| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, onderwijs, tijdschrift, internationale contacten
Op bijna negentig-jarige leeftijd overleed te Bentveld jhr. F.J.E. van Lennep, die geen historicus van opleiding of professie is geweest maar wel een geschiedschrijver par droit de naissance. Eerst op latere leeftijd, toen de Amsterdamse effectenfirma waarvan hij lid was geen beslag meer op hem legde, heeft hij zich gezet tot het publiceren van zijn mémoires en de resultaten van zijn onderzoekingen in familiepapieren. Zij betreffen het leven van het Amsterdamse patriciaat sinds de late achttiende eeuw, zowel in de stad als in de buitenplaatsen van de Amsterdammers in Kennemerland en Gooiland. Zijn afkomst bestemde hem daartoe: zijn vader, jhr. mr. David Eliza van Lennep, werd burgemeester van Heemstede en woonde daar eerst op Oud-Berkenroede, later op Kennemerduin, terwijl het geslacht van zijn moeder, jkvr. Isabella Backer, op Spanderswoud te 's-Graveland resideerde. Frans van Lennep heeft het leven van zijn voorzaten en de daaraan geparenteerde families in stad en land met grote liefde en vaardige pen, niet zelden met een vleugje humor, geschetst. Zijn boeken De Hartenkamp (1956), Late regenten (1962), Als vorsten (1967), De tamme kastanje (1970) en Een weduwe aan de Amsterdamse beurs (1973) zijn boeiende lectuur, al raakt de lezer het spoor wel eens bijster door de overvloed van genealogische bijzonderheden. De werken van F.J.E. van Lennep (Jacop van Lennep was een oudoom van hem) mogen door geen historicus worden verwaarloosd; zij geven sociale geschiedenis in de ruime zin van het woord.
I.J.B.
Na een vroegere uitgebreide huldebundel voor de bekende Leuvense hoogleraar, Standen en Landen, XXII (1961) verscheen thans een meer bescheiden brochure Hulde-Hommage Emile Lousse (1978) ter gelegenheid van zijn aftreden als voorzitter van de Belgische afdeling van de Internationale commissie voor de geschiedenis van Standen en Landen. Na een korte maar zeer waarderingsvolle inleidende bijdrage van W. Prevenier worden achtereenvolgens de verschillende facetten van Lousse's werkzaamheden belicht door Marongiu, Petit, Cremer, Schmitt en L. Wils. Deze laatste sluit de bijdragen af met een instructieve verhandeling ‘Professor Lousse en zijn Leuvense studenten’. Achteraan vindt men nog de bibliografie van de gevierde - thans te Brussel wonende - emeritus hoogleraar (35-37). Enige kritiek op het werk van Lousse is - en dit blijft jammer - hier niet te vinden.
M.B.
| |
| |
De audio-visuele media nemen in het wetenschappelijk onderzoek en onderwijs reeds een niet onbelangrijke plaats in. Die plaats zal, naar te verwachten is, in de toekomst nog beduidender worden. Wat de historische wetenschap betreft kunnen films enerzijds als bron dienen en anderzijds als educatief materiaal.
Het is in verband met beide aspecten dat een filmploeg van de Katholieke Hogeschool Tilburg onder wetenschappelijke leiding van dr. J.F.E. Bläsing in januari 1980 begonnen is met de realisering van een project dat de portrettering van eminente Nederlandse geleerden op het gebied van de economische en sociale geschiedenis beoogt. Gestart werd met een filmportret van de thans 83-jarige prof. dr. I.J. Brugmans. Het portret - dat uiteraard in kleur en op 16 mm - te Haarlem en te Amsterdam werd opgenomen, geeft een drieluik, bestaande uit de onderdelen: Biografische schets, Brugmans over zijn werk en Brugmans over het vak c.q. de wetenschap. Voor de première die dit jaar wordt gepland, zullen aan belangstellenden en vakgenoten tijdig uitnodigingen ter hand worden gesteld.
Een tweede KHT-aktiviteit in deze zal het in de komende jaren op video-tape-vastleggen van een aantal exemplarische colleges door vooraanstaande Nederlandse economischsociaal historici zijn.
J.F.E.B.
Ontstaan van het Centraal register van particuliere archieven. Begin januari van dit jaar nam ik afscheid als hoofd van het Centraal register van particuliere archieven en bij die gelegenheid vertelde ik iets over het ontstaan en ontwikkeling van dit register. De redactie verzocht mij toen deze mededelingen wat verder uit te werken voor de lezers van de Bijdragen. Aan dit verzoek geef ik hierbij gevolg.
Na de tweede wereldoorlog zijn in verschillende Westeuropese landen enquêtes verricht om particuliere archieven op het spoor te komen en daarmee tevens voor ondergang te behoeden. Zo werd in Engeland het National Register of Archives opgericht, dat is uitgegroeid tot een belangrijke functie van de Historical Manuscript Commission. In Frankrijk is er omstreeks 1950 een grootscheepse enquête geweest, waarvan de resultaten nu berusten bij de Archives Nationales te Parijs. In Nederland heeft het Historisch Genootschap in 1947 het initiatief tot een dergelijk onderzoek genomen. Deze registratie, verricht door Henri A. Ett, moest echter reeds na drie jaar wegens het ophouden van de subsidie stopgezet worden. Waarschijnlijk had men aanvankelijk gemeend dat drie jaar wel voldoende zou zijn voor dit werk: een overzicht maken van de in particuliere archieven aanwezige geschiedbronnen. Uit Etts rapporten blijkt echter dat het onderzoek in 1950 nog lang niet was afgesloten. Wij beseffen nu dat een dergelijke registratie nooit voltooid kan zijn en dus een permanent karakter moet hebben. Er vormen zich immers steeds weer nieuwe archieven; ook wordt het criterium van ‘belangrijkheid’ ruimer naarmate historici anderssoortige bronnen voor hun onderzoek nodig hebben, en tenslotte: de registratie van archieven in particulier bezit moet steeds bijgehouden worden, wanneer men niet wil dat de gegevens verouderen en de archieven door verhuizing of vervreemding onvindbaar worden.
In de korte tijd die tot zijn beschikking stond heeft Ett overigens wel vele honderden archieven beschreven. Zijn materiaal, dat op het Historisch Genootschap kwam te berusten, is later tot mijn beschikking gesteld en het vormde een waardevolle basis van waaruit verder geopereerd kon worden. Maar dat was pas vijftien jaar later; in de tussentijd waren veel gegevens verouderd en de particuliere archieven bleven blootgesteld aan allerlei gevaren: vocht, diefstal, brand, verwaarlozing en de papiermolen.
Noch het Historisch Genootschap, noch de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiede- | |
| |
nis beschikten over voldoende fondsen om dit werk te doen hervatten. Zij stelden zich daarom omstreeks 1958 in verbinding met een aantal organisaties op genealogisch gebied, waarvan de talrijke leden immers evéneens geïnteresseerd waren in familiearchieven. Twee jaar later hebben deze een verzoek aan de minister gericht om maatregelen te nemen tot behoud van familiearchieven, waarbij gewezen werd op de grote stimulans die in Engeland was uitgegaan van het National Register of Archives. Nader overleg volgde, onder andere met de algemene rijksarchivaris, mr. H. Hardenberg. Deze besprekingen leidden ertoe dat in 1963 ruimte kwam voor de aanstelling van een archiefambtenaar in 's rijks dienst, belast met de registratie van familiearchieven. In de zomer van 1964 werd ik in die functie aangesteld. Aanvankelijk was in het vooruitzicht gesteld dat binnen afzienbare tijd ook registratoren voor verenigings- en bedrijfsarchieven zouden volgen, maar al spoedig werd duidelijk dat daarop vooralsnog niet te rekenen viel. Het werk deed ik dus aanvankelijk alleen; begin 1968 kwam er een part-time kracht bij en op die sterkte is het Register tien jaar gebleven. In dat jaar kwam er een andere part-time archiefambtenaar voor de registratie van protestantse kerkelijke en semi-kerkelijke archieven. Inmiddels waren wij ook begonnen met een onderzoek naar archieven van verenigingen. De aanvankelijk gekozen naam: Centraal register van familiearchieven voldeed toen niet meer aan de werkelijkheid en werd daarom gewijzigd. De archieven van ondernemingen worden sinds enkele jaren geregistreerd door het Centraal register van bedrijfsarchieven te Amsterdam, waarmee wij nauwe contacten onderhouden.
Terugziende op de afgelopen vijftien jaar meen ik wel te mogen zeggen dat de registratie een belangrijke bijdrage heeft geleverd tot het behoud van particuliere archieven. Het tonen van belangstelling heeft tot gunstig effect gehad dat ver over de honderd collecties die bij het Register bekend waren sindsdien hun weg hebben gevonden naar openbare instellingen waar zij deskundig bewaard worden. Belangrijker nog is misschien wel dat het langzamerhand bij de particuliere archiefeigenaren bekend wordt dat er een vast punt is waar zij terecht kunnen met hun problemen en waar onpartijdig advies gegeven wordt. Maar dit resultaat zou nooit bereikt zijn zonder de hulp van de vele onderzoekers die als onbezoldigde speurhonden en inspecteurs het Register van dienst waren door mededelingen te doen over archieven die zij bij hun onderzoek tegenkwamen en die verslag uitbrachten van hun wederwaardigheden bij het inzien van een particulier archief. Het Register fungeert tegenwoordig vooral als een centrum waar onderzoekers, archiefeigenaars en archiefdiensten met elkaar in contact gebracht kunnen worden. Het heeft ongeveer tien jaar geduurd voor dit bevredigend begon te lopen en bijvoorbeeld promovendi niet meer pas als hun proefschrift ter perse was ontdekten dat bij het Register nog belangrijke bronnen bekend waren in verband met hun onderwerp, die zij niet hadden geraadpleegd. Men komt nu in een eerder stadium. Het heeft ook lang geduurd voordat de archiefeigenaars uit eigen beweging zich tot het Register wendden om advies; wij krijgen nu nog aanmeldingen als late reactie op een enquête of krantenbericht van meer dan tien jaar geleden. Het opzetten van het Register was een werk van lange adem. Maar dat het nu wat meer vóór in het geheugen van belanghebbenden is komen te liggen geeft vertrouwen in de toekomst. Het Register is eind 1979 verhuisd naar Den Haag en het is nu gevestigd in het nieuwe gebouw van het Algemeen Rijksarchief. Het adres is: Prins
Willen Alexanderhof 30, 2595 BE Den Haag. De meeste verzoeken om inlichtingen kunnen schriftelijk behandeld worden. In sommige gevallen verdient een persoonlijk bezoek de voorkeur. Het is verstandig dan eerst telefonisch een afspraak met een van de medewerkers te maken. Tel. 070-814381.
E.P.D.B.
| |
| |
Op 29 december 1978 werd in het Rijksarchief in Friesland het 10.000-ste bezoek van dat jaar geregistreerd. Voor het eerst werden zoveel bezoekers in een rijksarchief in de provincie ontvangen. De gebeurtenis is met foto vastgelegd in het Jaarverslag van de rijksarchiefdienst 1978 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1979, 107 blz.). Ik mag graag grasduinen in deze jaarverslagen, ontmoet daarin allerlei bekenden en verneem veel nieuwtjes; het is slechts jammer dat deze al weer een hele tijd voor dat men ze lezen kan, zijn voorgevallen. In ieder geval is duidelijk dat er hard gewerkt wordt bij de rijksarchiefdienst.
H.P.H.J
Nascholing van docenten in geschiedenis en staatsinrichting. Het lijkt niet overbodig bepaalde veranderingen en daarmee gepaard gaande risico's te signaleren waar de historici, werkzaam bij het voortgezet onderwijs in Nederland, thans mee worden geconfronteerd. Het gaat hier om een terrein van activiteiten dat tegenwoordig als ‘nascholing van docenten’ wordt aangeduid.
Jarenlang heeft een commissie voor post-academische vorming van de vereniging van geschiedenisleraren (VGN) zich ervoor beijverd de geschiedenisdocenten de gelegenheid te bieden kennis te nemen van nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen op hun vakgebied. De VGN verschafte de organisatorische kaders en het ministerie van onderwijs en wetenschappen de financiën, terwijl de kwaliteit van het werk gedragen werd door het wetenschappelijk personeel van de universiteiten dat er actief in participeerde.
Dat bleef zo, tot reeds enige tijd geleden, reorganisatie nodig bleek, mede omdat bezuinigingen hun tol gingen eisen. Men ging over op een andere wijze van werken waarbij, met behulp van ‘lesbrief’ en les, gemikt werd op rendement niet alleen voor de docent persoonlijk, maar ook voor zijn werk in de school. De organiserende commissie, inmiddels tot Programmacommissie Bijscholing herdoopt, kon op den duur niet onder de vleugels van de VGN blijven werken. Het huidige beleid ten departemente gaat er namelijk van uit dat nascholing in beginsel verzorgd dient te worden vanuit de zogenaamde ‘initiële opleidingen’. Dat zijn voor docenten van de eerste graad de universiteiten en de MO-opleidingen. Onder druk van dit nieuwe beleid vond de commissie, met steun van de subfaculteit en de letterenfaculteit aldaar, onderdak in Leiden. Maar zij beoogt allerminst aan de activiteiten een Leids accent te geven. Ook de raad van advies achter de commissie, een raad waarin de studierichtingen vertegenwoordigd zijn, heeft trouwens, in een verklaring, aangedrongen op samenwerking om in deze tot een zo goed mogelijk gebruik van de beschikbare deskundigheid te komen. Tevens wordt daarin gepleit dat in overleg met de sectie geschiedenis van de Academische Raad na te streven.
De directe aanleiding tot de opstelling van deze verklaring was niet alleen het beleidsvoornemen van de minister inzake de nascholing van 22 januari 1980. Door bepaalde feitelijke ontwikkelingen op dit gebied dreigde namelijk, dat werd in het voorjaar van 1980 duidelijk, een situatie te ontstaan waarbij de aan de universiteiten beschikbare deskundigheid voor dit werk onbenut zou blijven. De doctorandi zouden, met andere woorden, verstoken blijven van nascholing door de eigen initiële opleidingen en zelfs door hun ‘bevoegd gezag’ gedwongen worden deel te nemen aan het werk van andere nascholende instellingen. En daarmee doemt dan bovendien het gevaar op dat het onderwijs verstoken blijft van de nodige informatie over nieuwe inzichten in de wetenschap.
De programmacommissie heeft zich inmiddels, medio 1980, tot de besturen van de subfaculteiten gewend, teneinde te bereiken dat er voor het vak geschiedenis, naast offertes van elders, zo snel mogelijk een nascholingsaanbod van de zijde van de universiteiten kan worden geplaatst. Ook als dat lukt zal dit werk in de door het departement geconstrueerde
| |
| |
nieuwe opzet ingepast dienen te worden. Het zal dus in verschillende opzichten een ander karakter krijgen dan tot dusver.
D.J.R.
Report of Anglo-Dutch Conference on History Textbooks. Het rapport onder de bovengenoemde titel, het verslag van een conferentie te Oxford, in de zomer van 1978, over leerboeken voor geschiedenis, heeft tot dusverre weinig aandacht gekregen. Het mag hier misschien nog wel eens onderstreept worden dat naar de mening van de Engelse delegatie op die conferentie de in Nederland gebruikte leerboeken opvielen door ‘their concentration on the very recent past en their moral tone’.
Dat te zware accent op de contemporaire geschiedenis en ook die ‘moralistic tone’ wreekt zich, aldus het rapport, tot in de keuze van de behandelde thema's. Men is er op uit de waarden van de hedendaagse democratische samenleving aan de leerling over te dragen, en dat leidt nogal eens tot een zeker anachronisme: ‘too often people and situations in the past are judged purely according to contemporary values’.
Van het rapport, uitgegeven door de Historical Association (59a Kennington Park Road, London SE 11 4 JH) zijn in Nederland nog enkele exemplaren verkrijgbaar bij administratie VGN, mevr. E.J. de Zwart-van den Heuvel, Vreeswijkstraat 319, 2546 AJ 's-Gravenhage.
D.J.R.
In 1982 zal op Nederlandse scholen voor het eerst verplicht een centraal schriftelijk eindexamen geschiedenis en staatsinrichting worden gehouden (een ‘csges’ in het jargon). Niet iedereen zal daarmee even gelukkig zijn, maar niemand zal kunnen beweren dat de zaak sinds 1971 niet grondig is voorbereid. Hoe grondig kan men nalezen in het Eindrapport commissie eindexamen-experimenten geschiedenis en staatsinrichting (s.l., 1978, 107 blz., ISBN 90 12024331). De CEGES, zoals de commissie in de praktijk heette, heeft geënquêteerd en geëvolueerd en tenslotte in november 1978 haar eindrapport ingediend met de nodige aanbevelingen, bijvoorbeeld dat een commissie de mogelijkheid moet gaan onderzoeken of ook de geschiedenis van vóór 1917 bij het schriftelijk eindexamen aan de orde kan komen. Er blijft natuurlijk een mondeling schoolonderzoek bestaan, waar met de persoonlijke belangstelling van de leerlingen rekening gehouden kan worden.
H.P.H.J.
De verschijning van een willekeurig nieuw sociologisch tijdschrift behoeft in deze Kroniek geen aankondiging. Met Symposion, tijdschrift voor maatschappijwetenschap ligt dat anders. (Abonnementen en losse nummers te bestellen bij Helle Snel, Gitaarstraat 12, 6544 XC Nijmegen; prijs niet vermeld.) De eerste jaargang, 1979, is als dubbelnummer van 215 pagina's gewijd aan de bijdragen voor een symposiumthema ‘Staatsvormingsprocessen in Europa en Azië na 1750’. Een groep sociologen en antropologen met historische belangstelling, vooral geïnspireerd door het werk van Norbert Elias, heeft één van de meest fundamentele onderwerpen uit de westerse geschiedenis aangevat: het staatsvormings- en bureaucratiseringsproces. De auteurs verdienen natuurlijk respect voor hun moedige besluit scheidsmuren tussen academische disciplines te slechten. Dat maakt hen echter niet - zoals Van Benthem van den Bergh, zelf een der symposiumdeelnemers, in zijn recensie in NRC-H van 5.1.1980 schijnt te impliceren - immuun voor kritiek. Een vergelijking met de door de socioloog Charles Tilly geredigeerde bundel The Formation of National States in Western Europe (Princeton, 1975) - waarin Elias niet figureert - ligt voor de hand. In deze
| |
| |
aankondiging moet ik mij echter beperken tot het memoreren van de bijdragen die voor de Nederlandse, inclusief de koloniale, geschiedenis van belang zijn.
In de eerste bijdrage ‘De Nederlandse samenleving in een ontwikkelingsperspectief’ (8-27) schetst J. Goudsblom in grote trekken de ontwikkeling van onze samenleving in de richting van differentiatie van sociale functies en de daarmee gepaard gaande vorming van steeds grotere sociale eenheden. Hij besteedt veel aandacht aan het exemplarisch geachte boek van Van Hamelsveld (hardnekkig gespeld als Hamelsvelt) ‘De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der achttiende eeuw’ (1791), met name aan diens sociale stratificatie. Goudsblom meent: ‘Hoewel elke stap in de toenemende interdependentie een direct gevolg was van bewuste beslissingen en daden van enkelingen, is toch het proces als geheel niet het resultaat van enig bewust of “rationeel” plan’ (22). De auteurs van de tweede bijdrage echter hebben hun bedenkingen tegen de orthodoxe Elias-opvatting.
In hun bijdrage ‘De mannen van het groene laken. Burokraten, boeren en staatsvormingsprocessen in Nederland (1795-1815) en de E(E)G (1945-1979)’ 28-69 wensen J. Verrips en T. Zwaan een zekere correctie op deze visie aan te brengen. Zij pogen in hun bijdrage aan te tonen dat aan specifieke personen in machtige posities wel degelijk beslissende invloed kan worden toegekend op de richting der door Elias behandelde processen (28, 51, 66). Het moet gezegd: door hun keuze van kopstukken kon het niet mis gaan. Zij bieden een interessante vergelijking van de speelruimte die de landbouwcommissaris Jan Kops sinds 1799 op beginnend nationaal niveau en zijn tegenvoeter Mansholt sinds 1945 op beginnend supranationaal niveau tot hun beschikking hadden en benutten. Het is jammer dat de auteurs blijkbaar niet op de hoogte zijn met de resultaten van historisch-bureaucratisch onderzoek, zoals het themanummer van het Tijdschrift voor geschiedenis (1977) of het Leidse elitenproject en het Groningse bureaucratiseringsproject (32 noot 6).
D. van den Bosch behandelt in de derde bijdrage een ‘vergeten’ aspect van onze negentiende-eeuwse geschiedenis: ‘De adel en de vorst in de eerste jaren van het Koninkrijk der Nederlanden’ (70-93). De auteur stelt daarin het maatschappelijk en politiek functieverlies van de adel, vooral sinds 1830, aan de orde. De grondwet van 1848 beroofde de adel van zijn voorrechten; de politieke betekenis van de ridderschappen verdween (91). Het zou interessant zijn verder na te gaan - bijvoorbeeld met behulp van de data van het Leidse elitenproject - hoe de maatschappelijke functie van de adel veranderde in de periode 1870-1900, de tijd van overgang van agrarische naar industriële samenleving. Paste de adel zijn waardensysteem aan? (vgl. 86, tekst bij noot 78).
In het vierde artikel ‘Theatrische strafvoltrekkingen onder het Ancien Régime’ (94-114) illustreert A. Blok aan de hand van zijn archiefonderzoek naar de Bokkerijders - zie BMGN (1979) 327-328 - een belangwekkend aspect van het staatsvormingsproces. Hij analyseert de verschillende functies die de openbare strafvoltrekkingen - in al hun bizarre diversiteit (zie tabel, 105) - voor verschillende personen, groepen en instanties hadden. Er ging de suggestie van bescherming en een afschrikwekkend effect van uit; op plastische wijze werd, soms door symbolische straffen, de plaatselijke bevolking op de hoogte gesteld van de misdaad der veroordeelde. De executies vormden een ‘vermakelijk’ schouwspel. Voor de betekenis van de pijniging bij de strafvoltrekkingen refereert Blok aan Foucaults Surveiller et punir (1975). Deze wijst op de functie ervan voor de vorst - de misdaad geïnterpreteerd als persoonlijke en fysieke aanval op de ‘souverein’ - en op de relatie tussen verdwijning van openbare executies en de vermindering van het persoonlijke gezag van de vorst. Kortom, als een aspect van een nieuwe fase in het staatsvormingsproces.
De beide laatste bijdragen betreffen de koloniale geschiedenis. H. de Jonge behandelt in ‘Staatsvorming per contract. Het Madurese regentschap Sumenep, de VOC en
| |
| |
Nederlands-Indië, 1680-1883’ (170-186) de aparte wijze waarop Madura binnen het koloniale staatsbestel werd gebracht. Met name gaat het hem om de manier waarop het indirecte bestuur in het regentschap Sumenep werd gevestigd, en de consequenties ervan voor de ontwikkeling van het inlandse bestuur. De auteur komt misschien wat te gemakkelijk tot de, in ieder geval niet meer verrassende conclusie: ‘Deze ontwikkeling en de daarmee samenhangende druk op de bevolking was het onbedoelde, ongeplande gevolg van een samenspel van verschillende factoren’ (185). Bij de beoordeling van de betekenis der achttiende-eeuwse ‘contracten’ (176 bovenaan) heeft de auteur te weinig rekening gehouden met het quasi-publiekrechtelijke en niet-uitzonderlijke, machtspolitieke karakter daarvan, ook vóór 1705. Waarom sinds dat jaar ineens van ‘verdragen in eigenlijke zin’ geen sprake meer zou zijn geweest, is niet duidelijk. Tractaten worden niet steeds door even sterke partners gesloten.
Jan Breman stelt zich in zijn artikel ‘Het dorp op Java en de vroeg-koloniale staat’ (187-215) ten doel de overgeleverde visie op het dorp ‘als een min of meer homogene gemeenschap met een hoge graad van institutionele zelfvoorziening’ aan een revisie te onderwerpen. Met name de ‘invention of tradition’ moet het - en terecht, lijkt me - ontgelden. De auteur geeft een boeiend overzicht van de wijze waarop die voorstelling van ‘traditie’ in bureaucratische kringen ontstond (maar waarom kwam juist een man als Raffles tot die interpretatie (193)?) en welke functie het voortbestaan ervan had. Zijn correctie, die bescheiden wordt geformuleerd, komt erop neer dat ‘het dorpsverband’ niet aan de koloniale staat voorafgaat, maar daarvan het produkt is (196). Ter illustratie bespreekt Breman de positie van de zogenaamde ‘tussenhoofden’ - een bedrieglijke aanduiding, zo betoogt hij -, de relatie tussen de boerenhuishoudingen en hun patroon. Hij wijst tevens op de feitelijk zwakke integratie op territoriale basis, waarbij hij - zoals steeds - de nadruk legt op regionale variëteit en differentiatie bij voorbeeld naar gelang de afstand tot het machtscentrum.
A.H.H.
De wetenschappelijke belangstelling voor Duitsland begint sinds enige tijd weer toe te nemen. Zo werd op 19 april 1978 onder auspiciën van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een bijeenkomst van in Duitsland geïnteresseerde wetenschapsbeoefenaren gehouden en een Commissie Bevordering Wetenschappelijk Onderzoek Duitsland (voorzitter: dr. P.R. Baehr) ingesteld. Op 19 januari 1979 (vervolg op 23 maart 1979) vond een door het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken te Den Haag georganiseerde studiedag plaats over de groeiende betekenis van de BRD als economische, politieke en militaire factor en de gevolgen daarvan voor Nederland en op 30 november 1979 de op uitnodiging van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid gehouden conferentie over ‘De economische relaties van Nederland met de Bondsrepubliek’. Amusant was overigens dat, althans in het begin, de uit Nederlanders en Duitsers bestaande deelnemers over dat onderwerp in het Engels met elkaar communiceerden. Over Duitse en Nederlands-Duitse aspekten gepubliceerd hebben in de afgelopen jaren onder anderen de historici J.F.E. Bläsing, J. Hess en met name de Utrechtse hoogleraar H.W. von der Dunk. De laatste verricht thans (medio maart 1980) ook het nodige denkwerk ten behoeve van een voor Nederlandse en Duitse historici te organiseren colloquium.
J.F.E.B.
| |
| |
| |
Inventarissen, repertoria
J. Buntinx, Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, IX (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1979, vi + blz. 357 t/m 771). Met dit deel sluit de auteur zijn carrière als gastvrije conservator op het Rijksarchief te Gent af. De inventaris van de archieven van de Raad van Vlaanderen waarvan hij met de regelmaat van een klok vanaf 1965, datum van verschijnen van het eerste deel, zich gewijd heeft, is reeds op zichzelf een haast bovenmenselijke levenstaak. Met dit negende en laatste deel zet hij daarbij de kroon op het werk. Pas nu zullen de zoekers ten volle deze lijvige inventaris kunnen benutten aan de hand van het hier geboden register van personen- en plaatsnamen voor de letters M tot Z. De letters A-L werden reeds in deel VIII (1978) afgedrukt, waar men ook de gebruiksaanwijzing voor het register kan vinden. Opmerkenswaard is wel dat voor de plaatsnamen nog geen rekening werd gehouden met de doorgevoerde gemeentefusies van 1977.
Dit negende deel bevat ook een alfabetisch zaakregister (649-771) dat zeer ruim is opgevat en naast instellingen ook heel wat alledaagse realia heeft opgenomen. Ook de nummers met kaarten of plannen in bijlagen kregen een eigen trefwoord, evenals geciteerde huis- en scheepsnamen. Het zou haast onbehoorlijk zijn op een dergelijk reuzewerk te vitten en verre van kogels te oogsten, zoals de auteur schijnt te vrezen, kan hij integendeel rekenen op gelukwensen en dankbetuigingen van de vele vorsers van de meest verscheiden wetenschappelijke disciplines.
R.V.U.
Als uitgave van het Rijksarchief in Drente verscheen P. Brood, Vier Drentse huisarchieven. Inventarissen van de huisarchieven De Havixhorst, De Klencke, en Oldengaerde en supplement op de inventaris van Batinge (Assen: Rijksarchief in Drente, 1979, 180 blz.). De stukken met betrekking tot De Klencke (1464-1955) en Oldengaerde (1698-1965) nemen verreweg het grootste gedeelte van deze uitgave in beslag; van De Havixhorst is slechts betrekkelijk weinig materiaal bewaard gebleven; de Batinghe-stukken vormen een aanvulling op het huisarchief van die naam zoals dat beschreven is door J.G.C. Oosting, Het huisarchief Batinge (Leiden, 1910). Zoals te verwachten valt van huisarchieven zijn de meeste stukken van zakelijke aard en hebben zij betrekking op de huizen en landgoederen.
H.B.
W. van Mulken, Inventaris van de archieven der gemeente Stramproy 1592-1937 (Maastricht: Dienst der archieven in Limburg, 1979, cyclostyle 143 blz.). De zorg voor de archieven der gemeenten is bij de wet nauwkeurig geregeld. De archiefwet beschrijft echter een al te ideale toestand. In zeer vele, vooral kleine gemeenten zijn de archivalia niet te consulteren, omdat de dossiers in de meest treurige wanorde worden bewaard. In Limburg is voor dit probleem een eigen oplossing gevonden. Sedert 1940 heeft de inspectie der provinciale archieven zelf de ordening van de archieven van kleinere gemeenten ter hand genomen.
Aanvankelijk werd het werk voornamelijk door stagiaires verricht. Sinds 1962 is W. van Mulken geheel voor deze taak vrijgesteld. In 40 jaar zijn de archieven van ongeveer 80 gemeenten geordend. Van Mulken heeft er daarvan 24 geheel alleen voor zijn rekening genomen, terwijl hij de verzamelingen van vier andere gemeenten samen met collegae heeft verzorgd. In deze reeks heeft hij thans de inventaris van de archieven van de gemeente Stramproy voorgelegd. De enorme ervaring van de auteur staat borg voor nagenoeg foutloos werk.
| |
| |
De conscientieus volgehouden systemathiek in zijn inventarissen maakt het mogelijk de archivalia van heel wat Limburgse gemeenten op eenvoudige wijze met elkaar te vergelijken. Daarbij blijkt onmiddellijk dat het archief van Stramproy een van de slechtst bewaarde gemeentearchieven in Limburg is. De inventaris telt slechts 867 nummers. In de inventaris van het uitstekend bewaarde archief van Horst daarentegen komen bijna 6500 nummers voor. Vooral het negentiende-eeuwse materiaal is in Stramproy slecht bewaard gebleven. In zijn inleiding heeft Van Mulken duidelijk gemaakt dat in die periode ook geen sprake was van enig archiefbeheer. De telkens in de gemeenteverslagen herhaalde opmerking van het gemeentebestuur dat ‘geene’ maatregelen zijn getroffen voor de bewaring der archieven is kennelijk juist geweest.
J.C.G.M.J.
Een hele ris van kleine archieffondsen betreffende het schoolwezen in Deventer werd geïnventariseerd door S. Vonk en B. Woelderink, Inventaris van de archieven van de Deventer gemeentelijke instellingen van hoger-, voorbereidend hoger- en middelbaar onderwijs en van hun bestuursorganen 1619-1971 (Deventer: Gemeentelijke archiefdienst, 1979, 63 blz.). Opmerkelijk is het hoe onvoorzichtig er (zoals hier door schoolbesturen) ook met recentere archieven wordt omgesprongen en welk een problemen dat voor de huidige inventarisator schept, wil deze het archief enigszins compleet beschrijven.
R.W.M.V.S.
Betrekkelijk snel na het verschijnen van de eerste aflevering van deel I der Inventaris van kaarten aanwezig in de Topografisch-Historische Atlas van de bibliotheek van het Provinciaal genootschap van kunsten en wetenschappen in Noord-Brabant heeft Chr. A.M. Kuyer de tweede aflevering gepubliceerd: ibidem, II, Kaarten van Oost-Brabant van 1633-1956 (Brabantia Illustrata, I; 's-Hertogenbosch: Provinciaal genootschap, 1979, 111 blz., f 10, -). Onder Oost-Brabant wordt verstaan het gebied ten oosten van de noord-zuidlijn Gorinchem-Turnhout. Deze inventaris bevat de nummers 69 tot en met 220. De nummers 69 tot en met 86 betreffen kaarten waarop geheel Oost-Brabant is weergegeven, terwijl de nummers 87 tot en met 220 afbeeldingen bevatten van deelgebieden van Oost-Brabant.
G.N.V.D.P.
In de Inventarisreeks van de rijksarchieven in Holland verscheen deel 14: G.M. van Aalst, Archief van de familie van der Staal van Piershil, 1636-1904 (Den Haag: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1978, xxv + 185 blz.). Het grootste gedeelte van deze inventaris is natuurlijk gewijd aan het wel en wee van deze Hollandse regentenfamilie, maar daarnaast kan men er gegevens aantreffen over aanverwante geslachten als Meerman, Gevers, Van Schoonhoven en Van Bijlandt. Nemen deze qua inhoud en gewicht zeer uiteenlopende stukken de eerste twee delen van de inventaris in beslag, het derde gedeelte is gewijd aan de heerlijkheden van Piershil en Oud-Beijerland. Met name van eerstgenoemde kan men, samen met het materiaal met betrekking tot deze heerlijkheden berustend in het archief van de graven van Bijlandt, een uitstekend beeld krijgen van de gang van zaken in een dergelijke gemeenschap in de achttiende en negentiende eeuw.
Tenslotte moet nog iets gezegd worden over de inleiding. In het algemeen gesproken stelt een gebruiker het op prijs wanneer een inventaris vergezeld gaat van een ‘uitgebreide, ter zake doende’ inleiding. Helaas, deze inleiding voldoet daar niet aan; ± 23 bladzijden opsomming van wie van wie afstamt en wie met wie trouwt, kortom een dorre, genealogische
| |
| |
verhandeling, gelardeerd met niet relevante opmerkingen is te veel van het goede. Ik begrijp trouwens niet dat door de redakteuren van deze reeks geen regels ten aanzien van het schrijven van inleidingen zijn gegeven.
H.B.
Cécile Douxchamps-Lefèvre van het Naamse Rijksarchief publiceerde onlangs het vijfde deel van haar reeds geapprecieerde en bekende Inventaire analytique des Enquêtes judiciaires du Conseil de Namur, 1701-1748 (Brussel: ARA, 1978, 444 blz.). Het betreft dus voor de Zuidelijke Nederlanden de tijd tussen de Spaanse en de Oostenrijkse successie. De achttiende eeuw vangt in Namen aan met wisselende regimes waarbij Maximiliaan-Emmanuel van Beieren een eersterangs rol speelt tot 1715. Vanaf die datum installeert zich het Oostenrijks-Habsburgse gezag ook in Namen totdat in september 1746 de Franse troepen opnieuw het gebied veroveren en het territorium bezet houden tot 1748. Al deze militaire en politieke wisselingen hebben uiteraard hun weerslag gekend in de activiteiten van de Naamse provinciale Raad. In de inleiding gaat mevrouw Lefèvre met name in op de socioeconomische gegevens die in de juridische enquêtes liggen opgestapeld, zowel betreffende de landbouw, de industrie als de handel. De regestenlijst, verspreid over de nummers 8453 tot 10033, maakt de eigenlijke inventaris uit; daarna volgen de noodzakelijke en zeer keurig opgestelde indices van zaken, van persoons- en plaatsnamen.
M.B.
De Inventaris van de archieven van de commissie inzake het luchtvaartvraagstuk en haar ondercommissies, 1939-1945 en de Inventaris van de archieven van de commissie Schieveen-Ypenburg en haar subcommissies, 1949-1950 ('s-Gravenhage: Ministerie van verkeer en waterstaat, 1978, respectievelijk 32 blz. en 31 blz.) dragen stof aan voor de ontwikkeling van de luchthavens in Nederland. De eerste commissie hield zich bezig met de vraag of het wenselijk was één centrale luchthaven in Nederland in te richten voor het internationale en intercontinentale burgerluchtvaartverkeer. Deze commissie werd voor de voltooiing van de werkzaamheden in juni 1945 opgeheven. De tweede commissie bestudeerde de vraag of na de onttrekking van Ypenburg aan de burgerluchtvaart de plaatskeuze van een tweede luchthaven in het westen moest worden herzien. Zij kwam tot de conclusie, dat een tweede grote luchthaven in het westen niet nodig was, daar Schiphol per jaar 2.000.000 passagiers kon verwerken. De samensteller van de inventarissen, H.B. Miserus, heeft de stukken overzichtelijk geordend en duidelijk beschreven. De stukken zijn onderverdeeld naar plenaire commissie, subcommissies en dokumentatie.
A.E.K.
Het (Belgisch) Centrum voor de geschiedenis van de tweede wereldoorlog publiceerde de zesde aflevering van zijn reeks inventarissen onder de titel Inventaires 6. Papiers privés (Brussel, 1977, 85 blz., met index). Deze aflevering bevat de oorlogsdocumentatie van negen personen die als socialist of communist een rol hebben gespeeld in het verzet of bij de regering in Londen. Het betreft de vakbondsleiders Joseph Bondas, Leon Delsinne en Marcel Sonneville, de verzetsmannen Aloïs Gerlo, Charles Overputte en Georges Vereeken, de politici Henri Rolin en Arthur Wauters en André Huyssens, directeur van coöperatieve organisaties. Tenslotte wordt hier ook de inventaris van de zogenaamde Collection An 40 in opgenomen, omvattend de documenten door Jules Gérard-Libois en José Gotovitch verzameld voor hun bekend werk L'An 40, la Belgique occupée (Brussel, 1971).
G.A.
| |
| |
F. Masai, M. Wittek, e.a., ed., Manuscrits datés conservés en Belgique, III, 1441-1460. Manuscrits conservés à la Bibliothèque royale Albert Ier (Brussel-Gent: Story-Scientia, 1978, 159 blz., en 286 buitentekst platen, BF 3800. -). Als een gevolg van internationale contacten in de jaren vijftig werd ook in België door het ‘Centre belge d'archéologie et d'histoire du livre’ een aanvang gemaakt met de inventarisatie van de gedateerde handschriften in België bewaard. Deel I (1968) behandelde alle handschriften, uit de jaren 819-1400 in België bewaard, maar voor de volgende delen heeft men zich om praktische redenen beperkt tot de verzameling van de Koninklijke Bibliotheek. Deel II (1972) beslaat de jaren 1401-1440 en het nu verschenen deel III zet de uitgave verder tot 1460. Van elk precies gedateerd handschrift wordt het colophon diplomatisch afgedrukt en worden nadere details gegeven over zijn ontstaan (onder meer de naam van de copist en van de bestemmeling) en het materiële voorkomen van het manuscript. Op ware grootte vindt men achteraan een of meer fotografische afbeeldingen van het schrift en de versiering. De notities en de afbeeldingen achteraan zijn chronologisch gerangschikt. Een bijlage signaleert de handschriften die ten onrechte tot nu toe in de bewuste periode werden gesitueerd. Diverse alfabetische registers vergemakkelijken de raadpleging. Zowel aan de kunsthistoricus, de paleograaf en de codicoloog als aan de cultuurhistoricus zal deze uitgave uiteraard onschatbare diensten bewijzen.
R.V.U.
Met de verschijning van het Repertorium van boeken en tijdschriftartikelen betreffende de geschiedenis van Nederland verschenen in 1978, samengesteld door Th.S.H. Bos ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1979, lvii + 310 blz., ISBN 90 247 2306 x) is de achterstand die deze uitgave jarenlang heeft gehad volledig weggewerkt. De samensteller is in staat geweest in één kalenderjaar niet minder dan drie jaardelen te publiceren.
A.D.M.
In het hoofdstuk ‘Niederlande’ uit R. Carson, P. Berghaus and N. Lowick, ed., A Survey of Numismatic Research 1972-1977 (International Association of Professional Numismatics, Publication no 5; Berne: International Numismatic Commission, 1979) 263-268, geeft H. Enno van Gelder een overzicht van de belangrijkste boeken en artikelen uit de periode 1972-1977 betreffende de Nederlandse numismatiek. Hij vermeldt 70 titels die in een chronologische volgorde zijn geplaatst.
Th.S.H.B.
| |
Algemeen
P.B.M. Blaas, ed., Geschiedenis als wetenschap. Een bundel oude en nieuwe essays (Den Haag: M. Nijhof, 1979, f 45, -, vii + 359 blz., ISBN 90 247 22160). Aangezien dit boek bedoeld is als steun bij het onderwijs in de theorie van de geschiedenis kan het hier niet uitvoerig worden besproken. Wel mag worden gezegd dat het zorgvuldig is samengesteld en door de editor wordt geopend met een zeer interessant artikel over historische tijd, een artikel dat hij, naar wij hopen, nog eens nader zal uitwerken. Al is het namelijk in al zijn abstractie opvallend helder, het is aan de andere kant zo kort dat de lezer toch wel nadere verklaring behoeft voor hij sommige verrassende stellingen zal kunnen onderschrijven - zo bijvoorbeeld de these dat de romantiek de wetenschap van de geschiedenis in één belangrijk opzicht negatief beïnvloedde. De romantiek immers, sterk getrokken door het concre- | |
| |
te, kleurrijke detail, zou de vernieuwing van het historische denken van de achttiende eeuw toen men belangstelling kreeg voor de geschiedenis als een zich in de tijd voltrekkend proces, niet hebben gecontinueerd. Hoe past in deze interpretatie de opvatting dat bij Ranke en de door Blaas geciteerde Thorbecke juist de idee van de ontwikkeling een grote rol speelde?
Het valt op dat Blaas die negentien artikelen van zeventien auteurs afdrukt, tien Nederlandstaligen aan het woord laat, vijf auteurs die zich in het Engels uitdrukken en twee Duitsers, maar geen enkele Fransman. Toeval, principe? Of moeten wij er uit afleiden dat de Fransen die, naar men zegt, het historische onderzoek fundamenteel vernieuwden, geen bijdrage van belang aan de theorie hebben geleverd? Dit is natuurlijk geen correcte vraag. Ik stel haar slechts om aan te tonen dat er in de publikatie van dit soort ‘readers’ een gevaar ligt: namelijk dat zij een representatieve betekenis krijgen en geacht worden het belangrijkste of het meest moderne op een bepaald terrein bijeen te brengen. In feite kunnen zij niets anders zijn dan min of meer nuttige didactische hulpmiddelen.
E.H.K.
Van de in 1977 gepubliceerde, rijk geïllustreerde driedelige Winkler Prins Geschiedenis der Nederlanden is tevens een sobere tekstuitgave verschenen: R.C. van Caenegem en H.P.H. Jansen, ed., De Lage Landen van prehistorie tot 1500 (Amsterdam: Elsevier, 1978, 463 blz., f 46,50, ISBN 90 10 02171 8) en I. Schöffer, H. van der Wee, J.A. Bornewasser, e.a., ed., De Lage Landen van 1500 tot 1780 (Amsterdam: Elsevier, 1978, 477 blz., f 46,50, ISBN 90 10021726). E.H. Kossmanns De Lage Landen 1780-1940 vormt als het ware de afsluiting van deze twee delen Lage Landen.
G.N.V.D.P.
J.A. van Houtte heeft een herziene en uitgebreide uitgave gepubliceerd van het grootste deel van zijn boek Economische en sociale geschiedenis van de Lage Landen, dat uit 1964 dateert. Deze herziening is in tegenstelling tot zijn boek uit 1964 chronologisch beperkt tot 1800 en is in 1977 in het Engels verschenen onder de titel An Economic History of the Low Countries, 800-1800 (World Economic History; Londen: Weidenfeld en Nicolson, 1977, 342 blz., £ 12.50, ISBN 0297 77378x). Onlangs heeft Fibula-Van Dishoeck een Nederlandse versie gepubliceerd: Economische geschiedenis van de Lage Landen, 800-1800 (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1979, 398 blz., f 39,50, ISBN 90 228 3859 5).
G.N.V.D.P.
Een boeiende keuze uit Geyls omvangrijke oeuvre wordt de lezer geboden in P. Geyl, Verzamelde opstellen, bijeengebracht en ingeleid door P. van Hees (Aulareeks 626-629; 4 dln., Utrecht en Antwerpen: Het Spectrum, 1978, respectievelijk 254, 251, 251 en 377 blz., f 12,50 per deel, gezamenlijk ISBN 90 274 54108). De persoon van Geyl wordt geïntroduceerd door enkele interviews, onder andere een interview met Bibeb, en een autobiografische schets. De eerste twee delen bevatten voorts opstellen betreffende Groot-Nederland en de vaderlandse geschiedenis in de zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende eeuw. Het derde deel biedt een aantal verhandelingen over nationalisme, de Franse revolutie, de Westerse samenleving en studies over Hooft, Bilderdijk, Groen van Prinsterer, Huizinga en Romein. Het vierde en laatste deel bevat eveneens historiografische essays, namelijk over Michelet, Ranke, Macauly, Carlyle en Toynbee en dit deel wordt afgesloten met enkele literatuurbeschouwingen betreffende Busken Huet, Ter Braak en Shakespeare.
De teksten zijn in principe niet gewijzigd, steeds is de laatste druk gekozen tenzij uitdruk- | |
| |
kelijk anders is vermeld, de annotatie is waar nodig aangevuld, de spelling is zoveel mogelijk aangepast aan de voorkeurspelling en het laatste deel bevat een personenregister over alle vier delen. Toegevoegd aan het eerste deel is tevens een curriculum vitae en een lijst van de voornaamste publikaties van Geyl. Het is inderdaad een ‘uitgebreide en representatieve keuze uit het werk van een van Nederlands grootste historici’, zoals op het kaft staat vermeld.
G.N.V.D.P.
J.A.L. Lancée, ed., Mythe en werkelijkheid. Drie eeuwen vaderlandse geschiedbeoefening (1600-1900) (Utrecht: HES, 1979, 249 blz., f 39,75, ISBN 90 6194 262 4). Drs. Lancée herdrukt in deze ‘reader’ tien artikelen, één ervan, Offringa's mooie studie over Van Vloten, in door de auteur herziene vorm. De redacteur schreef zelf eigen inleidinkjes bij de stukken waarin hij wat vertelt over de schrijvers ervan. Van de overledenen (Cornelissen, Breen, Smitskamp, Kernkamp en Geyl) wordt leven en werk in een paar bladzijden besproken en geschat; over de anderen (Waterbolk, Van Deursen en Offringa) geeft hij slechts enkele feitelijke data.
Al is het aardig deze studies herdrukt te zien, er zijn tegen het boek toch wel ernstige bezwaren in te brengen. Daar is, ten eerste, de titel die werkelijk onzinnig is. Daar is, ten tweede, het feit dat Lancée zijn keuze eigenlijk niet verantwoordt behalve door zijn bewering dat de stukken ‘schaars’ zijn, dat wil zeggen, niet in de boekwinkel verkrijgbaar. Is dat de reden waarom Romeins historiografische studies hier zelfs niet worden genoemd? Bovendien, voor wie is de bundel bedoeld? Niet voor gevorderde lezers, schijnt het, want die zullen de door Lancée in zijn inleidingen verschafte informatie niet nodig hebben. Maar wat moeten beginnelingen ermee? Zij zullen op grond van deze studies voor zichzelf geen overzicht van de Nederlandse historiografie kunnen samenstellen, daarvoor is de informatie die erin vervat is, veel te disparaat. Lancée doet ook niet de minste moeite deze informatie aan te vullen. Zodoende leert de beginnende lezer wel het geboortejaar van Waterbolk kennen maar niet de jaartallen van de tientallen auteurs die in zijn twee hier herdrukte, terecht zeer bekende en uiterst erudiete studies worden besproken en genoemd. En wat hebben deze veronderstelde beginnelingen aan Geyl's ‘Fruin contra Groen’ dat ook is opgenomen? De redacteur neemt aan dat zij van Geyl niets afweten en verschaft hun drie pagina's lang inlichtingen over hem (en passant ook even vermeldend dat diens dietse schema als mythe ontmaskerd werd wat de grote man ‘gedeeltelijk deugd gedaan zou moeten hebben’ als hij er op tijd van geweten had: och arme!). Wanneer Geyl dan zelf aan het woord komt beginnen de raadsels, dunkt me, want het eerste stukje van het artikel heet ‘Sneller over Fruin’. Moeten wij nu aannemen dat een lezer die niet weet wie Geyl was, Sneller voldoende kent? En daar blijft het niet bij. In de volgende bladzijden krijgen we te maken met De Pater, Donner, H.J. Smit en
anderen; over deze mensen echter geeft Lancée geen enkele informatie. Heeft hij gedacht dat de docent dit maar moet ophelderen of dat de student dat zelf moet uitzoeken? Dan had hij echter ook zijn aperçu van Geyls werk kunnen weglaten.
In zijn voorwoord kondigt de redacteur aan dat hij deze ‘reader’ binnenkort zal voorzien van een pendant, namelijk een overzicht van de geschiedenis van de vaderlandse historiografie. Laten wij hopen dat hij die tekst zorgvuldiger zal styleren dan de passages die hij in het hier besproken boek schreef; zij worden namelijk door pijnlijke taal- en stijlfouten ontsierd. Een register ontbreekt aan dit geheimzinnige werk.
E.H.K.
| |
| |
Cornelis Ch. Goslinga, A short History of the Netherlands Antilles and Surinam (Den Haag: Martinus Nijhoff, 198 blz., f 39, -, ISBN 90 247 2118 0). Dit boek wordt gepresenteerd als ‘a comprehensive history - geared to an English-speaking university public - of what was once known as the Netherlands West Indies’. Niemand zal willen ontkennen, dat aan een beknopt, modern overzicht van de geschiedenis van Suriname en de zes als de Nederlandse Antillen bekendstaande Caraibische eilanden een grote behoefte bestaat. Helaas voorziet naar mijn mening Goslinga's boek slechts ten dele in die behoefte. Het geeft inderdaad een overzicht, beginnend bij wat van de voor-koloniale tijden bekend is, tot op heden. Een met sympathie en evenwichtig oordeel, vlot geschreven compendium, degelijk en compact, van de hand van een auteur die zijn zaakjes kent. Men kan er natuurlijk over twisten of de aanduiding ‘the West Frisian town of Stavoren in Friesland’ (22) wel zo helder is en de mededeling dat rond 1842 ‘liberalism was at high time in the Netherlands’ (125) verwarringwekkend achten, en voorts betreuren dat wel naar een boek van Alan Burns wordt verwezen (36), zonder dat het in de literatuuropgave is te vinden (evenzo is de vermelding dat iemand in bijvoorbeeld de West-Indische Gids een artikel heeft geschreven, zonder dat jaartal of jaargang wordt aangegeven, bepaald onhandig). Maar het ‘Englishspeaking university public’ behoeft nu eenmaal van een eerste kennismaking geen alomvattende, diepgaande kennis te verwachten. Vermoedelijk ook geen verrassende analyses of flitsende, nieuwe inzichten; die worden in dit boek dan ook niet geboden. Wel hadden zij mogelijk meer mogen verwachten dan de toch wel ouderwetse, sterk politieke geschiedschrijving die Goslinga biedt. De uitgebreide aandacht voor de internationale koloniale rivaliteiten maakt, dat dit boek bijna meer een
geschiedenis is van wat met, dan wat in de betreffende gebieden is gebeurd. Natuurlijk zijn er wel wat paragraafjes over die interne ontwikkelingen, ook op sociaal en economisch terrein, maar verhoudingsgewijs zijn die te kort, te weinig zeggend, te onsamenhangend. Een structurele beschrijving en analyse van de onderhavige samenlevingen had juist zo belangwekkend kunnen zijn. Datzelfde geldt voor een vergelijking van de verschillende gebieden. Er is au fond heel wat aan te voeren, dat pleit tegen de behandeling van al die gebieden wier sterkste overeenkomst de opname in het Nederlandse koloniale imperium lijkt, binnen één boekband. Doet men het toch, dan kan niet volstaan worden met het opsommenderwijs aangeven van de verschillen. De gekozen opzet leidt er voorts toe, dat Suriname en Curaçao verreweg de meeste aandacht krijgen. Het is welhaast onvermijdelijk en niemand zal willen beweren dat met de geschiedenis van de Bovenwindse eilanden een heel erg dik boek te vullen valt; nu valt hen echter wel een erg stiefmoederlijke behandeling ten deel.
G.J.S.
Duizend jaar vervoer te Brussel (Brussel: MIVB, 1979, 76 blz., BF 120), is de titel van de catalogus die door de Maatschappij voor Intercommunaal Vervoer te Brussel is uitgegeven ter gelegenheid van een tentoonstelling, gehouden van 30 april tot 30 september 1979 in het kader van het duizendjarig bestaan van de stad. De catalogus, die alle aspecten van het verkeer en vervoer in en om Brussel behandelt, geeft eerst een algemene historische inleiding en vervolgens een geïllustreerde beschrijving van de tentoongestelde prenten, kaarten, manuscripten en voorwerpen, waarvan het grootste deel afkomstig is uit de Koninklijke Bibliotheek Albert I en de Koninklijke musea voor kunst en geschiedenis.
A.J.V.
Tot de economische fundamenten van Amsterdam behoorde voorheen de graanhandel, waaraan M. Heijder een boekje gewijd heeft onder de titel Amsterdam korenschuur van
| |
| |
Europa, historische schets van de Amsterdamse graanhandel (Amsterdam: Stadsdrukkerij van Amsterdam, 1979, 104 blz., f 22,50, ISBN 90 62740103). Hoewel het verhaal in een lichte toets is gehouden, bevat het in beknopt bestek een vrij volledige benadering der verschillende aspecten, zoals daar zijn het ontstaan en de ontwikkeling, de overheidsgestie, de korenbeurs, de gilden en de huidige organisatie van de graanhandel. Treffend is buiten de vele illustraties ook de beschrijving van het einde van de korenbeurs in 1970 (70, 71). Het ligt vermoedelijk aan de opzet maar het is toch jammer dat het aan een kwantitatieve indruk van de Amsterdamse graanhandel in de negentiende en twintigste eeuw ontbreekt. Als een eerste inleiding tot de materie kan dit boekje niettemin nuttige diensten bewijzen.
J.D.V.
Een bijzonder nuttige bijdrage tot onze handelsgeschiedenis is verschenen van de hand van het hoofd van de afdeling certificaten van oorsprong, verklaringen en carnets van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Amsterdam, de heer J. van Gemeren, getiteld Certificaten van oorsprong in het handelsverkeer van de 14e tot de 20e eeuw (Deventer: Kluwer, 1979, 75 blz., f 15, -, ISBN 90 268 1061 1). De auteur noemt zijn boekje een wandeling door de historie en dat is juist, mits men er maar bij bedenkt dat zij geen tochtje over de vlakte der simpelheid inhoudt. De materie is een lang niet eenvoudige en betreft, zoals de titel aangeeft, de certificaten van oorsprong, documenten waarin door een daartoe bevoegde instantie een verklaring wordt gedaan omtrent de oorsprong van een naar soort en hoeveelheid, ter identificatie voldoende omschreven partij goederen. Over nagenoeg de hele wereld worden deze verklaringen thans afgegeven op formulieren die een grotere internationale uniformiteit bezitten dan voorheen, dankzij het werk van de Economische Commissie voor Europa uit de Verenigde Naties. De meeste van deze oorsprongscertificaten verstrekken de Kamers van Koophandel over de hele wereld. Met behulp van deze documenten kunnen bepaalde met het gebied van oorsprong verband houdende condities bedongen worden. Het komt erop neer dat daarmee de invoer doorgaans gemakkelijker of goedkoper verloopt dan zonder certificaat. Het kwam vooral in de periode na 1860 in zwang ten gevolge van de veelvuldige opneming van de meestbegunstigingsclausule in handelsverdragen. Voor de eraan voorafgaande jaren waren vele naspeuringen noodzakelijk omdat men toen al de gewoonte had de afgehandelde certificaten na enige tijd te vernietigen. De schrijver doet van de resultaten hiervan een boeiend en tevens geïllustreerd verslag.
Het certificaat van oosprong is een produkt van handelsbelemmering. Bij een volkomen vrije goederencirculatie zou het overbodig zijn. Tegen deze achtergrond is het weinig verbazingwekkend dat het certificaat tot het einde der achttiende eeuw uitsluitend van doen had met vijandelijkheden van allerlei soort. Wij kennen het thans nog in samenhang met de Israelboycot. Sedert de eerste wereldoorlog, toen de regulering van het internationale handelsverkeer sterk toenam, is het certificaat een vast onderdeel van de paperassenboel geworden. De administratieve vormgeving ervan gaat terug op de Franse praktijk tijdens het Continentaal Stelsel.
Het boekje is helder geschreven en bewijst meer dan een abstract betoog de zin der geschiedenis, met name dankzij de verbinding van actualiteit en verleden. Alleen een bij uitstek deskundige als de heer Van Gemeren was gekwalificeerd het te schrijven. Dat hij de materie ook voor de historici toegankelijk heeft willen maken, vormt een reden tot erkentelijkheid.
J.D.V.
De Verslagen en mededelingen van de stichting tot uitgaaf der bronnen van het oud- | |
| |
vaderlandse recht, Nieuwe Reeks, I (1978) 17-45 bevatten een artikel van wijlen B.H.D. Hermesdorf over ‘Een jurist uit de zuidelijke Nederlanden over de rechtspositie der joden’. Schrijver vestigt de aandacht op passages betreffende de positie der joden in het Boec van der loopender practyken der raidtcameren van Brabant van de Brabantse jurist, herhaaldelijk schepen van Antwerpen, Willem van der Tanerijen. Hij wijst op mogelijke ontleningen aan het Romeins recht en de Spiegel van Sassen, zonder tot vaste conclusies te komen. Dat de Gentse jurist Wieland in tegenstelling tot zijn tijdgenoot in het geheel geen aandacht aan de rechtspositie der joden schenkt, schijnt schrijver te verbazen. Het lijkt echter aannemelijk dat Antwerpen in de zestiende eeuw een joodse bevolkingsgroep kende die in Gent ontbrak.
In hetzelfde nummer publiceert R. Huybrecht ‘Rechtsbronnen der stad Reimerswaal’ (47-143). Deze uitgave behelst een aanvulling op R. Fruin T. Azn.'s editie van Het recht der stad Reimerswaal (1905) en is gebaseerd op een bundel stukken, aanwezig op de Koninklijke Bibliotheek, verzameld door A.J. de Ruever, pensionaris van Zierikzee, indertijd nog door P. Bondam gebruikt maar sindsdien aan het oog der historici onttrokken. Zij omvat afschriften van gildebrieven voor de drie schuttersgilden en voor het timmermansgilde (alle uit de vijftiende en zestiende eeuw), bepalingen in zake het strafrecht (1402), een aan het zeerecht van Damme ontleend zeerecht en een aantal kleinere stukken.
A.J. van Weel behandelt er ‘Een achttiende-eeuws handschrift over het dijkrecht der Vier Bovenambten’ - het Rijk van Nijmegen, de Over-Betuwe, de Neder-Betuwe en het Ambt van Maas en Waal (145-94). Schrijver geeft een kort overzicht van de wetgeving van de veertiende eeuw af. Het door hem bestudeerde handschrift is van de hand van de Nijmeegse jurist J. in de Betouw, in 1784 heemraad in het Rijk van Nijmegen. Het bevat een commentaar op het Dijkrecht Bovenambten in de versie van 1783, aan de hand van jurisprudentie. Van Weel verwerkt de inhoud tot een aantal opstellen over de schouw, de weerpenning (betaling van de dubbele som van hetgeen de dijkgraaf, om noodzakelijke werken te doen uitvoeren op last van het dijkgerecht, voorschiet, ‘opneming’ van een dijkvak dat door de gedijkte verlaten was en waarvoor zich een liefhebber aanmeldde en tenslotte de ‘zevengave’, toewijzing van de onderhoudsplicht van een verlaten dijkvak aan de meest hiervoor in aanmerking komende volgens de regels van het boezemrecht.
J.A.K.P.
Het tijdschrift Jeugd en samenleving bevat regelmatig artikelen van historisch karakter. Een aantal artikelen op het gebied van de man/vrouw relaties en de jeugd-geschiedenis uit de jaargangen 1975-1978 zijn onder de titel Vrouw, man, kind, lijnen van vroeger naar nu, bijeengebracht (Baarn: Ambo, 1978, 207 blz., f 24,50, ISBN 90 263 0438 2). Auke Jelsma beschrijft in ‘Waartoe de mens bestemd is. Over huwelijk en gezin in de reformatietijd’ (79-88) een aantal aspecten van de veranderde opvatting over de waarde van het huwelijk als gevolg van het doordringen van het protestantisme in de Nederlanden. Frouke Wieringa, Selma Leydesdorff, en Joyce Outshoorn schreven ‘Huis uit, huis in. Een schets van de moderne tijd’ (89-110). Het artikel legt een zekere nadruk op het economisch functioneren van de vrouw binnen en buiten het gezin, gezien tegen de grofbeschreven achtergrond van de totale economische ontwikkeling in Nederland.
H.J.W.
D. Hausdorff, Jizkor. Platenatlas van drie en een halve eeuw geschiedenis van de joodse gemeente in Rotterdam van 1610 tot ± 1960 (Baarn: Bosch en Keuning, 1978, 191 blz., f 29,50, ISBN 90 246 42957) is duidelijk geïnspireerd door het Memorboek van M.H.
| |
| |
Gans, tot in de titel toe want Jizkor is het eerste woord van het Hebreeuwse gebed, waarmee in de synagoge de overledenen worden herdacht en betekent: ‘Hij moge gedenken’. Net als in het Memorboek vinden we dus ook hier een groot aantal afbeeldingen met een tekst die wel enigszins een doorlopend geschiedverhaal geeft, maar toch in de eerste plaats losse gebeurtenissen wil vastleggen en personen op de illustraties poogt te identificeren. Al in 1610 werden leden van de Portugese natie uit Antwerpen uitgenodigd zich in Rotterdam te vestigen en daar werd hun ‘vrijheyt van conscientie’ beloofd. Enkele families hebben al meteen van dat aanbod gebruik gemaakt, maar de joodse gemeente kreeg pas goed aanzien toen in 1647 de schatrijke Gil Lopez en Rodrigue Alvares de Pinto zich in de Maasstad vestigden. De schrijver verdoezelt enigszins dat zij in Antwerpen het katholieke geloof beleden hadden en pas in Rotterdam tot het jodendom terugkeerden, waarbij De Pinto de naam Abraham aannam. Hij wil kennelijk geen kritisch geschiedschrijver zijn en van niemand een kwaad woord zeggen. Dat is wat irritant, omdat ook zonder deze voorzichtige houding voldoende duidelijk is dat de joden tot de welvarendste inwoners van Rotterdam hebben behoord en belangrijke posities hebben bekleed in het zakenleven. Die indruk van harmonie komt ook, omdat de heer Hansdorff, die zelf op enkele foto's te zien is, weinig aandacht besteedt aan de joodse tragedie in de tweede wereldoorlog. Het boek is vorstelijk uitgegeven dankzij een subsidie door de Van Witsenstichting.
H.P.H.J.
J. van Beylen, De hoogaars. Geschiedenis en bouw (Bussum: De Boer Maritiem, 1978, 184 blz., ISBN 90 228 1983 3). Bij het beschrijven van de Nederlandse klassieke scheeptypes zijn de visserschepen altijd wat stiefmoederlijk behandeld. Met name geldt dit voor de Zeeuwse scheepstypes. Dit is ook niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat de Zeeuwse vissers hun vangsten bijna geheel exporteerden naar België en Frankrijk. De Zeeuwse schepen waren dan ook vaker in België te zien dan in Holland. In België genoten deze platbodems een grote populariteit, vooral als jacht. Het was dan ook een Belgische zeeschilder, Maurice Seghers (1883-1959), die als eerste deze schepen bestudeerde. In zijn voetsporen heeft J. van Beylen een studie over een van de Zeeuwse scheeptypes, de hoogaars, het licht laten zien. Het boek valt in twee gedeelten uiteen. Het eerste - historische - deel is al eerder verschenen in de Mededelingen van de marine academie (1961) en in boekvorm in 1964 onder de titel Zeeuwse visserschepen van de Ooster- en Westerschelde. Het is echter opnieuw bewerkt waarbij onder andere een aantal rekeningen van scheepswerven werd bijgevoegd, en het iconografisch materiaal belangrijk werd uitgebreid. De Zeeuwse visserijmethodes, hoogaars-types, onderdelen en werven worden uitgebreid besproken. Het tweede deel van het boek bestaat uit een bouwbeschrijving van een Tholense hoogaars en is eerder verschenen in De modelbouwer van 1962. Naast een handleiding voor modelbouw is het tevens een gedetailleerde beschrijving van dit scheepstype, en als zodanig zeer nuttig voor de (maritiem) historicus.
P.C.G.
Al vele jaren wordt de samenstelling van het Shell-journaal, het nieuwjaarsgeschenk van Shell Nederland, verzorgd door J.M. Fuchs en W.J. Simons. Voor 1979 verscheen van hun hand het Shell-journaal van Nederlandse stadspoorten (Rotterdam, 1978, 120 blz.), een rijkelijk geïllustreerd boekje waarin een grote hoeveelheid historische informatie, toeristische gegevens en anekdotische achtergronden over stadspoorten uit zevenenveertig plaatsen is bijeengebracht.
Th.S.H.B.
| |
| |
Nederland blijkt vol te staan met grenspalen maar ze vallen meer om dan op. In Grenspalen in Nederland (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 136 blz., f 32,50, ISBN 90 6011 484 3) stelt T. Brouwer terecht, dat het hier gaat om cultuurhistorische monumenten die te veel veronachtzaamd worden. Het boek omvat een met foto's en illustraties gefundeerde, deskundige inventarisatie van de grensstenen en grenspalen die in Nederland nog over zijn. Deze palen en stenen markeren niet alleen de landsgrens maar ook grenzen van provincies en gemeenten, waterschappen, landgoederen en handels-, visserij- en veerrechtgrenzen. Zelfs aan stoepstenen is aandacht besteed. Interessant zijn met name die passages in het boek, die over de functie en de specifieke locatie der palen gaan. Iedere paal heeft zijn eigen verhaal en daarbij springen uiteraard die verhalen in het oog die betrekking hebben op de omstreden grenzen. Vooral hiermee rechtvaardigt de auteur de aandacht, die aan deze op het eerste gezicht toch wat curieuze en marginale objecten besteed is en zo vormt het boek tevens een argument voor nauwkeurige conservatie.
P.K.
| |
Algemeen (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
De vaste rubriek ‘Van Rendierjager tot Ontginner. Nieuwe oudheidkundige ontdekkingen in Drenthe (XXIII)’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 159-282 bevat de volgende bijdragen: O.H. Harsema, ‘Mesolithische vuurstenen bijlen in Drenthe’ (161-186); A.E. Lanting, ‘Een hamerbijl van Hannovers type uit Anderen, gem. Anloo’ (187-212); J.N. Lanting en G. de Leeuw, ‘Restauraties aan de Eexter grafkelder en een tumulus in het Gasselterveld’ (213-228); W.A. Caspari, ‘De absolute ouderdom van Landweer's voetpad in het veen van het Emmercompascuum’ (229-242); W.A. Caspari en A.F. Smith, ‘Het stuk hout van dominee de Graaf: een oude veenvondst uit het Emmererfscheidenveen’ (243-257); E. Taayke, H. van Westing en B. Wubbels, ‘Een akkerlandje uit de voorromeinse ijzertijd te Uffelte, gem. Havelte’ (259-277) en O.H. Harsema, ‘Kroniek van opgravingen en vondsten in Drenthe in 1976’ (279-282).
Th.S.H.B.
J.E. Ennik heeft via de rekeningen van de rentmeesters van Assen, Dikninge en de Domeinen ‘De landschapserven van Drenthe in kaart gebracht’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 26-35. Hij heeft alleen de erven opgenomen die door de secularisatie na 1598 geheel of gedeeltelijk bezit werden van de Landschap Drenthe.
Th.S.H.B.
Naar aanleiding van de fusie van zes polderbesturen in het N.O. van Brugge (KB 11-7-1977) (Polders van de Broek, Moerkerke-Zuid-over-Lieve, Moerkerke Noord-over-de Lieve, Stampershoek, St. Jobspolder en Maldegemse Polder tot ‘De Damse Polder’) waagt M. de Smet zich aan een studie van de ‘Afwateringsproblemen ten Oosten van Brugge’, Rond de Poldertorens, XX (1978) 101-128 + kaart. Gezien de studie de periode van 1100 tot 1850 behandelt kan hier geen sprake zijn van volledigheid. Toch brengt ook deze studie weer enkele elementen bij voor de microgeografie in het gebied en enkele gegevens met betrekking tot de relaties tussen de hierboven aangehaalde polderbesturen.
J.M.
In het jaarboek Die Haghe (1978) wordt een groot aantal onderwerpen behandeld. A. van
| |
| |
Raamsdonk beschrijft de geschiedenis van de ‘Schoolvereniging Wolters 1878-1978’ (13-100). Deze school werd in 1878, als een particuliere school, gesticht door G.H. Bouschotte en na diens dood in 1912 voortgezet door C.G.J. Wolters. In 1919 dreigde een opheffing, omdat de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs leidde tot zulke salarisverhogingen voor het personeel dat Wolters dit niet meer kon financieren, maar deze werd voorkomen doordat de ‘Schoolvereniging Instituut Wolters’ de school overnam en subsidie kon verwerven. In het tweede gedeelte van het artikel wordt de ontwikkeling tot 1975 beschreven. A.M.J. de Haan geeft in kort bestek bijzonderheden ‘Uit de geschiedenis van de Nederlandse Vereniging ten behoeve van Zeelieden van elke nationaliteit, in 1964 Vereniging Hospitaalkerkschip “De Hoop” (1898-1972)’ (100-116), een bewerking van de inleiding bij de inventaris van het archief van de vereniging (zie BMGN (1979) 365). C.A. Kalmeijer geeft de resultaten van zijn onderzoek naar de herkomst van ‘De zuil van Eik en Duinen’ (117-141), een zuil met latijnse inscriptie die in de tuin van de hofstede Persijn had gestaan en tussen 1830 en 1836 was overgebracht naar de begraafplaats Eik en Duinen; mogelijk was de zuil afkomstig van een kapel te Veur. In twee hieropvolgende artikelen geeft Kalmeijer nog meer bijzonderheden over ‘Het huis te Persijn’ (142-153) en ‘De kapellen te Veur’ (154-182). In ‘Alexine Tinne en het toerisme’ (183-204) plaatst M. van de Mast Alexine's reizen in het grotere kader van het reizen naar Noord-Afrika in het midden van de negentiende eeuw. Het onderzoek van M.H.P. Nooren, ‘25 jaar Haagse gemechaniseerde nijverheid 1889-1914’ (205-276) laat zien dat de nijverheid in Den Haag een ongeveer even belangrijke plaats innam als in andere grote steden, dat de industriële
opgang na 1890 begon, dat in de mechanisatie tussen 1890 en 1907 de gasmotoren en na 1907 de elektromotoren de hoofdrol vervulden en dat er in bepaalde bedrijfstakken een aanzet tot concentratie in steeds grotere bedrijven viel te bespeuren. Ter gelegenheid van de opening van een tentoonstelling gewijd aan Haagse schrijvers in de periode 1850-1978, schetst P.H. Dubois het belang van ‘Honderdvijfentwintig jaar Haags literair leven’ (277-317). S.E. Veldhuijzen geeft in ‘Westerbeek’ (318-340) een overzicht van de geschiedenis van het huis en het terrein te Den Haag vanaf het eind der dertiende eeuw tot het begin van deze eeuw; het huis werd gesloopt in 1974. In ‘De eerste Haagse gaslichten’ (341-349) beschrijft A. Stolp de aanleg van de gasverlichting in het gebouw van Diligentia en enkele andere panden omstreeks 1840. H.M. Mensonides geeft in ‘Een Koreaans drama in Den Haag (in 1907)’ (350-383) een overzicht van de activiteiten van de Koreaanse missie naar de vredesconferentie te Den Haag in 1907. Eén van de delegatieleiders, Yi Joon, overleed in hotel De Jong en zijn graf op Nieuw Eyck en Duinen fungeert nog altijd als een soort bedevaartplaats voor Koreanen. Vóór de vaste rubrieken als de lijst van publikaties en een kroniek over 1977 schrijft J. van Heel tenslotte nog een kort in memoriam van de beeldhouwer ‘Albert Termote (1887-1978)’ (384-387).
Th.S.H.B.
Het Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, LII (1978) bevat weer een grote verscheidenheid aan artikelen. J.G. Endhoven schetst in ‘Bedevaart als straf. Door het Leidse Gerecht opgelegde bedevaarten van 1370-1500’ (33-68) de plaats welke de bedevaart in het middeleeuwse recht en in het leven van de middeleeuwse Leidenaars heeft ingenomen. In de bijlagen geeft hij een overzicht van de strafbedevaartplaatsen en een tarieflijst. I.W.L. Moerman gaat na wie de eigenaar is geweest van ‘Een tinnen servies uit het midden van de 16de eeuw’ (69-80) dat in 1968 werd opgegraven. Via het familiewapen komt zij terecht bij Cornelis van der Laan en Beatrix van Montfoort. R.E.O. Ekkart beschrijft ‘Het grafmonument van Scaliger’ (81-90), een epitaaf van de steenhouwer
| |
| |
Hendrick de Keyser, in 1609 geplaatst in de Vrouwekerk te Leiden en in 1819 overgebracht naar de Pieterskerk aldaar. H.J. de Jonge besteedt enige aandacht aan de plaats van de ‘Grafsteen en [het] graf van Scaliger’ (91-96) in de Vrouwekerk. In ‘De Leidse zilversmid “BI” definitief geïdentificeerd’ (97-99) geeft C.W. Fock een aanvulling op haar artikel uit 1977 (zie BMGN, XCIII (1978) 540). Het teken BI moet gelezen worden als BG en is dan het meesterteken van Barend Jacobsz. Gast, zilversmid te Delft en (vanaf 1651) te Leiden. In ‘Het beleg en ontzet van Leiden geïllustreerd’ (100-121) bespreekt G.A.J.M. Terwen de illustraties in de vorm van houtsneden, die vanaf 1682 zijn toegevoegd aan de tekst van het toneelstuk De Belegering en Ontsetting der Stadt Leyden. Een treur-bly-eindespel van Reynier de Bondt, waarvan de oudst bekende editie dateert uit 1646. A. Versprille geeft informatie over ‘Het memorandum van Jacob Le Poole, fabrikant in greinen’ (122-133) in de tweede helft der achttiende eeuw. W. Kuyper ‘Een onuitgevoerd korenbeurs-ontwerp’ (134-142), een plan voor een overkapping van de Korenbrug te Leiden ten dienste van de handelaars in graan uit de periode omstreeks 1810. H.J. de Jonge gaat de ‘Ouderdom en herkomst van het devies der Leidse universiteit’ na (143-146). Deze spreuk ‘libertatis praesidium’ is door C. van Vollenhoven bij de vernieuwing van het grootzegel in 1917 eraan toegevoegd; de woorden zijn voor het eerst gebruikt door P. Hofman Peerlkamp bij zijn rectorale oratie van 1839. A.M. Luyendijk-Elshout geeft informatie over de stand van de medische wetenschap in het midden der negentiende eeuw in ‘Dr. Gottlieb Salomon jubileert. Arts en praktijk in het jaar 1847’ (147-156). B.J. van Vliet tenslotte beschrijft, voor de vaste rubrieken over de archeologische
vondsten en de veranderingen in het stadsbeeld in 1977, de problemen bij ‘De aanleg van de spoorlijn van Leiden naar Woerden 1856-1878’ (157-173).
Th.S.H.B.
De Stichting Leidse Hofjes, in 1967 opgericht om het behoud van en de belangstelling voor het rijke bezit aan hofjes te stimuleren, laat sinds 1972 drie maal per jaar een aflevering met diverse artikelen over de hofjes, bestemd voor de ringband De Leidse Hofjes verschijnen. In jaargang VIII (1979) verschenen naast aankondigingen, boekbesprekingen, etc. onder meer: C.J.J.C. van Nispen, ‘De zaak Wartjouw contra de regenten van het hof Sion’ (11-14), waarin een proces uit het midden van de negentiende eeuw betreffende de rechtspositie van hofjesbewoners wordt beschreven; het goed gedocumenteerde artikel van D.E.H. de Boer, ‘Jherusalem in Leyden, of de strijd om een erfenis’ (39-75), waarin de stichting en de eerste roerige jaren uit het bestaan van het Jerusalemhofje in het midden van de vijftiende eeuw worden gereconstrueerd; en ‘De familie Meerman en de Meermansburg’ (85-94), waarin R.E.O. Ekkart aandacht besteedt aan de belangrijkste telgen van deze oorspronkelijk Delftse familie. Ook aan hofjes buiten Leiden wordt aandacht besteed, zoals blijkt uit de artikelenserie van J.F. Heijbroek, ‘Met Pieter Langendijk langs Haarlems hofjes’ (16-19, 73-83, 96-98); deze serie is gebaseerd op een handschrift van Langendijk, aanwezig in het Gemeentearchief te Haarlem.
Th.S.H.B.
K.P. Timmer beschrijft in ‘De marke Oosterhesselen, drie en een halve eeuw strijd’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 53-72, de ruzies tussen de eigenaren van de havezathe De Klencke aan de ene en de eigenerfden van de marke Oosterhesselen aan de andere kant over de bezittingen en de rechten van de havezathe in de marke. Vanaf het begin der zestiende eeuw werden verschillende processen gevoerd, die soms voor enige tijd tot overeenstemming leidden, maar eerst in het midden van de negentiende eeuw werden de problemen definitief opgelost.
Th.S.H.B.
| |
| |
In De geschiedenis van de gemeente Staphorst. Staphorst. IJhorst. Rouveen (Groningen: Wolters-Noordhoff/Bouma's Boekhuis, 1978, 215 blz., ISBN 90 6243 006 6) geeft J. Poortman een schets van de historische ontwikkelingen, verdeeld over drie hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk beschrijft hij de geschiedenis van de kerspelen Staphorst, Rouveen en IJhorst tot 1811. De eerste twee kerspelen zijn ontstaan door de ontginning van het veen tussen de Vecht en de Reest, voor het kerspel IJhorst is het eerste begin minder duidelijk. Voor alle drie geldt evenwel dat er slechts fragmentarisch gegevens bewaard zijn gebleven, zodat er geen doorlopend verhaal gegeven kan worden. Het tweede hoofdstuk is getiteld ‘Het kerkelijk leven vóór, tijdens en na de hervorming’, maar bestaat voor een belangrijk gedeelte uit de lijsten van predikanten te Staphorst en Rouveen. De predikantenlijst van IJhorst treffen we evenwel aan in het eerste hoofdstuk. In het derde onderdeel ‘De gemeente Staphorst vanaf 1811’ wordt eerst de vorming van de gemeente Staphorst in 1811 onder het Franse bewind behandeld en belicht Poortman vervolgens een aantal belangrijke ontwikkelingen uit de periode tot ca. 1946. In de slotparagraaf komt onder meer de klederdracht aan de orde. Het boek blijft te veel een verzameling korte notities, waarbij wel duidelijk is dat de archieven geraadpleegd zijn, maar de verantwoording hiervan ontbreekt; de lezer moet genoegen nemen met een ‘bibliografie’ van ruim één bladzijde. Toch geeft het de inwoners van Staphorst een aardige indruk van het verleden van hun gemeente.
Th.S.H.B.
Jean Francis, La chanson des rues de Watermael-Boitsfort (Brussel: Musin, 1978, 140 blz., ill., BF 260. -). Het besproken boek is het achtste deel van een reeks gewijd aan de straten van de gemeenten der Brusselse agglomeratie. Watermaal, Bosvoorde en Oudergem werden in 1811 tot één gemeente samengevoegd, waarvan Oudergem in 1862 werd afgesplitst. Reeds in 888 vermeld, is Watermaal het oudste van de twee. Bosvoorde komt voor vanaf het begin van de dertiende eeuw. Het ontstond aan de zoom van het Zoniënwoud en fungeerde zeer vroeg als zetel van het hertogelijk jachtwezen.
De geschiedkundige inleiding is een onhandig en weinig betrouwbaar compilatiewerk dat de gemeenzame toon niet schuwt. De straatnamen van Watermaal-Bosvoorde worden behandeld in alfabetische volgorde. De verklaringen, nu eens ernstig dan weer grappig, zijn geschreven in een weinig passende stijl. De datering, zowel van de benaming van de straten en van de naamsveranderingen als van hun openstelling voor het verkeer, ware nuttig geweest. De foto-illustratie maakt gebruik van oude prentkaarten, gravures en tekeningen. De St.-Clemenskerk van Watermaal en het Hooghuis van Bosvoorde zijn voorwerp van een uitgebreider uiteenzetting. Het stilzwijgend voorbijgaan aan de neo-gothische St.-Hubertuskerk en de loutere vermelding van de tuinstadswijk Le Logis valt te betreuren. Er zijn trouwens nog andere gebouwen die meer aandacht hadden verdiend.
Het werk bevat geen bibliografie, noch een lijst van geraadpleegde werken. Kortom, het onderzoeksthema blijft vrij voor een auteur die wat minder de moeilijkheden omzeilt en zich niet tevreden stelt met de aanpassing van oudere compilatiewerken, maar integendeel bereid is naar de bron terug te keren en origineel wetenschappelijk werk te leveren in een degelijke taal.
A.N.
R. Tanghe en P. Vancolen, Gedenkboek Stad Kortrijk 1830-1976 (Kortrijk: Stadsbestuur, 1978, 373 blz., BF 450. -). Een typische publikatie, in opdracht van het stadsbestuur van Kortrijk, naar aanleiding van de grondige wijziging die het ontstaan van ‘Groot-Kortrijk’ en de fusie met de randgemeenten, met ingang van 1 januari 1977 voor deze stad mee- | |
| |
bracht. ‘Dit Gedenkboek heeft als primordiale bedoeling een blijvend aandenken te zijn van merkwaardige gebeurtenissen, opgetekend vanaf 1830-1976 betreffende de stad Kortrijk als autonome gemeente’.
De indeling van het boek verraadt reeds de opdrachtgever: tot 1915 zijn de hoofdstukken ingedeeld volgens de ambtsperiode van de opeenvolgende burgemeesters.
Elk hoofdstuk bevat, in principe, ‘de stadsuitbreiding en openbare werken op diverse niveau's en tenslotte markante gebeurtenissen die destijds de aandacht hebben opgewekt van de Kortrijkzanen, volgens een eerder anekdotische opvatting’. Deze hoofdstukken worden dan nog gelardeerd met (inderdaad) ‘bescheiden notities’ over ‘het spoorwegennet, de buurtspoorwegen, de hongerjaren van 1845-1850, de gasverlichting, de watervoorziening, het Kortrijks garnizoen, rampzalige epidemiejaren in de negentiende eeuw, bezoeken van koningen en prinsen aan de stad’ enz. Als men dan nog rekening houdt met de mededeling, in het Voorwoord van de burgemeester dat ‘de verschillende rubrieken... op gevoelige wijze werden ingekort’ zal het niemand verwonderen dat dit boek een allegaartje is van op elkaar volgende korte nota's die soms in één paragraaf worden samengebracht ofschoon er niet het minste onderlinge verband tussen hen is (bijvoorbeeld op pagina 73 de eerste officiële volkstelling van 1846 en de oprichting van een katholieke en een stadsbibliotheek). Steeds dezelfde bronnen worden aangesproken, voornamelijk de Tijdscronyck van J.B. Filleul, en de Stadsverslagen, benevens enkele gepubliceerde deelstudies van P. Vancolen, J. de Béthune, en anderen.
Dit boek is dus een bloemlezing van meestal basismateriaal - dat overigens vaak in tabellen wordt gegoten, maar zeker geen geschiedenis. De manier van werken van de auteurs kan nog op een andere frappante wijze belicht worden: Hoofdstuk IX behandelt de ‘Zware offers voor de stad tijdens Wereldoorlog II (1939-1945)’. De Inleiding (algemeenheden over de oorlog) bedraagt 28 regels. De beschrijving van de rampzalige luchtbombardementen die 619 doden eisten en 271 gekwetsten bedraagt 43 regels. De beschrijving van de materiële schade bedraagt 46 regels. De vermelding van de hulporganisaties (tijdens de hele oorlog) 25 regels. De geschiedenis van de stadsbibliotheek tijdens de oorlog 51 regels en de Bevrijding: 19 regels. Met andere woorden, er wordt meer dan dubbel zoveel aandacht besteed aan de materiële schade (inclusief de stadsbibliotheek), als aan de 1.000 slachtoffers. Alles blijft bij een koele opsomming. Een of ander ooggetuigenverslag of krantenartikel zou hier nochtans welkom geweest zijn!
Het belangrijkste materiaal komt voor vanaf pagina 311 met biografische notities van de Kortrijkse burgemeesters en de samenstelling van de gemeenteraad, de ‘alfabetische lijst van burgemeesters, schepenen en raadsleden’, de ‘statistische gegevens aangaande de gemeenteraad en het College van Burgemeester en Schepenen’, de ‘evolutie van het kiesrecht en de verhouding van het aantal inwoners tegenover het aantal kiesgerechtigden (1830-1970)’, de ‘chronologische lijst van de gemeenteraadsverkiezingen’ en een ‘lijst van de stadssecretarissen’.
De kwaliteit van dit Gedenkboek ligt vooral in het rijke, boeiende en gevarieerde illustratiemateriaal. Hier hebben de samenstellers zich geen moeite, en de uitgever zich geen kosten bespaard, en zij verdienen hiervoor alle lof.
Ik geef mij er rekenschap van dat de ernstige kritiek die men tegen dit boek kan formuleren in feite de auteurs niet treft. Ik vermoed dat zij, als stadsambtenaren, wel de opdracht kregen een dergelijk boek samen te stellen, maar niet de tijd om dit behoorlijk te doen. En wie in dergelijke omstandigheden een boek aaneenschrijft weet wat zijn opdrachtgever van hem verwacht.
L.S.
| |
| |
H.M. Goudappel, ed., Tien jaren stadsherstel. Bergkwartier Deventer 1967-1977 (Deventer: Ankh-Hermes, 1978, 190 blz., ISBN 90 202 2511 1) is een geslaagd boek voor een breed publiek over het herstel van een oude wijk in Deventer en bovendien een aardige algemene inleiding in de problematiek van het stadsherstel. In elf hoofdstukken komen alle betrokkenen aan het woord; de plannenmakers en uitvoerders, de oudheidkundigen en de bestuurders, de geldschieters en de bewoners. M.H. Goudappel schreef het inleidende hoofdstuk ‘Stadsherstel en Bergkwartier’, J.J.N. Schaefer behandelt ‘Stadsherstel en restauratie als politiek programma’, en G.M. Scholten ‘Stadsherstel in het gemeentelijk beleid’, waarin hij onder andere pleit voor incidentele restauraties van complete stadsgedeelten en van kleine steden en dorpen. A.C.F. Koch schreef een korte historische schets van het Bergkwartier, ‘De nederzetting op de Heest; historische notities’, H.Th.D. Dijkstra behandelde ‘Het Bergkwartier als situatie in de stedebouwkundige structuur van Deventer’, en R. Meischke en G. Berends schreven over ‘Straten en huizen in het Bergkwartier; zes eeuwen historie’. Het probleem van de financiering werd uiteengezet door D.J. Henstra in ‘Geldstromen en bouwstromen in het Bergkwartier’, de sociale aspecten van het stadsherstel worden beschreven door F. van der Ploeg in ‘Binnenstadsherstel is meer dan restaureren’, waarbij ook de kritiek niet ontbreekt. Van der Ploeg is van mening dat in het herstelplan onvoldoende aandacht is besteed ‘aan de functie van het Bergkwartier in het geheel van de binnenstad, behalve dan dat het bewaard moest blijven als een beeld van historische schoonheid’. H.M. Goudappel leverde een bijdrage over de veranderende visies op ‘Restaureren, renoveren, invullen en opknappen’. In hoofdstuk 10 wordt door H.P. Gijsen,
H.F.A. Rademaker en H. Roebbers een aantal restauraties en aangepaste nieuwbouwprojecten beschreven en toegelicht. Het boek eindigt met ‘Wonen in het herstelde Bergkwartier; een extra editie van de Bergcourant’, samengesteld en geschreven door leden van de buurtvereniging Bergkwartier. De elf hoofdstukken geven een beeld van een succesvol project, waarbij ook aandacht is geschonken aan een aantal minder geslaagde aspecten. Geen succes bleek bijvoorbeeld het plan voor openbare achtertuinen, dat in de praktijk een te grote inbreuk op de privacy betekende. Het boek is goed en uitvoerig geïllustreerd, al een zijn de kleurenfoto's wel heel hard en ongenuanceerd van kleur.
IJ.B.
| |
Middeleeuwen
In ‘Zur Totschlagsklage im altwestfriesischen jüngeren skeltarecht’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 251-256 geeft M. Tragter-Schubert een ingenieuze verklaring voor de uitzonderlijke procesgang, beschreven in het Ius municipale frisonum onder het hoofd ‘fan dadslachta’. Het opmerkelijke hierbij is zowel het ontbreken van een compositio te betalen aan de erfgenaam van het slachtoffer als de omstandigheid dat de aangeklaagde niet toegelaten wordt tot een onschuldseed. Zes medeplichtigen kunnen gezuiverd worden, niet door eigen eed, maar door de ambtseed van schout en ambtelijke getuigen. Mevrouw Tragter meent dat hier sprake is van een bijzondere vredebreuk tijdens een veteexpeditie. De hoofdbeklaagde is volgens haar de leider van de expeditie, als zodanig publiekelijk bekend en bij ede verantwoordelijk voor alle bedreven ongerechtigheden. De zaak is daarom ook van algemeen belang en geen aangelegenheid die door zoen tussen schuldige en familie van het slachtoffer kan worden afgedaan.
J.A.K.P.
| |
| |
L. Génicot, La loi (Typologie des sources du moyen âge occidental, XXII; Turnhout: Brepols, 1977, 55 blz.). Het is volkomen overbodig hier nogmaals de reeks Typologie des sources onder leiding van L. Génicot, hoogleraar aan de UCL, voor te stellen. Ook dit nieuwe deeltje van de hand van de directeur van de reeks zelf beantwoordt volkomen aan de opzet en aan de hoge kwaliteitsnormen die de vorige afleveringen kenmerkten. Ofschoon uiteraard niet beperkt tot de Nederlanden, is de uiteenzetting bepaald ook voor de historicus van deze gebieden bijzonder nuttig. De auteur put trouwens niet zelden uit deze gebieden concrete voorbeelden voor zijn betoog. De auteur benadert de middeleeuwse wetteksten als rechtshistoricus en als historicus van de maatschappij. Vooraf poogt hij van dit soort teksten tot een definitie te komen en gaat in op het wegdeemsteren van de wetgevende activiteiten in de vroege middeleeuwen en de herneming ervan sinds de elfde eeuw. Hij formuleert vervolgens richtlijnen voor het analyseren en het uitgeven van dit soort teksten en citeert tenslotte een aantal voorbeelden van gegevens die deze bronnen wel en niet te bieden hebben. Zijn waarschuwingen tegen overhaaste conclusies op grond van deze normatieve teksten kunnen niet genoeg ter harte worden genomen, vooral door de historici van de instellingen.
R.V.U.
D. Kransberg en H. Mils, Kastelengids van Nederland. Middeleeuwen (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1979, 268 blz., f 36,50, ISBN 90 228 3856 0) pretendeert ‘een zo compleet mogelijk overzicht in woord en beeld’ te geven van alle Nederlandse burchten, woontorens, in de loop der tijden sterk verbouwde kastelen, ruïnes en tot boven het maaiveld geconserveerde funderingen, die ‘nog uitwendig muurwerk van voor het jaar 1500’ vertonen (de versterkte stadshuizen komen niet ter sprake). Per provincie (met uitzondering van Drente - Coevorden?) wordt van elk object de ligging en, in hoofdlijnen, de lotgevallen van het gebouw en zijn bewoners beschreven, aangevuld met vele foto's in kleur en zwartwit en voor zover mogelijk oude afbeeldingen en plattegronden. Het werk wordt besloten met een literatuurlijst, een beknopte verklarende woordenlijst en een lijst van te bezichtigen of te bekijken kastelen.
Een paar kanttekeningen. Het uitgangspunt ‘uitwendig muurwerk van voor het jaar 1500’ doet wat merkwaardig aan. De auteurs zijn in deze ook niet consequent geweest. Zij hebben namelijk soms kastelen opgenomen, die hun middeleeuwse oorsprong verbergen onder pleister, of door ver-/herbouw als zodanig onherkenbaar zijn geworden. De twee(!) bladzijden tellende inleiding, gewijd aan algemene zaken als terminologie, leenstelsel, heerlijke rechten, ligging en ontwikkeling van de kasteelbouw bevat enkele ongelukkige of foutieve formuleringen, zoals: een havezate is ‘een huis waaraan het recht van havezate verbonden was’ (in de woordenlijst wordt een juistere omschrijving gegeven!) en het Sticht ‘was de wereldse staat van de bisschop van Utrecht’. Mijn opmerkingen ten spijt kan deze aanvankelijk als fotoboek bedoelde gids stellig de geïnteresseerden enige informatie over een bepaald middeleeuws, verdedigbaar bouwwerk verschaffen.
F.R.H.
W.J. Alberts presenteert in zijn Overzicht van de geschiedenis van de Nederrijnse territoria tussen Maas en Rijn ± 800-1288 (Maaslandse monografiën, XXVII; Assen: Van Gorcum, 1979, 251 blz., f 32,50, ISBN 90 232 1668 7) zijn grondige kennis van de geschiedenis van het oosten des lands en aangrenzende gebieden in een nieuw arrangement. Het gaat hem er om ‘de historische samenhang van de streken tussen Maas en Rijn’ ten noorden van de lijn Keulen-Aken-Maastricht ‘samen te vatten’. Hij geeft hiertoe een overzicht van de
| |
| |
opkomende grafelijke dynastieën in deze streek, van de eerste aanzetten tot en verdere ontwikkeling van landsheerlijkheden, vermengd met wat rijkspolitiek voorzover deze met het beschreven gebied te maken heeft. Hij slaagt er echter, mijns inziens, niet in duidelijk te maken, waarom nu juist de hier beschreven heerschappijtjes een ‘historisch samenhangend geheel’ vormen, als zodanig te onderscheiden van andere complexen of van kleine landjes aan de westoever van de Maas. Het enige wat zij met elkaar gemeen lijken te hebben, afgezien van familierelaties, is de expansiedrang van de dynasten en dynastjes. Maar dat is niet typisch voor het land tussen Maas en Rijn. De rechterlijke organisatie, de hofvaart op Aken, die wellicht een aanknopingspunt zouden kunnen leveren voor een beschouwing over de innerlijke samenhang van deze regio, blijft onbesproken; de kerkelijke organisatie die Alberts weliswaar belangrijk voor zijn onderwerp noemt (xii) eveneens. Meer dan de mogelijke inwendige samenhang der landjes vormt in dit werk de expansiepolitiek van de aartsbisschoppen van Keulen de leidraad - hun ‘Lotharingse aspiraties’ waarvan aartsbisschop Siegfried de laatste exponent was. Het boek vindt dan ook zijn natuurlijk slot bij de slag van Woeringen, die aan deze aspiraties voorgoed een eind maakte. De handelingen waarin die expansiepolitiek zich uitte, zijn door de auteur op een rijtje gezet en dat is nuttig. De uitgever heeft het boek aardig geïllustreerd maar geen kans gezien leesbare kaartjes van het Maas/Rijngebied af te drukken.
J.A.K.P.
In een te Thorn berustende oorkonde van 985 (Koch, Oorkondenboek, nr. 54) wordt Beeningerland genoemd. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, nr. 220 menen dat hier sprake is van een spelfout, maar J.C. Kort trof in het archief der heren van Putten en Strijen een oorkonde van 1307 aan, waarin het genoemd wordt als een gebied met gorzen aan de zuidkant van Putten, ‘Beeningerland’, Nederlandsche Leeuw (1979) kolom 293-298.
W.Ph.C.
L. Milis, Inleiding tot de geschiedenis van het kloosterwezen in de Nederlanden. A. Orden ontstaan in de middeleeuwen, II, 1 d, Orde van Arrouaise (Archief- en Bibliotheekwezen in België. Extranummer, XXII; Brussel: Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België, 1979, 94 blz.). Tussen de Extranummers van het tijdschrift der archivarissen en bibliothecarissen van België verschijnen de afleveringen van een soort van bronnenrepertorium of monasticon per kloosterorde. De orde van het H. Graf, de congregatie van Windesheim en de Broeders van het Gemene Leven kwamen reeds aan de beurt. Volgens hetzelfde schema wordt nu de orde van Arrouaise behandeld door de onbetwiste specialist ter zake L. Milis, die naast een tweedelige studie over de orde, ook een aantal tekstpublikaties erover en vele minder omvangrijke bijdragen verzorgde. De orde ontstond in feite omstreeks 1090 uit een kluis op het grondgebied van Le Transloy (departement Pas-de-Calais). Een pauselijke bulle van 1107 bevestigde haar overgang naar een kanunnikengemeenschap levend volgens de regel van Augustinus en in 1121 werd deze verheven tot abdij. De verspreiding van de orde verliep hoofdzakelijk in de Nederlanden en Noord-Frankrijk, vanaf 1133 kreeg ze ook voet op de Britse eilanden en in Silezië. De expansiekracht was reeds omstreeks het midden der twaalfde eeuw afgezwakt en de rest van de ordegeschiedenis tot in de zestiende eeuw is een opeenvolgende reeks van crises en afscheuringen. In het huidige België en Nederland bestonden nonnenkloosters te Doornik, Waasten, Zonnebeke, Brugge, Hertsberge (gemeente Oostkamp), Bethlehem (gemeente Doetinchem) en een vrouwenklooster te Assebroek (gemeente Brugge) en te Zoetendale (gemeente Maldegem).
| |
| |
Voor de orde in haar geheel en voor elk klooster uit de Nederlanden worden de bestaande bronnen, tekstuitgaven en studies voorgesteld en worden de inrichting van de orde en haar religieuze en intellectuele activiteiten behandeld, telkens met opgave van de bestaande bronnen en literatuur.
R.V.U.
U. Naert, 1127. De moord op ‘Graef Carele’ (Eernegem: Heemkundige kring Aartrijke-Heemkundige kring Wijnendale, 1979, 56 blz.). Deze bescheiden publikatie voor heemkundigen heeft als enige bedoeling de figuur van de eens beroemde graaf van Vlaanderen Karel van Denemarken, bijgenaamd de Goede (†1127), bij het brede publiek bekend te maken. De uiteenzetting over het toenmalige Vlaanderen en over het leven en de figuur van de graaf is soms zeer systematisch en beknopt gehouden, maar gaat niettemin vaak de romantische hagiografische toer op.
Belangwekkender zijn de bladzijden gewijd aan de weerklank van de figuur van Karel de Goede in de literatuur, aan zijn zaligverklaring (1883), onder meer dankzij de inzet van de Brugse historicus A. Duclos, aan zijn verering vooral te Brugge, - reeds in de jaren voordien onder de impuls van kanunnik C. Carton (1802-1863), de medestichter van de Société d'Emulation te Brugge, - en te Torhout, en aan zijn iconografie. Vermeldenswaard is nog de inrichting van de Karel-de-Goede-feesten te Brugge in 1884 als een manifestatie in de toenmalige politieke strijd.
R.V.U.
Slechts een tiental getuigenissen van verering van de H. Thomas Becket, vermoord in zijn kathedraal van Canterbury op 29 december 1170, zijn vóór 1190 bekend. Het is merkwaardig dat in het bisdom Luik reeds zeer vroeg deze aartsbisschop-martelaar werd vereerd. C. Renardy, ‘Notes concernant le culte de Saint Thomas Becket dans le diocèse de Liège aux XIIe et XIIIe siècles’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, LV (1977) 381-389 schrijft deze verering niet toe aan politieke invloeden, zoals dat elders vaak het geval was, maar aan persoonlijke banden. Everlin de Fooz, abt van de Sint-Laurensabdij, was immers een Parijse studiegenoot van de heilige geweest en liet voor zijn vermoorde vriend een altaar in zijn klooster oprichten. Dit feit wordt door de auteur gesitueerd in november 1182, wanneer de bisschop van Luik de abdij opnieuw wijdt na een blikseminslag.
G.A.
F. Rousseau, A travers l'histoire de Namur et du Namurois et de la Wallonie. Recueil d'articles de Félix Rousseau publié à l'occasion de son nonantième anniversaire par le Crédit Communal de Belgique (Collection Histoire Pro Civitate, no. 46; Brussel: Gemeentekrediet, 1977, 317 blz., BF 600. -). In de Belgische historische wereld is de beminnelijke Naamse historicus en oud-archivaris F. Rousseau een der meest opvallende figuren. Het jeugdig enthousiasme en de brede belangstelling van deze negentigjarige zijn haast spreekwoordelijk. Misschien nog meer dan door zijn activiteiten in de Koninklijke commissie voor geschiedenis en in het Centrum Pro Civitate heeft hij op de Belgische historiografie zijn stempel gedrukt met zijn La Meuse et le Pays mosan avant le XIIIe siècle (Namen, 1930), dat bij zijn verschijnen aan de Belgische geschiedschrijving een nieuwe wending gaf. Men kan het betreuren dat in dit huldealbum voor dit baanbrekend boek geen plaatsruimte kon worden gevonden. De uitgevers hebben echter dertien bijdragen van de gevierde historicus gebundeld, door ze volgens het reeds bij het huldealbum voor F. Vercauteren toegepaste fotografisch procédé af te drukken. Deze bijdragen verschenen tussen 1922 en 1965 in diverse tijd- | |
| |
schriften of verzamelbundels. Een eenvoudige opsomming van de titels kan daarom volstaan: ‘Un lignage namurois au XIIe siècle. Les Falmagne’; ‘La chaussée romaine de Bavay au Rhin’; ‘Un historien régional: Le chanoine Roland’; ‘L'expansion wallone et lorraine vers l'Est au XIe et XIIe siècles’; ‘Le Mariage d'Ermesinde de Namur et de Thibaut de Bar 1189 ou 1196-1197?’; ‘Tours domaniales et tours de chevaliers, églises et cimetières fortifiés dans le Namurois’; ‘Namur et la France’; ‘Les
villes du Pays Mosan’; ‘Comment Dinant est devenue une ville liégeoise’; ‘La nationalité namuroise sous l'ancien régime’; ‘Les carolingiens et l'Ardenne’; ‘Le monastère mérovingien d'Andenne’.
R.V.U.
De kloostergemeenschap St. André, vroeger te Doornik, nu in Ramegnies-Chin gevestigd, begon haar bestaan als een hospitaalbroederschap, die zich omstreeks 1230 vestigde buiten de poort van Doornik. Bij de broeders sloten zich vóór 1249 zusters aan, de broeders verdwenen tegen het eind van de veertiende eeuw en de kleine groep zusters zette het bedrijf voort tot 1611, toen zij onder invloed van de contra-reformatie het verpleegwerk opgaven en een klooster gingen vormen. De behoefte om de resultaten van recente opgravingen op de plaats van het oude klooster te relateren aan de oudste geschiedenis bracht één der tegenwoordige nonnen, dr. M.Th. Lacroix, er toe de schaars bewaard gebleven gegevens samen te brengen in een tweedelige studie, L'Hôpital Saint-Nicolas du Bruille (Saint-André) à Tournai de sa fondation à sa mutation en cloître (± 1230-1611) (2 dln., Leuven: Université catholique de Louvain, 1977, 892 blz.). Haar materiaal bestaat uit een vijftiende-eeuws handschrift met reglementen, een aantal necrologieën en andere documenten in copie, uittreksels, samenvattingen en historiografische vermeldingen. Dat alles vinden we met uiterste precisie uitgegeven in deel II. Deel I valt uiteen in een gedeelte waarin het materiaal, en speciaal het reglementenboek tekstkritisch wordt bestudeerd en een pars dat de historische gegevens bevat welke opgravingen en schriftelijke bronnen opleverden. Voornaamste bron is het statutenboekje, zodat de beschrijving van de taken en plichten en samenlevingsvormen der vijftiende-eeuwse zusters van St-André een overheersende plaats in de studie innemen en het hospitaal nauwelijks aan de orde komt. Dr. Lacroix wijst er op, dat de vijftiende-eeuwse ‘Coutumes’ de ziekenzorg niet als een liefdewerk beschouwden maar als een daad van versterving, op één lijn met vasten, schuldbelijdenis en penitentie.
Wellicht heeft die opvatting er toe bijgedragen dat St. André bij elke nieuwe verbouwing en uitbreiding na de dertiende eeuw wat minder ruimte bestemde voor verzorgden - aanvankelijk passanten, later alleen zieken - en het gasthuis na ca. 1450 slechts plaats bood aan een handvol hoveniers, zwakke, bedlegerige vrouwen. De opzet van het van geleerdheid overvloeiende werk brengt mee, dat er weinig verband in zit. Elk kapitteltje geeft antwoord op de vraag ‘wat weten we van’ (de verhouding tot de bisschop van Kamerijk, de positie van de ‘meester’, de broeders, de priorin, het leven der zusters, de bouw van het hospitaal, de ziekenzorg, ect.) en de conclusie is te summier om voor enige probleemstelling ruimte te laten. Het aardigste van het boek is dan ook het hoofdstuk ‘La vie conventuelle, XIVe-XVIe siècle’ over de merkwaardig strak gereglementeerde riten en gewoonten dezer gemeenschap van niet meer dan zes keurige dames.
J.A.K.P.
Het comité Oud-Muiderberg organiseerde in 1978 een symposium gewijd aan Floris V en zijn tijd. De bijdragen van de negen sprekers zijn nu gepubliceerd in Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw (Den Haag: Nijhoff, 1979, 115 blz., f 17,50, ISBN 90 247 2143 1). Twee hiervan hebben direct betrekking op Floris V
| |
| |
zelf. In ‘Een vorst als Floris’ (6-22) behandelt F.W.N. Hugenholtz de binnen- en buitenlandse politiek van de graaf. Interessant is, dat hij nu een groter belang dan in eerdere publikaties hecht aan de verplaatsing door Eduard I van de kort te voren te Dordrecht gevestigde wolstapel naar Mechelen. Meende Hugenholtz oorspronkelijk dat Melis Stoke zich vergiste bij zijn uitspraak dat die stap van Eduard van veel belang was bij Floris' plotseling verbreken van de alliantie met Engeland, nu wijst hij op de te verwachten nadelige gevolgen voor de grafelijke tolinkomsten en spreekt hij van zoal geen economisch, dan toch een fiscaal motief. Het is jammer, dat Hugenholtz niet ook de kwestie van de Schotse successie nog eens onder de loupe heeft genomen. Zijn gedachte, dat het curieuze huwelijkscontract dat Floris in juni 1281 met Eduard I voor zijn baby-dochtertje/erfgename afsloot, te verklaren is uit ambities ten aanzien van de Schotse troon, is toch vrij onwaarschijnlijk. De Schotse dynastie stond er in 1281 aanzienlijk beter voor dan de Hollandse: Alexander III, nog geen veertig, had behalve een dochter (†1283) een zoon die pas in 1284 doodging, waarop de koning prompt hertrouwde met een jonge Française. De rol van Floris V in de Schotse successiekwestie blijft, hoe dan ook, ook na de heldere uiteenzetting die G.W.S. Barrow in zijn Robert Bruce (Londen, 1965) van de hele gang van zaken heeft gegeven, nogal duister. Misschien kan de voor 1979 aangekondigde tweedelige broneditie van Stones en Simpson (Edward I and the throne of Scotland, 1290-1296, Oxford U.P.) wat licht verschaffen. - In dezelfde bundel waagt W.P. Gerritsen zich aan boeiende speculaties omtrent de ‘litteraire cultuur’ van Floris V en diens relatie tot Jacob van Maerlant (‘Wat voor boeken zou Floris V gelezen hebben?’, 71-86).
J.A.K.P.
In ‘Les jeux d'argent en Flandre’, Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XLVI (1978) 327-352 bestudeert J. van Humbeeck in een doorwrocht artikel de mogelijkheden welke in de middeleeuwen in Vlaanderen geboden werden aan hen die om geld of goed wilden spelen. Aanvankelijk, zo lijkt het, werd hun weinig in de weg gelegd: 's nachts spelen en vals spelen mocht niet, maar afgezien daarvan kon ieder vrijuit dobbelen, kekeren, kegelen, schaken. Van de dertiende eeuw af constateert schrijver een voortschrijdende beteugeling van de speeldrift. In de veertiende en vijftiende eeuw was beperking tot door de graaf geoctroieerde dobbelhuizen een middel daartoe in combinatie met talloze stedelijke verbodsbepalingen. Schrijver beziet ook de financiële kant van de zaak en constateert dat de legale verliezer niet meer hoefde te betalen dan hij ter plaatse kon voldoen doch, in tegenstelling tot de Romeinsrechtelijke regel, verloren goed niet voor het gerecht kon terugvorderen.
J.A.K.P.
In de reeks Zwolse rekeningen een nieuw deeltje: F.C. Berkenvelder, ed., Maandrekening van Zwolle 1411 (Uitgaven van de gemeentelijke archiefdienst van Zwolle, IX; Zwolle: Gemeentelijke archiefdienst, 1979, 186 blz.). Berkenvelder attendeert in zijn inleiding op een kleine wijziging in de inrichting van de rekening, die nu een aparte rubriek voor de inkomsten van de keurmeesters over het gehele jaar bevat. De rubriek van achterstallige boetes geeft opnieuw van 1390 af jaar voor jaar de ongeboete misdrijven op. Misschien had de uitgever hier een uitzondering kunnen maken op de gehanteerde regel de documenten ongeannoteerd uit te geven, om met behulp van de bewaardgebleven jaarrekeningen vast te stellen hoe het mogelijk is dat volgens de rekening van 1411 in 1407 een doodslag méér werd gepleegd dan volgens de rekening van 1407 zelf! De maandrekening van 1411 maakt melding van wassend water en slecht weer. De publieke werken aan poorten en een brug brengen hogere kosten mee dan gewoonlijk al blijven ze onder de in 1403 overschreden
| |
| |
grens van 1000 gulden. De stad leent een bijna even groot bedrag en offreert elke burger die daartoe heeft meegewerkt met kerstmis twee kwarten wijn uit dankbaarheid. Hoe boeiend dit alles zij - dat de recensent het deeltje nu al heeft kapotgelezen ligt toch wel aan het feit dat het zoveel slechter in het kaft geplakt zit dan zijn voorgangers.
J.A.K.P.
De rekeningen van de ‘Recette générale de Brabant’, bewaard op het Algemeen Rijksarchief te Brussel werden in het verleden door diverse historici gebruikt. In Bijdragen tot de geschiedenis, LXI (1978) 13-95 vervolgt E. Aerts zijn studie ‘De inhoud der rekeningen van de Brabantse algemeen-ontvangerij (1430-1440). Moeilijkheden en mogelijkheden voor het kritisch onderzoek’. Deze grondige analyse bevestigt het belang van dit bronnenmateriaal voor de economische-, sociale-, institutionele- en kunstgeschiedenis, alsmede voor de laatmiddeleeuwse prosopografie.
G.A.
Het oude rechtsstudium van Orleans is in het ancien régime één van de belangrijkste centra voor de vorming van juristen geweest. Door een gelukkig toeval bleef het archief van de Germaanse natie in de Loirestad bewaard zodat hier een ruim arbeidsveld voorhanden is dat door onder meer H. de Ridder-Symoens wordt bewerkt, en waarover zij diverse waardevolle publikaties bezorgde. Onlangs verscheen ‘Brabanders aan de rechtsuniversiteit van Orleans (1444-1546). Een socio-professionele studie’ in Bijdragen tot de geschiedenis, LXI (1978) 195-347. Van 1265 ingeschreven studenten van 1444 tot 1546 in de Germaanse natie kwamen er 306 (24%) uit het oude hertogdom Brabant. Hiervan was reeds 60% afgestudeerd in Leuven en kwam 70% uit Antwerpen, Brussel, Mechelen en 's-Hertogenbosch. Van deze 306 studenten behoorde de helft tot de burgerij, 20% tot de kleine adel. Verder natuurlijk ook clerici.
De voorkeur van de Brabantse juristen in spe voor Orleans dient gezocht in de faam van deze universiteit als Romeinsrechtelijk onderwijssysteem. Verder konden Zuidnederlanders hier Frans leren terwijl zij zich in de sterk geprivilegeerde Germaanse Natie goed thuis gevoelden. De auteur onderzocht verder de uitweg die deze studies boden. Het ligt voor de hand dat afgestudeerden voornamelijk terecht kwamen in ambten waarvoor een juridische graad was vereist. Twintig tot veertig procent van alle rechtsgeleerden in diverse instellingen van het hertogdom genoten hun vorming in de Loirestad. Ook in sociale-, kerkelijke- en culturele verenigingen deden zij hun invloed gelden.
Belangrijk is ook het prosopografisch detailonderzoek: voor een periode van honderd jaar werd het curriculum onderzocht van jongeren uit één gewest, studerend aan één universiteit bestaande uit één faculteit. Grafieken, namenlijsten, stambomen en een register van persoonsnamen sluiten deze zeer belangrijke studie af.
G.A.
De Walburgpers heeft zich met S.B.J. Zilverbergs boekje over De Stichtse burgeroorlog (Zutphen, 1979, 94 blz., f 22,50, ISBN 90 6011 055 2), op een terrein begeven dat sinds jaren door Fibula/Van Dishoeck wordt bestreken. Zij heeft hier de formule van de Fibulareeksen overgenomen: de publikatie van leesbare boeken en boekjes, geschreven door een deskundig auteur, die niet persé met nieuwe ideeën hoeft aan te komen (al komt dat wel voor) en begrijpelijk voor een jeugdig publiek. Fibula richt zich nog altijd ‘expressis verbis’ tot lezers die in de jeugdbond voor geschiedenis, de NJBG, passen en voor diezelfde groep lijkt ook dit Walburgboekje heel geschikt. De schrijver is met het behandelde onderwerp,
| |
| |
de geschiedenis van het Sticht in de tweede helft van de vijftiende eeuw en in het bijzonder tijdens het episcopaat van David van Boergondië sinds tientallen jaren vertrouwd en hij heeft uiteraard niet nagelaten recente literatuur over zijn onderwerp te verwerken. Voor lezers, die in hun lectuur geen nieuwe aanpak of verrassende visie, geen beschouwingen over structuur of over sociaal-economische achtergronden zoeken, maar onvervalste verhalende politieke geschiedenis, een aardig boekje. Enkele pagina's over Oltmans' Schaapherder staan er wat anorganisch middenin en de vraag is of ze nuttig zijn. Veel zal het boek toch niet meer door de jeugd gelezen worden - de recente herdruk door uitgeverij De Kern ten spijt. En waar is de tijd dat Formsma in de AGN kon schrijven dat de Stichtse burgeroorlog het glanspunt geleverd [heeft] van de heldendood van Jan van Schaffelaar?’
J.A.K.P.
In ‘La désertion dans les armées bourguignonnes de 1465 à 1476’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXII (1977) 132-148, peilt J.-M. Cauchies naar de oorzaken van desertie in de legers van Karel, graaf van Charolais, later Karel de Stoute, hertog van Bourgondië. Hij onderzoekt verder de reglementering (ordonnantiën en mandementen) en de repressie (van terugzending onder de wapens tot de doodstraf) en verschaft hiermede enkele preciseringen bij het bekende werk van kolonel Brusten over het Bourgondische leger.
G.A.
| |
Middeleeuwen (in regionale publikaties, jaarboeken en tijdschriften)
J.P. van den Broecke, Middeleeuwse kastelen van Zeeland (Delft: Elmar, 1978, 332 blz. + ill., f 59,50, ISBN 90 6120 126 8) heeft een foutieve ondertitel meegekregen: Bijzonderheden over verdwenen burchten en ridderhofsteden. Het woord ridderhofstad is namelijk specifiek Utrechts. Zeer waarschijnlijk bedoelt de schrijver versterkte edelmanswoningen.
In dit werk wordt aan de hand van bestaande literatuur geprobeerd een Zeeuws kastelenboek samen te stellen. Het opent met te summiere hoofdstukjes over het ontstaan en de ontwikkeling van de grafelijke macht in Zeeland, de opkomst van de Zeeuwse adel en de bouw van kastelen. Vervolgens zijn meer dan zeventig kastelen opgenomen, liggend op Walcheren, Schouwen-Duiveland, Tholen, de Bevelanden en in Zeeuwsch-Vlaanderen. Van elke grafelijke burcht of versterkte edelmanswoning worden voor zover mogelijk de bouwkundige en historische gegevens vermeld tezamen met de lotgevallen van de bewoners en van de omgeving. Aangezien de meeste huizen verdwenen zijn - in sommige gevallen is zelfs de plaats niet meer bekend - of verbouwd tot boerderij/landhuis, de gegevens uit de literatuur te summier zijn en de bewaard gebleven afbeeldingen vaak onbetrouwbaar kan geen goed inzicht worden verkregen in de bouwgeschiedenis, de vorm en de indeling van de meeste kastelen. Slechts een enkele keer is de schrijver in staat een uitvoerige beschrijving te geven dankzij recent archeologisch en/of architectonisch onderzoek. Helaas zijn er echter weinig tekeningen van opgravingen en/of reconstructies opgenomen. Het merendeel van de kasteelbewoners was ambachtsheer en bemoeide zich uitsluitend met de lokale politiek. Enkelen bekleedden een functie in het landsheerlijke bestuur en/of waren betrokken bij de moeilijkheden tussen Holland en Vlaanderen in de twaalfde tot en met de veertiende eeuw.
De literatuurlijst wekt de indruk van volledigheid. Echter bij nadere beschouwing blijken er ernstige omissies, eigenaardigheden (heeft de samensteller wat tegen het vermelden van
| |
| |
een jaargangnummer en de plaats van uitgave?) of foutieve vermeldingen (bijvoorbeeld J.G.N., Renaud, Variaties op het thema kasteel is verschenen bij Van Gorcum te Assen in 1966 en niet in het Bulletin van de KNOB van 1958). Er wordt geen literatuuroverzicht per kasteel gegeven. Het zal wel aan de uitgever te danken zijn, dat de lezer genoegen moet nemen met een kaart van Zeeland in 1300 uit de Geschiedkundige atlas van Nederland op formaat 13 × 17 cm! Bij een kastelenboek hoort toch een grote uitklapbare historische kaart waarop alle huizen zijn aangegeven.
Ondanks de onvolkomenheden is het de verdienste van Van den Broecke voor het eerst voor de geïnteresseerde leek een Zeeuws kastelenboek te hebben samengesteld.
F.R.H.
Aan de hand van de bestaande literatuur geeft H. van Riel in de ‘Herdenking van de slag bij Ane’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 7-25, nog eens een overzicht van de gebeurtenissen waarbij onder meer de positie van de bisschop van Utrecht in Drenthe, de onvrede van de Drentse boeren en de agrarische ontwikkelingen in de eerste helft van de dertiende eeuw aangestipt worden. De tekst is een bewerking van een rede welke Van Riel op 30 juli 1977 te Gramsbergen heeft gehouden.
Th.S.H.B.
In Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXV (1978) 1-16 levert M. Vandermaesen met de bronnenkritische identificatie van ‘de rekening der Brugse gijzelaars 1328-29/1338-41’, bewaard in het Brugse Stadsarchief, een waardevolle bijdrage tot de kennis van de nasleep van wat onder de opstand van kust-Vlaanderen (1323-1328) bekend staat. Ingevolge de politieke situatie in het graafschap begint de stad in 1338 (dus tien jaar na de opstand!) met de betaling van schadeloosstelling aan de gijzelaars. Er blijkt ook dat er twee groepen gijzelaars waren: die voor de Franse koning en die voor de graaf. Verder prosopografisch onderzoek dient duidelijk te maken welke verschillen in fortuin, aanzien en gezindheid eventueel tussen beide groepen bestonden.
J.M.
Nodeloos speculatief en duister is het artikel van G.J. Borger, ‘De oudste topografie van Hoorn: de wording van een stad’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLV (1978) 7-19. Velius had in zijn bekende kroniek het stadsrecht van 1357 verklaard uit de handelsactiviteiten die daar bij een sluis waren ontstaan, Pols en Gosses hadden bovendien gewezen op de moeilijkheid om in West-Friesland mannen voor het baljuwsgerecht te vinden, zodat een stedelijk gerecht met criminele jurisdictie best van pas kwam. Borger stapelt hypothese op hypothese, bericht over kooplieden die geen grondbezitters zijn en daarom geen stem in de staat bezitten en verwijst herhaaldelijk naar de moeilijkheden van elfde-eeuwse mercatores, zonder duidelijk te maken dat in Hoorn in de veertiende eeuw analoge toestanden bestonden.
H.P.H.J.
Het artikel van J.T. Bremer, ‘De schout en het misdrijf op Wieringen in de periode van ± 1460 tot ± 1560’, West-Frieslands Oud en Nieuw, XLV (1978) 110-120 ontleent zijn gegevens aan de Wieringse schoutsrekeningen op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Er zijn nogal wat van dergelijke rekeningen bewaard gebleven uit de vijftiende eeuw en later en ze zouden best bruikbaar zijn voor onderzoek naar criminaliteit vooral als de posten bij alle zo uitvoerig zijn als hier het geval is. Wel vraag ik me met de auteur af of hierin alle gepleegde vergrijpen vermeld staan; dan had de schout weinig werk. Men moet natuurlijk
| |
| |
wel bedenken, dat Wieringen een plattelandssamenleving was, al had het eiland dan sinds 1432 stadsrecht. De auteur heeft in ieder geval interessant materiaal boven water gebracht, al is zijn interpretatie niet altijd even juist. Hij verwart hier en daar boete en compositie en toont in noot 5 weinig begrip van het pond van 40 groten.
H.P.H.J
| |
Nieuwe geschiedenis
Een bijdrage tot de Zuidnederlandse marinegeschiedenis bezorgt N. Maddens, ‘De Vlaamse oorlogsvloot tijdens de regering van keizer Karel V’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXII (1978) 389-398. Tussen 1522 en 1544 hebben de Vier Leden van Vlaanderen, het besluitvormend element van de Staten van Vlaanderen, diverse malen een vloot van een vijftal schepen uitgereed, met Sluis als thuishaven, en ter bescherming van de kleine visserij en kustplaatsen. Deze bescheiden Statenvloot stond onder het opperbevel van de admiraal-generaal der Nederlanden te Veere maar opereerde zeer autonoom. Zij bedreef ook de kaapvaart en werd gedeeltelijk hierdoor gefinancierd. De belangrijkste subsidies verkreeg deze marine evenwel uit de beden door de Staten van Vlaanderen aan de keizer verleend.
De eigen vlootpolitiek van de Staten nam in 1544 een eind door financiële moeilijkheden, tegenslag met de schepen en vooral door de druk van de centrale overheid om de vloot meer te integreren in de algemene strategie van de admiraliteit. In 1545 werden de schepen in Sluis per opbod verkocht. Ter bescherming van de zogenaamde grote visserij (of haringvaart voor de oostkust van Engeland en Schotland) hebben de zeesteden Duinkerke, Nieuwpoort en Oostende eveneens schepen uitgereed onder controle van de Staten. Ook vissers uit de kleinere kuststeden werden beschermd. De konvooiering werd betaald door een recht geheven op de aangevoerde haring (lastgeld, convoyghelt).
G.A.
Als nummer 4 in de Historische Dokumenten van de Vereniging voor de geschiedenis van het Belgisch protestantisme verscheen een gedeelte van de erg releverende kroniek van Augustijn van Hernighem onder de titel: Eerste bouck van beschryvinghe van alle geschiedenisse (1562-1572) (Brussel, 1978, 135 blz., BF250.-). In een korte voorafgaande toelichting verstrekt A.L.E. Verheyden enkele gegevens betreffende de auteur en de inhoud van de sober uitgegeven tekst. A. van Hernighem was een ‘gezeten burger’ en overtuigd katholiek uit de Zuidvlaamse stad Ieper; hij hield een soort dagboek bij tijdens de zo troebele periode 1562-1572 met een duidelijke diepergaande en bredere informatie over de cruciale jaren 1566, 1567 en 1568. Daarbij heeft de rapporteur de calvinistische doorbraak duidelijk onderscheiden van de tot omstreeks 1555 dominerende doopsgezindheid en ook heeft hij oog gehad voor de min of meer georganiseerde bijeenkomsten van die ‘andere gelovigen’ en voor de harde katholieke repressie daartegenover. Verder besteedt hij aandacht aan de dagelijkse economische en materiële problemen onder meer aan de prijzen van de voedingswaren en aan de fluctuaties in de approviandering van de leperse bevolking. Na de eigenlijke kroniek zorgt Verheyden ook nog voor een reeks zeer belangwekkende bijlagen bevattende onder andere correspondentieuittreksels van de Ieperse stads- en kasselrijoverheid, en van de toenmalige provinciegouverneur, Lamoraal van Egmont (periode 28 augustus 1566 tot 18 januari 1568, pagina's 92-129). Jammer is echter wel dat betreffende de kroniektekst geen index werd opgesteld.
M.B.
| |
| |
In De Zuid-Nederlandse immigratie, 1572-1630 (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1978, 108 blz., f 20,50, ISBN 9022827251) behandelt J. Briels de omvang en invloed van de Zuid-Nederlandse immigratie die tussen de jaren 1572 en 1630 naar Noord-Nederland plaatsvond. Briels meent dat de beschouwingen die in het verleden aan dit probleem zijn gewijd, te vooringenomen en te chauvinistisch zijn. De komst van de Zuid-Nederlandse immigranten naar de Republiek moet zijns inziens beschouwd worden als een der belangrijkste gebeurtenissen uit die tijd, waardoor de Noord-Nederlandse samenleving op vele punten fundamentele wijzigingen onderging. Na een korte uiteenzetting van de motieven voor vertrek, bespreekt Briels de omvang van de immigratie en vervolgens schenkt hij aandacht aan de religieuze, economische en algemeen culturele gevolgen van deze immigratie voor de Republiek. Deze studie van Briels is in feite de uitgewerkte versie van een artikel uit 1976 dat is verschenen in de herdenkingsbundel Opstand en pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de Pacificatie van Gent (Gent, 1976). Wie een wezenlijke verdieping van die schets verwacht aan te treffen, komt bedrogen uit. Briels doet vele stellige uitspraken, hij strooit kwistig met cijfers - zo schat hij de omvang van de totale immigratie in de beschreven periode op 150.000 personen -, maar hij bewijst zijn uitspraken niet en hij toont op geen enkele wijze aan hoe hij aan zijn cijfers komt. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de auteur in de fout is vervallen die hij zijn voorgangers verwijt. Is ook zijn verhandeling niet ietwat vooringenomen? Wellicht zijn de ontbrekende gegevens te vinden in de aangekondigde omvangrijke studie over de immigratie die de auteur binnenkort hoopt te publiceren.
G.N.V.D.P.
De Unie van Utrecht-herdenking ging gepaard met een veelheid van activiteiten en manifestaties. Van die activiteiten is ongetwijfeld een van de meest waardevolle geweest, zeker met het oog op de toekomst, de publikatie in de door Nijhoff uitgegeven serie ‘Geschiedenis in veelvoud’ van De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte, onder redactie van S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg (Den Haag: Nijhoff, 1979, xiii + 225 blz., f 29,50, ISBN 90 247 2132 6).
Na het interessante ‘Woord vooraf’ van P.J. Verdam, commissaris van de koningin in de provincie Utrecht, komen als eersten de twee redacteuren aan bod met de resultaten van een grondig onderzoek naar de originele tekst van de Unie. Dit eerste opstel blijkt al dadelijk een schot in de roos en historici zullen er dan ook goed aan doen in het vervolg uitsluitend de hier door Groenveld en Leeuwenberg gepubliceerde Unie-tekst te citeren.
Een goede analyse van het dramatische gebeuren in de Nederlanden vanaf het begin van de jaren 1560 tot omstreeks 1580 biedt J.J. Woltjer's bijdrage ‘De Vrede-makers’ (in 1976 reeds gepubliceerd in het Tijdschrift voor geschiedenis in het kader van de herdenking van de Pacificatie van Gent). Het relaas van de totstandkoming van de Unie heeft Woltjer eveneens voor zijn rekening gekomen. Bij het degelijke exposé van deze specialist bij uitstek wil ik me één kanttekening veroorloven. Naar aanleiding van de zo evidente verschillen van inzicht tussen Oranje en zijn broer Jan van Nassau blijkt Woltjer van mening dat Oranje zich begin 1578 vermoedelijk niet bewust is geweest ‘van de veranderingen die zich de laatste jaren, en vooral de laatste maanden, bij zijn broer hadden voltrokken’ (97). Deze voorstelling van zaken lijkt me onaannemelijk: bij al zijn idealisme was Willem van Oranje tevens een realistisch raison d'état-politicus. Van de militant anti-katholieke inzichten van zijn broer, die van zijn hart geen moordkuil placht te maken, moet hij op de hoogte zijn geweest.
De tegenstellingen tussen Willem van Oranje en Jan van Nassau en met name de opvattin- | |
| |
gen van de Dillenburgse graaf worden door A.E.M. Janssen nog verder uitgediept in een zeer informatief essay dat de sprekende titel ‘Het verdeelde Huis’ meekreeg. Janssen laat zien dat graaf Jan de Unie van Utrecht tevens beschouwde als een middel ‘waarmee ook specifiek Duits-grafelijke belangen van religieuze en dynastieke aard konden worden behartigd ten behoeve van Rijksgraven en Rijksridders’ (133). Ik vraag me af of we bij Jan van Nassau's streven naar een associatie met een Duitse graven-unie niet veeleer te maken hebben met een tamelijk vrijblijvend spelen met gedachten, met attractieve wenselijkheden, dan met een serieus politiek plan dat ook in de ogen van graaf Jan zelf een redelijke kans maakte om verwezenlijkt te worden. Aan het slot van zijn artikel komt Janssen tot een belangwekkende conclusie: ‘Bij het proces van totstandkoming van de op 23 januari 1579 gesloten Unie van Utrecht mag prins Willem van Oranje als de oorspronkelijke inspirator, zijn broer graaf Jan van Nassau - tot in september 1578 - als de grote gangmaker gelden, maar de eigenlijke doorzetters van deze Unie waren met name lieden als Floris Thin, Floris van Heermale, Reinier Cant, Paulus Buys, Caspar van Vosbergen en Carel Roorda, voorlopers van een specifiek, Noordnederlands regentendom’. Het lijkt me een juiste conclusie, al zou ik zelf geneigd zijn het accent in dit verband wat meer expliciet op de Hollanders te leggen.
Als een van de belangrijkste hoofdstukken van dit boek dient mijns inziens te worden aangemerkt de bijdrage van A.Th. van Deursen ‘Tussen eenheid en zelfstandigheid. De toepassing van de Unie als fundamentele wet’. Aan de tekst van de merkwaardige ‘Grondwet’ van de al even merkwaardige Nederlandse bondsstaat-statenbond kan niet al te veel betekenis worden toegekend. Zo bleek de Raad van State in 1659 van mening dat bij een beroep op de Unie bovenal gelet diende te worden op ‘de experientie ende opgevolghde practiquen, die de beste uytleggers van d'gemelte Unie moeten zijn’ (152). De werkelijke betekenis van de Unie ‘lag niet in de afzonderlijke bepalingen van de tekst’, aldus Van Deursen, ‘maar in haar eenheidscheppend karakter’ (152).
O.J. Jong wijdt een even evenwichtige als bondige bijdrage aan het belangrijke aspect ‘Unie en religie’, waarna F.C. Spits ons nuttige informatie verstrekt over het onderwerp ‘Unie en militie’. G.J. Schutte schrijft tenslotte over ‘Opvattingen over de Unie van Utrecht in het laatste kwart van de achttiende eeuw’. Terwijl de Patriotten zich nog met reverentie uitlieten over de Unie, beschouwden radicale Bataven haar als een ‘Gothisch wangedrocht’. Deze (en andere) opvattingen worden door Schutte op intelligente en competente wijze verklaard uit de historische context: een goed slothoofdstuk van een waardevol boek.
Ik acht het een gelukkige gebeurtenis dat een gelegenheidsgeschrift bij een feestelijke herdenking tevens beschouwd dient te worden als een wetenschappelijke prestatie die er mag zijn. De actualiteit (ik denk daarbij niet in de laatste plaats aan de burgemeester van Utrecht die bij de Unie-herdenking zo'n ongemeen activerende en inspirerende rol heeft gespeeld) heeft een aantal Nederlandse historici een kans geboden en deze historici hebben die kans waarlijk op voortreffelijke wijze benut.
J.C.B.
A. Gerlo, Tekstkritische bijdrage tot de levensbeschrijving van Justus Lipsius (Mededelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, XXXIX, nr. 3; Brussel, 1977, 13 blz., BF 100. -). Van de auteur genieten reeds bekendheid zijn Bibliographie de l'humanisme des anciens Pays-Bas (met H.D.J. Vervliet), de Bibliographie de l'humanisme Belge en - weer met Vervliet - een vertaling van Erasmus' brieven. Momenteel verzorgt hij, met twee collega's de publi- | |
| |
katie van Justus Lipsius' volledige correspondentie. In bovenstaande lezing gehouden voor de Belgische Koninklijke Academie, demonstreert hij met een aantal voorbeelden uit brieven van de jaren 1582-1583, hoe Lipsius indertijd bij het persklaarmaken van zijn Centuriae, doelbewust heeft gemanipuleerd met zijn brieven en dus met de waarheid. In 1591 eclipseerde de Zuid-Nederlander op nogal slinkse wijze uit Leiden; het staat intussen vast dat hij al vijf jaren eerder met datzelfde plan rondliep. Gerlo bewijst aan de hand van de veranderingen door Lipsius zelf in zijn originele brieven aangebracht, met het oog op publikatie, dat de Leidse hoogleraar al veel eerder de nodige wegen ophield om naar het Zuiden te kunnen terugkeren. Anti-Spaanse uitingen verdwenen, soms werden hele brieven weggelaten, waarbij ook uitgever Plantijn, die rekening wenste te houden met zijn klandizie, een rol kan hebben gespeeld. Dezelfde Plantijn, die Leids universiteitsdrukker was geworden, verbleef van april 1583 tot oktober 1585 in die stad. Lipsius berichtte dat deze daar een huis had gekocht - hetgeen inderdaad het geval was - maar verving naderhand het koophuis door een huurhuis: hij wenste niet de indruk te wekken dat Plantijn zich definitief te Leiden had willen vestigen. De motieven waarom Lipsius de anti-Franse gevoelens, die hij tot uiting bracht na de Franse Furie, achteraf
matigde, zijn niet duidelijk. De conclusie mag tenslotte zijn dat Gerlo de stelling dat tekstkritische bestudering van de verschillende versies, waarin Lipsius' brieven zijn bewaard, noodzakelijk is om kijk te krijgen ‘in het binnenste van deze raadselachtige man’, overtuigend heeft bewezen.
P.A.M.G.
Op 16 september 1978 hield E.H. Kossmann voor de fellows van de Royal Historical Society de Prothero Lecture over het onderwerp ‘The Dutch Case. A National or a Regional Culture?’ Men kan de fraaie uiteenzetting vinden in de Transactions of the Royal Society, fifth series, XXIX (1979) 155-168. Het vraagstuk is veel te gecompliceerd om het hier in enkele regels te kunnen samenvatten. Ik geef daarom slechts enkele punten, die mij bijzonder troffen. Een nationale cultuur der zeventien provincies kwam nooit tot stand. Wel ontstond in de zeven provincies een eigen cultuur, die men enerzijds nationaal, anderzijds regionaal kan noemen. Ze ontstond vooral in de provincie Holland, maar zowel de Devotio Moderna als de Patriottenbeweging hadden hun oorsprong in de oostelijke provincies. Uit het werk van Hooft en Vondel blijkt dat zij Holland als hun vaderland zagen en daarenboven de zeventien, niet de zeven provincies, voor Huygens was het Holland alleen. Die provincie streefde in de zeventiende eeuw naar een soort cultureel nationalisme, maar tegen het einde van de zeventiende eeuw verdween van buiten gezien de culturele originaliteit voor een imiteren van de Europese stijl, van binnen gezien bleef toch een eigen cultuur in eigen taal en nadenkend over eigen waarden bestaan.
W.Ph.C.
Het eerste deel van A.Th. van Deursens Het kopergeld van de Gouden Eeuw werd in dit tijdschrift gekarakteriseerd als een ‘kostelijk boekje’ (vgl. BMGN, XCIII (1978) 372). Deel twee over Volkskultuur (Assen/Amsterdam: Van Gorcum, 1978, 140 blz., f 14, -, ISBN 90 232 1609 1) en deel drie over Volk en overheid (Assen: Van Gorcum, 1979, 138 blz., f 17,50, ISBN 90 323 1679 2) zou men voor een zelfde eervolle vermelding in aanmerking kunnen laten komen: ook deze boekjes bevatten een veelheid aan interessante gegevens en rake typeringen. Toch kan ik niet verhelen dat het uitreiken van eremetaal mij nu wat moeilijker valt. Deze delen zijn naar mijn smaak te louter descriptief: op een aantal punten voelde ik bepaald behoefte aan een grondiger analyse en tevens aan vergelijkingen met situaties in andere landen. Ik denk hierbij bij voorbeeld aan de betrekkelijk gunstige positie van de vrouw in Holland. Schrijver wijst in dit verband onder meer op het oordeel van
| |
| |
Carnero die constateerde ‘dat de Nederlandse vrouwen veel zaken afdeden die elders de mannen toevielen’. Deze Spanjaard zoekt de verklaring ‘in de grote lust tot drinken, die de mannen voor arbeid ongeschikt maakte’ (Volkskultuur, 13). Deze verklaring die in alle toonaarden herhaald zal worden (een eeuw later zal Montesquieu constateren dat vrouwen in noordelijke landen minder drinken dan mannen en zich daardoor een overwicht verwerven) wordt door Van Deursen niet au sérieux genomen. Zelf waagt hij zich echter niet aan een verklaring. Zijn lezers moeten het zelf maar zien uit te maken. Moeten we misschien denken aan de rationele geesteshouding van het Hollandse koopmansmilieu, aan het veeteeltbedrijf waarin de vrouw zo'n actieve rol placht te spelen en aan de lange afwezigheid van mannen op zee waardoor de vrouwen de kans kregen om thuis de lakens uit te delen? Dit zijn zo maar wat veronderstellingen waar ongetwijfeld nog andere aan kunnen worden toegevoegd.
Uitvoerig worden we ingelicht over de drankzucht van de Hollanders. Hun dorst naar wijn en bier (waarom de brandewijn niet genoemd?) moet onvoorstelbaar groot zijn geweest. De vraag of er in Holland meer werd gedronken dan in andere noordelijke landen wordt echter niet gesteld. Het komt me voor dat we die vraag ontkennend moeten beantwoorden: het zal wel één pot (alcoholisch) nat zijn geweest. De beweringen van buitenlanders omtrent de uitzonderlijke drank-zwelgerijen van de Nederlanders schijnen nog al eens het karakter van schabloneachtige oordelen en vooroordelen te dragen. In 1910 kwam L. Knappert al tot de conclusie dat er ‘de onzinnigste verhalen omtrent ons veel drinken in omloop waren’ (Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw, 57). Een nader onderzoek naar de klaarblijkelijke vooroordelen die hier in het spel waren lijkt me uit cultuurhistorisch oogpunt even interessant als wenselijk.
Over de Hollandse overheid en haar relatie tot de onderdanen biedt deel III heel wat interessants, waaronder ook zaken die zeker niet algemeen bekend zijn. Heel instructief zijn bijvoorbeeld de hier verstrekte gegevens over de ‘solliciteurs’ in het leger, over de belastingpachters, hun praktijken en hun sociale niveau, en over de traagheid van de Hollandse overheid in het nakomen van haar financiële verplichtingen (het schijnt bijna regel te zijn geweest de schuldeisers drie jaar lang op het hun toekomende te laten wachten). De conclusie (op pagina 42) dat ‘de Republiek in de tijd van Frederik Hendrik enigszins boven haar stand leefde, en oorlog voerde op ruimer schaal dan ze zich eigenlijk kon veroorloven’, lijkt dan ook volkomen juist. Toch kan een oordeel als dat over het tekortschieten van de Hollandse regeerders op het stuk van prompte betaling naar mijn overtuiging slechts op zijn juiste historische waarde worden geschat als zulk een tekortschieten vergeleken wordt met vergelijkbare misstanden in andere staten. Het zal dan blijken dat deze misstanden elders over het algemeen weliger tierden dan in Holland. Ook op dit punt wordt ons zo'n vergelijking echter onthouden.
Van hetzelfde laken een pak als het gaat om de belastingmoraal. Die ‘was in Holland ongetwijfeld laag’ (36). Waarschijnlijk wel ja, vergeleken althans met de huidige situatie, of beter nog met de situatie van een jaar of twintig geleden. Wanneer met echter de toestand op dit stuk in het zeventiende-eeuwse Holland (waar men enige malen meer belasting betaalde dan in Frankrijk en Engeland - vlg. Charles Wilson, ‘Taxation and the Decline of Empires, an unfashionable Theme’, BMHG, LXXVII, 1963) vergelijkt met de toestand elders in Europa, dan konden de Hollanders zich beroemen op een belastingmoraal die er zijn mocht. Lieuwe van Aitzema heeft daar met nadruk gewag van gemaakt. Als het op belasting betalen aankwam legden de inwoners van de Republiek een grotere bereidwilligheid aan de dag dan de bewoners van de omliggende landen. In de Republiek, aldus de Friese kroniekschrijver, besefte men dat het ging om de behartiging van de eigen belangen van de
| |
| |
burgers. In de monarchieën echter ging de vorst met de eer strijken als de zaken naar wens verliepen. Men kan dit oordeel van Aitzema zeker niet zonder meer aan de kant schuiven als een treffend staaltje van Loevesteinse mythevorming. Te veel buitenlandse diplomaten hebben met verbazing melding gemaakt van de enorme bedragen aan belasting die de Hollanders opbrachten, niet altijd zonder morren uiteraard, maar over het algemeen toch opmerkelijk gewillig.
Het beeld dat Van Deursen schetst van de Hollandse overheid is naar mijn smaak te negatief uitgevallen. Ook op dit belangrijke punt laat hij het weer ontbreken aan een vergelijking met de situatie elders, met name in de monarchieën. Het beleid van de Hollandse regenten stak daar in veel opzichten gunstig bij af, zeker wanneer het ging om het stimuleren van de economische ontwikkeling en om het behartigen van de materiële belangen van de onderdanen, met name die van de koopmansstand (vgl. in dit verband BMGN, XC (1975) 380-383).
Hoofdstuk IV van Volk en Overheid handelt over ‘De Oorlog’. In iets beknopter vorm werd het reeds in het Engels gepubliceerd in A.C. Duke en C.A. Tamse, ed., Britain and the Netherlands, VI ('s-Gravenhage, 1978) 19-53. We kunnen er hier aan voorbijgaan omdat de Engelse versie reeds in dit tijdschrift werd besproken (zie BMGN, XCIII (1978) 371).
J.C.B.
Opkomst en bloei van het Noordnederlandse stadsgezicht in de 17de eeuw/The Dutch Cityscape in the 17th Century and its Sources (Amsterdam: Landshoff in samenwerking met Amsterdams Historisch Museum, Art Gallery of Ontario, 1977, 272 blz., ISBN 90 6210072 4). This book forms the catalogue of what must have been a splendid exhibition of Dutch townscape painting, held in Amsterdam and Toronto in 1977. It included a substantial introduction by Richard J. Wattenmaker on the development of this particular branch of Dutch art and its influence, particularly on the Italian veduta painters of the eighteenth century. There are also shorter pieces on the Dutch town in the seventeenth century (by Dedalo Carasso), the topographical tradition in the Northern Netherlands and the town in Dutch drawings (both by Boudewijn Bakker), and on the townscape itself (by Bob Haak).
The bringing together from collections in both Europe and America of so many Dutch townscapes makes clear how relatively late and sudden was the appearance of this type of painting. As is repeatedly emphasized in the catalogue, Dutch townscapes proper only began to be painted after the middle of the seventeenth century, and then very rapidly reached artistic maturity and popularity. Why this should have been the case is far from clear. It is suggested in the catalogue that there may have been an important shift in popular taste: an upsurge in civic pride, which is also displayed in the parallel rise of interest in topography. However, it may equally be suggested that what we are faced with here is not an increase in civic pride, but rather a new way in which such pride manifested itself. For, as the catalogue shows in its sections on the ‘sources’ of the townscape, there was no lack of interest in the town as subject by Dutch artists of the later sixteenth and earlier seventeenth century, but it took different forms. Maps, town-plans and profiles, together with architectural paintings and engravings and topographical works, all show that considerable attention was given to the town as subject, and also indicate that there was a sizable market for such productions. Indeed, one of the merits of this catalogue is that it illustrates this tradition admirably, and also the large output of drawings of town scenes which also pre-dates the rise of the townscape. The problem still remains, however, as to why interest in towns took this particular form at this time. That this catalogue, both
| |
| |
in its presentation and its illustrations, provides ample materials for the consideration of such questions shows how very useful it is.
Inevitably, the reproductions of drawings and engravings are better than those of paintings, but nevertheless this catalogue is rewarding visually as well as intellectually.
J.L.P.
Sinnappah Arasaratnam heeft François Valentijns Description of Ceylon vertaald en uitgegeven (Werken van de Hakluyt Society, CXLIX, 1975 [1978], 395 blz.). De bekwame Tamil-historicus, hoogleraar aan de University of New England in Australië kent onze taal zo goed dat hij een uitstekende vertaling wist te geven van het op zijn geboorteland betrekking hebbend gedeelte van Valentijns Oud en Nieuw Oost-Indië. In zijn inleiding is het beeld dat hij geeft van de predikant en zijn werk vooral van belang voor Engelstalige lezers, maar wat hij vermeldt over Valentijns bronnen betreffende Ceylon is ook voor de Nederlandse historicus volstrekt nieuwe kost. De annotatie is, zoals het behoort, beknopt gehouden, maar is toch zeer rijk. Aan het slot volgen een bibliografie en een index. De laatste is vooral van nut voor de op het eiland gebruikelijke termen. Welke Nederlandse historicus durft het aan een moderne uitgave te verzorgen van het belangrijkste gedeelte van Valentijn, namelijk de Molukken en Amboina? In Zuid-Afrika gaf men voor enige jaren al uit wat op dat land betrekking heeft (Van Riebeeck genootschap, twee delen).
W.Ph.C.
R.L. Brohier, Links between Sri Lanka and the Netherlands. A Book of Dutch Ceylon (Netherlands Alumni Association of Sri Lanka, Colombo, 1978; verkrijgbaar bij Martinus Nijhoff, Den Haag, 165 blz.). Een boek als dit zal niet zo gauw meer geschreven worden. Niet omdat de schrijver reeds ver in de tachtig is, maar omdat de groep waarvan hij een belangrijke vertegenwoordiger is, en geweest is, nauwelijks meer bestaat. Brohier is een Dutch Burgher, dat wil zeggen, een afstammeling van die dienaren van de VOC die op Ceylon zijn achtergebleven na de komst van de Engelsen in 1796. Na een moeilijke overgangsperiode in de eerste helft van de negentiende eeuw hebben zij geleidelijk aan hun positie onder het Brits opperbestuur weten te verbeteren en hun afkomst weten te profileren. De daaruit voortgekomen Dutch Burgher Union of Ceylon heeft in zijn bestaan veel gedaan om de Nederlandse afkomst van haar leden en de Nederlandse invloed op het leven op Ceylon vast te leggen. De Journal van de Dutch Burgher Union die van 1908 tot 1968 heeft bestaan bevat een schat aan materiaal over de geschiedenis van deze opmerkelijke groep, die tot de tweede wereldoorlog contacten onderhield met ‘stamgenoten’ in Nederland. Hun Dutch zijn gaf hen tegenover de afstammelingen van andere Europese groepen, zoals de Portugese Burghers en de Engelse Eurasians, een zekere distinctie. Tot de overdracht van de onafhankelijkheid door de Britten en de invoering van het Singalees als de leidende taal op het eiland hebben de Dutch Burghers een belangrijke rol gespeeld in het openbare leven als rechters, ambtenaren, artsen en landmeters, functies waarvoor een zekere opleiding vereist was.
Hoewel de dekolonisatie van Ceylon niet direct tot grote veranderingen in de positie van de Dutch Burgher heeft geleid, vormde de daarop volgende singalisering van het openbare leven de aanzet voor het vertrek van velen hunner naar andere Engelstalige gebieden. Als groep zijn zij hierdoor verdwenen, terwijl door de veranderde omstandigheden hun vroegere positie verder is verloren gegaan. Een boek met bovenstaande titel zou daarom gemakkelijk worden versleten voor een laatste stuiptrekking van een verdwijnende groep die zich nostalgisch vastklampt aan zijn verleden. Ongetwijfeld heeft de auteur de bedoeling
| |
| |
gehad de Nederlandse erfenis op Ceylon te beschrijven voor het te laat was en het door gebrek aan kennis of mankracht niet meer zou zijn te volbrengen. Hij had bovendien door vroegere publikaties over de Nederlandse meubels op Ceylon, de cartografie en de aanleg van waterwegen en irrigatiewerken zijn historische interesse getoond. Als landmeter was hij in staat op het gehele eiland de sporen van de Nederlandse aanwezigheid vast te leggen. Dit boek is de neerslag van deze kennis in meer beknopte vorm. De kern ervan wordt gevormd door een beschrijving van de zichtbare overblijfselen van het Nederlandse bewind uit de tijd van de compagnie: de forten en versterkingen, de stadsplanning en architectuur, Nederlands koloniaal meubilair, kerken en scholen, kanalen en irrigatiewerken. Belangrijk zijn verder de hoofdstukken over het beheer van het land en de rechtspraak. Veel foto's, niet alle even goed afgedrukt, illustreren de tekst. Doordat de nadruk is gelegd op een feitelijke weergave van de Nederlandse erfenis mist het boek elke zweem van nostalgie. De Nederlandse koloniale periode op Sri Lanka ligt ver in het verleden. De Nederlandse afstammelingen zijn landskinderen, geboren in het land en er op allerlei manieren mee verbonden. De Nederlandse erfenis is inmiddels aanvaard als een deel van het nationale verleden en kan daarom geen aanspraak meer maken op bevoorrechting boven andere delen van dat verleden. Jonge Burghers zijn Sri Lankans geworden. De uitgave is tot stand gebracht door de Dutch Alumni Association of Sri Lanka, een vereniging van Sri Lankans die in Nederland hebben gestudeerd.
J.V.G.
Robert W. Scheller, Nicolaas Rockox als oudheidkundige (Antwerpen: Een uitgave van de stichting Nicolaas Rockox vzw onder auspiciën van de Kredietbank, met medewerking van de NV De Vlijt, 1977, 93 blz., BF 395. -). Het Rubensjaar 1977 heeft de belangstelling aangescherpt voor figuren die in de schaduw van de schilder hebben geleefd. Niet van de minsten was Nicolaas Rockox, zeventien jaar ouder dan Peter Paul Rubens en even als zijn illustere tijdgenoot in 1640 overleden. Er is afgezien van een beknopte schets door H. van Cuyck uit 1881 nog geen uitvoerige biografie over deze Antwerpenaar voorhanden. Dit is te betreuren omdat Rockox, schepen en burgemeester van Antwerpen, ook als mecenas, humanist, filantroop en verzamelaar een niet geringe rol heeft gespeeld. De studie van Scheller wenst precies één van de facetten van dit veelzijdige personage nader te belichten, en wel diens bedrijvigheid als oudheidkundige. Als uitgangspunt nam schrijver, die te Amsterdam hoogleraar is in de kunstgeschiedenis, een handschriftelijke catalogus van oudheden en munten, bewaard in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, een stuk dat gedeeltelijk door Rockox werd opgesteld. Successievelijk behandelt schrijver de hierin opgesomde antiquiteiten en munten.
Vooral de eerste groep is niet van belang ontbloot. Het was bekend dat deze stukken, het gaat om borstbeelden, kleine bronzen en een askist, staan afgebeeld op een kunstkamerschilderij van de hand van Frans Francken de Jonge, bewaard te München. Vertrekkend van de toeschrijving van H.G. Evers is Scheller er in geslaagd de hier afgebeelde stukken overtuigend te identificeren. Een andere verdienste van de schrijver ligt bij de ontdekking in het Nationaal Museum te Stockholm van een zogenaamd Demosthenesbeeld, daar als Anakreoon geïnventariseerd, en door Kristina van Zweden uit het sterfhuis van Rockox gekocht.
Is de muntenverzameling op zichzelf niet zo belangrijk dan dient hier toch op enkele markante stukken gewezen, zoals een goudstuk van Antonius Pius met beeldenaar van de Puellae Faustinianae, een stuk dat de beeldhouwer Hubrecht van den Eynde heeft geïnspireerd voor een monument dat de wezenverpleging verheerlijkt en dat in het Antwerpse
| |
| |
Maagdenhuis staat opgesteld. De zilveren en bronzen munten werden nagelaten aan de Antwerpse aalmoezeniers, de goudstukken blijkbaar verkocht aan Gaston d'Orléans, de broeder van Lodewijk XIII.
Tenslotte heeft schrijver aandacht opgebracht voor het aandeel van Rockox in de publikatie van numismatische werken onder meer van Jacob de Bie and Andreas Schott.
De publikatie in bijlage van enkele belangrijke documenten en een Franse, Engelse en Duitse samenvatting ronden deze verdienstelijke studie af die op een zeer bevattelijke wijze aandacht vraagt voor de verzamelaarsactiviteit van Antwerpse prominenten uit de eerste helft van de zeventiende eeuw, meer in het bijzonder van de ‘vriendt ende patroon’ van Peter Paul Rubens. In afwachting van de publikatie van een grondige Rockoxbiografie, waaraan overigens wordt gewerkt, is het fraai geïllustreerde boek van R.W. Scheller op dit stuk een nuttige aanwinst, een werk dat zich ook door de leek op het gebied van de oudheidkunde gemakkelijk laat lezen.
G.A.
Romain L. Dewulf-Heus maakt zich zeer verdienstelijk door de publikatie van de resultaten van zijn onderzoek betreffende oude Vlaamse heerlijkheden. Zo publiceerde hij onder andere Boedelbeschrijvingen van de heerlijkheid Lichtervelde (Brugge: Vlaamse Vereniging voor familiekunde, 1978, 128 blz., BF 350. -) en dit voor de periode 1660-1730 op basis van bescheiden berustend in het Brugse Rijksarchief. Achteraan vindt men een index van persoonsnamen, opgemaakt door P. Coghe. Dezelfde auteur verzorgde eveneens de Boedelbeschrijvingen van het graaf- en laatschap Rumbeke (ibidem, 20 blz., BF 55. -) en de Boedelbeschrijvingen van de heerlijkheid Sijsele (ibidem, 14 blz., BF 55. -) respectievelijk gelegen nabij Roeselare en Brugge, met eveneens door P. Coghe opgemaakte indices.
M.B.
De Vlaamse vereniging voor familiekunde heeft zich onder meer tot doel gesteld de archieven van bepaalde heerlijkheden te exploreren met het oog op het beter toegankelijk maken van de bescheiden betreffende bepaalde inwoners van deze vroegere omschrijvingen. Aldus heeft Michiel Viaene een overzicht gegeven van de inhoud van alle Processen voor de prochie, heerlijchede ende baronnie van Lichtervelde (1666-1796) (Brugge: Vlaamse vereniging voor familiekunde, 1978, 44 blz., BF 80. -) na exploratie van het fonds Lichtervelde-Oud, berustend in het Brugse Rijksarchief. Aldaar worden per register en per jaar de processen vermeld door het aangeven van de namen van de eiser en de verweerder. Achteraan worden in afzonderlijke lijsten de processen voor de Raad van Vlaanderen, voor het Brugse Vrije en voor andere rechtbanken aangeduid.
M.B.
Van het boek van dr. I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725 (Publikaties van de Gemeentelijke archiefdienst van Amsterdam, XII, 1 en 2; Amsterdam: N. Israel, 1978, V, 1 en 2, 550 blz., f 90, -, ISBN 90 6072 161 6) ontving de redactie het vijfde en laatste deel ter bespreking. Ook hier geldt weer het habent sua fata libelli, want het bleek mij dat geen der vier voorgaande delen van dit omvangrijke werk, waarvan het eerste deel reeds in 1960 verscheen, in dit tijdschrift werd aangekondigd. Het blijkt ook uit de inleiding: ‘De tien jaar, die tussen de verschijning van deel IV en dit deel V liggen, maken dat de inhoud van dit laatste wat anders is uitgevallen dat de oorspronkelijke opzet was. Aan die lange tussenruimte kleven veel bezwaren. Een van de grootste is, dat als gevolg van de fusies in het uitgeversbedrijf de administratie betreffende de intekening zoek is geraakt. Ik
| |
| |
vrees dan ook, dat in een aantal gevallen de serie voor goed beperkt zal blijven tot vier delen en verstoken zal zijn van dit door zijn indices zo belangrijke deel V’. Alleen daarom al is er aanleiding op dit ter bespreking gezonden deel aandacht te vestigen.
De uitgave vond haar oorsprong in een vondst van de schrijfster in het archief van de Waalse gemeente in Amsterdam van een kopieboek van brieven van de Amsterdamse boekverkoper en uitgever Jean Louis de Lorme. In het eerste deel (1960) worden deze brieven, grotendeels in excerpt, gepubliceerd; in het tweede deel (1963) worden De Lormes Franse uitgaven besproken, 135 in getal. De Lorme was een avontuurlijk en ondernemingslustig man, die ook bij de in- en uitvoer van zijn boeken naar en uit Frankrijk, vaak ruilhandel, niet al te scrupuleus te werk ging.
In de delen III (1965) en IV (1967) komen vervolgens in alfabetische volgorde ook andere vertegenwoordigers van de Amsterdamse boekhandel aan de orde; boekhandelaren en uitgevers, maar ook drukkers, lettergieters, papiermakers en wie er verder maar bij de produktie van en handel in Franse boeken betrokken was. De talrijke noten met hun vaak uitvoerige uitweidingen, gebaseerd op diepgaande kennis van de schrijfster van deze materie, bevatten allerlei grotere en kleinere ontdekkingen, welke voor de liefhebbers ook de zelfstandige lectuur van de noten lonend maken. De Lorme zelf was als uitgever niet van zoveel betekenis, maar de overzichten van andere uitgevers verschaffen een rijkdom van gegevens ook over zijn belangrijker collega's. In het vijfde deel is de oorspronkelijke begrenzing losgelaten en geeft de auteur een overzicht van de gehele boekhandel in de provincie Holland over een veel langere periode, namelijk van 1572 tot 1795 aangezien zij tot de conclusie was gekomen, dat beperking tot Amsterdam tussen 1680 en 1725 niet goed mogelijk was. Kreeg daardoor de eenheid en gaafheid van het werk in zijn geheel wel te lijden, er staat tegenover dat men dankbaar kan zijn voor de zaakrijke schets van het boekenbedrijf tijdens de Republiek, waardoor onze kennis op allerlei onderdelen is uitgebreid met de resultaten van uitvoerig bronnenonderzoek. Ook dit deel bevat weer diverse bijlagen, onder andere over de boekverkoper Luchtmans in Leiden, privileges, aucties, lettergieterijen en compagnieën. Het is daardoor een onmisbaar werk geworden dat niemand die zich op de een of andere wijze bezighoudt met de geschiedenis van het boekenbedrijf ten tijde van de Republiek ongebruikt kan laten. De uitvoerige registers wijzen de weg naar anders wellicht onopgemerkt gebleven gegevens. Een magnum opus, ondanks de onevenwichtigheid in de compositie.
W.R.H.K.
Charles Lemaitre, Relation de mon voiage de Flandre, de Hollande et de Zélande fait en mil six cent quatre vint et un, Texte établi et annoté par Gilbert van de Louw (Annales littéraires de l'Université de Besançon no. 213; Parijs: Les Belles Lettres, 1978, 403 blz., $29. -). De Franse priester Charles Lemaitre maakte in 1681 een reis door de Nederlanden, waarvan hij een nauwkeurig verslag naliet. Gedeelten van deze tekst waren al eerder uitgegeven, maar nu ligt het hele reisverslag in een moderne editie voor ons. Een editie die in eerste instantie enige verbazing wekt door de verhouding tussen inleidingen en eigenlijke tekst: 180 bladzijden voor voorwoord en inleidingen, en 200 bladzijden voor het verslag zelf. De eerste inleiding is een zeer beknopte van nog geen 3 bladzijden over het Journaal en de auteur daarvan, met vervolgens een lange verhandeling over de Nederlandse en Vlaamse cultuur van de zeventiende eeuw, die zeker niet onverdienstelijk is, maar waarvan de noodzaak in dit verband betwijfeld kan worden. Graag zou men daarentegen wat meer willen weten over Lemaitre en zijn achtergronden, maar in dat opzicht stelt de bewerker ons teleur.
| |
| |
Lemaitre, die zichzelf ‘rigorist’ noemt, had duidelijke nauwe banden met de Jansenisten van Port-Royal, hoewel hij daar zelf, blijkbaar uit veiligheidsoverwegingen, vaag over blijft. Een reden voor zijn reis geeft hij niet, maar het lijkt waarschijnlijk dat angst voor de Franse justitie een belangrijke rol speelt. Hij reist via Brussel en Antwerpen naar het Noorden, met een reisgenoot, van wie we de naam niet vernemen. Hij beschrijft zijn ervaringen van dag tot dag, met allerlei aardige details over zijn vervoer, de herbergen, het voedsel en dergelijke. Hij blijkt een scherp opmerker, kritisch en meestal goed geïnformeerd. Hij beschrijft uitgebreid de kerken die hij bezoekt, ergert zich soms geweldig aan de onmatigheid en oneerlijkheid van priesters die hij ontmoet, klaagt over herbergen en slecht eten, onbehouwen reisgezelschap en inhalige ambtenaren en militairen. Daarentegen is hij vol lof over het comfort en de regelmaat van het reizen per trekschuit en de netheid van de Hollandse dorpen en steden, maar bovenal verbaast hij zich over de grote tolerantie tegenover de katholieken in Holland en Zeeland. Hij bezoekt op zijn reis verscheidene vrienden in Nederland, zoals de Delftse pastoor J.C. van Erkel en de apostolisch vicaris Joannes van Neercassel, en nog talrijke anderen, van wie hij de naam niet noemt. Het is haast wel aan te nemen dat onder hen ook de voorman van Port-Royal, Arnauld, geweest moet zijn, die in deze tijd in Delft en Utrecht verblijft, steden die door Lemaitre worden aangedaan, maar hij zwijgt daarover.
De tekst is goed verzorgd en de transcriptie lijkt betrouwbaar, al had het gebruik van hoofdletters beter genormaliseerd kunnen worden. De annotatie is echter wel zeer summier; plaatsen die enige toelichting zouden kunnen gebruiken, moeten het vaak zonder doen. Een index is niet aanwezig.
A.J.V.
Met het werkje Twee woelige jaren in Zutphen. De plooierijen van februari 1703 tot februari 1705 (Uitgaven van de Stichting De Gelderse Bloem, XXIV; Zutphen: De Walburg Pers, 1977, 88 blz., f 16, -, ISBN 90 6011 373 x) vervolgt A.H. Wertheim-Gijse Weenink, met medewerking van W.F. Wertheim, haar reeks verdienstelijke studies over de democratiseringsbewegingen in Gelderland en elders in het begin van de achttiende eeuw. Niet alleen bracht zij uit verschillende archieven vele nieuwe gegevens te voorschijn, zij geeft ook een eigen visie op deze uitingen van burgerdemocratie, die zij als voorboden van de Patriottenbeweging beschouwt. Haar gebruik van termen als ‘progressief’, ‘reactionair’ enz. zal velen in dit verband anachronistisch voorkomen. Maar deze omstreden kwestie buiten beschouwing latende, kunnen wij vaststellen dat de nieuwe publikatie een boeiend verhaal biedt over de gang van zaken in één der belangrijkste ‘Plooierijsteden’. Dit verhaal is gebaseerd op de uitvoerige verslagen van twee Zutphense gemeenslieden, die de gebeurtenissen zelf hadden meegemaakt. De weergave is weliswaar zeer gedetailleerd, maar toch leerzaam inzake de motieven der handelende personen, die in een globaal relaas maar al te gemakkelijk verdwijnen achter factoren, door geschiedschrijvers met hun eigen probleemstelling en hun kennis van latere ontwikkelingen geselecteerd. Dat de Plooierijen niet alleen maar een factiestrijd tussen twee regentengroeperingen vormden heeft de schrijfster in vroegere publikaties reeds overtuigend aangetoond en het wordt door deze tijdgenotenverslagen ten overvloede bevestigd. Maar opvallend is ook hier toch weer het sterk particularistische en exclusieve karakter van de ‘Nieuwe Plooi’: de eigen stad en haar privileges blijven geheel het denken en streven der opstandige burgers beheersen.
J.H.
Onder een veel te druk titelblad behandelt auteur-uitgever U. Naert, De veldslag van Wy- | |
| |
nendale (1708) op een degelijke wijze (Eernegem: Heemkundige kring Aartrijke, 1978, 40 blz., BF 100. -). In het kader van de Spaanse Successieoorlog (1702-1713) werd door het Engelse leger slag geleverd in 1708 tegen een Frans legerkorps te Wynendale - bij Torhout. De auteur plaatst vooreerst de Nederlanden in de Europese machtsconstellatie en beschrijft vervolgens zeer detailvol de krijgsverrichtingen in zijn verschillende fasen. Het treffen eindigde met een overwinning van de Engelsen. Dezen waren zo flegmatisch - of zo zorgeloos - dat ze de verslagen Fransen de gelegenheid gaven om hun artillerie op het slagveld, twee dagen later, op te halen. Voor de liefhebbers van veldslagen en van aanverwante wetenswaardigheden is die zeer sober uitgegeven publikatie dus wel genietbaar.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
E. van Autenboer onderzoekt in ‘Rederijkers en schutters in de branding van de 16e eeuw’, Noordgouw, XVIII (1978) 85-106 de houding van deze mensen op de gebeurtenissen vóór, tijdens en na de beeldenstorm, in diverse steden van de Nederlanden, vooral Vlaamse en Brabantse.
G.A.
In ‘Feitelijkheden aan onze oostelijke grenzen’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 36-52, geeft F.A. Dijck enige informatie over de geschillen in de zestiende tot achttiende eeuw rond het bezit van de Udenbarch of Zwartenbarg, gelegen in het grensgebied ten zuidoosten van Roswinkel. In vier bijlagen worden enkele stukken hierover in extenso gepubliceerd.
Th.S.H.B.
De Leidse hoogleraar in de ‘Latijnsche als Grixe tale’, Bonaventura Vulcanius (de Smet) werd geboren te Brugge op 30 juni 1538. Over zijn vader Pieter de Smet, een humanist bekend met Erasmus en Vives en over Bonaventura zelf schrijft A. Dewitte, ‘Peter en Bonaventura de Smet, alias Vulcanius (1503-1571)’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXV (1978) 17-41. Tussen de regels door kan men lezen hoe ideologie en relaties in grote mate voor iemands loopbaan bepalend kunnen zijn. Een bijlage geeft een overzicht van de briefwisseling van Peter de Smet.
J.M.
A. Schouteet, ‘Documenten betreffende de Brugse drukkers uit de 16de eeuw. Jan van Genuwe de oude’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXV (1978) 156-173 publiceert, als aanvulling op een vroegere publikatie in hetzelfde tijdschrift (LXXXIV (1947) 145-188), nog enkele documenten met betrekking tot Jan van Genuwe de oude. Op zichzelf genomen brengen deze stukken (1550-1580) enkele aanvullingen van biografische aard, maar ze bevatten geen bijzonderheden over de typografische activiteit van de drukker.
J.M.
G. Spiessens voert een Antwerps stadsspeelman ten tonele die, door de Raad van Beroerten tot eeuwige verbanning veroordeeld, in 1567 naar Engeland vluchtte waar hij in dienst trad van de hertog van Northampton en van 1570 tot zijn overlijden in 1592 verbonden was aan de koninklijke muziekkapel. (‘Gommaer van Oisterwyck, van Antwerps stadsspeelman tot Engels hofmuzikant’, Noordgouw, XVIII (1978) 213-223).
G.A.
| |
| |
In ‘De Antwerpse stadsspeellieden. Tweede deel: 1600-1650’, Noordgouw, XVIII (1978) 107-185 zet G. Spiessens haar grondig onderzoek naar dit korps van vijf à zes muzikanten voort. Zij gaat uitvoerig in op hun benoeming, bezoldiging, ambtskledij, speeldiensten, gebruikte instrumenten en muziekboeken. De tekstpublikatie in bijlage omvat 24 pagina's. Een conclusie ontbreekt zodat wij aannemen dat dit werk zal worden voortgezet.
G.A.
J. Heringa geeft in ‘De bevolking van Drenthe in 1630, II’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 73-76, een correctie op de berekening van de bevolking van Roden en het dingspel in 1630 (Zie ook BMGN, XCIII (1978) 375). De totale bevolking van Drenthe, inclusief de heerlijkheid Coevorden, in 1630 moet nu geschat worden op ca. 21.770 personen.
Th.S.H.B.
| |
Nieuwste geschiedenis
In de serie Oxford History of Modern Europe is verschenen E.H. Kossmann, The Low Countries, 1780-1940 (Oxford: Oxford University Press, 1978, 784 blz., £ 15. -, ISBN 019 822108 8). Het is de oorspronkelijke, Engelse, versie van De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België, die twee jaar na de Nederlandse uitgave is uitgekomen. Beide boeken zijn in stijl en strekking gelijk, al zijn de twee versies niet identiek. Het is niet nodig hier in te gaan op de inhoud, daar J.A. Bornewasser het boek in ons tijdschrift reeds uitvoerig heeft besproken (BMGN, XCII (1977) 451-462). De Engelse uitgave ziet er zeer smaakvol uit. Tenslotte kan ik nog vermelden dat de auteur voor zijn magnum opus op 16 juni 1980 in de senaatskamer van de Rijksuniversiteit te Leiden de Thorbeckepenning heeft ontvangen uit handen van het curatorium der Thorbecke-stichting. Een ereprijs die tijdens het ruim honderdjarig bestaan van deze stichting slechts enkele malen is uitgereikt.
G.N.V.D.P.
De werkgroep achttiende eeuw deed ter gelegenheid van haar tienjarig bestaan een nieuwe serie verschijnen. In deel I van De Nederlandse Verlichting in teksten en studies verscheen H.A. Höweler, Een Amsterdammer naar Parijs in 1778. Reisverslag van de koopman Jacob Muhl (Zutphen: Walburg Pers, 1978, 64 blz., f 18,50, ISBN 90 6011 075 7). Drs. Höweler vond dit document in het archief van de familie Six te Amsterdam en maakte het goeddeels persklaar. Na zijn overlijden in 1976 nam dr. P.J. Buijnsters de taak over, zodat het manuscript niet ongepubliceerd is gebleven. Het omvat uittreksels uit de brieven welke Jacob Muhl, tijdens zijn reis van begin juni tot 1 augustus 1778 door België, Frankrijk en Duitsland (Aken), aan zijn neef en compagnon Pieter van Winter en diens vrouw schreef. De brieven zijn een dagelijks verslag. De mensen en toestanden worden eerlijk beoordeeld en Muhl en zijn reisgenoot, de Zwitserse ingenieur Melchior Hurter, ontzien zich niet wanneer zij in staat worden gesteld interessante dingen te zien, want de reisgenoten hadden een uitgebreide belangstelling. Waterwerken en nieuwe uitvindingen op mechanisch gebied, architectuur, musea, bibliotheken, fabrieken en kerken werden bezocht. Het Hotel des Enfants trouvés kreeg enthousiaste bijval. Ook de natuur werd geprezen, vooral
| |
| |
het bos van St Cloud, waar Muhl niet genoeg van kon zien en dat hij dan ook drie maal bezocht. Maar het bleef niet bij oppervlakkige lofspraak; Parijs had ook zijn bezwaren. De bevolking danste te graag en besteedde de geringe inkomsten waarover zij beschikte, de overheidslasten drukten zwaar, liever aan mooie kleren en feesten dan aan voedsel. En Parijs zelf was verveloos, de straten dikwijls te nauw en niet op het drukke verkeer berekend en het beschikbare geld werd aan nutteloze dingen uitgegeven. Bovendien was Parijs duur, ‘... ils sont très polis et servial, mais je vous assure qu'ils connoissent bien des Louis d'ors’.
Na een verblijf te Parijs van 12 juni tot 1 juli werd de reis hervat. Rouen, Abbeville, Duinkerken, Rijssel werden bezocht en daarna werd België ‘gedaan’, Gent, dan de Republiek in naar Sas van Gent, dan weer naar Brussel, vervolgens Luik waar zij een mijn bezochten, Spa en Aken. Tenslotte werden nog zaken afgedaan in Maastricht en familie bezocht in de buurt van Leiden. Maar aan alles komt een eind, zelfs aan deze plezierige ‘Tour de France’. Op 1 augustus vond in de Haarlemmer Hout de ontmoeting plaats met de compagnon en zijn vrouw en na enige ontspanning werd de weg naar Amsterdam ingeslagen. Om 8 uur was men thuis.
Nu moet u niet ongeduldig uw schouders ophalen, u herinnerende dat u in BMGN, deel 94, aflevering 2, pagina 361 net het verslag over de reis van minister Röell hebt gelezen, want beide verslagen vertellen niet hetzelfde maar vullen elkaar min of meer aan. Röells verblijf in Parijs was weliswaar 31½ jaar later, tijdens Napoleon, maar het is opvallend dat er, ondanks de Franse revolutie, zo weinig was veranderd. Bovendien was Röell er gedurende de heenreis alleen voor vermaak evenals Muhl. Röell ging echter alleen naar de Opera en het theater, tenminste als hij tijd had, want hij voelde zich verplicht ook beleefdheidsbezoeken af te leggen. Muhl en Hurter daarentegen, stortten zich geheel in het Parijse leven en spanden zich tot het uiterste in om allerlei mensen te ontmoeten die hun iets nieuws en interessants konden tonen. Het reisverslag van Muhl is dan ook een leerzaam document geworden. Daarom leek het mij belangrijk genoeg om de uitgave onder uw aandacht te brengen.
W.A.V.R.
Wayne Philip Te Brake promoveerde in 1977 aan de University of Michigan op een proefschrift dat ook voor de lezers van de Bijdragen interessant is: ‘Revolutionary Conflict in the Dutch Republic. The Patriot Crisis in Overijssel, 1780-1787’. Het proefschrift is niet in boekvorm verschenen - de auteur is nog met een bewerking bezig - maar er is wel een afschrift van de microfilm beschikbaar, in 1978 geproduceerd door University Microfilms International, Ann Arbor, Michigan.
Te Brake geeft eerst een globaal overzicht van de gebeurtenissen in Overijssel en gaat vervolgens nader in op de situatie in Deventer, Kampen en Zwolle. Hij signaleert een opvallende invloed van de kleine handwerkslieden en winkeliers op het verloop der gebeurtenissen. Het was een bij uitstek stedelijke revolutie, de enige revolutie die in een zo gedecentraliseerde staat als de Republiek mogelijk was, zo concludeert hij. Wij zien met belangstelling naar zijn boek uit.
G.N.V.D.P.
Mr. A. Staring heeft al in tal van studies, verspreid over een lange reeks van jaren, blijk gegeven van zijn bijzondere affiniteit met de achttiende-eeuwse Nederlandse kunst. Te denken valt in het bijzonder aan zijn mooie monografie over Jacob de Wit. In Johann Friedrich August Tischbein's Hollandse jaren (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 63 blz., f 15, -, ISBN 90 6011 334 9) plaatst hij in essay-vorm een aantal kanttekeningen bij het
| |
| |
werk van deze schilder. Eerst geeft hij in vogelvlucht de ontwikkeling aan van de portretkunst in de diverse Europese landen om vervolgens te constateren dat in Den Haag in het midden van de achttiende eeuw talentvolle portrettisten van eigen bodem ontbraken. In een periode waarin het stadhouderschap werd hersteld en Den Haag opnieuw residentie werd, mocht men van het hof ook weer culturele patronage gaan verwachten. Voor een goede beeltenis raakten hofkringen toen echter afhankelijk van buitenlandse schilders. Een van de bekendste hunner werd Friedrich Tischbein (1750-1812). Na een eerder kort verblijf in Holland in 1781-1782 arriveerde hij in 1786 (al voor de restauratie dus) in Den Haag waar hij, met een onderbreking, tot 1789 zou blijven. In 1791 vestigde hij zich opnieuw in de Republiek, maar nu in Amsterdam, om die stad eind 1794 bij het naderen van de Fransen weer te verlaten. In totaal kennen we thans zo'n 150 Hollandse portretten van Tischbein. Daarvan is dat van prinses Wilhelmina wel het bekendste.
Met veel gevoel voor fijne sociale nuances beschrijft Staring de Haagse en de Amsterdamse milieus waarin Tischbein werkzaam was. Hij maakt daarbij terloops ook enkele interessante opmerkingen over het meer algemeen-Nederlandse karakter dat de élite in de tweede eeuwhelft gaat krijgen. Met enige spijt moet de historicus vaststellen dat dergelijke observaties niet wat meer zijn uitgewerkt.
Het boekje is verlucht met een aantrekkelijke selectie van Tischbeins Hollandse portretten, waarvan vele afkomstig uit particuliere verzamelingen.
N.C.F.V.S.
H. Neu, Die Ansiedlung von brabanter Kolonisten im Gebiet von Kommern durch den Herzog Ludwig Engelbert von Arenberg (Aarschot: Aarschotse kring voor heemkunde, 1977, 30 blz., BF 100. -). Hertog Lodewijk Engelbert van Arenberg had naast zijn uitgestrekte bezittingen in de Nederlanden (waaronder het hertogdom Aarschot) ook in het Duitse rijk aanzienlijke goederen onder meer in de Eifel: het hertogdom Arenberg, de heerlijkheden Kommern en Kasselburg en het graafschap Kerpen. Door een jachtongeval blind geworden, was de hertog meer dan zijn standgenoten aangewezen op intellectuele en economische activiteiten. Lodewijk Engelbert - overtuigd fysiocraat - speelde daarbij ook in op de algemene zucht naar landwinning in het kader van de dreigende overbevolking. In de Nederlanden ondernam hij grote inpolderingen. In Arenberg en Kommern bevorderde hij de ontginningen met een beroep op Vlaamse en Brabantse inwijkelingen. De drie hoeven omgebouwd uit een jachtpaviljoen te Gehn (Kommern) werden in 1784 verpacht aan drie onderhorigen van het hertogdom Aarschot. Het pachtcontract, de plannen van de hoeven en landerijen en tal van gegevens over het landbouwbedrijf en zijn techniek worden meegedeeld.
R.V.U.
Het verslag van de gebeurtenissen der Nationale vergadering (1796-1801) is in drieëntwintig delen gepubliceerd onder de titel Dagverhaal der Nationale Vergadering. Het Nederlands Centrum voor rechtshistorische documentatie heeft de mogelijkheid onderzocht een alfabetisch register samen te stellen op de eerste negen delen (1 maart 1796-4 mei 1798). Deze delen hebben een omvang van ca. 7.500 gedrukte bladzijden. Dit plan bleek op korte termijn niet uitvoerbaar. Wel was het mogelijk de bestaande en weinig bekende hulpmiddelen te beschrijven die een toegang vormen tot het Dagverhaal. Dit zijn het persoonsregister van dr. J. Haak, dat zich bevindt in het Historisch Seminarium van de Universiteit van Amsterdam, de nagelaten notities van mr. dr. L.M. Rollin Couquerque, aanwezig in het Rechtshistorisch instituut van de Universiteit van Utrecht en het register Rollin Couquerque, dat
| |
| |
wordt bewaard in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Mevrouw A.M.M.M. van Zeijl heeft deze hulpmiddelen onderzocht en beschreven in Toegang tot het Dagverhaal van de Nationale Vergadering 1796-1798 (Amsterdam: Nederlands centrum voor rechtshistorische documentatie, 1979, 24 blz.).
G.N.V.D.P.
J.H. Meijsen, Lager onderwijs in de spiegel der geschiedenis. 175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs in Nederland, 1801-1976 ('s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1976, 303 blz., f 45, -, ISBN 90 12010799) laat aan de hand van afbeeldingen de ontwikkeling zien van het lager onderwijs sinds op 15 juni 1801 de eerste wet op het onderwijs voor de gehele Republiek werd afgekondigd door de agent van nationale opvoeding der Bataafse Republiek, J.H. van der Palm. Het boek biedt geen grondige geschiedschrijving van bijna twee eeuwen lager onderwijs maar het geeft er wel een aardig beeld van.
G.N.V.D.P.
In de reeks Amsterdamse smaldelen publiceerden Marita Mathijsen, Henk Eijssens en Dick Welsink, Schandaal in Leiden. Brieven over de lotgevallen van de theologiestudent Gerrit van de Linde (Amsterdam: Tespa [1978], 136 blz., f 12,50, ISBN 906185 1815). Van de Linde (1808-1858), waarschijnlijk beter bekend onder zijn latere pseudoniem ‘Een Schoolmeester’ of ‘De Schoolmeester’, baarde in 1833 opzien niet zozeer door een kind te verwekken bij een Leidse muzikantendochter als wel door zijn intieme relatie met de echtgenote van de hoogleraar Van der Boon Mesch. De positie van de student in de godgeleerdheid werd onhoudbaar en Van de Linde verliet Leiden en Nederland om zich in Londen te vestigen. De bedoeling van de bewerkers van deze editie is enerzijds ‘een reconstructie van chronologische feiten die voor de literaire loopbaan van de dichter Gerrit van de Linde bepalend zijn geweest’, anderzijds ‘een tafereel aanbieden dat een intensieve kennismaking met een deel van de negentiende-eeuwse maatschappij mogelijk maakt’ (9). Op zich zelf is de uitgave een bijzonder aardig boekje maar vergeleken met Marita Mathijsen, ‘Schandaal in Leiden. Uit de ongepubliceerde brieven van de Schoolmeester’, De Revisor, II (1975) 24-30 en Waarde Van Lennep. Brieven van de Schoolmeester, Marita Mathijsen ed. (Amsterdam, 1977) leveren de brieven weinig nieuws op. Wordt het Leidse ‘schandaal’ niet wat erg intensief uitgebaat?
De opzet van de uitgave is voorbeeldig. Het verslag van het onderzoek in archieven, bibliotheken en musea is instruktief maar maakt de bewerkers ook kwetsbaar. Om de Van de Linde-bastaard te identificeren deden zij onderzoek in de archieven van de gemeente Leiden en trokken zij vervolgens ‘een cirkel met een straal van een kilometer of tien om Leiden en veronderstelden dat in een van de gemeentes die binnen die cirkel vielen de geboorte had plaats gevonden’ (51). Eén van de gepubliceerde brieven bevat echter een aanwijzing in de richting van Voorschoten (72). Door die aanwijzing te volgen hadden de bewerkers zich veel werk kunnen besparen. Dat geldt ook voor de lijst van personen ‘die mogelijk een of meer brieven over het geval geschreven konden hebben’ (44). Hadden de uitgevers op die lijst ook Van Assen geplaatst (en daar was zeker aanleiding voor, deze Leidse hoogleraar was immers ‘zeer belangstellend’; 68), dan hadden zij via de vraag of er brieven van Van Assen waren bewaard en uitgegeven, in C. Gerretson en J.L. van Essen, ed., Groen van Prinsterer. Schriftelijke nalatenschap, III, Briefwisseling, II ('s-Gravenhage, 1964) niet alleen de gegevens over het kind gevonden (258) maar ook de identiteit van ‘zekere Doortje’ (Schandaal, 33; Groen van Prinsterer, 100 en 258) met wie Van de Lindes vriend Jacob van Lennep aan de haal had gewild. De kritische opmerkingen moeten voor de bewerkers een
| |
| |
teleurstellende ervaring zijn. Ik wil er aan toevoegen uit eigen ondervinding te weten dat een uitgever van documenten, hoe ‘stelstelmatig’ (44) hij zijn onderzoek ook opzet, het slachtoffer kan worden van het menselijk tekort.
Een kleinigheid tot slot: de familienaam Röell wordt konsekwent maar abusievelijk Roëll gespeld.
G.J.H.
G.T. Haneveld, Bijdrage tot de geschiedenis der pathologische anatomie: Utrecht in de eerste helft van de negentiende eeuw (Amsterdam: Ronald Meester, 1978, 371 blz., f 67,50, ISBN 90 70119 17x). Deze studie, die aanvankelijk als proefschrift aan de Universiteit van Utrecht werd gepresenteerd, houdt zich bezig met een deel van een verwaarloosd terrein op het gebied van de Nederlandse geschiedenis: de ontwikkeling van de universitaire instituten, het geven van onderwijs en de beoefening van de wetenschap aldaar en de transculturele relaties, waarin deze instituten betrokken waren. Dit is des te merkwaardiger omdat iedereen er tegenwoordig de mond vol heeft van wat universitaire instituten zouden moeten zijn en met welke instituten ze al of niet betrekkingen zouden moeten onderhouden. Historisch perspectief wordt hier blijkbaar niet nodig geacht.
Bovendien heeft de auteur de negentiende eeuw verkozen en wel een periode, waarin Nederland in cultureel en wetenschappelijk opzicht schraal uit de bus komt, namelijk tussen Morgagni en Virchow, literair gezegd tussen Willem Leevend en Ferdinand Huyck.
Hij heeft Utrecht uitgezocht als medisch centrum waarvan Koelliker terecht zegt dat het toen het beste van Nederland was. Het werd de pathologische anatomie, omdat de auteur zelf patholoog anatoom is en reeds jaren bezig is met de schier onuitputtelijke historie van dit voor de leek wat afschrikwekkende, evenwel belangrijke bestanddeel van de geneeskunde.
In deze studie komen hoofdzakelijk aan de orde onderwijs, onderzoek en aspecten van transculturele beïnvloeding. In de eerste zeventig pagina's worden de ontwikkelingen in de pathologische anatomie in Nederland besproken, vooral de invloed van het werk van Morgagni en de relaties met de scholen van Londen, Parijs en Wenen. Daarna wordt de interne ontwikkeling te Utrecht besproken en passeren een aantal Utrechtse hoogleraren in de pathologie en hun medewerkers de revue, te beginnen met Jan Bleuland en te eindigen met F.C. Donders. Dit alles, met een korte schets van Utrecht als plaats van handeling en zetel van de hogeschool, heeft al een aardig brok universiteitsgeschiedenis aan de lezer voorgezet. Maar het hoofdbestanddeel komt nog. Anatomen hebben de gewoonte om hun preparaten te bewaren en als het enigszins kan ze af te beelden, liefst op ware grootte. Het is de verdienste van de auteur dat hij uitvoerig aandacht schenkt aan deze collecties, die Utrecht heeft geherbergd of nog bezit. De preparaten zijn immers te beschouwen als historische monumenten van ziekten, die in onze westerse maatschappij niet meer voorkomen, maar ook als medische documentatie, omdat ze in de ontwikkelingslanden nog wèl voorkomen! Helaas wordt de waarde van dergelijke collecties in Nederland nog onderschat. De Engelsen restaureerden zorgvuldig de collectie Hunter na de tweede wereldoorlog, en de Fransen, die overigens weinig piëteit bezitten voor hun historisch wetenschappelijke verzamelingen, conserveerden hun collectie Dupuytren in Parijs.
In Utrecht was echt heel wat te beleven in de faculteit der geneeskunde in de vorige eeuw. Bijvoorbeeld de medische fotografie, en wel de microfotografie, kwam er dankzij P. Harting reeds in 1854 van de grond. De waspreparaten van Petrus Koning en de fraaie illustraties van Bleulands werk getuigen thans nog van de bloei van de Utrechtse medische faculteit.
| |
| |
Het is te hopen dat de auteur in de gelegenheid zal zijn de pathologische anatomie te Utrecht in de tweede helft van de negentiende eeuw te vervolgen. Daar zullen historisch geïnteresseerde medici zeker naar uitzien. Wel dient te worden opgemerkt dat literair gevoelige lezers, die niet als medici gehard zijn in de sectiezalen, zullen moeten wennen aan de gruwelen in het menselijk lichaam, die door ziekten verwekt kunnen worden. Wat dat betreft heeft de auteur getrouw de ellende weergegeven, die in het verleden het mensdom niet bespaard is gebleven.
A.M.L.E.
W.F. Lichtenauer, ‘Om de Tiendaagse veldtocht’, Ons Leger (1978) schetst aan de hand van gegevens, voornamelijk uit het familiearchief Luden, berustend bij mevrouw N. de Jong-Schouwenburg te Aerdenhout, de belevenissen en impressies van Johannes Luden (1792-1868) tussen 1830 en 1835 in zijn functie van kolonel bij de mobiele schutterij. Zijn benoeming was gepousseerd door de gouverneur en griffier van Provinciale Staten van Holland (noordelijk deel), hoewel zijn kennis van het krijgsbedrijf gering was evenals zijn vertrouwdheid met de hem toegewezen troepen, vooral Markers. Samenhang, krijgstucht, militaire kennis en zelfvertrouwen ontbraken volkomen bij schutters en officieren; kleding en verzorging lieten alles te wensen over.
De legering in Grave van schutters in evengroot aantal als dat van de toenmalige inwoners lijkt schrijver onverantwoord: ik betwijfel of dat volgens de legeringsnormen dier dagen het geval is; bovendien was de vestingstad in verband met de Maasoverstromingen wel gewend aan het opnemen van mensen. In 1672 en 1674 was het Nederlandse, respectievelijk Franse garnizoen groter. Belangwekkender dan de schildering van de al bekende gereserveerde houding van Brabanders en Limburgers en van de Oranjegezindheid van de soldaten is de voortdurende lakonieke verwachting, dat de Belgische opstand/bevrijdingsoorlog tot een volgende algemene Europese oorlog zal uitgroeien. Juist toen de strijd zou beginnen, werd de kolonel door armbreuk buiten gevecht gesteld; toch werd hem later de in 1815 ingestelde militaire Willems-orde ridder vierde klas verleend; bewijs temeer, hoezeer de normen voor verlening in de loop van de negentiende eeuw verscherpt moesten worden en zijn. Tot middelbare leeftijd blijft onze notabel wat rusteloos; daarna wordt hij directeur van de Nederlandse bank.
Y.P.W.V.D.W.
L. Devos, ‘Enkele aspecten van het militaire onderwijs voor 1940’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXII (1978) 465-485, bestudeert diverse facetten van het militaire onderwijs in de school voor troepskinderen (1847-1888), de pupillenscholen (1888-1935) en de cadettenschool (1897-1940), zoals ontstaan, oprichting en organisatie van deze onderwijsvormen, sociale samenstelling van het leerlingenkorps, de onderwijsprogramma's en het culturele leven in de schoot van deze scholen. De besluiten zijn tamelijk verrassend. Het blijkt dat ofschoon elitair dit onderwijs in ruime kring heeft gerecruteerd, dat deze staatsscholen een ruime plaats hebben ingeruimd voor de godsdienstige opvoeding en dat veel belang werd gehecht aan de taalstudie, ook van het Nederlands.
G.A.
Twee vragen worden gesteld in het lange artikel van L. Blok en J.M.M. de Meere, ‘Welstand, ongelijkheid in welstand en censuskiesrecht in Nederland omstreeks het midden van de 19e eeuw’, Economisch- en sociaal-historisch jaarboek, XLI (1978) 174-293. De
| |
| |
eerste vraag is, wat voor soort mensen er nu eigenlijk kiesrecht hadden in de eerste decennia na de grondwetsherziening van 1848. Iedereen weet dat volgens de kieswet-Thorbecke van 1850 allen kiesgerechtigd waren, die een bepaald bedrag in de directe belastingen betaalden en dat deze census kon variëren van f 20, - per jaar in kleine gemeenten tot f 140, - per jaar in Amsterdam. Maar wat voor mensen waren dat? De tweede vraag is, of het mogelijk blijkt, met behulp van belastinggegevens, inzicht te krijgen in de verdeling van de welstand binnen de afzonderlijke gemeenten. Een analyse van de drie directe belastingen waarop de census was gebaseerd, te weten grondbelasting, personele belasting en patentbelasting, leert dat men een niet al te absoluut verband tussen het inkomen en de aanslag in de drie genoemde belastingen mag leggen. De personele belasting is nog de beste graadmeter. De twee schrijvers hebben echter een document ontdekt met behulp waarvan wat meer conclusies mogelijk zijn. Dit bevat de antwoorden der gouverneurs in de provinciën op een onderzoek, ingesteld door de minister van binnenlandse zaken in 1842. Hij wilde weten wie er kiesrecht zouden krijgen bij een bepaalde census en uit de antwoorden daarop blijkt dat in 1850 heus niet alleen de echte aanzienlijken kiesrecht gekregen hebben, maar ook wel winkeliers, neringdoenden en werkbazen. In 1842 zijn ook zeer volledige staten van de opbrengst der drie belastingen per gemeente opgezonden en deze hebben de auteurs tot tabellen gerangschikt om de welstandsongelijkheid per gemeente vast te stellen. Zij maken daarbij gebruik van econometrische methoden en begrippen als Gini-index en Theilcoëfficiënt, die een in de humaniora geschoold historicus lichtelijk kopschuw maken. Toch zijn hun verklaringen zo methodisch en duidelijk opgezet, dat ik de meeste formules wel ongeveer denk te begrijpen. Op deze manier geven de
tabellen heel goed per gemeente de staat van de maatschappelijke ongelijkheid weer.
H.P.H.J.
In de bekende didactische reeks geschiedenisdossiers ‘Het open venster’ onder de eindredactie (tot 1978) van de - thans overleden - inspecteur dr. L.Th. Maes, zijn reeds meer dan negentig afleveringen gepubliceerd over de meest verscheidene onderwerpen. Als nrs. 81, 89 en 91, uitgegeven door De Sikkel (Antwerpen, respectievelijk in 1977 en 1979), verschenen thans drie fasciculen over De Vlaamse Beweging verzorgd door A. de Decker en E. Verhaegen. Eerstgenoemde auteur beklemtoont in de inleiding van de eerste aflevering de principes van waaruit nu die historische stof werd bestudeerd en onderstreept daarbij dat de visie van Marx en van de Gentse prof. Dhondt werd onderschreven. Uit die benadering van de Vlaamse Beweging verdwijnt vanzelfsprekend alle valse luister en de vroegere vaak romantische instelling. De heel knap samengebrachte leesteksten, aangevuld met vragen, opdrachten, discussiepunten en bibliografische toelichtingen, bestrijken achtereenvolgens de jaren 1850-1914, 1914-40, en 1940-78. Het is duidelijk dat - zeker wat betreft de inhoud van de laatste twee deeltjes - Vlaanderen aldaar zeer scherp wordt uitgetekend en een onmisbare studiestof vormt voor al diegenen die dit gebied in zijn actuele verschijningsvorm willen omvatten.
M.B.
In De volle vrijheid. Ideologie en geschiedenis van het anarchisme (Brussel-Den Haag: Manteau, 1978, 183 blz., ISBN 90 223 0521 x) bracht redacteur Frans Boenders enige bijdragen van zeer verschillend gehalte bijeen, die overigens noch een overzicht bieden van de anarchistische ideeën, noch van de diverse bewegingen. Anarchosyndicalisme en attentatisme ontbreken vrijwel geheel evenals de belangrijkste grondlegger, Proudhon.
De opstellen over de Nederlanden zijn van de hand van A.L. Constandse: ‘F. Domela
| |
| |
Nieuwenhuis en het anarchisme in Nederland’ (115-138) en M. Oukhow: ‘Het anarchisme in België’. De openingsstelling van Constandse is verrassend, hij meent dat, Spanje uitgezonderd, nergens in West-Europa het anarchisme naar verhouding zo een belangrijke rol heeft gespeeld als in Nederland. In het vervolg van zijn artikel schemert echter telkenmale door, hoe marginaal de positie van de diverse anarchismen in Nederland geweest is. Vreemd is ook, dat Constandse als bron voor het libertaire ideaal in Nederland de federale traditie van voor 1795 aanwijst en hierbij als tweede bron voegt het liberale streven naar gemeentelijke autonomie, zoals dat in de grondwet van 1848 naar voren zou komen. Het Nederlandse anarchisme wordt verder herleid tot het bestaan van een verder niet uitgewerkte antimilitaristische traditie. Ten onrechte gebruikt de auteur in dit verband antimilitarisme en pacifisme als verwisselbare termen. De derde factor die aan onze libertaire traditie ten grondslag ligt is de multatuliaanse vrijdenkersstroming. Deze antitheologie, zoals Constandse dat noemt, is zeker herkenbaar, maar verklaart juist niet de zekere vlucht die het tolstoïaanse christen-anarchisme in ons land nam. Deze beweging ontbreekt overigens in het artikel.
De visie van Constandse op de ontwikkeling van de verhouding tussen socialisme en anarchisme is voor de niet goed ingevoerde lezer moeilijk te volgen door de vele zijpaden die de auteur bewandelt.
Storende onjuistheden in dit gedeelte van het opstel zijn het terugvoeren van de oprichting van het NAS in 1893 op het voorbeeld van het toen nog niet ontwikkelde Spaanse en Franse anarcho-syndicalisme en de bewering dat de anarchisten uit de Tweede Internationale gezet zouden zijn naar aanleiding van de kwestie van het anti-militarisme, in plaats van die van het anti-parlementarisme. De vlakke biografische notitie over Domela laat te weinig zien hoezeer deze als anarchist vaak geïsoleerd stond in de sociale beweging, en hoe gering - ook naar het oordeel van Nieuwenhuis zelf - de betekenis van het anarchisme als beweging in Nederland was. Het artikel besluit met een aantal gegevens over het verloop van de beweging na de dood van de voorman, en een aantal opmerkingen over de betekenis van Domela voor de provo-beweging van de jaren zestig. Hij zou na de opbloei van het vrijheidslievend denken nog gewonnen hebben aan suggestieve kracht. Het artikel maakt de behoefte aan een goede biografie van Domela Nieuwenhuis in ieder geval heel duidelijk.
Oukhows opstel is eigenlijk alleen maar misleidend in zijn titel, het behandelt het anarchisme in België in zijn jaren van betekenis, voor het verval tot een secte. Deze periode van 1863-1877 wordt in een kleine twintig bladzijden helder samengevat. Het anarchisme wordt geïnterpreteerd in de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in België in algemene zin, waarbij economisch-sociale achtergronden en de internationale ontwikkelingen op ideologisch gebied summier maar ter zake doende worden aangeduid. Het stuk wekt het vermoeden, dat het nuttig zou zijn de ongepubliceerde dissertatie van Oukhow, ‘Cesar de Paepe en de evolutie van anarchisme tot reformisme’ (Brussel, 1973) in druk te doen uitgeven.
H.J.W.
Wie in de wirwar van door amateurs gedreven spoor- of tramlijnen het spoor dreigt bijster te raken, heeft een goede gids in H.F. Enter, De Nederlandse Museumlijnen (normaalspoor) (Leiden: E.J. Brill, 1979, 128 blz., f 20, -, ISBN 90 04 05910 5). De auteur beschrijft alle lijnen die nu museumlijn genoemd worden in volgorde van ontstaan, met wat historische gegevens over de oorsprong van de lijn en een overzicht van de huidige wijze van exploitatie. Daarbij valt wel op dat bij de oudste museumlijnen, zoals Hoorn-Medemblik, het museale karakter veel sterker is dan bij de nieuwere, waar het rijden met stoom, in wat voor vorm dan ook, meer de nadruk heeft. Een aparte plaats is ingeruimd
| |
| |
voor de electrische tramlijn bij Amsterdam, die met oude tot zeer oude trams rijdt over een deel van de voormalige Haarlemmermeerlijn. Historische en moderne foto's en een aantal schetskaartjes verduidelijken het geheel.
A.J.V.
W.J.M. Leideritz, Zoete lieve tremmetje. De geschiedenis van het openbaar vervoer in en om 's-Hertogenbosch 1879-1929-1979 ('s-Hertogenbosch: Bibliotheek Provinciaal Genootschap, 1979, 36 ongenummerde blz., f 5,70, geen ISBN), bedoeld als begeleidende brochure bij de in 1979 in Den Bosch gehouden tentoonstelling, schetst de geschiedenis van tram en bus in en om de Brabantse hoofdstad sinds 1879 toen de eerste plannen gesmeed werden voor een paardetramlijn naar Vught, die in 1881 geopend werd. Vrij veel aandacht schenkt de auteur daarbij aan de werkomstandigheden van het trampersoneel; zo drukt hij bijvoorbeeld het verslag van het verhoor van een tramkoetsier door de enquête-commissie in 1907 af. Voor niet Bosschenaren zou een kaartje misschien nuttig geweest zijn.
A.J.V.
G. Stuiveling, ed., Acht over Gorter. Een reeks beschouwingen over poezie en politiek (Amsterdam: Querido, 1978, 396 blz., f 63,90, ISBN 90 214 6421 7) bevat, zoals de titel al aangeeft acht zeer gevarieerde artikelen. G. Stuiveling schreef een inleidend biografisch essay, ‘Kroniek van een hartstochtelijk leven’, waarin hij gelijke aandacht schenkt aan het particuliere leven en het openbare optreden van de dichter en de politieke propagandist, M.F. Fresco analyseerde in een nogal breed uitgesponnen betoog, ‘Herman Gorter en de Klassieke Oudheid’, de invloeden van Gorter's studie in de klassieke talen op zijn dichtwerk. E. Endt beschrijft in ‘Herman Gorter en de Tachtigers’ de verhouding van Gorter tot de belangrijkste schrijvers van tachtig en gaat daarbij in op de persoonlijke relaties met Kloos, Diepenbrock, Van Eeden, Verwey en Van Deyssel. A.L. Constandse onderzocht de plaats die Spinoza's leer bij Gorter heeft ingenomen. Hij constateert dat voor Gorter het ‘hoogtepunt van het Spinozisme het daarin aanwezige mystieke element’, was ‘de diepe vreugde van de eenwording met het universum’. J.C. Brandt Corstius' bijdrage ‘Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst’ bestaat voor het overgrote deel uit een uitvoerig verslag van een onderzoek naar het aandeel van Gorter en van Roland Holst in hun gezamenlijke vertaling van John Ball en andere vertellingen door William Morris.
F. de Jong Edz. komt in zijn artikel ‘Herman Gorter en Marx’ tot de conclusie dat Gorter niet wezenlijk door Marx was gegrepen maar door ‘de verschrikkelijke godin van de schoonheid’. Het opstel van G.W.B. Borrie, ‘Herman Gorter en Troelstra’ is voornamelijk een overzicht van de conflicten tussen beide heren in de periode 1901-1909, waarin de auteur de feiten en interpretaties uit de recente literatuur (voor een belangrijk deel door hem zelf geschreven) nog eens op een rijtje zet, zonder daar veel nieuws aan toe te voegen. H. de Liagre Böhl tenslotte schreef over ‘Herman Gorter en Lenin’, waarin hij ook een correctie aanbrengt op zijn algemene oordeel, zoals hij dat gaf in zijn dissertatie Herman Gorter (Nijmegen, 1973). Toen betwijfelde hij of Gorters politieke analyses wel ‘voldoende blijk gaven van een gezonde dosis realiteitszin’ en meende dat Gorter ‘het geduld miste om zijn betoog via documentatie te toetsen aan de werkelijkheid’. De Liagre Böhl is nu van mening dat Gorter in 1920 ‘voldoende realiteitszin heeft betoond bij de beoordeling van het proletarisch klassebewustzijn’.
IJ.B.
J. Craeybeckx, Arbeidersbeweging en vlaamsgezindheid voor de eerste wereldoorlog (Me- | |
| |
dedelingen van de Koninklijke Academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, jaargang XL, no. 3; Brussel, 1978, 57 blz., BF 300. -). De ze mededeling commentarieert in een losse vorm wat andere auteurs, en vooral ondergetekende, hebben geschreven over de houding van de socialistische partij tegenover de Vlaamse beweging, ± 1890-1914. De nadruk ligt op vier punten.
1) In tegenstelling tot, en als reactie tegen ‘de identificatie tussen katholiek en Vlaams zijn’, heeft de BWP ‘de vlaamsgezindheid niet geïntegreerd in de sociale en politieke strijd’. Wel wijst schrijver op de stelling van H. van Velthoven dat er na de eeuwwisseling zulk een integratie groeide, tenminste in Antwerpen. ‘Te Gent bestond er vóór de oorlog op Vlaams gebied geen wezenlijk verschil tussen de opvattingen van Vooruit en deze van Het Volk’. Maar elders heet Het Volk ‘allesbehalve radicaal op het gebied van de Vlaamse grieven en eisen’; integendeel zou ‘de Gentse federatie van de BWP... het flamingantisme niet alleen wantrouwen maar ook met woord en daad bekampen’, juist in de Vooruit.
2) ‘Was dus de christen-democratie de vertegenwoordiger van boeren, ambachtslieden en kleine burgers, dan is het zeker dat het flamingantisme inherent was aan deze politieke richting’. Dat dit niet het geval was bij het socialisme ‘spruit goeddeels voort uit de omstandigheid dat de BWP nu eenmaal een gans ander deel van de bevolking bereikte’, de fabrieksarbeiders. Mijns inziens spruit het integendeel voort uit het hiervóór ook door Craeybeckx vastgestelde feit, dat vlaamsgezindheid een kenmerk was van de katholieke zuil. Terwijl de vrijzinnige zuil, al van 1840 af, meer en meer tegenstander was geworden van de Vlaamse beweging. De Gentse verenigingen van textielarbeiders waren strijdend vlaamsgezind in de jaren 1860, voordat ze socialistisch werden. Later waren de christelijke het ook, maar de socialistische niet. Craeybeckx benadrukt terecht dat de Vlaamse beweging en de christen-democratie door kleine burgers en intellectuelen geleid werden, ja kleinburgerlijk waren. Maar was dat met het socialisme fundamenteel anders?
3) ‘Was, zoals L. Wils meer dan één maal opmerkte, vóór de Eerste Wereldoorlog de relatieve onverschilligheid, ja zelfs de vijandigheid van de BWP t.a.v. de Vlaamse kwestie werkelijk een afwijking van het algemeen socialistisch gedragspatroon’? Craeybeckx overloopt een aantal theoretici van Marx tot Lenin, en antwoordt: neen. Maar hij vermeldt geen land of volk waar de socialistische beweging onverschillig of vijandig stond tegenover de nationale beweging of de taal van de arbeiders. Zo praten we langs elkaar heen; mij gaat het inderdaad om het gedragspatroon. Waren er elders socialistische federaties die de nationale beweging van hun volk ‘met woord en daad bekampten’ zoals die van Gent?
4) De katholieke vlaamsgezinde parlementariërs waren geen voorstanders van sociale wetgeving of algemeen stemrecht. Tijdens de grondwetsherziening van 1893: ‘Hoorde men af en toe nog eens de stem van Coremans, dan was het om onmiskenbaar behoudensgezinde standpunten te verkondigen, b.v. het toekennen van een dubbele stem aan kiezers van veertig jaar en meer’. Ook later, toen ze wisten dat het meervoudig stemrecht ‘ontoereikend was om de verfransing te Brussel en in de Vlaamse steden af te grendelen’, sloten de flaminganten zich niet aan bij de eis van enkelvoudig stemrecht. - Ik ga akkoord dat ze aan hun partij gebonden waren en bleven. Het geciteerde voorstel dat Coremans op 12 april 1893 neerlegde in de Kamer, hield in wat de BWP op haar congres van 2-3 april had geaccepteerd. Dat de katholieke partij een akkoord sloot met de progressisten en dus indirect met de BWP, maar niet met de doctrinairen, gebeurde mede door flamingantische drukking; Craeybeckx haalde onbewust aan dat Coremans direct het socialistische compromisvoorstel tot wet wilde maken. Dank zij het meervoudig algemeen stemrecht zouden een aantal katholieke stadsbesturen hun administratie vernederlandsen; mij is geen liberaal-socialistisch bestuur bekend dat dit gedaan heeft. De flaminganten vreesden dat
| |
| |
zuiver algemeen stemrecht een linkse regering zou brengen en daarmee het einde van de taalwetgeving en van haar toepassing. Tijdens de eerste wereldoorlog zouden de socialist Deswarte en de liberaal Hoste jr daarom geen opname van hun partijen in de regering wensen.
L.W.
A.J. Bernet Kempers, Herstel in eigen waarde, monumentenzorg in Indonesië (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 232 blz., f 32,50, ISBN 90 6011 164 8). Dit boek handelt over de monumentenzorg in Indonesië en meer in het bijzonder over het werk van de aldaar in 1913 opgerichte Oudheidkundige Dienst met betrekking tot de Hindu-Javaanse oudheden. De vele facetten daarvan passeren in snelle opeenvolging de revue: bijzonderheden over de organisatie en over de mensen die haar in hoge en lage posten dienden, de wisselende inzichten over het te voeren beleid (consolidatie of wederopbouw), de relatie tot de overheid en, niet te vergeten, uitvoerige beschrijvingen van het in de praktijk tot stand gebrachte. Dat alles geschiedt met de grondige en intieme kennis van de tijdgenoot, die veel van het beschrevene van zeer nabij heeft meegemaakt en die zich ook in later jaren met dezelfde materie bezig is blijven houden. De schrijver ontpopt zich daarbij, zoals al in de titel is aangegeven, als een voorstander van een beleid van wederopbouw, waar dat verantwoord is. Dit ondanks het feit dat hij een leerling is van de door hem zeer bewonderde N.J. Krom, die er daarover bepaald andere opvattingen op na hield.
Gemakkelijke stof voor wie niet met de materie vertrouwd is, biedt Bernet Kempers boek niet. Ten dele ligt dat aan het specialistische karakter van het onderwerp. Ten dele ook aan de omstandigheid, dat de informatie over de afzonderlijke monumenten opgehangen is aan het verhaal over de ontwikkelingen binnen de dienst. Hun reconstructiegeschiedenissen worden daardoor stukje bij beetje en door elkaar heen verhaald. Waar bovendien de vele en fraaie illustraties van de betreffende monumenten, in verschillende stadia van jammerlijk verval tot min of meer geslaagde reconstructie, in diezelfde volgorde zijn geplaatst is de lezer, die deze geschiedenissen wenst te volgen, genoodzaakt het boek voortdurend van voor naar achter en omgekeerd door te vliegen. Overigens wordt hij daarbij geholpen door een uitvoerig, zij het niet foutloos (zie verwijzing onder afbeelding 128) intern verwijzingssysteem. Dit is evenwel de moeilijk te vermijden consequentie van de gekozen, en zeer wel te verantwoorden, opzet. Al overheersen bij eerste lezing de afzonderlijke elementen de details, bij nader inzien wordt, als bij de beschreven tjandis en stupas, de structuur van het geheel heus wel zichtbaar.
Voor de huidige en toekomstige beoefenaar van ‘het oudheidkundig werk’ in Indonesië is Bernet Kempers boek zonder enige twijfel een informatiebron van de eerste orde, evenals het dat is voor de actief geïnteresseerde bezoeker van Java's oudheden. Ook de historicus, wiens aandacht slechts incidenteel naar dit specialisme uitgaat, kan er veel van leren. Hem springt vooral in het oog hoe een westerse tak van wetenschap, die op zichzelf een wezensvreemd element was binnen de culturen van Indonesië, in dat land tot ontplooiing kwam en voor de bewoners ervan de mogelijkheid schiep, de waarden uit het eigen verleden beter op zich in te laten werken. Ook, hoe deze wetenschap en de organisatievormen die zij zich schiep, door de Indonesische maatschappij zijn overgenomen. Zo betekende het werk van de Oudheidkundige Dienst cultuuroverdracht in dubbele zin. Dit breed opgezette ‘Oudheidkundig Verslag’ van het laatste Nederlandse hoofd van deze dienst is daartoe een late, maar zeer wezenlijke bijdrage.
P.J.D.
| |
| |
Het ontbreken van een specifiek tijdschrift voor de geschiedenis van de eerste wereldoorlog heeft de redaktie van het Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis er blijkbaar toe aangezet ook bijdragen zonder duidelijke militaire aspecten op te nemen. Signaleren wij in dit verband een artikel van J. Mertens, leerling van Lode Wils, over de houding van de Vlaamsgezinde liberale politicus Louis Franck tijdens de oorlogsjaren 1914-1918. (J. Mertens, ‘Louis Franck in het verzet tijdens de eerste wereldoorlog’, Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis, XXII (1977-1978) 331-346, 399-418).
Een tweede, niet militaire bijdrage is van de hand van M. Dumoulin, ‘La propagande belge dans les pays neutres au début de la première guerre mondiale’, ibidem, 246-259. Schrijver onderzoekt de Belgische inspanningen van augustus 1914 tot februari 1915 om langs diplomatieke en consulaire weg evenals via officiële en officieuze missies begrip voor zijn politiek te doen vinden bij landen zoals Italië, Zwitserland, Bulgarije, Roemenië en Spanje en ook bij de H. Stoel. Wegens het ontbreken van een goed georganiseerde dienst en de nodige financiële middelen bleven de resultaten vrij bescheiden. In de lente van 1915 komt men tot een betere coördinatie door de oprichting van het Bureau de documentation belge en in 1916 van het Office belge de propaganda waarvan de geschiedenis nog moet worden geschreven.
G.A.
Een wat bizarre episode wordt naar voren gehaald in het artikel van Paul Luykx, ‘Katholieken en Rotary in Nederland 1930-1964’, Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum (1978) 63-104. In 1929 had het Vaticaan lidmaatschap van een Rotary-club voor priesters afgeraden, omdat er banden met de vrijmetselarij vermoed werden. In 1930 heeft het Nederlandse episcopaat de Rotary voor priesters én voor leken simpelweg verboden. Niet dat de bisschoppen overtuigd waren van het maçonnieke karakter van de rotarians, maar ze vonden het veiliger om al hun schapen uitsluitend in katholieke organisaties te verzamelen. Na de oorlog kwamen er meer van dergelijke service-clubs op, de Lions, de Round Table en dergelijke maar die waren voor katholieken niet verboden. Er moest dan ook wel wat veranderen en in 1955 kwam er een ontheffingsregeling juist ten gevolge van de discussie over het Mandement van 1954. In 1964 werd het verbod opgeheven, maar toen trok zowat niemand zich er meer wat van aan, omdat de ontzuiling inmiddels was voortgegaan.
H.P.H.J.
Het artikel van A.F. Manning, ‘De Nederlandse katholieken in de eerste jaren van de Duitse bezetting’, Jaarboek Katholiek Documentatiecentrum (1978) 105-136 is de neerslag van een kandidatencollege aan de Nijmeegse universiteit. Hier en daar kan men de referaten van studenten herkennen over deelonderwerpen als: de pers, het onderwijs, het Roomskatholiek Werkliedenverbond en dergelijke. Het gezelschap kon beschikken over uitvoeriger archiefbronnen dan vroegere schrijvers als Stokman over het verzet der bisschoppen of Aukes over kardinaal De Jong. Toch zijn grote onthullingen uitgebleven. Manning betoogt dat de principiële houding van het episcopaat tegenover de Duitse bezetter mede is ingegeven door de wens het katholiek organisatieleven ongeschonden intact te houden. Toen infiltratie door nationaal-socialistische beginselen toch niet te vermijden bleek, kregen de katholieken het parool hun lidmaatschap te beëindigen, iets wat de kudde met grote volgzaamheid massaal heeft gedaan.
H.P.H.J.
Jan Rogier, De Geschiedschrijver des Rijks en andere socialisten (Nijmegen: SUN, 1979,
| |
| |
252 blz., f 28,50, ISBN 90 6168 1227). Deze bundel artikelen van Rogier bestaat uit twee delen met een nogal uiteenlopende inhoud. De eerste helft van het boek bevat de in de loop van jaren verschenen besprekingen van de verschillende delen van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van dr. L. de Jong. De rest van de bundel bestaat uit geschreven portretten (‘profielen’) van: Leo Polak, Pieter Geyl, Jan Romein, Anton van Duinkerken, F.M. Wibaut, Jacob Presser, Anton Constandse, Henriëtte Roland Holst, Ed. Hoornik, Sam van Houten, Jaap Burger, Pieter Lodewijk Tak, Lau Mazirel, dr. E. van Raalte, Arthur Lehning, Jacob Israël de Haan, en Annie Romein-Verschoor. Deze portretten zijn vanuit waardering tot stand gekomen, met het oog op hun verdiensten zoals de auteur zegt. Dat is niet bepaald het geval met de artikelen over het geschiedwerk van De Jong. De bezwaren beginnen al met de officiële opdracht die aan de directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie verstrekt is. Met een verwijzing naar Thorbecke, die ooit weigerde mee te dingen naar de positie van ‘Geschiedschrijver des Rijks’, stelt Rogier dat een dergelijke opdracht in een niet-totalitaire staat uit den boze is. (Overigens vindt de auteur een opdracht als verstrekt aan J. Presser voor de geschiedenis van de vervolging der Joden in Nederland minder laakbaar: ‘de auteur kreeg de opdracht niet als ambtenaar’). Ook het in bewaring geven van overheidsarchieven bij het RIOD beschouwt Rogier als in strijd met de archiefwet: het parlement zou zijns inziens in deze zaak zelfs in actie moeten komen.
Het resultaat van de opdracht tot geschiedschrijving aan dr. L. de Jong kan al evenmin veel waardering bij Rogier opwekken. Naar zijn mening treedt De Jong te zeer op als chroniqueur en compilator van materiaal ‘waarover hij en hij alleen de beschikking heeft’. De Jong bevestigt het officieel bestaande beeld en corrigeert slechts details. De Jong stelt geen structuur ter discussie, legt zelfs geen structuren bloot. Tenslotte is het bronnenonderzoek van De Jong bepaald slordig en getuigt het van gebrek aan kennis en inzicht.
Aan deze kritiek ligt de mening van Rogier ten grondslag, dat de auteur van het Koninkrijk uitgaat van een gebrekkige visie op de plaats van de tweede wereldoorlog in de geschiedenis. De oorlog was niet in de eerste plaats een strijd tegen een ideologie, het nationaalsocialisme en het daaruit voortvloeiend systeem. Integendeel, de oorlog moet volgens Rogier gezien worden als ‘slechts een fase’ in het verzet van de kapitalistische landen tegen het communisme.
Dit verschil in inzicht leidt bij Rogier tot scherpe verwijten op vele onderdelen van de geschiedschrijving van De Jong. De continuïteit tussen leidende kringen vóór de oorlog en de gedragingen van dezelfde kringen tijdens de bezetting wordt door hem sterk beklemtoond. Een andere visie op vele onderwerpen, zoals de Nederlandse Unie en de vervolging van zigeuners en homosexuelen, is het gevolg. De schematische interpretatie van Rogier leidt ertoe, dat voor lezers die deze interpretatie niet als de enig geldende zien de grillige lijnen naar collaboratie en verzet niet bepaald helder zichtbaar worden. Het was ook voor genoemde lezers wellicht aantrekkelijker geweest, als de boeiend geschreven persoonsbeschrijvingen uit de tweede helft van de bundel apart waren verschenen: er is op dit gebied in Nederland niet veel voorhanden.
W.T.H.
Ter gelegenheid van het vijfentwintig jarig bestaan van het Instituut ziektekostenvoorziening ambtenaren Limburg heeft J.F.R. Philips een gedenkboek gepubliceerd: Instituut ziektekostenverzekering ambtenaren Limburg, 1952-1977 (Sittard: IZAL, 1978, 133 blz.). Na een korte schets van de ontwikkeling der ziektekostenverzekering in Nederland gaat de auteur nader in op de aparte status van de ambtenaren, de ambtenarenwet van 1929 en op
| |
| |
het feit dat een ziektekostenregeling op basis van deze wettelijke regeling ontbrak. Tot na de tweede wereldoorlog verkeerden de ambtenaren voor de dekking van hun ziektekosten in een tweeslachtige positie. Zij konden zich bij een aantal ziekenfondsen niet aansluiten, omdat men daar boven een bepaalde welstandsgrens van het lidmaatschap was uitgesloten, en de voor alle ambtenaren geldende voorziening, die het ambtenarenreglement in het vooruitzicht stelde, werd telkens opnieuw uitgesteld. Om die impasse te doorbreken richtten de Limburgse gemeenten in 1952 een eigen ziekenfonds op. Hoewel er in de jaren 1951 tot 1955 een stroom van bezwaren tegen deze regeling werd ingebracht is het IZA-Limburg er toch duidelijk in geslaagd zijn bestaansrecht te bewijzen. Het Limburgse idee heeft de stoot gegeven tot het ontstaan van het gehele land overdekkende zusterorganisaties. Philips concludeert dat het toekomstperspectief van het IZA-Limburg nauw samenhangt met de nieuwe vormgeving van het hele terrein van gezondheidszorg, waartoe verschillende structurele maatregelen op stapel staan.
G.N.V.D.P.
Het ‘Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut’ (NIDI) en het Belgisch ‘Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudiën’ (CBGS) werken al een aantal jaren in allerlei opzichten samen. Een reeks publikaties en de uitgifte van het tijdschrift Bevolking en gezin duiden op de vruchtbaarheid van dat samengaan. Om artikelen over Nederlandse en Belgische demografische zaken internationaal toegankelijk te maken en om de uitwisseling van ideeën en ervaringen te bevorderen wordt onder redaktie van H.G. Moors, R.L. Cliquet, G. Dooghe en D.J. van de Kaa de reeks Population and Family in the Low Countries uitgegeven. Hoewel er ook bijdragen van historisch demografische aard in worden geplaatst zullen de meeste historici de deeltjes na een voorzichtig bladeren wel schielijk op de plank terugzetten: bladzijden vol gruwelijke formules, tabellen en grafieken benemen een mens de eetlust.
De meeste van de 18 bijdragen in de delen I (Voorburg: NIDI, 1976, viii + 179 blz., ISBN 90247 1859 7) en II (Ibidem, 1979, ix + 155 blz., f 36,40, ISBN 90 207 0687 x) hebben betrekking op zeer recente, ja zelfs toekomstige ontwikkelingen. Voor de toekomstige historicus zeker van belang, ook al door de uitgebreide literatuuroverzichten die zijn opgenomen. Meer op ons terrein liggen de volgende artikelen.
In deel I twee bijdragen over de geschiedenis van de beide onderzoekscentra: R.L. Cliquet, ‘The Population and Family Study Centre’; D.J. van de Kaa, ‘The Netherlands Interuniversity Demographic Institute and the National Programme of Demographic Research in the Netherlands’. En verder bijdragen over diverse onderwerpen, meestal betrekking hebbend op gegevens uit de laatste decennia. R.L. Cliquet, C.v.d. Bogaert, B. Becué, ‘Knowledge, Use and Effectiveness of Contraception in Belgium’; G.A.B. Frinking, H.G. Moors, ‘Social Demographic Analysis of Recent Family Patterns in the Netherlands’; P.E. Treffers, ‘The Role of Induced Abortion in the Changing Pattern of Family Planning in the Netherlands’; H. ter Heide, ‘Labour Migration from the Mediterranean Area to the Benelux Countries’.
In deel II: F.v. Poppel, G. Frinking, ‘On Methodological Aspects in the Analysis of Nuptiality: an Application to the Netherlands’; R.L. Cliquet, E.v. Hyfte, F. Deven, ‘Evolution of the Knowledge about and the Use of Contraceptive Methods among Married Women in the Dutch-speaking Community of Belgium, 1966-1976: Preliminary Results of NEGO III’ (NEGO staat voor Nederlandse Enquête Gezinsontwikkeling, gehouden in 1966, 1971 en 1975-1976).
P.D. 't H.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale tijdschriften en jaarboeken)
In ‘De bevolking van Adinkerke in de 19de eeuw’, Handelingen van het Genootschap Société d'Emulation te Brugge, CXV (1978) 103-145 onderneemt E. Costenoble een vrij goed geslaagde poging om demografische en economische geschiedenis met elkaar in verband te brengen. Adinkerke-De Panne is hiervoor een geschikt studieterrein vermits de bevolking in de negentiende eeuw in belangrijke mate uit vissers bestaat. Het belang van deze groep neemt trouwens in de loop van de negentiende eeuw toe. Hij is in de periode 1801-1840 minder omvangrijk dan de werklui en de landbouwers, maar belangrijker dan de ambachtslieden en tertiairen (handelaars, bedienden, ...). Ook inzake demografische gedragingen kan de auteur tot een aantal belangrijke verschillen naargelang de professionele groep besluiten: zo huwen de vissers het vaakst in januari (dat is na de sprot- en haringvangst) en in oktober (dat is na de IJslandvaart en vóór het haringseizoen).
J.M.
R. van Passen brengt een vrijwel onbekende kunstschilder tot leven in ‘Jan Baptist Reykers (1815-1865), Kontichs kunstschilder’, Noordgouw, XVIII (1978) 225-271. Van deze kunstenaar, leerling van Wappers, zijn enkele werken bewaard gebleven in privé-bezit en in de kerk van Kontich (ten zuiden van Antwerpen). Zij worden in deze bijdrage gereproduceerd.
G.A.
In Rond de Poldertorens, XX (1978) 155-182 publiceert J. Ballegeer uit de memoires van ‘een politiek bedrijvig onderpastoor te Lissewege’. Het betreft hier Franciscus Gaullet, een merkwaardig figuur van wie aantekeningen over de jaren 1875-1889 bewaard bleven en hier uitgegeven worden. De onderpastoor trekt met een voor ons onbegrijpelijke ijver ten strijde tegen wat hij ‘heidense onkuischaards’ noemt. Met dit troetelnaampje bedenkt hij de liberale tegenstanders in de in België beruchte eerste schooloorlog (1879-1884). Verder deelt hij ons mee hoe hij zich inzet om betrouwbare katholieken voor te bereiden op het examen van bekwaamheidskiezer. Alles samen genomen een directe, uit het leven van een dorpsgeestelijke van het einde van vorige eeuw gegrepen tekst.
J.M.
In ‘Het land- en tuinbouwonderwijs in Drenthe van 1890-1940’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 77-93, geeft G. Veenstra een samenvatting van zijn naspeuringen. Na enkele biografische bijzonderheden van drie bekende rijkslandbouwleraren (H.D.S. Hasselman, J. Elema en K.B. Kluiving) volgen korte notities over de acht lagere land- en tuinbouwscholen (gesticht tussen 1920 en 1940) en de drie land- en tuinbouwwinterscholen (uit respectievelijk 1885, 1909 en 1917).
Th.S.H.B.
A. Waterbolk geeft ‘Enige gegevens omtrent de bevolking van de buurschap “Darp” omstreeks 1910’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 94-99, gebaseerd op onderzoek in het gemeentearchief van Havelte, een analyse van enkele topografische kaarten en persoonlijke herinneringen.
Th.S.H.B.
In ‘Ligt het ontstaan van de Drentse Boerenbond in Zuidwest Drenthe?’, Nieuwe Drentse
| |
| |
Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 100-123, maakt H.H.M. Jansen duidelijk dat voor de Drentse boeren in de crisisjaren de bestaande boerenorganisaties, zoals het Drents Landbouwgenootschap en De Plattelandersbond, onvoldoende hulp konden bieden. Hij laat zien hoe, onder invloed van enkele leraren aan de Rijkslandbouwwinterschool te Meppel, de ideeën van Jan Smid (onder meer aandacht voor het agrarisch kleinbedrijf, protectie en prijsverhogingen voor de landbouwprodukten) in Zuidwest Drenthe veld wonnen en in 1932 leidden tot de stichting van een nieuwe organisatie ‘De Drentse Boerenbond’. Deze bond verwierf in korte tijd een grote aanhang en bleef bestaan tot 1935, toen hij als afdeling Drente opging in de Nationale Bond ‘Landbouw en Maatschappij’. Een belangrijke bron bij dit onderzoek bleek de Meppeler Courant, waarvan de redactie op de hand was van de Drentse Boerenbond.
Th.S.H.B.
In ‘Vijf en twintig jaar Drents schildersgenootschap, een poging tot plaatsbepaling’, Nieuwe Drentse Volksalmanak. Cultureel jaarboek voor Drenthe, XCV (1978) 143-155, geeft F. van der Veen een schets van de ontwikkelingen in de Drentse schilderkunst vanaf 1950. In dit genootschap, opgericht in 1953, waren na verloop van enige tijd bijna alle in Drenthe op enig niveau werkende kunstenaars verenigd, zij het niet op een bepaalde artistieke ideologie. Aan het eind van de jaren zestig veranderde het genootschap van karakter en werd het een expositievereniging van kunstenaars die in Drenthe wonen of er nauwe banden mee hebben.
Th.S.H.B.
|
|