood in Nederland. De Caritasmissie met vestigingen in enkele steden in Limburg, in Nijmegen en Den Haag, werd geleid door pater drs. B. Körver o.f.m. en deze wist zowel het Nederlandse episcopaat als de Rijksvreemdelingendienst in de loop van 1947 onder een lawine van klachten te bedelven. De bezwaren van de Caritas-missie golden de vreemdelingendienst, die de nieuwe richtlijnen niet zou toepassen, en deze richtlijnen zelf, | |
[pagina 343]
| |
die toch konden betekenen dat grote gezinnen of ouderen konden worden uitgewezen. Nadat ook klachten van protestantse zielzorgers waren binnengekomen, alsmede politie-berichten over groeiende onrust in enkele Limburgse steden, volgden op 17 en 22 september 1947 telegrammen van bisschop Lemmens van Roermond en van kardinaal De Jong aan Van Maarseveen om te protesteren tegen de uitwijzing. Vooral het uitvoerige en in ultimatieve vorm gegoten telegram van de kardinaal was een onaangename verrassing voor de katholieke minister van justitie. Het telegram was opgesteld door Körver en Geerdinck, de secretaris van de kardinaal, en het had de goedkeuring van de kardinaal gekregen. In dit telegram werd een onverwijlde stopzetting van de uitwijzing geëist, op straffe van openlijke afkeuring van het beleid door het episcopaat en het uitvaardigen van een verbod voor katholieke ambtenaren om mee te werken aan deze uitwijzing. Gezien het bijna geheel katholieke karakter van vrijwel alle grensstreken waar de meeste Duitsers woonden of tijdelijk verbleven en gezien de politieke verhoudingen van dat moment was nu het gevaar aanwezig dat de uitwijzing zou worden lamgelegd. Van Maarseveen die het telegram in de loop van de middag van 22 september onder ogen kreeg, was furieus over deze aanwijzing uit Utrecht en wenste aan zijn beleid vast te houden. Hij duldde niet dat het episcopaat op de stoel van de regering ging zitten. Minister-president Beel meende evenwel dat de problemen met de kerken eerst moesten worden opgelost voordat met de uitwijzing verder kon worden gegaan. Nog op de avond van diezelfde 22ste september werd spoedoverleg gevoerd tussen Beel, Van Maarseveen en mgr. F.A.H. van de Loo, de officiaal van het aartsbisdom. Bij dit gesprek, dat gevoerd werd op de Maliebaan in Utrecht, bleek dat de kardinaal al enkele dagen op Ameland vertoefde. Van Maarseveen begreep onmiddellijk hoe de vork aan de steel zat en achtte het dreigement in het telegram niet geloofwaardig meer. Hij liet dan ook het transport van een groep Duitsers op 23 september, dat de aanleiding was geweest voor het telegram uit Utrecht en voor de haastige reactie van Beel en Van Maarseveen, gewoon doorgaan. Beel legde zich hierbij neer. In een schriftelijke reactie op het telegram van kardinaal De Jong sprak Van Maarseveen de kennelijk niet onjuiste veronderstelling uit dat er verband bestond tussen het telegram en de klachten van de Caritas-missie. Van Maarseveen meende dat de Caritas-missie de klachten niet kon staven. De enkele dossiers, die de Caritas-missie hem als bewijsmateriaal had toegestuurd, hadden hem integendeel overtuigd van de juistheid van het optreden van de vreemdelingendienst. Om opheldering over zijn beleid te verschaffen was de minister niettemin bereid ten spoedigste overleg te gaan voeren met vertegenwoordigers van het episcopaat en van de geestelijke en maatschappelijke verzorging in de kampen van de uit te wijzen Duitsers. Van Maarseveen wilde natuurlijk, zo blijkt uit dit schrijven, een | |
[pagina 344]
| |
openlijk conflict met het episcopaat vermijden, maar hij was niet bereid door plotselinge beleidsombuigingen de beschuldigingen jegens zijn ambtenaren te honoreren. Na een aantal voorbereidende contacten van mgr. Van de Loo, pater Körver en enige andere geestelijken, onder wie Henri de Greeve s.j., met Van Maarseveen, waarbij op de minister zware druk is uitgeoefend een minder rigide standpunt ten opzichte van de foute Duitsers in te nemen onder verwijzing naar de mildere houding van de minister ten opzichte van de foute Nederlanders, vond op 27 september 1947 een conferentie plaats op het departement van justitie tussen minister Van Maarseveen, leden van de commissie-Schilthuis, enige ambtenaren van de vreemdelingendienst, mgr. Van de Loo, pater Körver en leden van diens staf, enige dominees en vertegenwoordigers van protestantse maatschappelijke organisatiesGa naar voetnoot9.. Uit het verslag van deze bijeenkomst blijkt dat Van Maarseveen, uitgaande van het recht van de staat om ongewenste vreemdelingen over de grens te zetten, vasthield aan zijn standpunt al die Duitsers uit te wijzen die ook maar enigszins nazibesmet waren, dus ook de leden van de NSDAP die verder weinig hadden ondernomen en alleen uit waren geweest op persoonlijke voordelen zoals bij de voedseltoewijzing. Het lidmaatschap van de NSDAP was weliswaar voor de Duitsers een andere zaak geweest dan voor de Nederlanders die lid bleven van de landsverraderlijke NSB; aan de andere kant hadden de dossiers volgens de minister bewezen dat de NSDAP-ers een keurtroep binnen de Duitse gemeenschap waren die zonder uitzondering een hele reeks pro-nazi-daden hadden gepleegd. Door dit nazi-gedrag hadden deze Duitsers zich aan de kant van de bezetter, de Jodenvervolger, gesteld en zich derhalve politiek als bewoners van het Nederlandse grondgebied onmogelijk gemaakt. Mgr. Van de Loo daarentegen betwijfelde of deze Duitsers het lidmaatschap van de NSDAP kon worden verweten, aangezien zij veelal onder druk lid waren geworden en dat lidmaatschap ook niet als een wandaad konden voelen. Het was volgens hem onjuist van de Duitsers te eisen dat zij de Duitse bezetter hadden moeten bestrijden. Mgr. Van de Loo meende dan ook dat een Duitser, NSDAP-lid, die ook maar op een geringe pro-Nederlandse daad kon wijzen of zich verder goed had gedragen een verblijfsvergunning moest krijgen. Ook al was van protestantse zijde in de vergadering op meer menselijkheid | |
[pagina 345]
| |
in het uitwijzingsbeleid aangedrongen, van die kant steunde men het voorstel van Van de Loo niet, toen de minister erop had gewezen dat de overheid dan geen vrijheid meer zou hebben om te toetsen in hoeverre bepaalde daden opwegen tegen pro-Duitse activiteiten. Wel verwierf Van de Loo bijval voor zijn voorstel om de richtlijnen voor Duitsers van hoge ouderdom, met een chronische ziekte of zware invaliditeit bij te stellen. Ook hier wenste de minister geen bindende regel, omdat onder sommige oude Duitsers volgens hem aperte verraders schuil gingen. Groot succes had het voorstel van de minister om hoofdzakelijk uit de drie grootste groeperingen in Nederland, de socialisten, protestanten en katholieken, een zevental commissies van ieder drie personen in het leven te roepen, die de twijfelgevallen onder de uit te wijzen Duitsers zouden bestuderen, waarna de adviescommissie-Schilthuis zou gaan optreden als beroepsinstantie voor de vreemdelingendienst. Omdat de Engelsen toch al hadden laten weten dat in de winter geen transporten konden plaatsvinden en de uitwijzing pas weer in het voorjaar van 1948 kon gaan draaien, bood Van Maarseveen aan de transporten voorlopig op te schorten en de dossiers nog eens zorgvuldig na te lopen. Op 6 november 1947 al werden de adviescommissies inzake de uitwijzing van vreemdelingen van Duitse nationaliteit door Van Maarseveen geïnstalleerd met een redevoering over de grondslagen van het uitwijzingsbeleid, dat hijzelf kenschetste als edelmoedigGa naar voetnoot10.. Tegelijk werd een soort klachtenbureau op justitie ingesteld, waardoor voortaan uit te wijzen Duitsers in kennis konden worden gesteld van de tegen hen gerezen bezwaren, zodat verweer mogelijk werd. De rechtsbescherming van deze vreemdelingen nam toe. In het debat in de Tweede Kamer over de begroting van justitie in december 1947 heeft Van Maarseveen nog eens nadrukkelijk de beginselen van het uitwijzingsbeleid verdedigd. Het moest de vreemdelingen volgens hem duidelijk worden gemaakt dat het hen niet vrijstond in strijd te handelen met de belangen van het Nederlandse volk. ‘Met het oog op de preventie kan men niet om wille der menselijkheid het Staatsbelang geheel uit het oog verliezen’, aldus de minister. Aangezien enkele kamerleden uit de PvdA, KVP, ARP en CHU als leden van de commissie-Schilthuis hadden deelgenomen aan het breed overleg met de minister van 27 september 1947 en zich toen met de conclusies van die vergadering hadden verenigd, is het niet verwonderlijk dat bijna alle woordvoerders van deze partijen zich tevreden toonden met de nieuwe en aangevulde richtlijnen, de speciale dos- | |
[pagina 346]
| |
siercommissies en het stopzetten van de uitwijzing voor de winterperiode. De freule Wttewaall van Stoetwegen (CHU) maakte toch bezwaren tegen het beleid. De chaos in Duitsland, waar geen menswaardig bestaan kon worden geleid, had het kabinet naar haar overtuiging er toe moeten brengen de uitzetting van vreemdelingen te beperken tot de allerergste gevallen. Het leed door de Duitsers in Nederland veroorzaakt was niet meer goed te maken: ‘Het is echter onbillijk om daarvoor de hier woonachtige Duitsers te laten boeten’. Haar persoonlijke ervaringen met de vreemdelingendienst hadden haar geleerd dat de specificatie in categorieën van Duitse vreemdelingen te veel interpretatievrijheid en daardoor te veel macht bij de ambtenarij had gelegd. In de Eerste Kamer daarentegen was de socialist en oud-verzetsman Van Heuven Goedhart bij de behandeling van hetzelfde onderwerp van oordeel dat de richtlijnen te slap waren. Hij wees op het voor Nederlanders zo vernederende gedrag van hier te lande gevestigde Duitsers die zich als nazi hadden ontpopt en spectaculair in uniform naar de vijandelijke kant waren overgestapt. Dergelijke figuren hoorden niet meer ‘in ons ook tégen (hen) vrijgevochten vaderland’. Met deze stelling was de KVP-fractie in de Eerste Kamer het oneens. Die fractie drong aan op clementie, onder meer ook ten aanzien van Duitse vreemdelingen die hun dienstplicht voor Duitsland hadden vervuld. Van Maarseveen hoorde dit verzoek aan zonder te reageren: hij was vast van plan de uitwijzingen in het jaar 1948 aan de hand van de nieuwe richtlijnen uit 1947 weer op gang te brengenGa naar voetnoot11.. | |
Verzet tegen de hervatting van de uitwijzing en de resultaten 1948-1949Toen in het voorjaar van 1948 de uitwijzingen werden hervat vroegen de kerkgenootschappen in Nederland om een tweede gesprek met de minister van justitie en diens staf en dat vond plaats op 24 april 1948. Van kerkelijke zijde werden allerlei argumenten tegen de uitwijzing aangevoerd. In Nederland zou verzet ontstaan tegen verdere uitwijzing, de oorlog was al weer drie jaar geleden en de Oost-West tegenstelling vroeg om een andere houding. Men moest voorkomen | |
[pagina 347]
| |
dat zoveel uitgewezen ongelukkigen in Duitsland ten prooi zouden vallen aan extremisme en de nagestreefde verzoening tussen de kerken in Duitsland en Nederland werd door verdere uitwijzing belemmerd. Van de zijde van justitie voelde men echter niets voor een nog verdergaande versoepeling of voor een algehele stopzetting van de uitwijzing. Het getal uit te wijzen Duitsers was reeds aanzienlijk verlaagd. Toch heeft de minister van justitie wederom de richtlijnen verzacht. Er zou meer clementie worden betracht bij het uitwijzen van zeer foute Duitse gezinnen waarin de moeder van Nederlandse origine wasGa naar voetnoot12.. Voor de kerkelijke instanties die te maken hadden met de Duitse gezinnen was dit kennelijk nog onvoldoende. Toen bleek dat op 21 mei 1948 weer 100 personen waren uitgeleid wensten zij een stop op de hele affaire ongeacht het feit dat het hier overtuigde nazis betrof en dat de verdere uitwijzing ook slechts betrekking zou hebben op geselecteerde en zeer foute Duitsers. Pater Henri de Greeve s.j. bracht deze zaak in de publiciteit in een van zijn alom beluisterde Lichtbakenuitzendingen voor de KRO op zaterdagavond 29 mei 1948. Er zou onrecht geschieden en nutteloze wreedheid. Duitse methoden werden gebruikt om Duitsers uit te wijzen. Waar was de openbare schuldvaststelling? Bij deze emotioneel geladen radiorede, waarin de boodschap van de Caritas-missie duidelijk was te herkennen - Körver had De Greeve namelijk meegenomen op een tocht langs de kampen in Nederland en de tijdelijke opvangkampen in de Britse zone -, sloten berichtgeving en commentaren in de katholieke pers aan, zoals in De Tijd, De Maasbode en de Volkskrant. De Volkskrant sprak van ‘onmenselijke behandeling van Duitsers en ongewenste vreemdelingen’, De Tijd noemde het kamp ‘Mariënbosch’ een ‘schrikbarend onding en vergaderplaats van ellendigen’. In commentaren schilderde men hoe zielig het was voor de Duitse vrouwen met kleine kinderen in die kampen, hoezeer het morele kwaad werd uitgelokt. Met verontwaardiging maakte men melding van de uitwijzing van een aantal Duitse geestelijkenGa naar voetnoot13.. Dat er van een centraal gestuurd offensief van de katholieke pers sprake was - zoals de Volkskrant trouwens zelf openlijk toegaf - bleek ook uit de publikatie van voorheen vertrouwelijke stukken, zoals het telegram van kardinaal De Jong uit 1947. De rest van de landelijke pers verdedigde het gevoerde beleid, zoals het dagblad Het Parool, of maakte slechts melding van de onrust over de kamptoestanden. Op 31 mei 1948 werd een brief van 500 geïnterneerden in Mariënbosch met klachten over de kamptoestanden in de openbaarheid gebracht die gericht was aan de | |
[pagina 348]
| |
Unesco, prinses Juliana, Beel, het Rode Kruis, kardinaal De Jong, de generale synode van de Nederlands hervormde kerk, mevrouw Eleanore Roosevelt en aan de Amerikaanse en Britse bevelhebbers in Duitsland. Volgens deze brief was meer dan 90% van de geïnterneerden sedert twintig jaar woonachtig in Nederland en zeer velen waren met een Nederlandse vrouw getrouwd en hadden Nederlands sprekende kinderenGa naar voetnoot14.. De vreemdelingendienst zag zich door deze acties verplicht met een perscommuniqué te antwoorden. Hoewel de vreemdelingendienst kon wijzen op inspectie door het Rode Kruis in de kampen, op het recht van verweer ten overstaan van de dossiercommissies voor de Duitsers, op de onvermijdelijkheid dat kinderen moesten lijden onder het wangedrag van hun ouders bij de uitwijzing van gezinnen, toch was er een stemming gekweekt waarin verdachtmakingen welig konden tieren. Duitse kranten in de zich herstellende en samengevoegde zones in West-Duitsland zagen de kans schoon een hetzecampagne tegen de Nederlanders te beginnenGa naar voetnoot15.. Hierdoor liepen de Nederlanders in Duitsland woonachtig gevaar, zoals zij in telegrammen aan minister Van Maarseveen hebben gemeldGa naar voetnoot16.. Aangezien de politieke constellatie in Europa in het jaar 1948 had geleid tot een West-Europees blok in wording - na de communistische staatsgreep in Tsjechoslowakije in februari 1948 -, waarin West-Duitsland een te voorziene rol zou gaan spelen, waren ook de westelijke geallieerden niet meer bereid de afspraken van 1947 inzake de uitwijzing van nog enige duizenden Duitse vreemdelingen uit Nederland na te komen. De Duitse autoriteiten, die zich over de uitwijzing beklaagden, werden door de geallieerden in West-Duitsland tegemoet gekomen. Trouwens: ook Nederland, dat zozeer aandrong op volledig herstel van het handelsverkeer met Duitsland als middel tot herstel van de welvaart, moest wel onder druk van het opkrabbelende Duitsland de voor de Oosterburen onvriendelijke gestes, zoals de uitwijzing en de annexatieplannen, grotendeels opgeven. | |
[pagina 349]
| |
In 1948 konden dan ook slechts een paar honderd zware nazis naar Duitsland worden uitgewezen. In oktober 1948 volgde naar aanleiding van het uitwijzen van deze Duitsers in een gezamenlijk telegram het laatste protest van de kerkgenootschappen in Nederland tegen de uitwijzing, die toen echter al praktisch door de Nederlandse regering om bovengenoemde redenen was afgeslotenGa naar voetnoot17.. Voor de vreemdelingendienst van justitie bleef weinig anders over dan de kampen te sluiten (Mariënbosch op 1 november 1948; Avegoor op 1 december 1948) en de groepsgewijze uitleiding van Duitsers stop te zettenGa naar voetnoot18.. In 1949 zijn nog enkele tientallen Duitsers op eigen gelegenheid uit Nederland vertrokken, toen zij van justitie te horen hadden gekregen ongewenst te zijn; een soortgelijk beleid werd ook in 1950 gevoerd. Nadat massale verwijdering van de Duitse ongewenste vreemdelingen in 1947 onmogelijk was gebleken en de uitzetting van de geselecteerde nazis onder deze vreemdelingen in groepsverband eind 1948 moest worden opgegeven, bleef derhalve slechts individuele uitwijzing over. Die laatste vorm van het uitwijzingsbeleid heeft nauwelijks meer de aandacht getrokken in Nederland - alleen van Duitse zijde volgde in een aantal gevallen van uitwijzing démarches -, zodat in de archivalia van justitie over het uitwijzingsbeleid daarvan nauwelijks iets terug te vinden is. Nederland kreeg nog als uitvloeisel van het uitwijzingsbeleid te maken met een in Duitsland opgerichte Bond van uit Nederland verdreven Duitsers, welke in 1951 bij de Verenigde Naties zonder succes trachtte te klagen over de confiscatie in Nederland van hun goederen en vermogensGa naar voetnoot19.. Groot kan die Bond niet geweest zijn, want eind 1949 constateerde de toenmalige Nederlandse minister van justitie, Wijers, dat slechts 3691 ongewenste Duitse vreemdelingen groepsgewijze waren uitgeleid naar hun bestemming in DuitslandGa naar voetnoot20.. Bijna alle Duitsers waren voor | |
[pagina 350]
| |
de Britse zone bestemd. Er waren geen groepen Duitse vreemdelingen naar de Sovjet-zone uitgewezen, aanvankelijk omdat deze zone geen groepen Duitsers uit Nederland wilde toelaten en vervolgens omdat begin 1948 door de Nederlandse regering de beslissing was genomen dat uitwijzing naar de Sovjet-zone - die toen juist wel mogelijk werd - vanuit menselijk oogpunt ongewenst was, gezien het karakter van het regime in die zone. Onder deze 3691 uitgewezenen zijn geen Duitsers van Oostenrijkse komaf begrepen. Slechts individueel zijn een aantal van deze Duits-Oostenrijkse vreemdelingen over de grens gezet. Het KVP Tweede Kamerlid Roolvink heeft op 3 december 1947 de minister van justitie wel gevraagd voor de Duits geworden Oostenrijkers andere richtlijnen te laten gelden, aangezien deze Oostenrijkers niet vrijwillig de Duitse nationaliteit hadden gekregen en Nederland de Anschluss ook in 1944, na de aanvankelijke de-iure erkenning, nietig had verklaard. Van Maarseveen hield echter vast aan het standpunt dat die Oostenrijkers, die zich als vijand in Nederland hadden gedragen, moesten kunnen worden uitgewezen. Gelet op de diplomatieke betrekkingen van Nederland met de nieuwe Oostenrijkse staat, die de Oostenrijkse nationaliteit slechts wilde teruggeven aan niet-nazis, heeft justitie de zware nazis onder de Oostenrijkse Duitsers als Duitsers behandeld en uitgewezen zolang dat kon, maar verder de richtlijnen tegenover de Duitsers van Oostenrijkse komaf toch aanzienlijk milder gehanteerdGa naar voetnoot21.. Gegeven de uitgangsstelling van Van Maarseveen, dat ca 17.000 Duitsers wegens hun ‘bruine’ verleden voor uitzetting in aanmerking kwamen, betekent het lage cijfer van 3691 uitgewezen Duitsers dat Nederland met een groot aantal ongewenste vreemdelingen bleef zitten. Het verzuim om de zaak in 1944-1945 af te wikkelen, de wil om zorgvuldigheid te betrachten bij het scheiden van de bokken van de schapen, toen niet alle Duitsers konden worden uitgezet - waarmee de Nederlandse autoriteiten deze vreemdelingen veel waarborgen hebben gegeven, ondanks het ontbreken van enige wettelijke verplichting daartoe -, de onwil van de Engelsen, aanvankelijk gemotiveerd door de noodtoestand in hun zone, later uit politieke overwegingen, het groeiende verzet in Nederland, vooral in katholieke en regionale kring, en vervolgens in Duitsland kunnen als voornaamste oorzaken worden genoemd van het matige resultaat van de uitwijzingsplannen ten aanzien van de Duitse vreemdelingen in Nederland na 1945. Aan Van Maarseveen, die het uitwijzingsbeleid grotendeels heeft moeten afwikkelen, heeft het niet gelegen dat zo weinig ongewenste Duitse vreemdelingen zijn | |
[pagina 351]
| |
uitgewezen. De man, die in 1946 de barmhartigheid predikte om de vrijlating van de lichte gevallen onder de Nederlandse politieke delinquenten door te kunnen voeren, heeft onder verwijzing naar het staatsbelang zo lang mogelijk vastgehouden aan de drastische plannen van zijn voorganger om alle nazi-besmette Duitsers in ons land over de grens te zetten. Wél hebben Kolfschoten en Van Maarseveen de toepassing van de concrete richtlijnen in een aantal gevallen willen laten toetsen door buitenstaanders, toen barmhartigheid volgens hen minder op haar plaats leek. De instelling van de adviescommissie-Schilthuis onder Kolfschoten, later onder Van Maarseveen uitgebreid met 7 dossiercommissies, heeft voor de groep Duitse vreemdelingen - de niet-Duitse vreemdelingen hadden deze bescherming voorlopig niet - het feitelijk ontbreken van rechtsmiddelen voor de vreemdeling onder het oude vreemdelingenrecht gecompenseerd. Daarbij had de minister bij de rücksichtlose dadendrang tot verwijdering wel enig advies nodig, aldus de Freule Wttewaall in 1964Ga naar voetnoot22.. Door deze adviescommissie in het leven te roepen en haar werk te laten doen hebben de beide ministers een belangrijke ontwikkeling op gang gebracht. De positieve ervaring met deze commissie namelijk en de erkenning dat nauwkeuriger afweging van de belangen van de individuele vreemdeling tegen die van de staat voor een rechtvaardige vreemdelingenpolitiek werd gevorderd hebben er toe geleid dat minister Wijers de commissie-Schilthuis op 4 maart 1950 in gewijzigde samenstelling als Permanente Vreemdelingen Adviescommissie heeft geïnstalleerd om voortaan over alle voorstellen tot verwijdering van in Nederland gevestigde vreemdelingen en over algemene vreemdelingenzaken, die naar het oordeel van de minister of van de commissie daarvoor in aanmerking kwamen, de minister van justitie van advies te dienen. De nieuwe Vreemdelingenwet van 1965 formaliseerde deze ontwikkeling en legde het bestaan van de adviescommissie voor vreemdelingenzaken, de rechten van deze commissie - die vrijwel overeenkomen met die van de vroegere permanente adviescommissie - en de rechtsgang via deze commissie in de wet vast. De hele affaire met de uitwijzing van de Duitsers is derhalve de rechtsbescherming van alle vreemdelingen in Nederland via de quasi administratief-rechtelijke vreemdelingencommissies tegen een mogelijke willekeur van de kant van de overheid ten goede gekomenGa naar voetnoot23.. |
|