Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 95
(1980)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
RecensiesH.F. van Panhuys, e.a., ed., International Law in the Netherlands (2 dln.; Alphen a/d Rijn: Sijthoff en Noordhoff, 1978 en 1979, xxiv + 537 en xx + 388 blz., ISBN 90 2860 108 2 en 90 2860 169 4).Het nieuwe handboek over het internationale recht in Nederland is te danken aan het initiatief van de in 1976 overleden Leidse hoogleraar H.F. van Panhuys. Het is tot stand gekomen onder auspiciën van het interuniversitair T.M.C. Asser Instituut voor Internationaal Recht. Aan de realisering van deze beide delen - er zijn drie delen voorzien - werkten zestien auteurs mee. De behandelde aspecten zijn: zee en waterwegen; deelneming aan het internationale rechtsverkeer (sluiten van verdragen; erkenning); internationale organisaties (VN, Benelux, Europese integratie); strafrecht (supranationale aspecten; uitlevering); vreedzame beslechting van geschillen (onder andere ontwapening). Het spreekt vanzelf dat een historicus als recensent niet alle auteurs - allen erkende specialisten op hun vakgebied - recht kan doen wedervaren. De lezers van de Bijdragen zullen in eerste instantie ook meer geïnteresseerd zijn in voorlichting over de eerste afdeling van het handboek, welke ik tot nu toe verzweeg: ‘Past to present’. De editoren zijn zo verstandig geweest niet in het euvel te vervallen waaraan zovele juridische handboeken en dissertaties mank gaan: het geven van een oppervlakkig historisch inleidinkje - liefst beginnend bij de Germanen. De uitgevers hebben er de voorkeur aan gegeven een flink stuk ruimte te geven aan de geschiedenis en daarvoor ook professionele historici aan te trekken. Dat besluit zal ook wel zijn ingegeven door de aard van de stof. Meer dan dat bij andere sectoren van het recht het geval is, heeft de historische dimensie bij het internationale recht actualiteitswaarde. (Bij andere juridische vakgebieden is het belang van die historische dimensie overigens ook nooit afwezig. Uit de werken van de grootste Nederlandse beoefenaren van de rechtwetenschap is dat ook zonneklaar - zie E.M. Meijers en Paul Scholten. Dat is ook de reden waarom de historische component in de opleiding tot juristwetenschapsbeoefenaar een onmisbaar en gewichtig element is). Immers daar spelen, in een wat haar fundament betreft maar langzaam veranderende constellatie, verdragen en precedenten, oude adagia en rechtsregels een voorname rol in rechtsvinding en beleid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we in de niet-historische bijdragen veel verwijzingen naar oude verdragen vinden. Al moet gezegd worden dat men daar veelal niet vóór 1815 heeft teruggegrepen. De regelingen van het congres van Wenen zijn een begrijpelijk startpunt als het gaat om de ontwikkeling van de moderne Nederlandse rechtsstaat en zijn betrekking met andere staten. De vier historische bijdragen die de eerste afdeling vormen zijn gevarieerd van aard: C.G. Roelofsen, ‘The Netherlands until 1813: International Aspects’ (I, 3-42); C.B. Wels, ‘The | |
[pagina 527]
| |
Foreign Relations of the Netherlands between 1813 and 1945’ (43-102); P.J. Drooglever, ‘The Netherlands Colonial Empire: Historical Outline and some Legal Aspects’ (103-165); A.M. Stuyt, ‘The Science of Public International Law in the first Century of the Kingdom of the Netherlands, 1814-1914’ (167-212). Wat minder vriendelijk, maar meer ad rem dan ‘gevarieerd’ zou men kunnen spreken van ‘disparaat’. Want, waar gaat het eigenlijk over? Om te beginnen gaat achter de term ‘internationaal recht’ al een probleempje schuil. Johanna K. Oudendijk heeft in haar openbare les De beoefening van volkenrechtsgeschiedenis (1962) gezegd dat volkenrecht en internationaal recht als synoniem gebruikt mogen worden, maar dat de term volkenrecht een emotionele bijbetekenis heeft die aan het begrip internationaal recht ontbreekt (4 en 7). Mogen we in de opzet van de samenstellers van het handboek ‘(public) international law vertalen met volkenrecht? Ik denk het niet, want er komen, bij de historische artikelen nóg twee aspecten naar voren: de internationale betrekkingen en de buitenlandse politiek. Dit alles moge, vanuit Nederlands standpunt, te onderscheiden maar niet te scheiden zijn, bij de historici Roelofsen en Wels mis ik toch reflectie op dit probleem dat het wezen van hun bijdragen kan raken. Want als men deze, zoals het behoort, achter elkaar leest, springen verschillen in perspectief en accenten in het oog. Vanuit de vakmatige belangstelling is dat overigens best verklaarbaar. Roelofsen geeft wat meer aandacht aan politieke en staats- of volkenrechtelijke aspecten van de praktijk van het buitenlandse beleid dan Wels. Ik vind dat overigens geen ernstig bezwaar. Beide artikelen geven, binnen het gestelde bestek, een uitstekend en nuttig overzicht. De speciale thematiek van de bijdrage van Drooglever loopt in tijd parallel met de beide vorige. De auteur schuwt het terecht niet in te gaan op problemen van begripsdefiniëring; bijvoorbeeld naar aanleiding van de ‘contracten’ van de VOC (106), suzereiniteit (108), eigendom (117) enz. Er blijft natuurlijk altijd wat te wensen, maar in het kader van het staatsvormingsproces, zo belangrijk voor de ontwikkeling van het internationale recht, zou enige aandacht aan de rechtsvorm van de OIC (naast de wel genoemde rechtstitels ervan, bestudeerd door J. van Kan) en aan het probleem ‘privaat’ - ‘publiek’ ook voor het internationale forum wel nuttig geweest zijn. Ik denk met name aan de studies van E.J.J. van der Heijden en S. van Brakel (beide uit 1908). Stuyt tenslotte heeft zich beperkt tot de leer van de ‘law of nations’ gedurende de negentiende eeuw (171) - een onderwerp waaraan ook Van Eysinga aandacht besteedde in zijn Geschiedenis van de Nederlandse wetenschap van het volkenrecht (1950). Deze bijdrage heeft een inleidend historiografisch karakter. Het praktische nut ervan wordt zeer verhoogd door een gesystematiseerde bibliografie van negentiende-eeuwse geschriften over volkenrecht in ruime zin (194-212). Dit verdient - in uitgebreidere, liefst beredeneerde vorm - afzonderlijke uitgave. In zijn Academie-mededeling Volkenrechtsgeschiedenis (1953) constateerde Verzijl dat het met de historiografie van het volkenrecht nog onbevredigend gesteld was (1). Het zou, dunkt mij, niet billijk zijn de genoemde historische bijdragen aan de toenmalige desiderata van Verzijl te meten. Ten eerste heeft Verzijl zelf al veel gedaan om in de leemten te voorzien met zijn meer-delige International Law in Historical Perspective (sinds 1968). Anderzijds is de aanpak van een handboek als dit veel meer pragmatisch: ‘exploring the functioning of rules, introduced and applied either domestically or internationally, with a view to solving problems of an international nature’, zoals C.C.A. Voskuil het, in het voetspoor van Van Panhuys, in zijn voorwoord omschrijft (v). In dat kader passen ook de historische artikelen, geschreven voor een mondiaal publiek uitstekend. Ook de Nederlandse belangstellende zal er met vrucht gebruik van maken. A.H. Huussen jr. | |
[pagina 528]
| |
W.F. Wertheim, Indonesië: van vorstenrijk tot neo-kolonie (Meppel: Boom, 1978, 276 blz., f 29,50, ISBN 90 6009 3305).Dit boek is een bundeling van twaalf opstellen van de hand van Wertheim over de geschiedenis van Indonesië. Op het speciaal voor deze gelegenheid geschreven slothoofdstuk na zijn zij alle van ouder datum, het oudste zelfs van 1946, en reeds eerder gepubliceerd in diverse tijdschriften en verzamelwerken. Niet opgenomen zijn die artikelen, die tevoren al waren gebundeld in Herrijzend Azië (1950), Indonesian Society in Transition (1e dr. 1956) en Van ketters, kwezels en rebellen (1968). Zoals de schrijver in zijn voorwoord aangeeft, staan ons nog twee bundels te wachten, en wel een deel speciaal over China en de derdewereldproblematiek en een ander, gewijd aan zaken van meer algemene aard. Over wat deze bundels zullen bevatten kunnen wij ons een beeld vormen door een blik te werpen in de zich tot 1971 uitstrekkende bibliografie, opgenomen in de bundel Buiten de grenzen, in dat jaar door de wetenschappelijke staf van de Afdeling Zuid- en Zuidoost-Azië van het Anthropologisch-Sociologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam aan Wertheim aangeboden ter gelegenheid van diens 25-jarig hoogleraarschap aldaar. De ‘verspreide geschriften’ van Wertheim zullen dan alle in handzame vorm beschikbaar zijn. Dat is een goede zaak: de Amsterdamse hoogleraar heeft in de afgelopen decennia belangrijk, vaak baanbrekend, werk verricht en de invloed, die hij op velen heeft uitgeoefend en nog uitoefent was en is groot. In de voorliggende bundel vertoont Wertheim zich in een verscheidenheid van kwaliteiten als sociologiserend historicus (of andersom, zo u wilt), als autobiograaf en als politiek commentator. Wat die eerste hoedanigheid betreft laat hij zich zien als de man die in staat is, de resultaten van blikverruimend onderzoek van anderen (Van Leur, Chabot, Palmier, Geertz e.a.) naar waarde te kunnen schatten en een plaats te kunnen geven in een wijder perspectief. Zijn beschouwingen over het patronagestelsel in de traditionele Indonesische samenlevingen en de projectie daarvan op het moderne partijstelsel, leidend tot een proces van verzuiling, dat evenwel vast loopt op de groeiende tegenstelling tussen bezitters en bezitlozen, vormen het hoofdthema van het boek. Daarnaast bevat de bundel enkele opstellen die een autobiografische inslag hebben, of die zelfs geheel als memoire bedoeld zijn. Het stemmingsbeeld bijvoorbeeld van de commissie-Visman, in 1941 aan het werk (94 vlg.) vormt een waardevolle ‘bijlage’ bij het officiële verslag; de door hem betuigde spijt over zijn eigen coöperatieve rol daarin geeft een extra dimensie aan de felheid, waarmee hij zich naderhand tegen het koloniale bestel keerde. Slechts weinigen van de destijds in Nederlands Indië vertoevende Nederlanders hebben afstand kunnen doen van hun actieve bemoeienis met het boeiende tropenland zonder spijt in het hart; een spijt, die zich bij velen van hen omzette in een wrok, gericht tegen de nationalisten en vooral tegen de man, die hun symbool was, Soekarno. Bij Wertheim daarentegen moeten de Nederlandse autoriteiten het ontgelden, die de zaak ‘verbroddelden’. Zijn sympathie ligt - niet zonder reserves overigens - bij Soekarno. De jaren van diens bewind worden hier dan ook aangeduid als ‘het nationale tijdperk’. De daaropvolgende periode moet het stellen met de kwalificatie ‘neo-koloniaal’. Wertheims stekeligheden tegenover de koloniale regering zijn soms beslist onredelijk. Zijn verwijt, dat in 1940/1941 een Pacific-oorlog blijkbaar buiten haar gezichtskring lag, alleen omdat zij daar niet publiekelijk op zinspeelde, is daar een voorbeeld van. De zo voor de hand liggende verklaring, dat het die regering er alles aan gelegen moest zijn om Japan niet onnodig te prikkelen, komt kennelijk niet bij hem op. Ook zou men graag nader uitgewerkt willen zien, hóe Wertheim zich in die benarde jaren een versterking van de defensie | |
[pagina 529]
| |
had voorgesteld door in te gaan op de desiderata van de Gapi. De stelling, dat de defensieve kracht daardoor eerder verzwakt dan vergroot zou zijn, laat zich zeker zo goed verdedigen. De ongelijkmatige verdeling van zijn gunsten brengt Wertheim soms ook tot een tegenovergestelde waardering van wat in wezen hetzelfde fenomeen is. Zo brengt de crisis van de jaren dertig de dessabevolking diep in de put, omdat men toen terug moest naar de oude productenhuishouding, naar gezinsvoortbrenging voor eigen consumptie terwijl het aantal monden, dat van één hectare moest worden gevoed, groter was dan vóór het binnendringen van de geldhuishouding. Aldus de schrijver op de pagina's 81/82, en dat terecht. Maar wat moet men dan aan met de mededeling op 146/147, dat tijdens het economisch wanbeheer onder Soekarno de overgrote meerderheid van de bevolking niet echt werd getroffen omdat de belangrijkste sector van de economie, de voedsellandbouw op Java, voor een groot gedeelte op zelfvoorziening berustte? Zeker, er zijn factoren aan te wijzen, die in het Soekarno-tijdperk ten gunste werkten van de kleine man (inflatie is voor de schuldenaar heel wat gunstiger dan deflatie), maar het aantal monden dat moest worden gevuld, was inmiddels aanzienlijk toegenomen. Verderop wordt dan ook weer vermeld, en dat lijkt de waarheid meer nabij te komen, dat juist in de jaren vijftig een polarisatie op het platteland zichtbaar werd. Dat wijst op een constant doorgaande verarming, wat meer in overeenstemming is met de demografische ontwikkelingen. Hoewel ‘het nationale tijdperk’ door Wertheim met een zekere mildheid wordt bezien, heeft hij er niettemin slechts een bescheiden plaats voor ingeruimd. Zoveel temeer aandacht echter is gereserveerd voor ‘het neo-koloniale tijdvak’. Hierin treedt Wertheim naar voren als politiek commentator en als politiek detective. Zijn analyse van de maatschappelijke achtergronden van de massamoorden van 1965/1966 lijkt steekhoudend. Verdienstelijk, maar niet overtuigend is zijn poging, de betrokkenheid van Suharto bij de Untungputsch aannemelijk te maken; daarvoor ontbreken teveel stukjes uit de puzzle. Na een informatief hoofdstuk over de plaats van de Islam in Indonesië belijdt Wertheim vervolgens zijn ongeloof in het nuttig effect van ontwikkelingshulp en bespreekt hij de middelpuntvliedende krachten in de archipel. Indonesië heeft de ware of ‘rode’ vrijheid nog niet gevonden, wellicht dat het een deel ervan lukt. Dat is dan het weinig opwekkende einde van deze informatieve, maar uit nogal ongelijksoortig materiaal opgebouwde, opstellenbundel. Het verlangen naar een chimaerische ware vrijheid heeft de schrijver in toenemende mate de ogen doen sluiten voor de mogelijkheid van een stapsgewijze verbetering van het bestaande. P.J. Drooglever | |
C. Lis en H. Soly, Poverty and Capitalism in Pre-Industrial Europe (Pre-Industrial Europe 1350-1850, I; Bristol: The Harvester Press, 1979, xvi + 267 blz., £ 12.50).De algemene groei van de Westeuropese economie in haar lange weg vanaf de volle middeleeuwen naar de industriële maatschappij van de negentiende eeuw, kon niet verhelen dat gedurende dit trage ontwikkelingsproces de armoede steeds als een maatschappelijke constante aanwezig was. Alhoewel de historici uiteraard niet passief zijn gebleven ten opzichte van de problematiek van armoede en armoedezorg gedurende het ancien régime (getuigen daarvan zijn de talrijke specifieke monografieën), beperkten zij zich tot voor een decennium uitsluitend tot de institutionele kant van het vraagstuk en verzuimden zij het fenomeen armoede weg te halen uit zijn lokale sfeer en het te plaatsen in een ruimere Euro- | |
[pagina 530]
| |
pese context. J.P. Gutton (1974) en M. Mollat (1977) waren gelukkige uitzonderingen doch brachten een descriptieve benadering zonder de aard van de relatie tussen kapitalistische ontwikkeling en meeëvoluerende armoede historisch te expliciteren. Dit laatste is de stoute opzet van het boek van Catharina Lis en Hugo Soly: die vanuit de zoëven gesignaleerde relatie een verklarende hypothese naar voren schuiven voor de voortdurende verarming van het overgrote deel van de Westeuropese bevolking vanaf de postkarolingische periode en een inzicht bieden in de steeds wisselende houding van de overheid inzake armoedebestrijding. ‘...neither the progress nor the arrest of economic growth in themselves retard impoverishment’ (108). Om deze stelling uit te werken hebben Lis en Soly de sociaal-economische geschiedenis van West-Europa via een diachronischcomparatieve benadering op vrij klassieke wijze onderverdeeld in vijf successievelijke perioden: de feodaal-economische ordening (1000-1350)Ga naar voetnoot1., de laatmiddeleeuwse crisis (1350-1450), de fasen van economische groei en depressie (respectievelijk 1450-1630 en 1630-1750) van de nieuwe tijd en de doorbraak van het industrieel kapitalisme vanaf 1750. Deze verschillende hoofdstukken kregen elk een duidelijke en consequente structuur mee. Eerst worden telkens de oorzaken van de armoede in een gegeven periode geanalyseerd. In de economie van het ancien régime blijken deze gevonden te kunnen worden zowel in de agrarische (het platteland) als in de industrieel-commerciële (vooral de steden) sfeer. Rechtstreeks gevolg van de economische ontwikkeling in deze drie sectoren is dan het steeds veranderend gelaat van de armoede doorheen de eeuwen. Op basis van statistische data (Lorenzkurven en tabellen van calorieënkoopkracht) peilen de auteurs de omvang en intensiteit van het verarmingsproces in een bepaalde eeuw: zo zag de ‘gouden’ zestiende eeuw de eerste polarisatie ontstaan in een maatschappelijke ordening gekenmerkt door ‘haves’ en ‘have-nots’ en kende de zeventiende eeuw reeds de proliferatie van een ruraal en stedelijk proletariaat. Een laatste paragraaf in elk hoofdstuk is telkens gewijd aan het beleid van de centrale en regionale overheden: kerkelijke en (vanaf de elfde eeuw) wereldlijke liefdadigheid vanuit een ethisch standpunt en een sociaal-collectief harmoniemodel in de volle middeleeuwen; repressieve sociale controle op de uitwassen van de armoede in de veertiende en de vijftiende eeuw; een rationele en systematische sociale politiek vanaf 1520 onder invloed van humanistische theorieën, geschriften van religieuze hervormers en vooral nieuwe economische opvattingen (tewerkstellingspolitiek als hefboom voor economische expansie); een nieuwe doctrine in de zeventiende eeuw die tijdens de hoogbloei van het mercantilisme het nut van de armoede benadrukt voor de nationale staathuishoudkunde; de paternalistische filantropie van de achttiende-negentiende eeuw tenslotte die de ontoereikendheid van de officiële instanties moest opvangen maar in feite niets deed om de oorzaak van de ellende weg te nemen: een maatschappijstructuur bepaald door een liberale, individualistische levenshouding. Het boek is geen loutere opsomming van gegevens en voorbeelden doch bezit een sterke (marxistische) visie op het interseculair patroon van het materieel wel en wee van de grote massa. De auteurs aarzelen niet traditionele modellen (bijvoorbeeld het malthusiaanse mo- | |
[pagina 531]
| |
del voor de verklaring van de laatmiddeleeuwse agrarische crisis en van de agrarische inzinking van zeventiende-eeuws Frankrijk; 27-28, 97-98) en theorieën (de armoede als ‘natuurlijk’ en inherent bijprodukt van een schaarste-economie, 99 en 215) van de hand te wijzen en herhaaldelijk nieuwe interpretaties aan te hangen (bijvoorbeeld de crisis van de late middeleeuwen was op de eerste plaats een produktiviteitscrisis waarbij de kleine boer door de zware grondrente verstoken bleef van het nodige kapitaal voor de zo onontbeerlijke diepte-investeringen, 28; de groei van de plattelandsindustrie werkte op lange termijn proletariserend (63, 217 en andere). Deze opvattingen zullen ons inziens niet door iedereen in dank aanvaard worden doch in ieder geval de hoop der auteurs wettigen dat discussie dienaangaande kan loskomen. De grote verdienste van het boek ligt bij het feit dat ongenuanceerde en zelfs naïeve visies - waarin in verband met het armoedeprobleem wonderen werden toegeschreven aan de industrialisatie en waarbij een ongebreidelde economische groei als remedie bij uitstek doorging (en doorgaat) om een achterhaald sociaal beleid te compenseren - definitief worden afgeschreven. Ook de vertekening die ontstaat uit globaliserende economische vaststellingen wordt duchtig op de korrel genomen: zo de mobiliteit van het industrieel systeem die in de late middeleeuwen vanuit een macro-economisch standpunt enkel herverdeling van arbeid en reallocatie van kapitaal betekent maar die sociaal gezien op lokaal en regionaal vlak bittere verpauperingsprocessen in gang zette (34 en 217). Geschreven in een gedrongen, gecondenseerde stijl en voorzien van een bibliografie die een grote vertrouwdheid aantoont met de Europese literatuur, is dit werk, provocatief dikwijls en bijwijlen meer ponerend dan wel bewijzend, eenieder warm aanbevolen. Erik Aerts | |
Jan de Bruijn, Geschiedenis van de abortus in Nederland. Een analyse van opvattingen en discussies 1600-1979 (Amsterdam: Van Gennep, 1979, 329 blz., f 29,50, ISBN 90 6012 410 3).Alles wat ook maar iets te maken heeft met de voortplanting van onze soort is al sinds mensenheugenis onderwerp van allerlei al dan niet smeuïge gesprekken. Als het serieus toegaat hebben die gesprekken de laatste tijd steeds meer als onderwerp vragen betreffende het voorkomen en afbreken van om welke redenen dan ook ongewenste zwangerschappen. Nu door de ontwikkeling van het vruchtwateronderzoek selectieve abortus tot de mogelijkheden gaat behoren zodat een vrouw, die ontdekt dat haar ongeboren kind van het ongewenste geslacht is, haar gezin via een eenvoudige abortus arte provocatus zal kunnen ‘plannen’; nu het erop lijkt, dat de abortusdiscussie in Nederland haar (voorlopige?) hoogtepunt nadert; nu de wapens der opponenten tot lancetscherpte zijn gewet en ontwerpen van wet betreffende zwangerschapsonderbreking de leden van de Staten-Generaal zwaar op de maag liggen; nu is het goed dat we in dit boek - de handelseditie van De Bruijns dissertatie - kunnen lezen hoe in de loop der eeuwen de standpunten terzake zijn gevormd en geformuleerd. Toen Vondel sprak van ‘duyvels die de vrucht haers lichaems niet beschermen’ zal hij wel hebben geduid op de wanhopige vrouwen die met behulp van allerlei vieze drankjes en met uitwendig geweld probeerden hun ongewenste zwangerschap te beëindigen. Op medische indicatie toegepaste abortus kwam pas in de negentiende eeuw voor. In 1881 werd abortus in het Wetboek van strafrecht verboden, evenals het tentoonstellen van ‘middelen ter voorkoming of verstoring van zwangerschap’. In 1911 werd de wetgeving dienaangaande verscherpt. De rechtse partijen legden toen hun moraliserend standpunt aan andersdenkenden | |
[pagina 532]
| |
op in de wet, grotendeels met goedkeuring van socialisten en liberalen, die echter wel kanttekeningen plaatsten. Zo werd de feitelijke vrijheid van abortus die in Nederland tot dan toe had bestaan vervangen door een scherp vervolgingsbeleid. Maar het bewijs dat abortus was gepleegd was moeilijk te leveren. Tot veroordeling van criminele aborteurs is het daarom betrekkelijk weinig gekomen, ook al kon nu worden volstaan met aan te tonen dat een vrouw met middelen of advies was geholpen. De begrijpelijke sfeer van geheimhouding van alle betrokkenen tegenover de politie kan echter niet verhullen, dat er in de twintigste eeuw heel wat zwangerschappen door niet-medici zijn onderbroken. De bekendheid met het gebruik van mechanische middelen zoals de breinaald en de vrouwenspuit, later van chemische abortiva, stelde tal van duistere mensenvrienden in staat de wanhoop van talloze vrouwen op effectieve, lucratieve en gevaarlijke wijze uit te buiten en te verlichten. Pas na de Tweede Wereldoorlog daalde de frequentie van de illegale abortus. In de jaren zestig waren krachten als de industrialisering, de toenemende welvaart, de groei van het onderwijs en van de invloed van de massa-media, de emancipatie van de vrouw, de deconfessionalisering en de introductie van ‘de pil’ er de oorzaken van, dat de bestaande opvattingen in toenemende mate kwamen bloot te staan aan openlijk uitgesproken kritiek. Betutteling en moralistisch vingerschudden verloren effect. Artsen wilden duidelijkheid over hun strafbaarheid als ze op medische of sociale indicatie aborteerden. De ‘maatschappelijke behoefte’ aan abortus nam toe en maakte het ongewenst en onmogelijk om de door de praktijk achterhaalde wetgeving te handhaven. De daling van het aantal geboorten is al ver vóór 1940 aanleiding geweest tot bespiegelingen en publikaties. De door de dreigende onderbevolking verontrusten vonden een gemakkelijke zondebok: de Nieuw-Malthusiaanse Bond. De zeer bescheiden propaganda van die voorloper van onze NVSH werd toen door velen als uiterst verderfelijk ervaren. Omdat de meeste artsen afwijzend stonden tegenover neomalthusiaanse activiteiten en er toch hulp en informatie moest worden geboden was de Bond begonnen met de opleiding van ‘deskundigen’. Naar de mening van de tegenstanders bleek daaruit overduidelijk dat de NMB erop uit was abortus te vergemakkelijken. Men moest immers vrezen dat velen, op voorbehoedsmiddelen vertrouwend, zich uit pure liederlijkheid aan seksueel genot zouden overgeven, genietend van de lusten, zonder zich druk te maken over mogelijke lasten. De onbetrouwbaarheid van die middelen en de zorgeloosheid van de gebruikers en gebruiksters zouden tot een toename van de ongewenste zwangerschappen leiden. Daar zouden dan de ‘deskundigen’ wel even een eind aan maken; die zekerheid zou de zede- en zorgeloosheid maar doen toenemen. En al beweerde de NMB nu nog zo nadrukkelijk dat ze alleen maar ongewenste zwangerschappen wilde voorkomen en dat ze tegenstander was van buitenechtelijk geslachtelijk verkeer en abortus verwierp, men wees schamper op de advertenties van NMB-deskundigen, waarvan ‘iedereen’ toch wist dat het daarbij om doodgewone aborteurs ging. Het boek van De Bruijn is een inleidende geschiedschrijving betreffende deze zaken. ‘Meer dan een historische schets en een eerste aanzet tot verder onderzoek pretendeert het niet te zijn’ (9) stelt hij bescheiden. Desondanks permitteer ik mij een aantal op- en aanmerkingen. Wie weet kunnen ze bij dat nadere onderzoek van nut zijn. Verschillende zaken komen niet of nauwelijks aan de orde. Zo was er in de kring van de NMB direct al fel verzet tegen het plan om deskundigen te gaan opleiden omdat die best eens aborteurs zouden kunnen worden als ze in geldnood zouden komen te verkeren. Maar de behoefte aan helpers woog kennelijk meer dan die angst. Het effect van de verdenkingen en de verdachtmakingen rondom de advertenties werd onderschat, de kracht van de summiere tegenpropaganda overschat. Ik som nog een paar zaken op die meer ruimte had- | |
[pagina 533]
| |
den mogen krijgen, me beperkend tot de laatste decennia. Hoe zat het met de mensen die verdacht werden van het plegen van abortus en daarom werden gevangen genomen? Hadden die zich terecht als Nieuw-Malthusiaanse deskundigen aangeprezen of waren de termen die ze na 1911 gebruikten, zoals helderziende of masseur, meer van toepassing? Het lijkt ook zinvol om meer aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de standpunten in de buurlanden: daarvan zal best invloed op het denken in Nederland zijn uitgegaan. Ook een systematische analyse van de meningen der persmedia zou interessante informatie kunnen opleveren. En de abortusteams die sinds 1967 in Nederland opereren zullen toch wel tot reacties aanleiding zijn geweest? Ook over de wetsontwerpen die op het moment dat ik dit schrijf zijn ingediend en die De Bruijn in een schema heeft samengevat valt veel meer te zeggen. De auteur heeft meer het descriptieve dan het explicatieve als zijn taak gezien. Nu kan men opmerken dat mijn kritiek te ver gaat omdat er voor al die zaken geen plaats zou zijn in een inleiding die een enigszins hanteerbaar formaat niet mag overschrijden. Maar De Bruijn heeft zeer veel ruimte gereserveerd voor de beschrijving van de ontwikkeling van de standpunten ten aanzien van anti-conceptie. Dat levert interessante gegevens op, maar de auteur bewandelt er een zijspoor mee, hoezeer ook de ideeën over abortus en anti-conceptie met elkaar samenhingen en -hangen. De omslagfoto doet vermoeden dat het om een gemakkelijk boek gaat: een vrouw zit zo te zien gelukkig temidden van een groep kinderen van verschillende leeftijd in een ouderwetse kamer. (Merkwaardig eigenlijk, men zou eerder een plaat van akelige medische instrumenten of gereedschappen verwachten!) Maar als de schrijver een groot publiek terwille had willen zijn zou hij latijnse citaten hebben moeten vertalen en de taal van juristen en parlementariërs hebben moeten verduidelijken. Er zijn ook teveel verhandelingen over juridische aangelegenheden in opgenomen om het tot aangenaam leesvoer voor de gemiddelde lezer te maken. Het wordt dunkt mij geen bestseller ook al staan er gruwelijke verhalen in. Die zullen er hopelijk wel toe bijdragen dat waar dat nodig mocht zijn het standpunt van de lezer ten opzichte van abortus genuanceerd wordt. En vooral dat de zaak niet wordt afgedaan met harteloze simplismen zoals die vooral door tegenstanders zijn uitgesproken. Wat kan men nu anders opbrengen dan verbaasd ongeloof bij het lezen van bijvoorbeeld de adembenemende uitlatingen van de Nijmeegse hoogleraar Chr. Raaymakers s.j., die in 1929 niet kon vermoeden hoe hij op zijn wenken zou worden bediend toen hij uitriep: ‘Liever oorlog, ziekte, sterfte, proletariseering, hongersnood dan Neo-Malthusianisme’? (126). Het laatste woord over de geschiedenis van de abortus en de legalisering ervan zal voorlopig nog wel niet zijn gezegd. Wel kan het gesprek nu worden gebaseerd op een belangwekkend en stimulerend boek dat met zijn forse literatuurlijst en het personenregister de lezer een eind op weg kan helpen. Het moment van verschijnen is zeker goed gekozen. P.D. 't Hart | |
M. Balzer, Untersuchungen zur Geschichte des Grundbesitzes in der Paderborner Feldmark (Münstersche Mittelalter Schriften, XIX; München: Flink, 1978, 856 blz., DM 160. -, ISBN 3 7705 1245 6).Deze studie is een goed voorbeeld van de in Duitsland met veel succes door Anneliese Krenzlin reeds in 1961 toegepaste methode van Rückschreibung. De auteur beperkt zich - in tegenstelling tot mevrouw Krenzlin - tot de zogenaamde Besitzrückschreibung. Het gaat hem niet zozeer om de incidentele nederzettings- of perceelsvormen en hun ontstaansgeschiedenis of om de vragen naar bodem en reliëf, als wel om een reconstructie van de bezitsverhoudingen, zowel van de eigenaren (Obereigentum) als van de bezitters (Unter- | |
[pagina 534]
| |
eigentum), liefst opklimmend tot in de Karolingische tijd, dus tot de tijd, waarin Karel de Grote in Paderborn zijn palts stichtte (ca. 777 volgens Dopsch). In een inleiding stelt Balzer vast, dat de bestaande schriftelijke bronnen (een valse oorkonde uit 808 voor St. Maximin te Trier en de laat negende-eeuwse translatio Sancti Liborii) onvoldoende houvast bieden voor de reconstructie van het Frankisch koningsgoed in dit gebied. De basisbronnen moeten derhalve elders gezocht worden; in dit geval betreft het de oudste Pruisische kadasters uit 1803/31 alsmede een tekstkadaster uit 1782 van de stad Paderborn. Door combinatie van deze bronnen ontstond een kaart - waarover straks meer - waarop de enorme verbrokkeling van eigendom en bezit vóór de secularisatie duidelijk is af te lezen. Dit beeld kon niet het oorspronkelijke zijn. Wegens de nabije ligging van de stad mocht men uitgaan van een redelijke mate van continuïteit: de meeste hoeven (bedoeld worden de jongere, zeventiende- en achttiende-eeuwse pachteenheden, de Hufen) zijn voortgekomen uit oudere, grotere hoven (de oudere maateenheden of delen van een domein, de Hofen of mansi). Doel van het onderzoek was het aantonen van de delingsprocessen en reconstructie van die oudere eenheden. Met gebruikmaking van registers, rekeningen, heffingskohieren, pachten grondboeken e.d. met name van de vier geestelijke grondheren, tot wie de auteur zich beperkt (het klooster Abdinghof, het Busdorfkapittel, het Domkapittel en de bisschop (tafelgoed)) bleek deze retrogressieve methode zeer bruikbaar. Het onderzochte gebied strekte zich uit in een straal van 3½ à 4 km rondom de stad; een gebied dat schatplichtig aan Paderborn was, maar niet helemaal geïdentificeerd mag worden met de stadsvrijheid. Het is duidelijk, dat het succes van een dergelijke methode volledig afhankelijk is van de aanwezigheid van voldoende aansluitende bronnen over de gehele periode. Twee te nemen hindernissen doen zich daarbij in principe voor: de ene is de aansluiting van de gegevens uit de kadasters met de fiscale, administratieve bescheiden uit de veertiende tot achttiende eeuw en, de tweede, de mogelijkheid om van hieruit de brug te slaan naar het oudste verhalend en diplomatisch materiaal. In beide gevallen beschikte de auteur over schier volmaakte aanknopingspunten, zeker waar het Abdinghof betrof. De mogelijkheid om zulk onderzoek hier te lande aan te vangen is derhalve evenzeer afhankelijk van de stand van het bronnenmateriaal. Zeer recent heeft een onlangs afgestudeerd historicus uit Nijmegen deze retrogressieve methode met succes kunnen toepassen bij zijn onderzoek naar heerlijkheden en laathoven in zuidwest Limburg. Daarbij heeft hij zich beperkt tot een zeer klein territorium, de huidige gemeenten Eysden en Sint Geertruid. Uitgaande van de oudste kadasterkaart voor dit gebied (uit 1804) konden dankzij onder andere belastingkohieren uit 1619 (de zogenaamde Aanbreng) van alle grondbezitters met cijnslasten de cijnsheerlijke verhoudingen geografisch worden gereconstrueerd waardoor de ontginningsgeschiedenis van dit gebied vanaf de tiende eeuw (uitgangspunt: kleine kernen langs de Maas) kan worden gevolgd. Of ook elders deze methode kans van slagen heeft moet onderzocht worden. Voor de geschiedenis van onze streken is het klooster Abdinghof van belang, dat immers op de Veluwe (Putten en Renkum) goederen bezat. Dit bezit gaat terug op een schenking van Meinwerk, bisschop van Paderborn (1009-1036), die zijn stichting onder andere na de dood van zijn moeder Adela, volgens het gevleugeld woord van Gosses ‘een soort van Lady Macbeth’ en ‘virago’, doteerde met goederen verkregen uit de erfenis van zijn ouders. In tegenstelling tot de interpretatie in De Veluwe, workingpaper IPP nr. 4/werkschrift Historisch Seminarium nr. 14 van de Universiteit van Amsterdam, moet het in de Vita Meinwerci genoemde Cononbusch (85: ‘waarschijnlijk het Koenenbos gelegen tussen Heelsum en Oosterbeek’) gezocht worden in de omgeving van Paderborn (Balzer, 720: ‘Königsbusch in het tekstkadaster van 1782, Künnen busch in de Abdinghofse goederenlijst van 1633’). Ook het kapittel Busdorf bezat goederen in Oost-Nederland, onder andere een curtis te | |
[pagina 535]
| |
Delden, door Meinwerk geschonken uit het vaderlijk erfdeel. Hoewel de auteur opmerkt, dat de kartografie voor zijn methode niet noodzakelijk is - strikt genomen kan men volstaan met het aangeven van de namen van de bezittingen van de verschillende instellingen in de loop der tijden - heeft hij het toch raadzaam geacht het eigendom naar de stand van zaken omstreeks 1300 in een grote kaart (schaal 1:10.000) aan te geven. De gegevens zijn per instelling (dus de vier geestelijke grondheren) in lijsten ondergebracht, gerangschikt onder de volgende criteria: naam van het object, beheerder, herkomst, nummer van de pachteenheid, nummer van de percelen op de gebruikte kadasterkaart en nummer van de hoeve(n). De toelichting bij de kaart is zeer summier gehouden en verschaft te weinig informatie. Het controleren van de gegevens uit de lijsten met die op de kaart is daarom geen gemakkelijk werk zodat nogal wat tijd in het zoeken gaat zitten. Het totaalbeeld van de kaart is onrustig; teveel informatie moest erin opgestapeld worden waarbij men verplicht is de tekst in het boek zelf op te slaan voor de exacte betekenis van de in de lijst gebruikte categorieën. Al met al dus niet zo hanteerbaar. Daarbij komt een tweede bezwaar. Zoals gezegd is het uitgangspunt de kadasterkaart van 1830/31 met de perceelsindeling uit die tijd. Deze percelen worden ingekleurd naar de eigenaar van omstreeks 1300. Daarmee wordt gesuggereerd, dat deze indeling tot het begin van de veertiende eeuw opklimt. Hoewel de auteur sterk geschut in stelling brengt om aan te tonen, dat bij continuïteit van grondgebruik en bij sterke bezitsverbrokkeling nauwelijks van een verandering van akkervormen sprake is, blijf ik reserves houden. Om van dit beeld los te komen zou men eigenlijk een beslagen bril moeten opzetten, waardoor men wel de globale concentraties van eigendom van de vier grootste grondheren kan localiseren, maar niet meer in staat is de exacte perceelsvormen te onderscheiden. Wel lijkt aanvaardbaar, dat de oudste kadasters uit 1830/31 een perceelsindeling geven, die in veel gevallen ook te reconstrueren is aan de hand van het tekstkadaster van 1782 voor de tweede helft van de achttiende eeuw. Er is over dit boek nog veel te zeggen, onder andere over de eigendomsverschuiving en de oorzaken, die Balzer hiervoor aanwijst. Ook het hoofdstuk over de terminologie vraagt eigenlijk de nodige aandacht (bijvoorbeeld waar er sprake is van het zogenaamde meierrecht). De auteur sluit zich, met enige voorzichtigheid, aan bij de opvattingen van Droege uit 1970 aangaande de terminologische criteria voor op Frankische of Saksische wijze geëxploiteerde domeinen. Hij meent een Karolingisch domein aan te kunnen wijzen in Enenhus (ten noordwesten van de stad), een schenking van Karel de Grote aan de kerk van Paderborn uit geconfisqueerd bezit. Voorts zou onderzocht moeten worden of er inderdaad in dit grotendeels door Karel de Grote geconfisqueerde gebied nog vrije grondbezitters gevestigd waren. Volgens schrijver waren nog in de veertiende eeuw resten van allodia in de ontginningsgebieden, met name in het Sundera ten zuiden van de stad te vinden. Ten tijde van bisschop Meinwerk treden vrije grondheren op als tradenten voor het bisschoppelijke eigenklooster Abdinghof. De slotconclusie is eveneens belangrijk: de ontwikkeling van nederzetting tot stad is uitsluitend te danken aan het incidentele besluit van Karel de Grote om ter plaatse een palts te stichten. P. Leupen | |
M.W. Grauwen, Norbertus aartsbisschop van Maagdenburg (1126-1134) (Verhandelingen van de Koninklijke akademie van wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren XL, no. 86; Brussel: Paleis der Academiën, 1978, lxii + 690 blz., BF 2750. -). | |
[pagina 536]
| |
Deze biografie van de hand van de Norbertus-kenner ‘par excellence’ in de Lage Landen, is niet de eerste synthese die aan het leven van die heilige werd gewijd. Wegens zijn veelzijdige activiteit in diverse delen der twaalfde-eeuwse Christenheid, en wellicht ook vanwege de ‘strategische’ ligging van zijn geboorteplaats Gennep, die Nederlandse zowel als Duitse, Belgische en zelfs Franse auteurs toeliet hem als een der hunnen te beschouwen (zie bijvoorbeeld G. Madelaine, Histoire de S. Norbert, 3e dr.; Tongerlo, 1928, I, 7: ‘Il coulait donc du sang français dans les veines du jeune seigneur de Gennep’, geciteerd door Grauwen, 33, noot 163), is Norbertus het onderwerp geweest van talrijke werken. Hierbij heeft vaak de Franse literatuur zich onderscheiden door zijn stichtelijk karakter, de Duitse door een meer kritische maar dikwijls negatief gekleurde aanpak. In tweevoudig opzicht kan men dit werk echter ‘nieuw’ noemen. Inderdaad was de figuur Norbertus reeds behandeld in enkele studies, van geringer omvang weliswaar, als Wanderprediger (J. von Walter) en als ordestichter (Ch. Dereine), doch zelden als aartsbisschop, en het doel van Grauwens onderzoek lag precies in het verhelpen van dit tekort. Daarnaast is ongetwijfeld een synthese bereikt op hoog wetenschappelijk niveau, die het voordeel biedt tevens een aantal bronnen bijeen te brengen, her en der verspreid in moeilijk bereikbare uitgaven en tijdschriften. De auteur merkt terecht op: ‘Het bekend maken van al deze bronnen en werkinstrumenten zal wellicht van meer nut zijn dan de synthese, die zeker na verloop van tijd een herziening zal behoeven. Het geboden materiaal echter zal zijn waarde behouden, en wie een studie van Norbertus wil maken zal niet meer gedwongen zijn tot jarenlange tijdrovende opsporingen’ (ix). Het voorgaande behoeft wel wat commentaar. De auteur brengt géén nieuwe uitgaven: hij citeert zeer uitgebreid oudere uitgaven, maar is zich volledig bewust van de onvolmaaktheid van een dergelijk procédé en pleit voor de samenstelling van een ‘corpus’ waarin alle bronnen betreffende Norbertus zouden worden verenigd in kritische uitgaven (vii). Anderzijds zijn enkele standpunten van de auteur geen verrassing meer, vermits hij de gelegenheid had ze elders (vooral in het tijdschrift Analecta Praemonstratensia) uiteen ze zetten, terwijl de publikatie van het onderhavig werk (in 1971 verdedigd als doctoraatsverhandeling) wat op zich liet wachten. Zo publiceerde hij reeds eerder een ‘lijst van oorkonden waarin Norbertus wordt genoemd’, in An. Praem., LI (1975) 139-182. Ditmaal wordt zijn studie ingeleid door een lijst van (hoofdzakelijk verhalende) bronnen van Norbertus, die de eerstgenoemde aanvult en door een status questionis betreffende de belangrijkste onder deze voor de Maagdenburgse periode. We vinden er de beide Vitae terug, waarvan G. Niemeyer een nieuwe uitgave verzorgt voor de Monumenta Germaniae Historica (Grauwen kent de Vita A meer gewicht toe dan de Vita B). De eigenlijke studie vangt aan met een korte schets van Norbertus' jaren als wereldlijk clericus, zijn bekering (1115), zijn activiteit als rondreizend prediker, de stichting van Prémontré (1120-1121), de eerste verspreiding van de orde. Hoewel het onzeker blijft of tijdens zijn verblijf te Rome (februari 1126), waar hij Gerhoch van Reichersberg ontmoette en van paus Honorius II onder andere een confirmatiebul voor de orde ontving, al sprake was van Norbertus' kandidatuur voor de aartsbisschoppelijke zetel te Maagdenburg, beschouwt de auteur deze reis als een keerpunt in het leven van Norbertus, ‘even belangrijk... als zijn bekering in 1115’. Terug in Prémontré lijkt hij inderdaad maatregelen getroffen te hebben die een spoedig vertrek anticipeerden. Ook zijn aanwezigheid te Spiers (juni of juli 1126), waar een rijksdag beslissen moest over de hangende opvolging van de overleden aartsbisschop van Maagdenburg, Rutger († december 1125), is moeilijk te verklaren zonder een doelbewust plan, dat te Spiers met de hulp van pauselijke legaten verwezenlijkt kon | |
[pagina 537]
| |
worden. Het kleine aartsbisdom Maagdenburg, gelegen aan de frontlijn van de Duitse oostpolitiek, enigszins vervallen na de grootse ambities die het had gekoesterd onder Otto I, zou een hernieuwde betekenis krijgen ten tijde van Lotharius III van Supplinburg, Rooms keizer en hertog van Saksen, maar vooral dankzij het kerkelijk leiderschap van Norbertus. Kort na zijn wijding reeds veroorzaakte hij opschudding, toen hij de teruggave eiste van geüsurpeerde kerkelijke goederen bij een poging tot sanering van de materiële toestand van het aartsbisdom. Als fervent aanhanger van de regularisering der clerus slaagde hij erin het O.L.V. - kapittel van de metropool aan zijn volgelingen - premonstratenzers over te dragen (1129). De ontevredenheid over deze drastische maatregelen van een ‘vreemdeling’ culmineerde in een volksopstand op 29-30 juni 1129, die de aartsbisschop voor korte tijd uit de stad dreef. Intussen had Norbertus een aanzienlijke invloed verworven op Lotharius, vooral nadat hij in 1127 ondubbelzinnig diens zijde had gekozen in zijn strijd tegen de Hohenstaufen. Langdurige verblijven aan het koninklijk hof maakten hem vertrouwd met de diplomatie aan de top. Bij het uitbreken van het pauselijk schisma in 1130, vatte Norbertus een campagne aan ter verdediging van Innocentius II; tijdens het Concilie van Reims (oktober 1131) trad hij op als sleutelfiguur in de onderhandelingen tussen Innocentius II en Lotharius III. Hij bereikte het hoogtepunt van zijn carrière als koninklijk raadgever tijdens de veldtocht naar Rome in 1132-1133, ondernomen om de tegenpaus Anacletus II te verdrijven, wanneer hij een tweetal maanden bedrijvig was als plaatsvervangend aartskanselier voor Italië. Innocentius II beloonde hem, op de dag zelf van Lotharius' keizerskroning (4 juni 1133), met het primaatschap over alle Poolse bisdommen, ook deze die nog op te richten waren. Dit ‘Polenprivilege’ herwaardeerde Norbertus' prestige te Maagdenburg, waar hij als een held ingehaald werd, en moest de bekroning worden van zijn opties betreffende de christianisering en germanisering der Slaven, geheel in de lijn van de Duitse opvattingen en waarneembaar in de kerkelijke politiek van Norbertus vanaf 1131. Het zou echter nooit tot een realisatie van dit actieplan komen: op 4 juni 1134 stierf hij te Maagdenburg; zijn opvolgers wisten het privilege niet te vrijwaren. Gedurende deze zeven jaren van intense activiteit, waarmee vele vermoeiende reizen gepaard gingen (getuige de bijgevoegde kaart waarop zijn itinerarium gereconstrueerd werd), wierp Norbertus zich op als een handig onderhandelaar en, zo oordeelt Grauwen, als een compromisrijke figuur: op het hoogste vlak, deze van de betrekkingen tussen kerk en staat die, sinds het Concordaat van Worms, zich in labiel evenwicht bevonden, verdedigt hij ten overstaan van de pauselijke partij de noodzaak van lekentussenkomst bij de bisschopsverkiezingen, maar anderzijds weerhoudt hij Lotharius ervan al te sterke eisen te stellen. Op lokaal vlak weet hij de aanvankelijke oppositie tot bedaren te brengen zonder openlijke toegevingen. Dit alles lijkt in schril contrast met de tot extremen geneigde hervormer die men in hem meent te kunnen herkennen vóór 1126. Het meest opvallend is zijn gewijzigde houding aangaande het gemeenschappelijk leven van de clerus. Zeker, hij verwaarloost geenszins de orde van Prémontré: de stichting van Gottesgnaden, de overdracht van oude kapittels of abdijen aan de orde (O.L.V. te Maagdenburg, Poehlde) bewijzen het. Maar de huizen die aldus in Saksen tot stand kwamen, staan geheel los van de Franse tak in de Premonstratenzerorde en volgen andere meer traditionele gebruiken. In meerdere opzichten schijnt Norbertus het propositum dat hij in 1119 aan zijn metgezellen voorstelde - radikaal, met volledige eerbied voor het voorbeeld van de vita apostolica - verlaten te hebben (bijvoorbeeld zijn gebruik van het wapen der excommunicatie, eertijds door hem veroordeeld). Deze ommekeer stelt een probleem waaraan al vele historici hun aandacht gewijd hebben en dat ook door de schrijver van de Dialogus inter Cluniacensem monachum et Cistercien- | |
[pagina 538]
| |
sem (gedateerd tussen 1153 en 1173) aangestipt werd. Ook Grauwen heeft geen geheel bevredigende verklaring kunnen voorstellen. Hij vermeldt de noodzaak om het religieus leven aan te passen aan plaatselijke toestanden en tijdsomstandigheden, de ‘breeddenkendheid’ van Norbertus (284) en meent dat Norbertus te Maagdenburg geheel vrij te werk gegaan is, in tegenstelling tot de stichting van Prémontré, waar de bisschoppelijke invloed een grote rol speelde. Deze opvatting lijkt me beslist voor kritiek vatbaar. De terugkeer naar de gebruiken van sekuliere kanunniken inzake kleding en liturgie, die klaarblijkelijk vanaf 1129 door Norbertus voorgestaan werd, kan men bijvoorbeeld toeschrijven aan de pauselijke afkeuring van de strengere Ordo Monasterii, uitgedrukt in een bul van 1126-1128 (uitg. P. Lefèvre, ‘Deux bulles pontificales inédites du XIIe siècle, relatives à l'Ordre de Prémontré’, in An. Praem., XII (1936) 69; S. Weinfurter, Salzburger Bistumsreform und Bischofspolitik im 12. Jahrhundert (Keulen-Wenen, 1975) 269-70, noot 159, acht de datum 1128 waarschijnlijker - de bul is door Grauwen onbesproken gelaten). Overigens blijkt de auteur niet in de eerste plaats geïnteresseerd in dergelijke problemen; de verhouding Norbertus - Prémontré werd niet in een nieuw daglicht gesteld, hoewel de auteur dit wel als doel gesteld had (viii). Zo duikt de machtsoverdracht aan Hugo van Fosse te Prémontré nu en dan op, maar is ze nergens uitgediept, en hetzelfde kan gezegd worden over de houding van de Maagdenburgse stichtingen ten opzichte van het apostolaat. Misschien kan dit verholpen worden in de studie van de vóór-Maagdenburgse periode in het leven van Norbertus, die Grauwen eerlang wenst te publiceren. Hopelijk gaat hij dan te werk met eenzelfde zin voor grondige bronnenkennis, voor ‘demystificatie’ van een door legenden omsluierde levensloop, die deze biografie maakt tot een nuttig werkinstrument op velerlei gebied: de reguliere kanunniken-beweging, de Duitse Ostbewegung, de verhoudingen kerk en staat in het Roomse Rijk. W. Simons | |
H.R. van Ommeren, ed., De koopmansgilderol van Deventer 1249-1387 (Werken uitgegeven door het Nederlands Historisch Genootschap, derde serie LXXXVII; Den Haag: Nijhoff, 1978, 303 blz., f 49,50, ISBN 90 247 2032 x. Ook verschenen in de reeks Werken van de Vereeniging voor Overijsselsch regt en geschiedenis, XXXIV).H.R. van Ommeren publiceerde de beroemde koopmansgilderol van Deventer waarvan tot nu toe geen complete editie voorhanden was. Het document werd tussen 1249 en 1387 volgeschreven en bevat behalve de statuten van het gilde een lijst van nieuw ingeschreven leden, wier inauguratie om de paar jaar plaats vond. Bij het bestuderen van deze lijst constateerde Van Ommeren dat het hier onmogelijk kon gaan om een gezelschap dat zich professioneel exclusief met de (laken)handel bezig hield. Het vertoont in feite een gevarieerd beeld van een stedelijke bovenlaag van kooplieden en ambachtslieden, magistraatspersonen en pastoors. Dit gegeven betrok hij bij zijn systematisch onderzoek van de statuten van 1249, door hem vergeleken met de schaarse soortgelijke gegevens die van elders uit de dertiende eeuw bekend zijn, waarbij hij Engeland uitdrukkelijk buiten beschouwing laat. Met name wijdt hij aandacht aan de gilden van Groningen, Middelburg en St. Omaars. De organisatie van het gezelschap te St. Omaars wordt, meent hij, doorzichtiger, wanneer we ervan uitgaan dat dit gilde, evenals kennelijk in Deventer het geval was, niet uitsluitend voor lakenkooplieden bestemd was - al hebben een aantal regelingen op hun handelsgewoonten betrekking - maar ook diende als een ‘soort heren-sociëteit’ (73). Onze kennis omtrent de Deventer club wordt vergroot doordat Van Ommeren er naar gestreefd | |
[pagina 539]
| |
heeft om in zijn annotatie zoveel mogelijk materiaal uit andere Deventer bronnen aan die van de lijst toe te voegen. Bovendien poogt hij tot conclusies te komen omtrent de herkomst van de Deventer bevolking door na te gaan welke plaatsnamen als achternaam in de lijst fungeren. Verder dan 100 km van Deventer lagen de 87 genoemde ‘plaatsen van herkomst’ niet, de meeste nog aanzienlijk dichter bij de stad, hetgeen Van Ommeren tot de stellige uitspraak brengt dat de Deventer bevolking uit de min of meer nabije omtrek kwam. Dat is op zichzelf niet zeer opmerkelijk, maar toch dienen we wel te bedenken dat honderden personen geen achternaam-met-toponym hebben, of helemaal geen achternaam voeren. Hoe voorzichtig we moeten zijn met gevolgtrekkingen blijkt uit het feit dat op het gegeven lijstje geen Friese plaatsnamen voorkomen, terwijl wèl een aantal broeders een Friese voornaam heeft. Een merkwaardigheid waarvoor Van Ommeren geen aandacht vraagt, is de in de veertiende eeuw te constateren inauguratie van bastaarden (vrijwel steeds van gildebroeders) als nieuwe leden. Terwijl dit vóór 1350 maar twee keer vermeld is (in 1330 en 1347) werd het daarna blijkbaar een gewoonte: in 1356 vormen zij 8 procent, in 1359 bij een klein aantal nieuwe leden 16 procent, in 1361 10 procent, in 1369 bijna een kwart van het totaal. Ik ben geneigd te denken, dat de broederschap in deze jaren bezig was om lacunes, door pestaanvallen veroorzaakt, met bijzondere maatregelen op te vullen. Opmerkelijk is het dat juist in deze periode tweemaal bij de inauguratie staat, dat de oldermansplaats door overlijden vacant is. - Zo is het ook na lezing van Van Ommerens uitvoerige inleiding nog wel lonend om de door hem met zoveel zorg uitgegeven lijst zelf te bestuderen. J.A. Kossmann-Putto | |
Het begijnhof van Aarschot (Bijdragen tot de geschiedenis van het Land van Aarschot, I; Tielt: Aarschotse kring voor heemkunde, 1976, 454 blz., 104 afb.).De Aarschotse kring voor heemkunde kan in zijn vrij kort bestaan reeds bogen op een aantal merkwaardige prestaties en zeer verdienstelijke uitgaven. Ditmaal bezorgde de kring een lijvige verzamelbundel gewijd aan het bekende begijnhof in die stad. Vijf plaatselijke vorsers hebben hun krachten gebundeld om de geschiedenis en de kunstgeschiedenis van dit begijnhof vanaf 1251, datum van de eerste vermelding ervan, te behandelen. Ofschoon ongetwijfeld in de eerste plaats bedoeld voor de belangstellenden uit de stad zelf, werd de bundel strikt wetenschappelijk opgevat. Deze opzet komt duidelijk naar voren in de talrijke referenties naar de voor een goed deel onuitgegeven bronnen, die over diverse fondsen, onder meer te Aarschot, Brussel, Heverlee (Leuven) en Mechelen, verspreid zijn. Een systematische bronnenlijst zou daarom ook niet misstaan hebben naast de wel opgenomen bibliografie (82 nummers) door T.J. Gerits, de studie over en de catalogi van de ikonografische bronnen door A. Coeck en de beschrijvende inventaris van het bewaard gebleven kunstpatrimonium door T.J. Gerits. Verschillende hoofdstukken bevatten trouwens uitvoerige citaten uit deze Latijnse of Dietse bronnen en worden niet zelden vergezeld door bijlagen die reeds gepubliceerde documenten opnieuw afdrukken of een aantal andere voor het eerst publiceren. Uiteraard zal de doorsnee-liefhebber van de plaatselijke oudheden en monumenten aan deze teksten weinig hebben, maar de historicus, voor wie ze waarschijnlijk bedoeld zijn, zal zich voortdurend ergeren aan de vele onnauwkeurigheden, meestal een gevolg van het te onaandachtig nalezen van de drukproeven. Bij wijze van voorbeeld in de oorkonde van 1258 (pagina 135, gewoon afgedrukt naar de editie van J. Evers) merkten wij op: nstra in plaats van | |
[pagina 540]
| |
nostra; unis in plaats van unus; ist in plaats van sit. Ter verontschuldiging moet worden gezegd dat deze fouten op één na reeds bij J. Evers voorkwamen. Maar ook de oorspronkelijk uitgegeven teksten wemelen van fouten, aldus bij voorbeeld een oorkonde van 1294 (189): inventitas in plaats van inventitus; J(ohanna) in plaats van J(ohanni); annuiersariis in plaats van anniversariis; of in een oorkonde van maart 1295 (niet 4 maart 1295 zoals ten onrechte in het regest bovenaan staat) (190): placeat in plaats van placet; alüs in plaats van aliis; custodie habebunt in plaats van custodie dabunt annuatim suis duobus vel tribus sacerdotibus cuilibet duodecim denarios lovanienses et magistra infirmarie et que gerit officium custodie habebunt; residum in plaats van residuum; quiae in plaats van quia. Dit lijstje kon naar believen worden aangevuld. Men vraagt zich daarenboven af waarom in deze teksten nu eens de initialen van de optredende kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders werden opgelost, soms tussen ronde haakjes en in cursief, soms tussen rechte haakjes in gewone letter - en dan weer niet. Ook werden soms de data in de teksten omgerekend in onze jaartelling op grond van het gebruik van de Paasstijl en bij andere documenten, waarover nochtans wat dat betreft geen twijfel kan bestaan, bleef dit achterwege (onder meer pagina's 244 en 249). Voor een oorkonde is de dagnummering trouwens eveneens verkeerd aangegeven. Het betreft niet 8 maar 9 maart 1294 (189). Men zal wel begrijpen dat bij een groepspublikatie een aantal herhalingen onvermijdelijk is. Vooral een aantal gegevens uit de algemene inleiding over het begijnenwezen door A. Willems, die niet altijd op heldere en systematische wijze een samenvatting van de bestaande literatuur over de aard, de oorsprong en de naam van de begijnenbeweging schreef, werd vaak in de volgende bijdragen herhaald. De hoofdstukken van T.J. Gerits, die het leeuwedeel van het boek op zich heeft genomen, lijden duidelijk onder zijn snelle manier van werken. Een aantal tegenstrijdigheden in zijn bronnen (of in zijn tekst?) werd door hem niet eens opgemerkt, of in elk geval niet onder de aandacht van de lezers gebracht. Zo spreken de lijsten der begijnen (pagina's 38, 43 en 45) zich, zoals trouwens te verwachten, herhaalde malen tegen over hun leeftijd en de duur van hun kloosterleven. Op een plaats is er sprake van vier meesteressen vanaf de middeleeuwen tot de zeventiende eeuw (44) en elders blijken er slechts drie meesteressen te bestaan, in 1666 nog herleid tot twee (102-103). Ook onjuistheden ontbreken niet. Het is haast uitgesloten dat de begijnen in hun levensonderhoud voorzagen met lakenweven, dat was mannenwerk, - en dat hun activiteiten in de wolindustrie doorgaans door de stedelijke overheid van belastingen vrijgesteld werden (68); in feite werd daarentegen bepaald dat zij geen winstgevende activiteiten mochten uitoefenen tenzij ze zoals de leken belastingen betaalden. Zo ik de tekst goed begrijp (99) dan spreekt de auteur ten onrechte van de uitdeling van pepernoten in de vasten; de begijnen ontvingen wel een pepen eerten (= een inhoudsmaat erwten!). Het is zeker ook een lapsus in 1321 te gewagen van Maria van Vierson als hertogin van Brabant (129)! De opstellen van T.J. Gerits over ‘Het begijnenleven te Aarschot’ en ‘Het Aarschotse begijnhof en de abdij van Averbode’ volgen doorgaans de hem bekende bronnen op de voet. Dit geeft de bijdragen natuurlijk een stevige basis, maar laat meteen een aantal actuele problemen onbehandeld. De voorlopige lijsten van meesteressen, pastoors en momboren van het begijnhof zijn natuurlijk welkom, maar graag had men iets meer gehoord over de doorsnee-begijn, haar sociale en geografische afkomst, de leeftijd bij het intreden, haar levensduur, enz. en over de plaats in de Aarschotse samenleving en de bindingen met het magistraatsmilieu van deze momboren. Wel vermeldt F. Scheys in zijn overzicht van ‘Het grondbezit van het Aarschots begijnhof’ terloops dat de meeste begijnen uit de boerenstand stammen, maar ook hij geeft daarvoor geen enkel bewijs (signaleren wij terloops de drukfout op pagina 195 waar ‘695⅕ roe- | |
[pagina 541]
| |
den’ worden gelijkgesteld met ‘zes dagmaal 45½ roede’ zonder dat men uit de tekst het juiste getal kan opmaken). In feite zou een hierbij aansluitende studie over het landbouwbedrijf wenselijk zijn geweest. De enkele bewaarde rekeningen worden terloops wel hier en daar geciteerd, maar nergens worden zij systematisch benut noch voor de landbouwuitbating, noch voor een studie over de financiën van de begijnengemeenschap. Een gebrek aan aansluiting bij de huidige problematiek van het historische onderzoek en aan vertrouwdheid met de algemene wetenschappelijke literatuur die daarmee samenhangt valt wel meer op in deze bundel. Dit is helaas ook het geval bij de overigens belangwekkende bijdrage van W. Schroeven over ‘Het Aarschots begijnhof en zijn betrekkingen met de stad’. Vermelden wij tenslotte nog het hoofdstuk van architekt J. Meeus over de ‘bouwgeschiedenis van het Aarschots begijnhof’ en T.J. Gerits' ‘Kunsthistorische aantekeningen over de Aarschotse begijnhofkerk’, die onze competentie als historicus volledig te buitengaan. Ook voor de geschiedenis van handel en nijverheid zijn zij niet zonder belang. Ondanks de onmiskenbare en talrijke detailfouten, is deze bundel in zijn geheel een kostbare bijdrage voor de plaatselijke geschiedenis, kunstgeschiedenis en familiekunde, maar ook in een breder kader zullen de Aarschotse gegevens bouwstoffen en vergelijkingspunten leveren voor beoefenaars van de meest diverse disciplines. Men kan Aarschot slechts benijden om een heemkundige kring die tot een dergelijke uitgave in staat is. R. van Uytven | |
R. Doehaerd en F. Daelemans, m.m.v.F. de Nave en J.P. Peeters, Cijnsgronden te Herzele, 14de eeuw, I, Het cijnsboek van de heerlijkheid, II, Het goederen- en cijnsboek van Saint-Ghislain (Brussel: VUB-uitgaven, 1978, lxvi + 73 blz., 200 BF); F. Daelemans, Repartitie en exploitatie van het areaal te Herzele, einde 14e - begin 15e eeuw (Brussel: VUB-uitgaven, 1977, 137 blz., 200 BF); V. Meyhuys en F. Daelemans, De oudste domeinrekeningen van Herzele, 1386-1394 (Brussel: VUB-uitgaven, 1979, xliii + 135 blz.).In de reeks Herzele-dossiers uitgegeven door het Centrum sociale structuren en economische conjunctuur (Vrije Universiteit Brussel) verschenen de dossiers 5, 6 en 7 die de neerslag vormen van een reeks colleges historische kritiek middeleeuwen onder leiding van mevrouw prof. dr. R. de Bock-Doehaerd en van een licentieverhandeling (V. Meyhuys) die bij het onderwerp van de colleges - sociaal-economische geschiedenis van een laatmiddeleeuwse heerlijkheid - aansluit. Men kan zich bijzonder verheugen over het feit dat dankzij de activiteiten van voornoemd centrum de resultaten van een soort onderzoek dat te zelden de seminaries waarin het tot stand is gekomen verlaat, voor een bredere kring toegankelijk worden. Dat een dergelijke snelle en goedkope wijze van uitgeven niet steeds samengaat met het afleveren van kwaliteitsprodukten werd reeds bij een gelijkaardige reeks publikaties voor de hedendaagse sociale geschiedenis opgemerktGa naar voetnoot1.. Alvorens na te gaan of dit ook hier niet het geval is, verdienen de onderzoeksresultaten nader beschouwd te worden. Dossier 5 bevat twee tekstuitgaven: het oudst bewaarde cijnsboek van de heerlijkheid Herzele vanaf 1386 (1-39) en het goederen- en cijnsboek van de bezittingen te Herzele van de Sint-Ghislainabdij (nabij Mons in Henegouwen) uit het begin van de veertiende eeuw | |
[pagina 542]
| |
(40-45). Beide werden voorzien van een index van persoons- en plaatsnamen (47-72). In de inleiding tot de eigenlijke tekstedities wordt uitvoerig stilgestaan bij het totstandkomen van voornamelijk de eerste tekst. Tijdens de Gentse oorlog van 1379-1385 had Zegher, heer van Herzele, een niet onbelangrijke leenman van de Vlaamse graaf, openlijk partij gekozen voor de opstandige stad, tegen zijn leenheer. Kasteel en heerlijkheid van Herzele werden dan ook in 1380 door grafelijke legerbenden verwoest en de bezittingen van Zegher van Herzele geconfisceerd. Het cijnsboek dat vanaf 1386 opgesteld werd, is de schriftelijke neerslag van de inspanningen die de vorstelijke (ditmaal Bourgondische) administratie zich via haar rekenkamer en baljuws ter plaatse heeft getroost om de vooroorlogse verhoudingen binnen de heerlijkheid opnieuw tot leven te wekken; de administratieve documenten over het beheer van de heerlijkheid waren in 1380 immers samen met het kasteel in de vlammen opgegaan. Bij dit alles staan de auteurs zeer lang stil bij het achterhalen van de motieven die Zegher van Herzele in het Gentse kamp gedreven hebben en bij het blootleggen van de beweegredenen tot de (politieke) moord waarvan hij in 1384 te Gent het slachtoffer werd (ii-xxvii). We komen hier verder op terug. Dossier 6 bevat de verwerking van voornamelijk het materiaal uit dossier 5, aangevuld met gegevens uit cijnsregisters van de kerk en het hospitaal van Herzele. Dit liet de auteur, F. Daelemans, toe 80% van het grondbezit van Herzele te reconstrueren, 62% bleek cijnsplichtig te zijn. Hoofdkenmerk van de sociaal-economische structuur van Herzele op het einde van de veertiende begin vijftiende eeuw was een ongenadig ver doorgedreven percelering van het beschikbare areaal wat de meerderheid van de bevolking veroordeelde te leven op bedrijven die niet veel meer dan het strikte bestaansminimum konden opbrengen. De bebouwing was dan ook zeer intensief, aanvullende niet steeds strikt agrarische bedrijvigheden vulden het inkomen wat aan. De conclusie luidt dan ook dat veel elementen van de sociale verhoudingen die in de negentiende eeuw te Herzele aanwezig waren, reeds op het einde van de veertiende eeuw vastgelegd werden (55). Uitvoerige bijlagen, namelijk: oppervlakte cijnsgronden en te betalen cijns per cijnsplichtige (76-86), de ligging van cijnsgronden per veld (87-109), ligging van de hofsteden (111-118); en een aantal kaarten en grafieken (127-137) ronden dit dossier af. In dossier 7 bieden V. Meyhuys en F. Daelemans een uitgave aan van de zeven bewaard gebleven rekeningen voor de heerlijkheid Herzele uit de veertiende eeuw. Deze rekeningen bestrijken de periode 1386-1396 en omvatten dus de periode van (administratieve) heropbouw, waarin gepoogd werd de gevolgen van de Gentse oorlog ongedaan te maken (cf. supra). In de inleiding tot de eigenlijke teksteditie wordt het herstel van de heerlijkheid gevolgd door de activiteiten die, elk daartoe aangesteld, baljuw en de Rijselse rekenkamer ondernamen (iv-v en xv-xxii). Verder worden inkomsten en uitgaven in hun verloop en samenstelling geanalyseerd (vi-xv) en krijgen we een systematisch overzicht van alle prijs- en loongegevens die deze bronnen rijk zijn (xxiii-xxx). Na de tekstuitgave zelf (1-113) volgen nog een index van persoons- en plaatsnamen (114-125) en een glossarium van (agrarisch-)technische termen (126-134). Uit dit inhoudelijk overzicht van de Herzele-dossiers 5, 6 en 7 blijkt duidelijk hoe de snelle manier van uitgeven de overzichtelijkheid van de reeks niet gediend heeft: de bronnenuitgaven bijvoorbeeld hadden best gegroepeerd kunnen worden, wat herhalingen in de inleidingen erop (dossiers 5 en 7) had kunnen voorkomen. Van een gebrekkige structuur, ook de integratie van de verschillende aspecten kan nog verder doorgevoerd worden (komt dit in een volgend dossier aan bod?) naar een reeks slordigheidjes die niettemin bij de lectuur ergernis opwekken is slechts een kleine stap. Zo blijft de lezer met zijn vragen zitten wanneer hij de uitgave van het renteboek van Herzele doorneemt: voor elke naam komen | |
[pagina 543]
| |
geheimzinnige, en dus intrigerende, afkortingen (A, B, O en zowat alle onderlinge combinaties) voor, waarom worden deze nu eens wel, dan weer niet tussen rechte haakjes uitgegeven (dossier 5, 1-39)? Op pagina xxix van hun inleiding stellen de auteurs dat het hier om een code gaat waarvoor ze de ‘aanvaardbare hypothese’ (xxix) formuleren dat met bedoelde lettertekens betalingsmodaliteiten gesuggereerd worden. De vraag is waarom deze hypothese ‘aanvaardbaar’ is? Persoonlijk zijn we ervan overtuigd dat ze meer dan plausibel is, dergelijke afkortingen komen meer voor, in fiscale bronnen bij voorbeeld, zeker wanneer het bronnen betreft die in de praktijk gebruikt en ‘ter plekke’ bij de inning aangevuld werden. De auteurs laten er overigens geen twijfel over bestaan dat dit ook hier het geval geweest is (xxviii-xxxvi). De hypothese had echter statistisch getoetst kunnen worden door gewoonweg elke post uit de rekening per afkorting te hergroeperen en deze aparte groep af te zetten tegen het geheel en de andere groepen, deze verwerking die ook voor de sociale geschiedenis belangrijke gevolgtrekkingen had kunnen opleveren (dat men cijnzen in afbetaling betaalt zegt immers ook iets over de financiële mogelijkheden van de beschouwde cijnsbetaler) zoekt men tevergeefs ook in dossier 6. Dit dossier, nr. 6, vertoont overigens nog meer slordigheden. Zo gebruikt de auteur reeds op pagina 7 allerlei technische termen uit de agrarische sector (schoofrechten, wandelkoop, praterij enz....) waarvan hij slechts op pagina 38 via de voetnoten 90 en 91 de betekenis aangeeft. Een glossarium ware hier zeker nuttig geweest. In de overzichtslijst van oppervlakte- en inhoudsmaten en munten lezen we dat 4 dagwand = 400 roeden = 1,22 ha en net daaronder 1 dagwand = 0,505 ha en 100 roeden = 0,00305 ha (i). Hopelijk is dit een banale drukfout. Plaatsnamen worden nu eens wel (5) dan weer niet (10) geïdentificeerd. Met de chronologie is op de bladzijden 12-13 ook niet alles even pluis: de oppervlakte van de bezittingen van de H.-Geesttafel uit 1645 wordt zomaar, zonder enige argumentatie, naar de veertiende eeuw teruggeprojecteerd, terwijl voor de oppervlaktebepaling van de bezittingen van de Wilhelmieten uit Aalst in 1753 wel die scrupules ten tonele worden gevoerd die evengoed voor de bezittingen van de H.-Geesttafel hadden kunnen gelden. De sociale conclusies op pagina 28-29 komen iets te vroeg: waarom zich aan uitspraken wagen over het levenspeil van de Herzeelse landbouwers zonder de mogelijkheid van aanvullende inkomens uit niet noodzakelijk strikt agrarische bezigheden onder ogen te nemen, wat overigens wel gebeurt op pagina 49? De statistische basis voor een uitspraak als ‘de indeling van de bevolking volgens de waarde van de betaalde hoofdstoel’ (53), namelijk welgeteld zeven gevallen mag wel even duidelijk gesteld worden als men even verder op basis hiervan iemand ‘bij de massa van het gewone volk’ rekent. Figuur 3 (129) tenslotte ware beter in de vorm van een Lorenzcurve gegoten, vermits men toch met cumulatieve procenten gewerkt heeft: de grafiek zou niet alleen eenvoudiger te interpreteren zijn maar ook meer mogelijkheden tot onderling vergelijken met ander onderzoek bieden. In dossier 7 had duidelijk mogen worden gesteld wat precies verdingde prijzen zijn (xxvi), niet in het minst omwille van de inhoudelijke implicaties die dit heeft, gezien hun gemiddeld lager niveau dan marktprijzenGa naar voetnoot2..
Wat nu de analyse van de drijfveren van Zegher van Herzeles handelen in het opstandige Gent aan het einde van de veertiende eeuw betreft - zoals reeds gesteld wordt daaraan in de inleiding tot de tekstuitgave in dossier 5 ruimschoots aandacht besteed - de hoofdlijnen | |
[pagina 544]
| |
van de analyse van voornamelijk verhalende bronnen kunnen zonder veel bezwaar onderschreven worden. Toch nog de volgende opmerkingen: is de ‘persoonlijke situatie’ (xxvii) die van Herzeles engagement pro Gent bepaald had niet nader te omschrijven door de figuur duidelijker te situeren in de verschillende facties die binnen de stad elkaar bekampen? (de auteurs geven er zelf talrijke verwijzingen naar: vi-vii, x-xv en xxii-xxiv. Speelt Van Herzele zelf geen actievere rol daarin, zijn de belangen van een familie die kennelijk al enkele generaties in het milieu van de Gentse poorterij vertegenwoordigd is (ii-iv) niet aanzienlijker, dan dat de indruk gewekt moet worden dat Zegher zich zowat tegen wil en dank voor de Gentse kar heeft laten spannen? (xxi). De moord op Zegher van Herzele kan in dit kader ook een andere betekenis krijgen, meer in de lijn van een aantal kroniekschrijvers die hier wellicht meer op hun woord mogen worden geloofd. Een plotse ‘executie’ van Van Herzele nadat Ackerman en Van den Bossche handig de volkswoede tegen hem uitgespeeld hadden, lijkt plausibeler, wil men het tegendeel bewijzen dan moet men het bewijs voorleggen dat vier kroniekschrijvers het bij het verkeerde eind hebben en consequent Van Herzele in de rol van de held ondanks zichzelf gestopt hebben. Het argument van de auteurs dat Van Herzele in 1384 stiekem op straat vermoord werd op basis van twee schepenakten uit het jaar 1393 (!) die een pand localiseren met de vermelding ‘daer de heere van Hersele ute verstaerf’ (xxvi) houdt geen steek: de term ‘ute verstaerf’ is geen plechtige uitdrukking voor sterven zoals men in voetnoot 103 wil doen geloven, maar een courante uitdrukking in Gentse schepenregisters bij het vermelden van een bezitting die iemand in bezit hield op het ogenblik van zijn overlijden. De passus uit de ‘Rijmkroniek’ volgens de auteurs te interpreteren als schijnbeklag van Van den Bossche en Ackerman: ‘zij hadden wonderen weten te doen, opdat hij was blijve leven’ (xxvi) luidt, na verificatie in de bron, exact: ‘Dat hi wonder soude hebben ghedaen, up dat hi ware bleven te live...’Ga naar voetnoot3. en kan ook ironisch geïnterpreteerd worden... Fundamentele kritiek op dossier 6, de eigenlijke verwerking en interpretatie van de teksten gepubliceerd in dossiers 5 en 7, lijkt mij vervat in de vaststelling dat de auteur weinig aandacht heeft besteed aan de situering van zijn onderzoek in een algemeen Europese context, slechts terloops komt dit even ter sprake (25, 29). Dit is des te meer betreurenswaardig daar het onderzochte materiaal voor onze gewesten een zekere zeldzaamheid bezit, zoveel bronnen over het beheer van lekeheerlijkheden in de late middeleeuwen kennen we immers niet. Dat dit ook aan de conclusies meer draagkracht had gegeven hoeft geen betoog: zoals ze er momenteel bijstaan verraden ze slechts indirect een aanleunen bij een eerder (neo-)malthusiaanse visie, of hoe anders de uitlating te interpreteren dat de sociale verhoudingen uit het Herzele van de negentiende eeuw reeds grotendeels aan het einde van de veertiende eeuw vastgelegd waren (29, 55)? Dat in dit verband de werken van R. BrennerGa naar voetnoot4. en G. BoisGa naar voetnoot5. in de bibliografie ontbreken is veelzeggend. Uiteraard kan dit op zijn beurt samenhangen met de totale opzet en krijgen we de meer globale, synthetische visie waarbij de Herzele-dossiers ingepast worden in een ruimer kader misschien in een later dossier. Wat ons terugbrengt tot het uitgangspunt van deze recensie: naast de aangehaalde voordelen die inherent zijn aan een vlugge publikatie kleven aan deze dossiers vele schoonheidsfouten, die helaas niet altijd louter slordigheden zijn, en die aan het waardevolle dat | |
[pagina 545]
| |
hier zeker ook geboden werd afbreuk doen. Een latere, meer geïntegreerde en uitgewerkte publikatie ware verkieslijker geweest, want wat is nu uiteindelijk de zin van het in extenso uitgeven van laatmiddeleeuwse rekeningen en cijnsboeken in een dossier, waar dezelfde auteurs de geboden informatie in de bijlagen van een ander dossier overzichtelijker, toegankelijker, en op minder ruimte hernemenGa naar voetnoot6.? Marc Boone | |
C. Dickstein-Bernard, La gestion financière d'une capitale à ses débuts: Bruxelles 1334-1467 (Annales de la Société royale d'archéologie de Bruxelles, LIV; Brussel: Société royale d'archéologie de Bruxelles, 1977, 504 blz.).Nog vóór het jaar dat Brussel zijn millenium vierde, verscheen een studie die wel eens de belangrijkste bijdrage tot de geschiedenis van de Belgische hoofdstad uit de laatste decennia zou kunnen zijn. De auteur had reeds door vorige bijdragen haar meesterschap op dit terrein bewezen. Het vereist inderdaad een bijzonder meesterschap om een studie aan de stadsfinanciën te durven wijden van een stad die nagenoeg geen boekhoudkundige documenten uit de bewuste periode heeft bewaard, en die een goed deel van haar middeleeuwse archieven heeft verloren. Met een enorme werkkracht en een benijdenswaardige speurzin heeft mevr. Dickstein de bewaarde cartularia en oorkonden van de stad nageplozen en allerlei nietstedelijke archieven onder meer van de hertog en van Brusselse kloosters en liefdadigheidsinstellingen doorzocht en daaruit zorgvuldig elke aanduiding en het geringste gegeven gepuurd. Toch heeft de auteur het voorzichtig geoordeeld vooral de institutionele problemen en het beheer van het financiewezen, de kwalitatieve aspecten dus, in het centrum van de belangstelling te plaatsen eerder dan het louter financiële, kwantitatieve aspect. Door de periode tussen 1334, wanneer voor het eerst speciale stedelijke rentmeesters worden aangesteld, en 1467, wanneer de stad met de troonsbestijging van Karel de Stoute met een autoritairder meester krijgt af te rekenen, als haar werkterrein te kiezen, schijnt het grotendeels dat hier het werk van F. Favresse wordt overgedaan. Het pleit voor de degelijkheid en de grondigheid van de auteur dat de lezer toch dit werk als volkomen nieuw ervaart; het pleit ook voor de bescheidenheid van de auteur dat het daarentegen de lezer niet voortdurend als vernieuwend en verbeterend tegenover Favresse en haar andere voorgangers wordt voorgeschoteld. Het boek ontvouwt zich als een tweeluik waarin een eerste deel het object van het stedelijk financieel beheer uitbeeldt. Dit betreft in wezen de ontvangsten van de eigenlijke stadskas (accijnzen, renten van het domein, boetes en een goederenstock) en de afzondelijke kassen van de lakengilde en van de steenwegen. De geringe diversiteit van deze inkomsten, die bovendien bijzonder kwetsbaar waren, konden nooit volstaan voor de onafwendbare en vaak niet te voorziene uitgaven aan verdediging en aan betalingen ten behoeve van de vorst. Beroep op krediet was dus noodzakelijk in de vorm van renteverkoop. Langs het verlenen van renten verwierf de stad bovendien heel wat onroerende goederen. Het tweede luik geeft een gedetailleerd beeld van de financiële beheerders, de rentmeesters en hun helpers, de klerken en de stadswisselaar, en van de controle van vorst en stedelijke gemeenschap op hun activiteit. | |
[pagina 546]
| |
Dit schematisch overzicht doet geen recht aan de rijke inhoud van het boek, dat op tal van gebieden, ondanks de gesignaleerde schaarsheid der bronnen, nieuwe gegevens aanbiedt. Wij denken bijvoorbeeld aan terreinen als de politieke en financiële geschiedenis van het hertogdom Brabant, onder meer met belangrijke bijlagen over de Brabantse beden van 1381 tot 1463, de sociale geschiedenis, met een analyse van het milieu der stadsbeheerders, waarvan in bijlage bovendien een kritische lijst wordt geboden, en zelfs de kunstgeschiedenis met zeer uitvoerige gegevens en tabellen over de openbare werken der stad (stadhuis, vesten, hertogelijk paleis, Grote Markt). Door de ontwikkelde zin van de auteur voor het comparatieve, waarbij niet slechts op de Brabantse steden een beroep wordt gedaan maar op vele andere, is dit werk tevens een opmerkelijke bijdrage tot de stadsgeschiedenis. Haar aandacht voor de mensen die de instellingen belichamen schrijft deze studie duidelijk in in een hedendaagse benadering van de institutionele en juridische geschiedenis. De uiteenzetting in haar logische voortgang en heldere geleding gaat de problemen of duistere punten nooit uit de weg, maar formuleert telkens oplossingen, die door de secure broncitaten en de kritische en trefzekere interpretaties haast steeds volkomen bevredigen. Zelfs op het hachelijke terrein van de muntgeschiedenis beweegt de auteur zich met gemak. Toch hadden wij verkozen, dat zij telkens duidelijk had aangegeven wanneer het lb. oude groten van Tours bedoeld wordt, zelfs waar de bronnen minder expliciet zijn. De blote vermelding ‘gros’ of ‘gros tournois’ verhoogt nu het risico voor verwarring; de auteur is hiervan trouwens zelf het slachtoffer geweest in bijlage I (385) waar zij de evaluatie van het oude schild tussen 1365-1393 op 16½ d (oude) groten van Tours stelt tegenover deze van 1369 op 18 groten (van Brabant!). De auteur aarzelde terecht de 2 stuiver, die een ordonnantie van 11 mei 1339 gelijkstelde met 1 (oude) groot van Tours, als ‘payement’-geld te beschouwen (116); elders (386) is zij iets positiever. In feite zijn deze 2 stuiver uit de ordonnantie ‘assisegeld’ (1/24 van het lb. oude groten): ...nemen die assysen vander stad den groten tornoyse vor twee scellinge. Het wondere is natuurlijk dat tot juli 1339 een (Brabantse) groot, die ten onrechte werd uitgegeven als evenwaardig aan de oude Tourse groot, inderaad 2 stuiver ‘payements’ waard was, zoals blijkt uit een studie van J. Ghyssens (1974), die in de bibliografie niet meer is opgenomen. Het aantal onachtzaamheden dat wij bij de lezing aanstipten is behoorlijk gering: bladzijde 40: de huidenaccijns te Brussel is niet zo uitzonderlijk, te Leuven bijvoorbeeld stond zij echter bekend als ‘vettersaccijns’; in verband met het aantal Brusselse brouwerijen, slechts 12 in 1447 volgens de auteur (302), werd tegen haar gewoonte in geen citaat aangevoerd, of schoon een dergelijk onwaarschijnlijk laag cijfer in vergelijking met wat men van elders weet over de Brusselse bierproduktie en over het aantal brouwerijen in andere steden der vijftiende eeuw, volkomen verkeerd moet zijn! Ook de vermelding van ‘bières autrichiennes’ (42 n. 71) is natuurlijk een foutieve vertaling van ‘Oosterse’ of bieren van de Oostzee. Een vermeldenswaardige beheersing van het middelnederlands der Brusselse documenten heeft de auteur toch niet geholpen bij de interpretatie van dbescaden van den waghenen (?) (82 n. 257), natuurlijk een verkeerde lezing voor dbestaden (= verzorgen, bedienen). Evenzo is in dassisen van der stad lonen en vercoopen die lonen te lezen als loven (262 n. 146). De auteur liet ons tenminste eenmaal net het tegengestelde zeggen van wat wij bedoelden te zeggen, als zij suggereert dat ook te Leuven het verkopen van stadsrenten aan de eigen burgers als minder aangewezen werd beschouwd (193). De passage over de lonen der ammansknapen (174-175) heeft ons niet helemaal overtuigd. Wij misten er een verwijzing naar Kerremans of naar de ammansrekening, want de knapen werden toch ook volgens deze auteur betaald door de amman. De vermindering van het aantal knapen in 1412 omdat | |
[pagina 547]
| |
hun groot aantal de Brusselaars grotelic ende swaerlic gelast heeft (175 n. 48) wijst ons inziens niet noodzakelijk op hun loonlast voor de stadskas, maar eerder op een te uitgebreid hertogelijk repressieapparaat, waartegen de steden zich telkens weer te weer stelden. Hoeft het onderlijnd dat dergelijke detailonvolkomenheden niets afdoen aan de uitzonderlijke waarde van deze doctorale verhandeling van een der laatste, maar zeker niet de minste der oudleerlingen van professor Bonenfant. R. van Uytven | |
A. Scufflaire, Les fiefs directs de comtes de Hainaut de 1349 à 1504. Essai d'inventaire statistique et géographique, I (Brussel: Algemeen Rijksarchief, 1978, xliv + 332 blz., BF 690. -).Het is steeds een ietwat hachelijke opdracht een onvolledige publikatie voor te stellen, maar daartegenover staat het ontegensprekelijk voordeel van een snelle informatie voor de belangstellenden. In het onderhavige geval is de opgave wel bijzonder riskant, daar de auteur zelf nog niet heeft kunnen uitmaken hoeveel delen het vervolg van haar werk nog zal beslaan en daar blijkens de reeds afgedrukte inhoudstafel de nog te verschijnen delen eigenlijk de hoofdbrok van de publikatie zullen bevatten. Mevrouw Scufflaire, departementshoofd bij het Algemeen Rijksarchief te Brussel, stelt zich namelijk ten doel een reeks tabellen te publiceren over de lenen die rechtstreeks van de graaf van Henegouwen werden gehouden. Tot dit omvangrijk bronnenmateriaal, waarvan de samenstelling reeds in 1963 werd beëindigd en dat als doctoraal proefschrift werd voorgelegd aan de ULB, is dit eerste deel, dat pas nu en dan nog dank zij het Algemeen Rijksarchief kon verschijnen, slechts een soort van kritische inleiding. De zeer uitvoerige bibliografie werd echter sinds 1963 niet meer aangevuld. De inventaris steunt trouwens vooral op de grafelijke leenregisters van 1410-1411, 1474 en 1502-1503 en op de rekeningen van de hoogbaljuws. De leenregisters bieden voor de jaren waarin zij werden aangelegd een lijst van lenen zoals de daartoe opgeroepen leenmannen die aan de vorstelijke ambtenaren hebben aangegeven. Hun volledigheid is dus verre van verzekerd. Hetzelfde geldt voor de ontvangstkapittels uit de vanaf 1349 bewaarde baljuwsrekeningen, waarin de overdrachtstaksen van vervreemde of belaste lenen werden ingeschreven. Door de verwoesting van het Henegouwse rijksarchief te Mons in 1940 en door de staatkundige verdeling van het oude graafschap tussen Frankrijk en België heeft Mevrouw Scufflaire al haar archivalische en paleografische ervaring moeten inzetten om, mede op grond van enkele andere bijkomende bronnen, toch nog tot een vrij ‘volledige’ inventaris te komen. Zij geeft van de gebezigde bronnen een zeer uitvoerige kritische beschrijving. (Ten overvloede heeft zij daarbij in bijlage een aantal specimina afgedrukt van haar materiaal). In haar al te grote bescheidenheid heeft de auteur zich bewust hiertoe beperkt (196) en zelfs hierin meent zij klaarblijkelijk niet volkomen geslaagd te zijn, vermits zij voor een doorgedreven kwantitatieve analyse terugschrikt. Zo houdt zij het in haar besluit op de toch wel zeer grove benadering van een totaal van 1.000 à 1.500 lenen zonder dat daarin volgens haar een duidelijke chronologische evolutie vastgesteld kan worden. Als een rasechte archivaris laat Mevrouw Scufflaire het aan de historici over het door haar verzamelde materiaal te ontleden en te verwerken. Zij heeft er zelfs van afgezien aan de hand van haar materiaal een studie van het feodale recht door te voeren (213), zodat essentiële termen als ‘fiefs liges’ en ‘pairies’ in feite haast ongedefinieerd blijven. De auteur drijft de onthechting zo ver dat zij zich als het ware alle conclusies of vragen op het terrein van de politieke | |
[pagina 548]
| |
en sociale geschiedenis ontzegt. Slechts terloops wordt melding gemaakt van een mogelijke concentratie van de lenen in de handen van enkele families onder de Bourgondische hertogen (252) zonder dat dit statistisch wordt uitgediept. Voorzichtig ook weigert de auteur zich uit te spreken over de verdeling van het feodaal bezit over de verschillende standen (256). De auteur steekt daarbij een beschuldigende vinger uit naar de ambtenaren die vaak moeten hebben nagelaten de kwalificaties die de leenmannen zichzelf gaven op te tekenen (256); misschien moet bij het ontbreken van burgerlijke kwalificaties echter gedacht worden aan de wens van de declaranten om dit ‘burgerlijk’ karakter te laten vergeten (in plaats van zich erop te beroemen zoals de auteur meent!). Uit haar materiaal leest de auteur af dat ook vreemdelingen in Henegouwen zonder veel moeilijkheden lenen konden verwerven (259). Het zal echter interessant zijn statistisch na te gaan of de Bourgondiërs de inplanting van hun gunstelingen afkomstig uit hun stamlanden niet hebben gestimuleerd zoals ze dat in Brabant hebben gedaan. Ook laat Mevrouw Scufflaire het aan de belangstellende historici over statistisch uit te zoeken of er een verband bestaat tussen de adeldom van de leenhouders en de hogere rechtsmacht verbonden aan hun leen. Aan de hand van enkele voorbeelden suggereert zij dat een dergelijke relatie - die soms als een der wezenlijke kenmerken van de adel wordt gezien - in Henegouwen niet aanwezig is (221). Telkens weer weigert de auteur de door haar bronnen en materiaal geboden mogelijkheden uit te putten en beperkt zij zich schroomvallig tot het gestelde doel: een aantal bronnen in een systematisch overzicht samenvatten. Hier en daar hebben die bronnen haar zo gefascineerd dat zij er als het ware door verblind is. Zo vrees ik dat de wijngaard te Mons wel geen curiosum is (223), maar alleen dat wijngaarden weinig in leen werden gegeven. Elders wordt gesuggereerd dat de graaf praktisch nooit een aangevraagde vermindering van feodale overdrachtstaks weigerde, want... de rekeningen vermeldden die nooit (245). Alleen indien een vermindering van de ontvangsten was toegestaan, hadden de ontvangers reden om er in hun rekening melding van te maken! Ook schijnt de auteur aan te nemen dat het familiale terugkooprecht van lenen haast nooit werd uitgeoefend omdat het in gebruikte bronnen niet wordt gesignaleerd (276). Gezien de situatie elders zijn wij eerder geneigd te veronderstellen dat ‘le retrait lignager’ niet als een echte leenverkoop gezien werd en daarom aan de heffing en aan de inschrijving in de baljuwsrekeningen ontsnapte. Slechts op één punt bleek mevrouw Scufflaire haar teksten ontrouw te zijn. In 1480/81 werd een recht van de ‘zevende denier’ op leenoverdrachten geheven, dus een belasting van één zevende; bij de auteur werd dit echter zeven vijfde (244)! Het is wel voor iedereen duidelijk dat het materiaal dat mevrouw Scufflaire ons in het vooruitzicht stelt, een essentieel werkinstrument zal zijn voor allen die zich met de middeleeuwse geschiedenis, vooral op politiek en sociaal terrein, of met de Henegouwse geschiedenis inlaten en dat zij er met hooggespannen verwachtingen naar blijven uitkijken. R. van Uytven | |
Johan Decavele, De Dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565) (Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren XXXVII, 76; Brussel: Paleis der Academiën, 1975, 2 dln., lvi + 644 en 209 blz.).Door omstandigheden kreeg de recensent bovenstaand werk pas ruim vier jaar na verschijning ter beoordeling voor de Bijdragen. Dat er pas zo laat in deze kolommen aandacht besteed wordt aan deze monumentale publikatie, moge hier dus verontschuldigd worden - het boek heeft inmiddels reeds lang zijn weg gevonden onder de beoefenaren van de ge- | |
[pagina 549]
| |
schiedenis der zestiende eeuw in de Lage Landen. Het kan immers beschouwd worden als een kapitale bijdrage tot het onderzoek èn de samenvatting op het gebied van de ontwikkeling der reformatie in de Nederlanden, met name in één van de gewesten dat daarvoor een zeer belangrijke voedingsbodem is geweest: Vlaanderen. Er zijn heel wat decennia verstreken sinds de geschriften van H.Q. Janssen over de kerkhervorming in Vlaanderen en in Brugge het licht zagen (respectievelijk 1868 en 1856). Zij waren uitvloeisel van Noordnederlandse belangstelling op dit terrein. Nadien werd het bronnenonderzoek naar de wording van het vroege protestantisme (in het bijzonder het anabaptisme) in de Vlaamse steden ter hand genomen door Halkins leerling A.L.E. Verheyden. Uit deze arbeid resulteerden verschillende martelarenlijsten die in de jaren na de tweede wereldoorlog verschenen. Decavele, stadsarchivaris van Gent, heeft getracht de nog altijd lacuneuze behandeling van de reformatie-geschiedenis van Vlaanderen op een hoger plan te brengen door het aanboren van nieuw bronnenmateriaal en het verruimen van de vraagstellingen. Als vrucht van zijn arbeid ligt zijn tweedelig werk voor ons (een deel tekst en een deel indices en bijlagen), een Leuvense dissertatie bij J.A. van Houtte als promotor, opgenomen in de Verhandelingen der Koninklijke Academie. Het eigenlijke tekstdeel is opgebouwd uit drie partes, waarvan II: ‘Vestiging en opbouw van het protestantisme’ zonder twijfel het kernstuk vormt. Maar ook de delen I en III, gewijd respectievelijk aan het klimaat van geestesleven en politiek tijdens de beginnende hervorming en aan de maatschappelijke en religieuze wereld der nieuwgezinden vormen elk voor zich respectabele studies. De schrijver heeft zeer veel willen omvatten, pars I alleen is reeds een academische verhandeling van formaat (230 bladzijden) met een indrukwekkende documentatie op het terrein van de invloed van het humanisme in de Vlaamse steden, de functie van rederijkers en dichters in deze periode en de spanningen die zich tussen wereldlijke en geestelijke autoriteiten voordeden met name op het gebied van de armenzorg. Als men een kritische opmerking bij dit voortreffelijke boek zou willen maken, dan zou het de uitweidingen kunnen betreffen die de schrijver zich zeker in dit eerste deel veroorlooft. Anderzijds zou men een exposé als dat over de familie Utenhove te Gent (met complete genealogische tabel) toch ook weer ongaarne missen (pagina 77 en volgende). De auteur is zich overigens bewust dat hij toch geen zo diepgaand onderzoek naar geloofsleven en -praktijk heeft ondernomen als R.R. Post in zijn Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie van ± 1500 tot ± 1580 heeft geboden voor de noordelijke gewesten (ix). De hoofdverdiensten van Decaveles boek liggen mijns inziens in deel II, waar over het gehele tijdvak vanaf omstreeks 1520 tot aan de vooravond van de Beeldenstorm van 1566 het beeld getekend wordt van de groei der beide reformatorische hoofdstromingen die de schrijver op grond van zijn uitputtende studie van documenten en literatuur naast elkaar heeft onderscheiden: die van het aanvankelijk Munsterse, later Menistische anabaptisme enerzijds en die van het aanvankelijk lutherse en sacramentarische, later calvinistische protestantisme anderzijds. De kritische periode in de ontplooiing van de beide voornaamste stromingen lijkt in de jaren veertig der eeuw te liggen, zowel voor het anabaptisme dat zijn wonden likt na de definitieve nederlaag der revolutionaire tendensen, als voor het gereformeerdendom dat zijn calvinistische identiteit pas geleidelijk na 1550 vooral onder invloed van de vluchtelingengemeenten zal vinden. Tot het ontwerpen van dit algemene beeld van de gang der reformatie in Vlaanderen was Decavele mede in staat doordat hij het geluk had te kunnen beschikken over het sinds kort geïnventariseerde rijke archief van de Raad van Vlaanderen en voorts over de volledige reeks bewijsstukken bij de rekeningen van dit college, evenals van de inquisitierechtbank van de sinds 1545/1546 opererende Pieter Titelmans (alles in het Algemeen Rijksarchief te Brussel). Met behulp van deze laatste nooit eer- | |
[pagina 550]
| |
der gebruikte bron kon de schrijver ook de resultaten van Verheydens arbeid op een aantal punten aanvullen of corrigeren. Volkomen nieuw was de ontdekking van het gebeurde te Roborst (bij Oudenaarde) in juli 1543, waar de opvoering van een reformatorisch rederijkersspel op het landgoed van Jan van Utenhove aanleiding gaf tot repressiemaatregelen op grote schaal van de Raad van Vlaanderen (pagina's 275 en volgende). Met het optreden van de beruchte Titelmans zou het aldra ernst worden met de kettervervolging in het graafschap. Decavele wijst erop dat in de kritische periode der jaren veertig de doperse beweging lijkt terug te glijden ‘in de bedding waaruit ze was voortgevloeid’, namelijk die van het sacramentarisme (435). Dit is mede een sterk punt in zijn onderzoekingen, te meer waar dit verschijnsel in de noordelijke centra van het anabaptisme zijn parallel vindt. Grondige kennis van zaken brengt hem ook tot de vaststelling dat de heropbloei van het anabaptisme na 1550, evenals de eerste manifestatie ervan in de jaren dertig, uit het Noorden is gekomen - thans via de kring rond Menno Simons en meer dan tevoren via Antwerpen als ‘bruggehoofd’. Hoofdfiguur was daarbij de in 1557 in de Scheldestad terechtgestelde Gillis van Aken (over de doperse activiteit te Antwerpen en ook te Gent in deze periode kunnen Noordnederlandse archivalia meer informatie verschaffen dan waarover Decavele nog kon beschikken). Ook in de ontwikkeling der gereformeerde richting, die mede uit de sacramentarische grondstroom was voortgesproten, zou de metropool Antwerpen in de jaren vijftig trouwens mèt de zuidelijke Waalse industriecentra en de Engelse vluchtelingengemeenten een leidende rol vervullen. Met name in het Westkwartier zou de beweging grote afmetingen aannemen omstreeks 1560. De schrijver geeft een indrukwekkende informatie over de personen van meer dan twintig voorgangers die in deze periode in dit roerige industriegebied optraden (pagina's 398 en volgende). De overvloed van materiaal waarover Decavele de beschikking had, blijkt ook hem toch niet de mogelijkheid te geven opzienbarende uitspraken te doen op het gebied waaraan zijn deel III mede gewijd is, dat der dusgenaamde sociale en professionele structuur in verband met de reformatorische stromingen. Enerzijds is het archiefmateriaal (verhoren en confiscatierekeningen bijvoorbeeld) doorgaans fragmentair juist ten aanzien van deze aspecten, anderzijds blijkt er een betrokkenheid in de religieuze beweging althans van het gereformeerde type bij vrijwel alle maatschappelijke geledingen vanaf de intellectuele elite tot de ontwortelde arbeidersmassa in de industriële centra (588). Een opmerkelijk gegeven is de overwegende verbreiding van het anabaptisme onder andere in de Leiestreek, waar de linnenindustrie was gevestigd (een sluitende verklaring dient zich hiervoor overigens niet aan, pagina's 569 en volgende). Tot simplistische conclusies als die van Kuttner in diens Het Hongerjaar 1566 komt de auteur dus in genen dele. In het tekstdeel zijn twee overzichtskaarten opgenomen die de verspreidingsassen van de beide reformatorische hoofdrichtingen in de perioden ± 1521-± 1545 en ± 1550-± 1565 aangeven. Het deel indices en bijlagen bevat onder andere een lijst van 2793 nieuwgezinden en van ketterij verdachte personen over het gehele tijdvak met alle relevante gegevens (de tabel der terechtgestelden telt 264 namen). A.F. Mellink | |
E.O.G. Haitsma Mulier, Constitutioneel republikanisme en de mythe van Venetië in het zeventiende-eeuwse Nederland (Dissertatie GU Amsterdam; Amsterdam: Historisch Seminarium, 1978, 314 blz.). | |
[pagina 551]
| |
In deze dissertatie, waarop de auteur aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, wordt een welkome bijdrage geleverd aan het oplevend debat over en de hernieuwde studie van het vaderlandse politieke denken in de vroeg-moderne periode. De auteur is erin geslaagd aan te tonen dat de Venetiaanse staatsvorm zoals die zich met name gedurende de Renaissance profileerde, en in het bijzonder de bijbehorende deels mythische, deels historisch gefundeerde politieke ideologie (de Venetiaanse mythe), van groter betekenis is geweest voor ons vaderlandse politieke denken dan men tot dusverre aannam. De mythe van Venetië zoals die vooral in de geschriften van Contarini en Gianotti in de eerste helft van de zestiende eeuw naar voren werd gebracht, had betrekking op voornamelijk twee zaken: de staatsvorm en de ontstaansgeschiedenis van deze vreedzaamste en welvarende stadstaat. Men zag in Venetië de verwezenlijking van de, door onder anderen Polybius, zo geprezen gemengde staatsvorm, een evenwichtige menging van democratische, aristocratische en monarchale elementen. Daarbij vertegenwoordigde de voor het leven gekozen Doge het monarchale element, de Grote Vergadering der patriciërs het democratische en de Senaat het aristocratische element. Deze visie berustte echter op de premisse dat het patriciaat dat de Grote Vergadering constitueerde, als ‘volk’ zou gelden en voor de andere inwoners van Venetië een passende status kon worden gevonden. De verdediging van deze premisse was ook om andere reden geboden: in toenemende mate beklemd tussen Paus en Habsburgers was Venetië er veel aan gelegen haar soevereine autonomie te kunnen bewijzen en af te leiden uit de oorspronkelijke vestiging van de stadstaat door de voorzaten der patriciërs. Deze omstandigheden ‘kleurden’ de mythe. De schrijver traceert de verschillende nuanceringen ervan en behandelt vervolgens in kort bestek het lot van de mythe in de Italiaanse (onder andere Paruta, Botero, Boccalini), de Franse (voornamelijk Seyssel en Bodin) en de Engelse literatuur (Milton, Harrington), om vervolgens aan de Nederlandse situatie aandacht te besteden. In drie achtereenvolgende hoofdstukken worden Graswinckel, De la Court en Spinoza behandeld. We kunnen daarin een drietal momenten herkennen. 1. Dirk Graswinckel is van de drie het meest met de mythe verbonden. In een afgewogen betoog weet Haitsma Mulier een overtuigend beeld te presenteren van aanleiding en mogelijke motieven voor Graswinckel's in 1634 verschenen Libertas Veneta, een weerlegging van een eerder verschenen aanval op de Venetiaanse mythe. Bij Graswinckel staat de ontstaansgeschiedenis centraal, de staatsvorm speelt nauwelijks een rol, geschreven als het is ter verdediging van de autonomie-aanspraken van Venetië. 2. Met de gemengde staatsvorm - het tweede element uit de mythe - is het echter merkwaardig gesteld. Naast het feit dat al in de zestiende eeuw velen - in Italië en elders - wezen op het feitelijk aristocratische karakter van Venetië, ten gevolge van de afgrendeling van het patriciaat voor nieuwkomers en de toenemende oligarchisering, bleek men ook het ideaal van de gemengde staatsvorm al spoedig heel verschillend te waarderen. Bodin bijvoorbeeld meende dat het strijdig was met ongedeelde soevereiniteit, in Engeland daarentegen sloot deze gedachte goed aan bij de discussie over de constitutionele inperking van de macht van de koning. In de Nederlanden is de situatie tegen verwachting anders dan in Engeland. Hoewel Althusius in zijn mede ter rechtvaardiging van de Nederlandse opstand geschreven Politica de gemengde staatsvorm positief waardeert, is zijn bouwwerk toch vooral op de soevereiniteit van het volk gebaseerd en ziet hij in de Venetiaanse staat veeleer een op elkaar afgestemd functioneren van verschillende politieke lichamen dan een gemengde staat in de eigenlijke zin. Deze trek blijkt ook bij De la Court en Spinoza te overheersen. Noch bij Spinoza noch bij de gebroeders De la Court speelt de mythe als zodanig een rol. Venetië's staatsinrichting is slechts één van de bronnen waaruit zij op het praktische vlak | |
[pagina 552]
| |
der politieke instellingen ideeën voor hun staatsontwerpen putten. 3. Daardoor staan de hoofdstukken over De la Court en Spinoza - tezamen een derde van het boek - relatief op zichzelf en vormen zij eerder een bijdrage tot de studie van deze denkers dan tot die van de Venetiaanse mythe, echter met dien verstande dat Haitsma Mulier dankzij zijn zorgvuldige analyse van De la Courts geschriften nauwkeurig kan aangeven waar Spinoza op tal van praktische punten politieke instellingen voorstaat die zijn gemodelleerd op het Venetiaanse voorbeeld (of wat hij daarvoor op gezag van De la Court hield). Dat is origineel en belangrijk onderzoek. Een zekere onevenwichtigheid blijft onmiskenbaar: in eerste instantie een historiografie van de mythe van Venetië, bepaalt het werk zich vervolgens tot een behandeling van één stroming (waarom deze?) in de zeventiende-eeuwse Republiek. Het ‘en’ in de titel fungeert vooral als nevenschikkend voegwoord. De vraag of de Nederlandse republikeinen de gemengde staat afwijzen, kan dan ook niet overtuigend gesteld worden. Ook al verleidt de opzet ertoe, de mythe van Venetië was voor hen geen referentiepunt. De la Courts uitgangspunt was individualistisch, centraal stond de vraag hoe individueel en algemeen belang te harmoniseren, hoe de (slechte) eigenschappen van de mens zo te benutten (en niet er tegen optreden, zoals de auteur wil, onder andere pagina 233), dat het algemeen belang gediend zou worden. In dat verband past een ongedeelde soevereiniteit, zij het van procedurele stabiliteitswaarborgen voorzien. Bij Spinoza ligt de situatie al weinig anders in dit opzicht. De staat is voor hem een mechanisme van wilsvorming, de staat is ‘als door één wil geleid’. Terecht wijst overigens Haitsma Mulier erop dat hier bij beiden een - wat men nu soms noemt - emancipatoir belang vooropstaat: de staat is er ter bevordering van de virtus. De middelen die vereist zijn tot dit doel, zijn echter complex, en verschillend naar landsaard en historische omstandigheden. Om ze te formuleren was een ruimer arsenaal aan historische kennis nodig dan de Venetiaanse stadstaat kon bieden. Het is in deze zin dat mijns inziens schrijvers passage (170) over het empirisme van De la Court gelezen moet worden. Het is echter begrijpelijk en welhaast onvermijdelijk dat in het onderhavige kader een aantal politiek-filosofische overwegingen wat naar de achtergrond zijn gedrongen. Zo meent Haitsma Mulier dat de contract-theorie bij deze auteurs een zeer bescheiden rol speelde. Wat betreft Spinoza is dat aantoonbaar onjuist, schrijvers beroep op het tegenstrijdige karakter van een tweetal citaten (232) faalt, aangezien de context van de tweede uitspraak de onhoudbaarheid van deze interpretatie snel aan het licht brengt. Ook laat de auteur zich door het ietwat onduidelijk gebruik dat De la Court maakt van de term ‘passie’ verleiden tot eenzelfde slordigheid met betrekking tot deze term in zijn bespreking van Spinoza's opvattingen. Deze detailkritiek neemt echter niet weg dat Haitsma Mulier zorgvuldig documenterend een belangrijke dimensie van het zeventiende-eeuwse politieke denken heeft blootgelegd. Ook gezien de toenemende buitenlandse belangstelling voor deze materie is het goed te weten dat een Engelstalige handelseditie in voorbereiding is. H.W. Blom | |
K. van der Horst, Inventaire de la correspondance de Caspar Barlaeus (1602-1648), (Respublica Literaria Neerlandica nr. 3; Assen: Van Gorcum, 1978, 214 blz., f 75, -, ISBN 90 232 15508).In 1976 publiceerde F.F. Blok een studie getiteld Caspar Barlaeus. From the Correspondence of a Melancholic, een belangrijke aanvulling op de eind vorige eeuw door J.A. | |
[pagina 553]
| |
Worp in Oud-Holland gepubliceerde serie biografische artikelen. Nu heeft Van der Horst de inventaris van de Barlaeuscorrespondentie uitgegeven. Beide publikaties zijn uitgekomen in de serie Respublica Literaria Neerlandica en ze zijn voor een belangrijk gedeelte de vrucht van het onderzoek dat de twee auteurs hebben verricht in het kader van de onderzoeksprojecten van het Instituut voor Neolatijn van de Universiteit van Amsterdam. Het zijn twee belangrijke publikaties geworden, niet alleen voor onze kennis van het leven en het werk van Barlaeus, maar ook voor ons inzicht in het wijdvertakte humanistenmilieu waarin Barlaeus leefde en werkte. Terecht merkt Van der Horst in zijn inleiding op, dat de inventaris diensten kan bewijzen zowel aan wie Barlaeus bestudeert als aan degenen die zich bezighouden met de Respublica Literaria, waarvan Barlaeus in de eerste helft van de zeventiende eeuw een belangrijk burger was. Van der Horst doet dan tevens enkele praktische suggesties: de uitgave van de volledige briefwisseling van Barlaeus, of de uitgave van een gedeelte van de nu geïnventariseerde 1257 brieven, bijvoorbeeld de briefwisseling van Barlaeus met één van zijn relaties. De opzet van de inventaris is in grote lijnen gelijk aan de vorm, waarin de laatste jaren dergelijke inventarissen worden gepubliceerd, met als koploper de inventaris van de Lipsiusbrieven van Gerlo en Vervliet, die in 1968 is uitgekomen. Op overzichtelijke wijze worden de brieven genummerd met behulp van de data der brieven, zodat het invoegen van later nog te vinden brieven geen enkel probleem oplevert. De code bestaat uit 6 cijfers, respectievelijk jaar, maand en dag aanduidend, zodat een brief geschreven op 21 februari 1635 het codenummer 350221 draagt. Van elke brief worden de volgende gegevens verstrekt: de namen van briefschrijver en ontvanger, met zo mogelijk de plaatsen waar deze de brief schreven of ontvingen erbij; de beginwoorden van elke brief, het incipit; de vorm waarin de brief bewaard is, hetzij als autograaf of afschrift, hetzij gedrukt, en de plaatsen waar deze te vinden is. Lijsten van niet gedateerde brieven alfabetisch gerangschikt op personen, van brieven die wel in andere brieven of in de literatuur genoemd zijn maar die niet zijn teruggevonden, en van brieven die abusievelijk aan Barlaeus zijn toegeschreven, completeren de inventaris van gedateerde brieven. Een tweetal indices, van beginwoorden, en van briefschrijvers en briefontvangers, maken het opzoeken van een brief al heel gemakkelijk. Kortom, een uitermate praktische opzet, die uitstekende diensten kan bewijzen. De betrekkelijk korte inleiding bevat veel nuttige en interessante informatie. Van der Horst geeft eerst een kort overzicht van de bestaande Barlaeusliteratuur, ook van studies en artikelen, die slechts gedeeltelijk handelen over Barlaeus of zijn werk. Dan volgt er een chronologisch overzicht van diens leven. Het volgende onderwerp is de vroeger nogal omstreden editie van de Barlaeusbrieven, door Geeraardt Brandt in 1667 gepubliceerd. De ‘rehabilitatie’ van deze uitgave door P. Leendertz Jr., te vinden in een studie van 1935, wordt nu door nieuwe voorbeelden aangevuld. De inleiding behandelt tenslotte brievenedities betreffende andere personen uit Barlaeus' tijd en omgeving, waarin ook brieven van Barlaeus zijn opgenomen. Een lijst van archieven en bibliotheken, waar de geïnventariseerde brieven te vinden zijn, en een lijst van gedrukte werken, die in de inventaris worden geciteerd, sluiten de inleiding af. De ‘Index des correspondants’ verwijst naar de nummers van de brieven door de genoemde personen geschreven of ontvangen. Waar de desbetreffende persoon in een aantekening bij een brief genoemd wordt, is dat aangegeven met de woorden ‘voir aussi’, gevolgd door het codenummer van de brief of de pagina van de inventaris. Het is jammer dat dit niet altijd gebeurd is, zodat een enkele keer toch wel belangrijke gegevens niet zijn opgenomen. Als voorbeeld de noot bij een brief op pagina 23, waarin gezegd wordt, dat genoemde brief vergezeld ging van een testimonium van de hand van Barlaeus' latere collega en vriend Ge- | |
[pagina 554]
| |
rardus Joannes Vossius. Dit gegeven vindt men niet terug in de index. Hetzelfde geldt voor aantekeningen bij brieven op de pagina's 32, 66 en 151, waar de noten informatie verschaffen over Matthias van Overbeke, Erycius Puteanus en Aernout Bardesius. Bij de verwijzingen naar gedrukte briefwisselingen of inventarissen, worden soms de nummers van de brieven gegeven, soms de bladzijden van de desbetreffende editie, soms nummers en pagina's. Wanneer er meer edities zijn van een bepaalde correspondentie, en de brieven in die edities dezelfde nummering, maar een verschillende paginering hebben, is het nodig om niet alleen de bladzijden in één bepaalde uitgave op te geven, maar moet ook het nummer van de brief vermeld worden. Nu verwijst Van der Horst op pagina 82 naar de Colomesiuseditie van de Vossiusbrieven en daar wordt alleen de paginering van de eerste editie, die van 1690, gegeven. Het nummer van de brief wordt niet vermeld, en dat is jammer, want er zijn drie edities van deze brieven, van 1690, 1691 en 1693, en die hebben dezelfde briefnummers, maar verschillende pagineringen. Ik signaleer hier overigens een fout, die niet alleen hier gemaakt is, maar die regelmatig voorkomt in brieveninventarissen en uitgegeven correspondenties. Mij beperkend tot genoemde Vossius moet ik helaas constateren, dat in veel publikaties, waarin brieven van deze humanist zijn opgenomen of genoemd worden - zoals bijvoorbeeld de Grotiuscorrespondentie uitgegeven door Molhuysen en Meulenbroek - de gebruiker telkens weer met ditzelfde euvel geconfronteerd wordt. Een zeer groot winstpunt van deze publikatie is wel, dat met grote nauwkeurigheid getracht is, de brieven juist te dateren. Het gebeurt nogal eens, dat uitgevers van inventarissen die vaak moeizame arbeid overlaten aan de latere gebruikers van hun werk, of, wat helaas ook gebeurt, de bestaande onduidelijkheden nog vermeerderen door nieuwe slordigheden en onnauwkeurigheden. Van der Horst heeft al het mogelijke gedaan om de brieven van Barlaeus juist te dateren en daarbij heeft hij veel correcties aangebracht, correcties die kort maar exact worden gedocumenteerd. Ook de tot nu toe aangehouden dateringen zijn vermeld, waarbij verwezen wordt naar de juiste dateringen, die tevens codenummers van de brieven zijn. Wie in het vervolg te maken heeft met de Barlaeuscorrespondentie, kan zich veilig wenden tot deze publikatie. Het is dan ook te hopen, dat het vele werk besteed aan deze inventaris vrucht zal dragen in de vorm van nieuwe publikaties. In dit verband zou ik de uitgever van deze inventaris nog graag een suggestie aan de hand willen doen. Aan het begin van zijn inleiding zegt hij, dat hij in de Bodleian Library te Oxford de korte autobiografie van Barlaeus gevonden heeft, de autobiografie, waarvan Worp het bestaan wel kende, maar die deze niet heeft kunnen vinden. De uitgave ervan zou een goed begin kunnen zijn van een nieuwe reeks Barlaeusstudies! C.S.M. Rademaker | |
P.W.J. Riley, King William and the Scottish Politicians (Edinburgh: Donald, 1979, 250 blz., £ 12.50, ISBN 0 85976 040 5).Een werk over politiek gechicaneer op de hoogste niveau's, zo noemt de schrijver aan het eind van zijn inleiding het resultaat van zijn studie. En hij voegt eraan toe dat zijn boek niet zal kunnen bijdragen aan de geestelijke verheffing van de lezer, of die nu Schot is of Engelsman. Wij kunnen daar de Nederlander nog aan toevoegen en inderdaad mogen wij na lezing van het boek constateren dat de uitspraak ook voor hem niet onjuist is. Maar natuurlijk blijft dan nog wel de vraag open of dit werk, dat leesbaar mag heten maar niet | |
[pagina 555]
| |
boeiend, dat de lezer zelfs nu en dan vermoeit omdat er bijna nooit iets innemenders en meeslependers in wordt beschreven dan driftig en klein ellebogenwerk van ambitieuze tinnegieters, het politiek leven in Schotland van 1689 tot 1702 recht doet. Aan die tinnegieters, aldus de auteur, heeft Willem III in feite de Schotse politiek goeddeels overgelaten, zodat de invloed van de kroon werd teruggedrongen. Riley spreekt in dit verband zelfs van ‘a virtual royal abdication’. Toch mag men zich afvragen of er reële kansen hebben bestaan op een andere gang van zaken. Vanouds had de kroon in het Schotse parlement de toon kunnen aangeven met behulp van een invloedrijke commissie, de ‘Lords of the articles’, die de agenda vaststelde en daardoor ook de procedure beheerste. In die commissie speelden de van de kroon afhankelijke bisschoppen de eerste viool. Maar Willem III kon, in de winter van 1688 op 1689, van verre, het Schotse gebeuren niet even beslissend beïnvloeden als het Engelse. In Engeland bleek hem dat hij met het jacobitischgezinde Schotse episcopaat niet tot zaken kon komen, en in Schotland brak op tal van plaatsen een presbyteriaanse reactie zich baan. In die winter werden daar veel episcopaalsgezinde clerici met hun gezinnen uit de pastorieën gezet, en het is niet waarschijnlijk dat iemand met succes tegen die reactie en haar nasleep in had kunnen gaan. Op kerkelijk terrein kwam aanvankelijk, na de afschaffing van de ‘prelacy’, een extreem presbyterianisme naar voren. Dat was voorlopig niet geneigd met gematigder elementen veel rekening te houden en het legde dan ook de wens van de kroon om ook zulke elementen, met hun eigen inbreng, tot het kerkverband toe te laten, naast zich neer. Op politiek gebied verdwenen met de bisschoppen ook de ‘Lords of the articles’, waardoor een wat hachelijke situatie ontstond die tot de totstandkoming van de Unie van 1707 zou voortbestaan. Een moeilijk beheersbaar Schots parlement kon bijna twintig jaar lang 's konings regering, met name in zaken waarin een gemeenschappelijk Schots-Engels optreden gewenst was, voor onaangename verrassingen plaatsen. Het is een kernpunt in Riley's betoog dat de presbyteriaanse reactie, al was ze tot op zekere hoogte onvermijdelijk, in de hand gewerkt zou zijn door het opportunisme van ambitieuze politici die zelf niet of nauwelijks presbyterianen mochten heten. Mede daardoor, zegt hij, kwam er een kerkelijke regeling tot stand die, al was ze op zichzelf verdedigbaar, in feite door een minderheid aan een meerderheid werd opgelegd. Bovendien heeft ze, aldus Riley, tot meer en vinniger godsdienstige conflicten geleid dan er tussen 1660 en 1688 waren geweest, en dat wil toch altijd nog wel wat zeggen, ook al is het Schotse kerkelijk bestel van de restauratie dan misschien voor veel Schotten een aanvaardbaarder compromis geweest dan de historici lange tijd hebben gemeend. Zeker is in ieder geval wel dat presbyteriaansgezinden de regeling die de revolutie bracht nadien ook met politieke steun zochten te handhaven, terwijl episcopaalsgezinden, uiteraard vaak met steun van tory-politici in Engeland, haar poogden afgeschaft of althans versoepeld te krijgen. En als het waar is dat kerkelijke motieven voor de Schotse ‘ins’ en ‘outs’ niet meer waren dan de dekmantel waarmee ze de ware inzet van hun onderlinge machtsstrijd verfraaiden, dan heeft Riley ook nog gelijk als hij zegt dat het beleid van de koning meer op schijn dan op werkelijkheid gebaseerd is geweest. En dat mag natuurlijk geen gelukkig uitgangspunt heten in een situatie waarin het belang van de kroon op het spel staat. Het is waarschijnlijk wel juist dat Willem III op grond van advies van vertrouwelingen als Carstares en Bentinck-Portland gemeend heeft meer met kerkelijke partijen dan met opportunistische facties te doen te hebben, en dan lijkt het dus ook niet onwaarschijnlijk dat de koning, die nooit een voet in Schotland heeft gezet en die outsider bleef ten aanzien van bepaalde Schotse realiteiten, zijn eigen belang meer dan eens op averechtse wijze heeft behartigd. Als het waar is, schreef ik, maar is het waar? Het is helaas in ons land, waar men in geen | |
[pagina 556]
| |
enkele bibliotheek de belangrijkste gedrukte bronnenpublikaties en monografieën over deze periode van de Schotse geschiedenis kan aantreffen, niet gemakkelijk een oordeel uit te spreken over Rileys goed onderbouwde stelling. Men kan er hoogstens tegenover stellen dat het er, op grond van wat wel beschikbaar is, alle schijn van heeft dat de Schotse politiek juist toen de kerkelijke aspecten minder belangrijk werden, in de late jaren negentig en de eerste jaren van de achttiende eeuw, in toenemende mate door factieus gekonkel werd geteisterd. Ik zou bereid zijn te geloven dat dat echt maar schijn is als Riley duidelijker had aangetoond dat de kerkelijken, die zich wel in principes hebben vastgebeten, voor 1695 op de politici slechts een te verwaarlozen invloed hebben gehad. Natuurlijk worden er in het boek hier en daar wel feiten en argumenten aangedragen die hiervoor pleiten. Maar de auteur laat het krachtenveld van zijn kerkelijk erf onderbelicht. De vraag of er van daaruit wellicht invloeden zijn geoefend op het politieke erf, die wordt eigenlijk niet met zo veel woorden aan de orde gesteld, laat staan beantwoord. Dat de auteur zich strikt tot ‘Scottish politicians’ heeft beperkt, ja zelfs eigenlijk tot ‘politicians in Scotland’, dat zien wij als wij er even op letten of hij zich echt wel beziggehouden heeft met de ‘hoogste niveau's’ waarover hij in zijn inleiding spreekt. Laat het nog begrijpelijk zijn dat de verre koning eigenlijk zozeer de gevangene was van het Schotse factiewezen dat hij er, vanwege de prioriteiten die hij in het geheel van zijn beslommeringen had gesteld, niet dan met de grootste tegenzin en daardoor met soms desastreuze traagheid in heeft ingegrepen. Laat het waar zijn dat het Schotse koninkrijk daardoor, in het gunstigste geval, voor Willem III niet veel meer is geweest dan een gebied waar hij soldaten kon recruteren. Die begrijpelijkheid en die waarheid maken dan juist de adviseurs, een Bentinck en een Carstares, de twee belangrijkste leden van wat men wel eens de ‘Scoto-Dutch junto’ naast Willem III heeft genoemd, tot sleutelfiguren van elke studie over dit onderwerp. En dat ze dat zijn wordt in Riley's boek onvoldoende duidelijk. We kunnen het lot van diverse Schotse magnaten en van enkele handenvol politici van bescheidener komaf in het werk volgen en wij leren hun zetten in het spel begrijpen. Maar 's konings Schotse hofprediker en de Nederlandse favoriet die na 1688 Schotse - en trouwens ook Ierse - problemen voor Willem III voorsorteerde en behandelde alsof hij nooit iets anders had gedaan, die blijven tamelijk schimmige figuren. Het zou echter onjuist zijn de bespreking van dit boek in mineur te beëindigen. De auteur heeft het voorbereidende werk degelijk en grondig uitgevoerd. Wanneer op grond van zulk werk een boek verschijnt dat oude antwoorden terzijde schuift en nieuwe stellingen poneert, dan is altijd het onvermijdelijk gevolg dat nieuwe vragen en problemen rijzen waarop de schrijver in zijn boek nog niet voldoende is ingegaan. En dat is precies wat hier gebeurd is. D.J. Roorda | |
W.A. van Rappard, ed., Briefwisseling tussen Simon van Slingelandt en Sicco van Goslinga 1697-1731 (Rijks Geschiedkundige Publicatiën, kleine serie XLVI; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1978, xii en 358 blz., ISBN 90 247 2167 9).De verschijning van de in de periode van 1697 tot 1731 tussen Simon van Slingelandt en Sicco van Goslinga gewisselde brieven betekent een waardevolle aanvulling voor onze kennis der politieke geschiedenis van het begin der achttiende eeuw. Na de publikatie van on- | |
[pagina 557]
| |
der meer de correspondentie van Marlborough en HeinsiusGa naar voetnoot1., van Horatio WalpoleGa naar voetnoot2., van Marlborough en GodolphinGa naar voetnoot3. en de tot dusver in het licht gegeven delen van het Heinsiusarchief over de jaren 1702 en 1703Ga naar voetnoot4. worden hierin opnieuw bouwstenen verstrekt, met name voor de studie der buitenlandse politiek in dat tijdperk. Het belang van een briefwisseling wordt bepaald door het gewicht der corresponderende personen, de inhoud der brieven en het terrein dat in temporeel opzicht bestreken wordt. Wat het eerste betreft: reeds het enkele feit van een geregelde gedachtenwisseling tussen twee hoge regenten in de staat, de eigenzinnige Van Slingelandt, secretaris van de Raad van State, vanaf 1725 thesaurier-generaal en van 1727 tot zijn dood in 1736 raadpensionaris, en de markante Fries Van Goslinga, tijdens de Spaanse Successieoorlog gedeputeerde te velde en later afgevaardigde naar de vredescongressen van Utrecht en Soissons, wekt hoge verwachtingen. Helaas bevat deze bronnenuitgave echter niet een aaneengesloten reeks brieven: van verscheidene jaren werd zeer weinig of niets bewaard. Met grote spijt constateerde Van Slingelandt later dat hij de van Van Goslinga tijdens diens gedeputeerdeschap te velde ontvangen brieven vrijwel alle had vernietigd. Tijdens beider lidmaatschap van de Raad van State in de jaren negentig was een vriendschappelijke verhouding gegroeid. Meer dan eens wordt de lezer daardoor in de gelegenheid gesteld door de kieren van het formele harnas heen een blik te slaan op hun gemoedsleven. Zo uitte Van Slingelandt zijn bezorgdheid toen hij van Van Goslinga vernam dat de tragische dood van Johan Willem Friso aan de Moerdijk hem gedurende drie nachten de slaap benomen had. Toen hij in 1726 zijn vriend omstandig de motieven uitgelegd had die hem brachten tot een tweede huwelijk met zijn huishoudster, berispte Van Goslinga hem heftig over deze ‘mesalliance’ in een overigens door Van Slingelandt vernietigde brief. Diens antwoord en de toon der daarop volgende brieven geven aan dat de vriendschap de botsing overleefde. Na de paar brieven uit 1697/1698 die aansporingen aan Van Goslinga behelzen om zorg te dragen dat Friesland zijn financiële Unieverplichtingen nakomt, stelt de omvang van het materiaal uit het eerste decennium van de eeuw teleur: de oorzaak daarvan gaven wij reeds aan. Naast legerkwesties, de strijd over benoemingen en bevoegdheden, komen ook politieke problemen aan de orde. Van Slingelandt klaagde er in 1702 over hoe er tegen hem en de oude, voornamelijk orangistische groep, in de Raad van State front gevormd werd door een groepering onder leiding van Van Reede van Renswoude en Van Heeck, die zoals wij weten verbonden waren met een wijdvertakte, maar vooral in Utrecht machtige oppositiebeweging die een geringere oorlogsbereidheid paarde aan een radicale anti-orangistische koersGa naar voetnoot5.. Inzake Oranje waren beide correspondenten het in hoge mate eens: in 1702 achtte Van Slingelandt een nieuw ‘eminent hoofd’ de beste oplossing voor de Republiek, in 1718 sprak ook Van Goslinga, hoewel hij zich een goed republikein noemde, zich uit voor het | |
[pagina 558]
| |
stadhouderschap. De Hollandse regent trachtte via zijn vriend de soms onstuimige Johan Willem Friso in diens eigen belang tot meer gematigdheid te brengen. Afgezien van de soms interessante mededelingen van Van Goslinga over de interne situatie in Friesland en Groningen biedt deze correspondentie weinig voor de binnenlandse politieke omstandigheden. Vruchteloos speuren we bijvoorbeeld naar commentaar op de staatkundige hervormingsvoorstellen die in 1716 op de tweede Grote Vergadering in behandeling kwamen. Van essentieel belang daarentegen zijn de in de brieven en in de, als bijlagen toegevoegde, exposés vervatte gegevens over de buitenlandse politiek. Zwaar van inhoud worden de brieven als het einde van de Spaanse Successieoorlog in zicht komt. De bange vermoedens, gewekt door de Engelse regeringswisseling van 1710 en de Frans-Engelse vredespreliminairen van 1711 worden slag op slag bevestigd. Deze gang van zaken komt aan de orde in een dertigtal brieven over 1711 en in de 81 brieven over 1712 - Van Goslinga is dan afgevaardigde op het Utrechtse vredescongres - die bijna een derde van de totale brievenvoorraad uitmaken. Alle voor het belang van de Republiek fundamentele kwesties als de Barrière, het ‘asiento de negros’, het bezit van Spanje komen hierin uitvoerig ter sprake. De funeste consequenties der feitelijke ontwikkeling besefte Van Goslinga ten volle: ‘video fatum Cartaginis. Chacun répondra un jour devant Dieu et les hommes, de ses actions’. Terwijl Van Slingelandt als exponent van de groep rondom Heinsius nog poogde het getij te keren en de kansen overwoog om de oorlog eventueel zonder Engeland voort te zetten, had de Friese regent volledig oog voor de realiteit en bezwoer hij zijn correspondent, die met het oog op de Barrière de keizer niet in de steek wilde laten, een spoedige vrede te bewerkstelligen daar voortzetting van de oorlog reeds financieel onmogelijk was. Een soortgelijke controverse trad aan het licht in de jaren 1716/1718 over de wenselijkheid van allianties. Slingelandt was in 1716 voorstander van een defensief verbond tussen de Republiek, Engeland en de Keizer, waar Van Goslinga huiverachtig tegenover stond omdat hij vreesde dat de Staat zo agressieve Oostenrijkse ondernemingen in Zuid-Europa in de hand zou werken. De eerste beklemtoonde de noodzaak met andere mogendheden de resultaten van de Utrechtse vrede en het Europese machtsevenwicht te handhaven terwijl zijn Friese vriend in feite op neutralistisch standpunt stond: ‘peu de traités défensifs, aucun offensif, se meler par conséquent peu des affaires des têtes couronnées, ne prendre jamais les armes que pour la défense nécessaire et indispensable de notre commerce, et de nos propres frontières’. Van Goslinga achtte in de eerste plaats rust noodzakelijk voor het herstel der financiën alsmede voor het welzijn van de handel en schreef Van Slingelandt's voorkeur toe aan de langdurige afhankelijkheid van Engelse raadgevingen in het verleden waarvan nog dagelijks de noodlottige gevolgen ervaren werden. Na deze discussie rondom de Triple en Quadruple Alliantie werden door beide briefschrijvers soortgelijke argumenten gehanteerd in 1726 inzake de toetreding van de Republiek tot het tractaat van Hannover tussen Engeland, Frankrijk en Pruisen. De traumatische ervaring van 1710/1711 speelde opnieuw een rol toen Van Goslinga tot behoedzaamheid aanried: staten met gekroonde hoofden zouden wisselvalliger in hun politieke beleid zijn dan republieken wier maximen en belangen meer standvastigheid vertoonden. Van Slingelandt, de aanhanger van het ‘oud systeem’, bepleitte spoedige toetreding teneinde de vriendschap der bondgenoten en vooral van Engeland niet te verspelen. Al deze meningsverschillen verhinderden echter niet dat hij met genoegen zag dat Van Goslinga afgevaardigd werd naar het vredescongres van Soissons van 1728 voor de oplossing van de internationale, vooral door Oostenrijkse ambities veroorzaakte, spanningen. Aldus vormt deze bronnenpublikatie een dikwijls boeiende bijdrage aan onze kennis aangaande de positie van de Republiek, en de visie van enkele van haar leidslieden daarop, ten | |
[pagina 559]
| |
aanzien van het ingewikkelde machtspolitieke spel van de periode tussen 1710 en 1731. Bij het uitgeven van bronnen wordt de bewerker dikwijls voor problemen geplaatst waarvan de gebruiker de omvang niet altijd beseft. Het ontcijferen van het handschrift, het treffen van de juiste conjectuur voor beschadigde of onleesbare fragmenten, het samenstellen van een betrouwbaar notenapparaat zijn tijdrovende bezigheden. Ergens geeft de bewerker per noot te kennen dat het feit dat Van Slingelandt eenmaal Van Goslinga's handschrift niet kon lezen, hem tot troost strekte. Hoewel hij zich over het algemeen getrouwelijk van zijn taak heeft gekweten is het jammer dat in de noten meermalen slordigheden voorkomen die bij duchtige correctie vermeden hadden kunnen worden, zoals op pagina 21 Slingerlandt en Vegelin van Claerberger (in plaats van Claerbergen) en pagina 165 Rijnkershoek. Tot tweemaal toe wordt de schrijver Obreen abusievelijk voorzien van het voorzetsel ‘van’ (79 en 178). Op pagina 66 werd bij een bronverwijzing vergeten het paginanummer op te geven. Voorts noteerden wij behalve de spelfouten op pagina 224 en 248 taalkundige onzuiverheden: op pagina 52 krijgt ‘Friede’ ten onrechte een vrouwelijk lidwoord, het latijnse citaat op pagina 160 ‘Incidit in Scyllam qui vult vita(re) Charybdim’, evenals de inconsequentie ongeveer alternatief te citeren ‘prins’ en ‘Prinz von Isenburg’. Deze geringe feilen zullen evenwel geen beletsel vormen voor de historische onderzoeker bij de raadpleging van dit nuttige werk. M. van der Bijl | |
Paul R. Sellin en Stephen B. Baxter, Anglo-Dutch Cross Currents in the Seventeenth and Eighteenth Centuries (Papers read at a Clark Library Seminar, May 10, 1975; Los Angeles: William Andrews Clark Memorial Library, University of California, 1976, v + 68 blz.).Onder deze verzameltitel zijn twee nogal verschillende studies uitgegeven. Het eerste artikel draagt als titel, The Last of the Renaissance Monsters: The Poetical Institutions of Gerardus Joannis Vossius, and Some Observations on English Criticism (1-39). Het is van de hand van Paul R. Sellin, die in 1968 een studie publiceerde over Daniel Heinsius en het Engeland van de Stuarts. Sellin houdt zich vooral bezig met de literaire theorieën van de zeventiende eeuw en daarvan is ook dit artikel weer de vrucht. Het bespreekt een aantal vragen rond de Poeticarum institutionum libri tres (Amsterdam, 1647) van de Nederlandse polyhistor Gerardus Joannes (niet Joannis!) Vossius en geeft op het einde een aantal suggesties voor verder onderzoek naar de invloed van dit werk op Engelse literatoren en literatuurtheoretici. Het tweede artikel heet, The Myth of the Grand Alliance in the Eighteenth Century (41-59), en is geschreven door Stephen B. Baxter, die in 1966 een biografie over de koning-stadhouder Willem III publiceerde. In dit artikel bespreekt hij de politiek van de Engelse koning George II en zijn staatslieden in het midden van de achttiende eeuw, een politiek die duidelijk was geïnspireerd door de anti-Franse alliantiepolitiek van Willem III ruim een halve eeuw tevoren. Het boekje wordt ingeleid door Andrew Lossky (iii-v) en wordt afgesloten met een overzicht van eerder verschenen Clark Library Seminar Papers (63-68). Sellins artikel behandelt veel onderwerpen in het korte bestek van een voordracht. Hij geeft eerst een overzicht van de poëticaliteratuur van de zestiende en zeventiende eeuw en toont dan aan, dat Vossius' Institutiones poeticae en het boekje De artis poeticae natura ac constitutione, ook van 1647, in feite de synthese en afsluiting zijn van de ontwikkeling in de voorafgaande periode. Vervolgens geeft Sellin een korte beschrijving van Vossius' publikaties en besteedt dan enkele pagina's aan de plaats, die Vossius gaf aan de ‘ars poetica’ | |
[pagina 560]
| |
in het wijsgerig stelsel van ‘artes et scientiae’. Kort samengevat volgt dan Vossius' opvatting over de dichtkunst, gezien vanuit onderwerp en vorm, doel en auditorium, en vanuit de dichter zelf. Dan volgen enkele hoogst interessante conclusies, waarover hieronder iets meer, en tenslotte is er nog een paragraaf gewijd aan het eigenlijke onderwerp van het boekje, namelijk de mogelijke invloed van Engelse auteurs op Vossius en van Vossius op enkele Engelse schrijvers. In het eerste geval wijst Sellin op mogelijke invloed van Bacon en op de invloed van Engelse en vooral Schotse filosofen op Vossius' aristotelisme. In het tweede geval doet Sellin ons enkele boeiende suggesties aan de hand voor een verdere bestudering van Vossius' invloed op het werk van Milton en Dryden. De hierbovengenoemde conclusies, die Sellin trekt, vragen om een kleine toelichting. De literaire theorieën van de zestiende en zeventiende eeuw mogen zich de laatste jaren verheugen in een groeiende belangstelling. Ook aan het werk van Vossius is daarbij, zij het meestal alleen terloops, aandacht besteed. De wel algemeen aanvaarde conclusie was tot nu toe, dat met het werk van Vossius de poëtica van Aristoteles definitief het pleit gewonnen had. Sellin toont nu aan, dat Vossius in feite zeer eclectisch te werk ging en uitdrukkelijk getracht heeft de theorieën van Horatius en Aristoteles met elkaar in overeenstemming te brengen. Wie Vossius' werk wat beter kent kan zich met deze conclusie zonder enige moeite verenigen. Ook bespreekt Sellin de verhouding van Vossius' werk tot de Poeticae libri septem van Scaliger, in 1561 posthuum verschenen. De conclusie is, dat er van een breuk tussen deze twee werken geen sprake is, maar dat Vossius, voortbouwend op Scaligers werk, alles wat Scaliger en de theoretici na hem hebben aangedragen, nog eens samenvatte en vorm gaf in een vooral op de praktijk gericht werk. Daarbij betrok Vossius, veel meer dan Scaliger, ook de Griekse klassieke literatuur. Wie echter zegt, dat Scaliger zich baseerde op Horatius, en Vossius op Aristoteles, brengt een kunstmatige scheiding aan, die bij nadere bestudering van beider werken geen stand houdt. Sellin werkt dit alles niet helemaal uit, en dat kan ook niet in een voordracht, maar het is wel zijn verdienste, dat hij met zijn korte conclusies en suggesties het verder onderzoek naar deze materie duidelijk op nieuwe banen brengt. Baxters artikel wil vooral aantonen, hoe in de eerste helft van de achttiende eeuw de Engelse buitenlandse politiek duidelijk werd beheerst door het voorbeeld van de koningstadhouder Willem III. Het Groot Verbond van Wenen (1689) stond model voor de Engelse pogingen om gedurende de Oostenrijkse Successie-Oorlog (1741-1748) Frankrijk en zijn bondgenoten opnieuw te isoleren. Het was echter het einde van een tijdvak, want enkele jaren na de vrede van Aken zocht Engeland aansluiting bij Pruisen, in verband met de koninklijke belangen in Hannover, en sloten de oude vijanden Frankrijk en Habsburg een verdrag. Baxter nu laat zien, op welke manier de politieke idealen van Willem III tot op dat moment doorwerkten bij George II en de kleine groep politici in diens directe omgeving. Tegelijkertijd analyseert hij de onderlinge machtsverhoudingen binnen die kleine politieke top en retoucheert hij op enkele punten het bestaande historische beeld daarvan. Ook Engelands tegenstanders en medespelers op het Europese politieke toneel worden kort besproken en daarbij blijkt, dat ook Lodewijk XV en de machthebbers in de Republiek tot het midden van de achttiende eeuw nog teerden op de politieke erfenis van hun voorgangers. Dit alles wordt vlot en boeiend beschreven, maar het gebruik van namen, feiten en jaartallen, zonder enige uitleg, vraagt wel dat de lezer van dit artikel de Engelse geschiedenis in dit tijdperk kent, een tijdperk dat door Baxters bijdrage weer eens op een nieuwe wijze wordt belicht. C.S.M. Rademaker | |
[pagina 561]
| |
R. Mortier, e.a., ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, V (Brussel: ULB, 1978, 238 blz., BF 495. -, ISBN 2 8004 0677 1).Deze uitgave van de studiegroep achttiende eeuw van de Université Libre de Bruxelles bevat veertien artikelen. Het geografisch onbeperkt en chronologisch ruim te nemen kader laat de mogelijkheid open voor opname van kwalitatief erg verschillende bijdragen. Daar elke bijdrage op zich staat bespreken we ze hier in de volgorde zoals ze in de uitgave voorkomen. R. Mortier, voorzitter van de studiegroep, begint de reeks met een artikel over de bisschop-in-partibus Frayssinous (1765-1841). Deze aanvankelijk onbelangrijke Franse priester ontpopte zich tijdens de negentiende-eeuwse Restauratie als één van de bestrijders van het verlichte ideeëngoed. Na een beknopte, maar volledige, biografie bespreekt de schrijver grondig het spotschrift Oraison funèbre du Philosophe Thomas Pagniodès. Op basis van de gegeven tekst kan de lezer zelf de kennis van deze bisschop-politicus - en deze van Mortier - van het materialistisch jargon, de vrijmetselaarsstijl en jacobijnse ideologie toetsen. In het project ‘Vicaire 76’ onderzocht men per computer de woordenschat van een aantal werken van Leibniz, Descartes en Rousseau. A. Robinet brengt hiervan een deelverslag, namelijk zijn bevindingen over het woord nature in Rousseau's Profession de foi du vicaire savoyard. Uitgebreid bespreekt hij de grote hoeveelheid output-gegevens rond dit sleutelbegrip en komt zo tot interessante conclusies, die anders niet mogelijk waren. De kans tot vergelijkende studie laat hij bewust open. J. Marx bespreekt op basis van een aantal recente publikaties welke moderne kenmerken de achttiende-eeuwse Franse romans vertonen. Hij analyseert hoe dit nieuwe genre de band tussen fictie en realiteit anders ging benaderen. De verdienste van deze bijdrage schuilt hierin dat gelijktijdig een synthese wordt gebracht van het onderzoek uit de laatste decennia, naast verwijzingen naar de bronnen zelf. M. Bastiaensen bespreekt nauwgezet een tweederangs vrijmetselaarstoneel Le Franc-Maçon prisonnier. Van dit drama is een Franse en een Duitse versie. Na een korte biografische beschrijving van de auteurs, de broers Hans Heinrich en Hans Karl, baronnen van Ecker und Eckhoffen auf Berg, gaat hij in op de verhouding tussen beide werken. Vervolgens bespreekt hij de inhoud uitgebreid. J. Lemaire betoogt in zijn bijdrage dat, in tegenstelling tot wat G.L. van Roosbroeck en K.J. Bremer beweren, er meer dan een loutere toevallige overeenkomst is tussen H. Bouvets L'apparicion maistre Jean de Meun uit 1398 en de Lettres persanes van Montesquieu. Hij toont duidelijk aan dat er een zeer reële analogie is (inzake de wijze van voorstellen, de inhoud van de kritieken en verborgen intenties van de auteurs). Maar of Montesquieu ooit werkelijk Bouvet las, kan hij ook niet bewijzen. Toch blijft het alleszins een interessante benadering van dit werk van Montesquieu. M. Mat-Hasquin geeft in haar bijdrage een schema om het gehele theateroeuvre van J.-J. Rousseau te verklaren. Zij doet dit door de dragende structuren onder deze toneelstukken aan te geven. Deze krachtlijnen toont zij in hun relatie tot de socio-politieke context van de tijd en de evolutie in het denken van Rousseau over mens en maatschappij. Hierin slaagt zij prachtig. Soms simplificerend geeft zij toch een degelijke verklaring voor dit geheel. Het verbinden van detailkennis met een duidelijke visie geeft een boeiende kijk op dit onbekende aspect van deze denker. J. Blankoff geeft een encyclopedisch overzicht van de medailleerkunst in Rusland in de achttiende eeuw. Dat deze kunstvorm nergens anders voldoende aandacht krijgt, betreurt hij. Maar veel verder dan het stellen dat ook Fransen, Duitsers en andere buitenlanders in | |
[pagina 562]
| |
Rusland verdienstelijk werk leverden komt hij ook niet. De minder scherpe foto's van enkele herinnerings- en/of beloningsmedailles verhelpen dit ook niet. M. Fredericq-Lillar vertelt meer over de stijl van het oude Gentse herenhuis ‘Vander Meersche’. Hiertoe gebruikt zij kritisch de reeds bestaande informatie en vult deze aan (met haar bevindingen). Na een volledige schets van de historiek bespreekt zij het buitenaanzicht, de trapzaal en eretrap van dit gebouw. Hierbij wijst zij op de eigenheid van de stijl ten opzichte van de Franse en Duitse inbreng. Zij besluit dan ook terecht dat in de rand van barok en rococo er een eigen Vlaamse, triomferende rococo bestond. Met een grondige bewijsvoering weerlegt P. Schreiden enkele beweringen van H. en G. Aurenhammer in hun basiswerk over het Belvédère te Wenen. Meer bepaald toont hij aan dat de conversatiekamer pas na de dood van prins Eugeen van Savoyen tot de spiegelkamer werd omgevormd. Hij wijst erop dat deze vergissing is ontstaan doordat het materiaal over deze spiegelkamer in het Winterpaleis te Wenen werd gehaald. Zo levert hij niet alleen enkele details voor de geschiedenis van deze twee Weense gebouwen, maar ook over enkele achttiende-eeuwse kunstenaars. De bijdrage van A. Deroisy is veel ruimer dan de titel doet vermoeden. De auteur maakt eigenlijk een evaluatie op van het politiesysteem in de Nederlanden na 1750. Zijn verdienste bestaat erin van op basis van de bronnen zelf een helder overzicht te geven van deze complexe problematiek. Dat hij voor één van zijn twee uitgewerkte voorbeelden, dit over de drossaard van Brabant, niet naar de goede licentieverhandeling van G. Vrolix hierover verwijst, is toch een tekort. Tegen de achtergrond van een ruimer politiek-religieus kader schetst A. Jansen het verhaal van de verdrijving van de jesuïten uit Mexico in 1767. Verder geeft hij biografische informatie over de uitvoerder van dit project markies de Croix. Zijn antwoord op de vraag of deze avonturier een vrijmetselaar was, bewijst hoe genuanceerd hij deze zaken benadert. Zijn kennis van de Spaans-Latijnsamerikaanse historigrafie verbonden met een inzicht in deze over de achttiende eeuw, maken dit tot een boeiend artikel. In haar artikel bestudeert F.H. Lemay een kleine groep binnen de zwijgende meerderheid van de Franse Constituante: de vertegenwoordigers van de derde stand uit het noorden. Haar werkwijze is een methodologisch voorbeeld te noemen om dit ongrijpbare gegeven goed te benaderen. Haar gave om dorre cijfers aan te vullen met informatie over mensen van vlees en bloed levert een aangenaam artikel op. Zonder in onnodige details te treden, geeft ze hiermee eveneens biografische informatie. H.-J. Lope geeft een uittreksel uit een reisverhaal door Don Diego Alejando de Gálvez. In een erg kort gehouden inleiding stelt hij deze Spanjaard op éénzelfde niveau als een Dérival en een Forster. In voetnoot vergelijkt hij deze passage met hetzelfde gegeven in het jongere reisverhaal van Antonio Ponz. Het gegeven deel betreft een beschrijving van het achttiende-eeuwse Brussel. Het geheel moet het echter ervan hebben dat Brussel juist nu zijn millennium viert. Op basis van de werken van Quesnay bespreekt J. Nagels enkele economische elementen met betrekking tot de ‘vooruitgang’ bij de fysiocraten. In een heldere uiteenzetting analyseert hij hoe deze theoreticus reeds een inzicht had in de marktmechanismen. Hij overstijgt zelfs het louter economisch-theoretische door deze theorie zelf te illustreren en zich af te vragen welk effect de werken van Quesnay in zijn tijd zelf hadden. W. Baeten | |
H. van der Hoeven, Gijsbert Karel van Hogendorp. Conservatief of liberaal? (Historische | |
[pagina 563]
| |
Studies, uitgegeven vanwege het instituut voor geschiedenis der Rijksuniversiteit Utrecht XXXII; Groningen: Tjeenk Willink, 1976, 203 blz., ISBN 90 0139018 8).Met deze onder leiding van de Utrechtse hoogleraar Boogman tot stand gekomen dissertatie, waarin de stem van de meester regelmatig te beluisteren valt, heeft de auteur de in de ondertitel vervatte vraag genuanceerd maar daarom niet minder juist beantwoord. Zoals ieder die een weinig kennis draagt van de literatuur kon verwachten, is het ‘of’ van het dilemma vervangen door het ‘en’ van de deels chronologische juxtapositie. Van Hogendorp (H.) was volgens Van der Hoeven een ‘conservatief hervormer’, die als zodanig zijn befaamde Schets van 1812 schreef en de man van 1813 werd. Zonder meer conservatief wil schrijver hem niet noemen; in navolging van Klaus Epsteins bekende indeling van de Duitse conservatieven rekent hij hem tot de ‘reformistische’ conservatieven. Ook gedurende zijn verdere leven was H.'s inspiratie in het algemeen gesproken behoudend en was zijn perspectief voornamelijk gericht op het verleden, zo laat Van der Hoeven ons in zijn ‘Conclusie’ weten. Maar in dat zelfde slotoverzicht deelt hij mee dat de in zijn boek gegeven analyse weinig reden geeft om de vraag naar het liberalisme van zijn met grote objectiviteitszin getekende hoofdfiguur niet bevestigend te beantwoorden. De conservatief-liberalen van na 1848 zou men H.'s geestelijke nazaten kunnen noemen. Schakels tussen diens aanvankelijke conservatisme en latere liberalisme levert de blijvende onderbouw van het verlichte aristocratisme, waarvan hij geheel zijn leven de representant is geweest. Wanneer men voldoende oog heeft voor de geenszins radicale of individualistisch-egalitaire inslag maar de juist de standenmaatschappij respecterende en op corporatieve vrijheden gerichte gezindheid van brede stromingen binnen het Europese liberalisme van de jaren achttienhonderdtwintig en -dertig, dan kan men de latere Gijsbert Karel met een gerust hart liberaal noemen. In de ook door tijdgenoten als hoofdtegenstelling geziene strijd tussen absoluten en liberalen stond hij als ‘anti-absolutist’ aan de kant van de laatsten; zijn pamfletten en brochures van 1830 bepleitten een constitutionalisme dat mede de weg naar 1848 vrijmaakte; hij was, hoezeer ook levend vanuit de traditionele stapelmarkt-idee, mede door de lectuur van liberale economen als Adam Smith en Ricardo een voorloper van het economisch liberalisme der negentiende eeuw; hij kan, geen exclusief protestantisme belijdend, in religieus opzicht eveneens liberaal worden genoemd. Dit alles heeft Van der Hoeven, met de nodige behoedzaamheid en zonder te vervallen in hinderlijke polemiek, ons in zijn belangrijkste hoofdstuk IV op overtuigende wijze duidelijk gemaakt. Natuurlijk ontbreken in dit proefschrift de polemische passages niet. Hoe zou het ook anders kunnen, waar het de bedoeling van de promovendus was om de een tiental jaren eerder door C.H.E. de Wit in diens dissertatie beproefde ontmaskering van H. als liberaal op haar merites te bezien. Maar zo tendentieus als De Wits zwart-wit tekeningen toen aandeden, zo nuchter en afstandelijk zijn de beschouwingen van Van der Hoeven uitgevallen. Over het algemeen gaat de laatste accoord met de zakelijke gegevens en analyses van de eerste, maar betwist hij - terecht naar ik meen - diens geëngageerde diskwalificaties en ongenuanceerde terminologie. In het bijzonder verwijt hij aan De Wit, dat deze vanuit zijn eigen verabsoluterende tweedeling ‘aristocraten - democraten’ voor de tijd van Willem I's koninkrijk een polarisatie veronderstelt, die in de feitelijke gang van zaken geen bevestiging vindt (90, 160). In het voetspoor van zijn promotor bestrijdt hij bovendien De Wits interpretatie van Thorbecke, die immers pas in de jaren veertig een ‘democraat’ is geworden en zelfs daarna, ondanks zijn radicaliteit, bleef afwijken van de democratischpatriotse of bataafse traditie. Dit neemt echter niet weg, dat Van der Hoeven ons, vergele- | |
[pagina 564]
| |
ken bij De Wits stimulerende aandacht voor sociale structuren die de met de mond beleden standpunten situeren en relativeren, betrekkelijk weinig nieuws brengt. Hiermee ben ik beland bij de kritiek die ik, niettegenstaande de in bovenstaande uiteenzetting verweven waardering, op het boek heb. Het dient zich aan als ‘een kritisch overzicht van de ontwikkeling van Hogendorps ideeën over de staatkundige en maatschappelijke inrichting van de staat’, als een ideeëngeschiedenis dus. Als voornaamste bron gelden H.'s Brieven en Gedenkschriften, in de vorige eeuw in zeven delen uitgegeven. Aanvullend archiefmateriaal uit het Algemeen Rijksarchief leverde geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten op. Het nog bestaande huisarchief-Van Hogendorp heeft de auteur niet geraadpleegd; uit een vrij onbekende publikatie, waarin wel materiaal uit dit archief verwerkt is, leidt hij af dat daarin ‘blijkbaar geen historisch interessante gegevens meer te vinden zijn’ (7). Nu valt een zuiver ‘ideengeschichtliche’ studie op zich nog wel te verantwoorden, maar het is de vraag of er in dit geval niet al op voorhand weinig nieuwe perspectieven van te verwachten waren. Historiografisch gezien is H. immers, ondanks de overvloed aan schriftelijke nalatenschap, langzamerhand een afgekloven been geworden, al missen wij node de afgeronde wetenschappelijke biografie over hem. Meer dan eens wijst schrijver in zijn eigen studie op Gijsbert Karels afkeer van wat hij zelf noemde ‘metaphysische’ wetenschap of ‘afgetrokken denkbeelden’. ‘Theoriën als kasteelen in de lucht’ lagen deze staatsman niet (148). Zijn anti-speculatieve geest, zijn afkeer van filosofische stelsels en zijn eclecticisme noemt Van der Hoeven kenmerkend voor een ‘rechtgeaard conservatief’, die een voorkeur voor het concrete boven het abstracte zou hebben (43). Afgezien van het feit dat Metternichs ‘System’ met zijn verlicht-aristocratische kenmerken - door schrijver niet gegeven - vergelijking zou hebben gerechtvaardigd, is het des te opvallender dat uitvoerige beschouwingen worden besteed aan de theorieën van de denkers Montesquieu en Burke, van de staatsman Vom Stein en van de politicus-schrijver Benjamin Constant. Maar van Montesquieus persoonlijke en diepgaande invloed was Verberne al niet zeker en heeft ook deze studie mij niet kunnen overtuigen; Burkes expliciete voorbeeld blijkt verder toch eigenlijk alleen uit geschriften van 1791; over Vom Stein als inspiratiebron weet schrijver niet meer te zeggen dan dat H. ‘toch wel een zekere sympathie’ voor hem moet hebben gehad (38); tenslotte moet schrijver constateren dat er ‘helaas’ geen aanwijzingen zijn dat H. zich met ‘de geschriften van mensen als Constant’ heeft beziggehouden (118). Geen wonder dat een aantal theoretische beschouwingen in dit boek, hoe verdienstelijk ze dikwijls ook zijn, nogal in de lucht hangen waar het hun relatie met Gijsbert Karel betreft. Dat deze bijvoorbeeld onder invloed van Montesquieus romantischconservatieve ideologie van zijn ‘statische conservatisme van 1787’ (?) tot conservatief hervormer zou zijn geëvolueerd (43), lijkt mij niet alleen onbewezen, maar ook in strijd met de bewering dat dezelfde Montesquieu, overigens reeds in 1755 overleden, zich door ‘zijn verstandelijke benadering en zijn gemis aan historisch besef’ van de romantischconservatieve ideologie onderscheidde (35, 36)! Met dit soort geforceerde ‘ideengeschichtliche’ constructies heeft schrijver zijn lezers een twijfelachtige dienst bewezen. Een historicus kan de soms haastig neergeschreven en dikwijls pragmatisch bedoelde overwegingen van zijn object ook wel eens té serieus nemen. Daar komt nog bij dat in het reeds genoemde hoofdstuk IV de chronologie nogal eens uit het oog is verloren, hetgeen het zicht op wat - enigszins overtrokken - de ontwikkeling van H.'s denkbeelden heet, heeft verduisterd. Ondanks de genoemde bezwaren beschouw ik deze jongste studie over H. als een nuttig en leerrijk overzicht van de stand van zaken rond een der grondleggers van ons staatsbestel. Eens te meer is duidelijk geworden, hoezeer we het er allen in wezen over eens zijn, wie deze intelligente, erudiete, ambitieuze, eigenzinnige, strijdbare, zelfverzekerde, onge- | |
[pagina 565]
| |
naakbare, de laatste twintig jaren van zijn leven zich gefrustreerd voelende staatsman was en wat hij voor stond, maar ook dat over zijn plaats in de ontwikkeling van de politieke ideeën en over de kwalificaties die daaraan moeten worden gehecht, verschil van mening mogelijk blijft. J.A. Bornewasser | |
A. Boland, Le procès de la révolution belge: Adolphe Bartels, 1802-1862 (Namen: Presses Universitaires de Namur, 1977, 316 blz., BF 650. -).A. Boland heeft de moeilijke taak op zich genomen een biografie te wijden aan één van de meest boeiende figuren uit de Belgische republikeins-radicale beweging uit de beginperiode van de onafhankelijke staat. De journalist en publicist Adolphe Bartels was inderdaad een spilfiguur in de relatief kleine groep van leidende revolutionairen die in de gebeurtenissen van 1830 de aanzet zagen voor een totale maatschappelijke omwenteling en onverzettelijk ijverden voor de realisatie van gedemocratiseerde sociale en politieke vormen. Ze behoorden voor en in 1830 weliswaar tot de meest strijdbare patriotten, maar naarmate de Belgische onafhankelijkheid geconsolideerd raakte, verloren ze geleidelijk aan terrein en werden ze ten slotte volledig opzij gezet door de gematigde krachten. Tegen deze ontwikkeling boden ze aanvankelijk hardnekkig tegenstand. Na de troonsbestijging van Leopold I in juli 1831 werd het echter duidelijk dat ze het pleit over heel de lijn verloren hadden. De radicalen verdwenen wel niet geheel van het politieke toneel - de regering zou nog meerdere malen geconfronteerd worden met hun actief geijver in de linkse oppositie tegen het binnenlandse gematigd unionistische beleid - maar meer dan een marginale stroming vormden ze toch niet in de periode 1831-1848. Adolphe Bartels nam in deze groep een zeer speciale plaats in. Niet enkel omdat hij één van de weinige liberaal-katholieken was, maar vooral wegens bepaalde karaktertrekken. Loyaliteit was nu niet precies zijn sterkste zijde. Zijn kritische instelling, die ook ten aanzien van zijn vrienden weinig constructief was, en zijn onbuigzaamheid haalden steeds de bovenhand. Na verloop van tijd lag hij dan ook met iedereen overhoop, raakte hij totaal geïsoleerd in de radicale beweging en verdween hij in 1847 van het politieke toneel. Hij liet echter een uiterst omvangrijk journalistiek oeuvre achter dat bijzonder interessant is voor de kennis van de vroegsocialistische ideeënwereld. A. Bolands biografie getuigt hiervan ten volle. De auteur spaarde zich geen enkele moeite om de geschriften en de ego-documenten van zijn personage systematisch bijeen te brengen. Hij raadpleegde daartoe alle beschikbare dagbladen, krantjes, pamfletten en andere tijdsdocumenten en onderzocht massa's persoonlijke archieven. Het resultaat van dit geduldige opzoekingswerk wordt weergegeven in een strikt chronologisch opgebouwde biografie, gevolgd door een kort besluit waarin gepoogd wordt een algemeen beeld te schetsen van het hoofdpersonage. Het is een bijzonder levendig en erg vlot leesbaar geheel geworden waarin de figuur van Bartels goed zichtbaar wordt en waarvan de voornaamste verdienste ongetwijfeld ligt in de degelijke en doordachte analyses van Bartels ideeënwereld. De politieke biografie is echter een zeer moeilijk en veeleisend genre. Van de auteur wordt namelijk niet alleen verwacht dat hij zijn hoofdpersonage zichtbaar maakt, maar tevens dat hij het voor de lezer doorzichtig maakt. Dat veronderstelt dat hij een grondige kennis bezit van de periode waarbinnen de figuur politiek bedrijvig was, teneinde diens activiteiten genuanceerd te kunnen relateren aan de algemene politieke constellatie. Het veronderstelt ook dat de auteur afdoende inzicht heeft in de psychologie van zijn personage om | |
[pagina 566]
| |
de nodige verbanden te kunnen leggen tussen de biografische gegevens enerzijds en zijn politiek optreden anderzijds. Tenslotte vergt het van de biograaf enige kennis van het mechanisme dat optreedt in wat men in de groepspsychologie ‘the smallgroup’ noemt. Wat deze laatste twee aspecten betreft, had A. Boland het grote voordeel een genre te beoefenen dat recentelijk enorm in de belangstelling staat zodat hij dus over tal van inleidende werken en exemplarische studies kon beschikken die op het methodologische vlak richtinggevend zijn. Het is dan ook bijzonder jammer te moeten constateren dat hij de kans gemist heeft om die nieuwe inzichten te integreren in zijn werk. De buitenlandse literatuur over de psychologie van de ‘kleine groep’, al dan niet in toepassing op een historische politieke beweging, had eveneens een aantal perspectieven kunnen openen waardoor Bartels' optreden binnen de groep radicalen veel duidelijker tot zijn recht zou zijn gekomen. Door Bartels dermate centraal te stellen en de groepsleden volkomen op de achtergrond te laten, mist de biografie nu wel de nodige diepgang. Deze aanpak bracht de auteur trouwens ook in de verleiding om zijn hoofdfiguur niet altijd even kritisch te benaderen en de standpunten van de andere politieke actors - zowel van de medestanders als van de tegenstanders - onbelicht te laten. Met de inwerking in de problematiek van de periode schijnt de auteur af en toe ook een paar problemen gehad te hebben. Men kan zich namelijk niet aan de indruk onttrekken dat hij de literatuur terzake niet altijd even sterk beheerst. Dit komt alleszins toch tot uitdrukking daar waar het Bartels verhouding tot de links-liberale stroming betreft in de periode 1839-1847. Dat Bartels zich verzette tegen de meerderheidsstrategie van de radicalen om aansluiting te zoeken bij en te militeren in de liberale partijformaties, wordt slechts heel oppervlakig geanalyseerd, terwijl deze problematiek, die tot Bartels aftocht uit de politiek zal leiden, ondertussen door verschillende auteurs die A. Boland niet citeert, omstandig uiteengezet werd (Bartier, Vermeersch, Witte). Men kan het betreuren dat de reikwijdte van deze biografie in sommige opzichten beperkt blijft, maar het zou evenmin fair zijn alle schuld op de auteur te laden. Zoals hij in de inleiding opmerkt, had dit boek al in 1962 moeten verschijnen en bestaat er tussen de periode van opstellen en van publikatie een decalage van bijna twintig jaar. Er kan dan ook begrip worden opgebracht voor het feit dat de auteur niet meer de inspanning heeft kunnen opbrengen om zijn oorspronkelijke versie volledig te herwerken en aan te passen aan al de eisen die de recente stand van het onderzoek stellen. Dat het boek desondanks een zeer waardevolle aanwinst blijft voor de kennis van de vroegsocialistische ideeënwereld staat echter zonder enige twijfel vast. E. Witte | |
Jaap van Soest, Trustee of the Netherlands Antilles. A History of Money, Banking and the Economy, with Special Reference to the Central Bank van de Nederlandse Antillen 1828-6 February - 1978 (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, xii + 422 blz., f 65, -, ISBN 90 6011 234 2).De traditie dat bankinstellingen hun jubilea vieren met de uitgave van prestigieuze geschiedwerken wordt door dit boek met zijn goede papiersoort, rustige bladspiegel, stevige band en meerkleurendruk-illustraties op waardige wijze voortgezet. Gelukkig is bovendien de kwaliteit van de uitvoering van het werk niet in strijd met die van de inhoud. De auteur heeft terecht zijn opdracht ruim opgevat en zich niet beperkt tot de geschiedenis van de Curaçaosche Bank (sinds 1962 de Bank van de Nederlandse Antillen). Hij heeft gekozen voor een globaal overzicht van anderhalve eeuw Antilliaanse economische ge- | |
[pagina 567]
| |
schiedenis en daarbij speciale aandacht geschonken aan monetaire kwesties en de ontwikkeling van het bankwezen. De Curaçaosche Bank vindt binnen dat kader de bescheiden plaas die haar toekomt. Want het zou bepaald een zware opgaaf zijn geweest, met een geschiedenis van de betrokken Bank alleen vierhonderd bladzijden te vullen. Tot de Tweede Wereldoorlog bleven de activiteiten van de Curaçaosche Bank zo gering dat ze door een paar mensen konden worden verricht en de betekenis ervan beperkte zich tot enkele specifieke terreinen. De Bank is zeker nooit geworden wat bij de oprichting beoogd werd. In opdracht van de koopman-koning, die Curaçao tot centrum van de Caribische handel en springplank voor een Nederlandse economische penetratie aldaar wilde maken bezocht de bij zulke ambitieuze plannen kennelijk onvermijdelijke Johannes van den Bosch in 1828 Curaçao. Hij meende dat, wilde het eiland niet afzakken tot een zich met visvangst en wat landbouw generende negorij, naast een verheffing tot vrijhaven ook verandering van het fiscale stelsel ten faveure van de handel en de stichting van een bank nodig waren. En dus kwam er een Bank, die de handel moest stimuleren door de uitgifte van papiergeld en het verschaffen van leningen tegen onderpand van vastgoed, handelswaren, buitenlandse valuta of edelmetaal. De Bank stond onder curatele van de koloniale overheid, die het stichtingskapitaal en een deel der bestuurders verschafte, als risico-drager optrad, onbelemmerd kon lenen en tenslotte de winst voor zich kon opeisen. Te stellen dat de Bank zich voorspoedig ontwikkelde zou een al te optimistische weergave van de gang van zaken zijn. Ze fungeerde als circulatiebank, zonder de muntproblemen geheel op te lossen; ze verschafte crediet, nam deposito's aan, incasseerde wisselbrieven en maakte wat winst. Veel betekenen deed dat alles niet: de clièntele was en bleef heel lang beperkt tot een klein groepje kooplieden, meest (directe connecties van de) leden van de raad van bestuur. Maar de Bank overleefde perioden van malaise, hevige concurrentie, wisselingen in de visies op haar taak en functie. Op den duur werd het een typische bankers' bank annex circulatiebank, wat sinds 1962 ook de wettelijke situatie is. Van Soest biedt geen opzienbarend nieuws over de Antilliaanse economische geschiedenis, maar wel een zeer nuttig samenvattend overzicht. Behalve een beschrijving van de concrete economische ontwikkelingen gedurende de laatste anderhalve eeuw is Van Soest ook ingegaan op de structuren en problematieken daarvan en op het beleid van allerlei personen en instanties. Zo wijdt hij verhelderende passages aan de tegenstelling handel - landbouw, de grote betekenis van de regionale en mondiale economische politieke conjunctuur voor de Antilliaanse welvaart, de invloed van de Curaçaose sociale structuren, de belangrijke rol die de koloniale gouverneurs en de Nederlandse financiële bijdragen hebben gespeeld. Nauw met dit laatste verbonden is uiteraard de problematiek, of de Antillen tot het Nederlandse Rijk behoren, dan wel, tot de Caribische wereld: een vraagstelling met directe invloed op allerlei facetten van beleid die in verschillende perioden verschillend werd beantwoord. Van Soest wijst herhaaldelijk op Nederlands koloniaal denken en handelen en heeft de neiging dat negatief te beoordelen. Dat is meestal terecht, maar zo nu en dan zou iets meer nuancering gepast zijn geweest, niet alleen door de problemen in een breder verband dan alleen maar het economische te plaatsen, of door ook eens de Nederlandse kant van de medaille te bezien, maar juist ook omdat hij zelf wel gegevens van economische aard aandraagt die bijvoorbeeld tot positieve waardering van eigenzinnig gouvernementeel optreden kunnen leiden, om nog maar te zwijgen van de betekenis die de vrijwel constante stroom van rijksbijdragen voor het Curaçaose budget heeft gehad. Het is voorts bepaald spijtig, dat Van Soest er niet in is geslaagd meer gegevens over ande- | |
[pagina 568]
| |
re banken dan de Curaçaosche boven water te halen. Vooral voor de negentiende eeuw blijft het zodoende moeilijk een totaalvisie te krijgen van wat er in dezen omging, of van de relatieve positie van de door hem wel besproken Curaçaosche Bank en enkele andere, zoals bijvoorbeeld de Spaar- en Beleenbank. Juist omdat de auteur veel zaken en personen behandelt, valt het te betreuren dat het register niet nog completer is: ik miste nogal wat persoonsnamen in de index (daaronder ook de J.N.J. Elout van pagina 29, die ten rechte uiteraard C.T. Elout heette). Ook wordt zo nu en dan wat veel voorkennis verondersteld: niet ieder zal direct de Marchant weten te plaatsen die op een bepaald moment in de Tweede Kamer kritiek op het beheer van de Bank uitte, noch dus ook de kwaliteiten die deze man tot betrouwbaar getuige maakten. Overigens krijgt hij niet de kwalificatie ‘unimpeachable witness’ die - om onduidelijk blijvende redenen - ir. H.H. van Kol siert (190); zo zouden meer voorbeelden te geven zijn van wel wat erg mager gehouden funderingen voor de kwistig rondgestrooide lof en blaam. Tot slot moge ik opmerken dat de verwijzing GSA-SS (= General State Archives, Staats Secretarie?) bij de bronvermeldingen niet ontsleuteld is en dat ik in de overigens voortreffelijke literatuurlijst het werk van H. Hoetink, Het patroon van de oude Curaçaosche samenleving, heb gemist - een aanduiding meer van een opzettelijke beperking dan van onbekendheid, naar ik aanneem. Samenvattend zou ik dit werk, hoewel beperkt tot het facet der economische geschiedenis, een waardevolle bijdrage tot de historie der Nederlandse Antillen willen noemen. Goed opgezet en helder geschreven vult het een duidelijke leemte bekwaam op, ook al is hier en daar aanvulling en verdere uitwerking mogelijk. G.J. Schutte | |
G.J. Hooykaas, ed. (met medewerking van een werkgroep onder leiding van J.C. Boogman), De briefwisseling van J.R. Thorbecke, II, 1833-1836 (Rijks geschiedkundige publicatiën, kleine serie, XLVII; 's-Gravenhage: M. Nijhoff, 1979, ix en 764 blz., ISBN 90 247 22195).Toen ik in 1962 in de Revue du Nord het tweede deel van het door mevrouw Brandt-van der Veen uitgegeven Thorbecke-Archief aankondigde, veroorloofde ik mij deze boutade: ‘Continuée dans les mêmes proportions et progressant au même rythme, la série comprendra à la fin au moins 12 volumes et ne sera complétée qu'en l'année 2032’! Nu ik het tweede deel van de Briefwisseling aankondig, moet ik de berekening herzien: de Briefwisseling gaat, als zij op deze manier wordt voortgezet, 14 delen tellen en zal in 2027 klaar komen. Zij zal dus toch worden wat ik in 1962 hoopte dat de uitgave niet zou vormen: ‘un de ces effort héroïques qui épuiseront plusieurs générations d'historiens’. De nu waarschijnlijk nog niet, of pas onlangs, geboren biograaf van Thorbecke zal heel wat te lezen hebben. Tot nu toe beslaan de drie delen van het Thorbecke-Archief en de twee van de Briefwisseling tezamen een 3000 bladzijden. Wij zullen daar, als de toekomst uit het verleden mag worden afgeleid, nog tegen de 9000 bladzijden bij krijgen. Nu kan men zich na zulke rekensommen twee reacties voorstellen: één van verontrusting en neiging tot kritiek en één van berusting en neiging tot dankbaarheid. Deze recensent kiest voor de laatste al kan hij niet verzwijgen dat de uitgevers heel liberaal zijn geweest en teksten afdrukken die òf voor de studie van de Nederlandse geschiedenis en van Thorbecke van weinig belang zijn en daarom - hoe aardig ook op zichzelf - hier in zekere zin nauwelijks thuis horen (de brieven van Mevrouw Solger met name) òf zo beperkt van betekenis dat we met een regest tevreden zouden zijn | |
[pagina 569]
| |
geweest (de brieven van en aan Van Assen over de ruzies in de Leidse rechtenfaculteit bijvoorbeeld). In dit deel overweegt het puur biografische. Ten aanzien van de politiek is het feit opmerkelijk dat Thorbecke zich heftig tegen de leningwet van 1836 keert en dus de financiële oppositie tegen Willem I bijvalt terwijl hij in 1834 en 1835 in losse notities zijn filosofie over het organische karakter van de geschiedenis voortzet en formules vindt die nauw bij het Duitse historisme aansluiten. Het is nuttig deze helaas slechts korte schetsjes te leggen naast Rankes in stijl en gedachte precies en precieus afgewerkte essays van deze jaren, ‘Die grossen Mächte’ van 1833 en zijn ‘Politisches Gespräch’ van 1836, en zich af te vragen of in Thorbeckes denkwereld inderdaad al een opening naar het liberalisme zichtbaar is die Ranke juist wil afsluiten. Maar nogmaals, het puur biografische prevaleert en de feiten ervan zijn gemakkelijk samen te vatten. In januari 1834 krijgt Thorbecke eindelijk een volledig hoogleraarssalaris; zijn broer Herman wiens studie hij betaalde, kan zich als arts vestigen. Thorbecke heeft nu voldoende financiële armslag om te trouwen. Hij zoekt, zoals bekend, zijn bruid in Dresden. In de zomer van 1834 geeft de 17-jarige Adelheid Solger de 36-jarige Thorbecke haar jawoord. In de zomer van 1836 huwt hij haar daar en brengt hij haar naar zijn pas gekochte huis aan de Garenmarkt. Intussen heeft de brave maar poëzieloze 35-jarige broer Herman zijn voorbeeld gevolgd - hij doet Johan Rudolf nu eenmaal in alles na en imiteert zelfs zijn handschrift - en zich de 37-jarige Arnolda van Hasselt als bruid gekozen. Dit zijn de fundamentele feiten, nuchtere en zakelijke data over moeilijke loopbanen, financiële troebelen, late huwelijken. De levenskunst van de mensen in deze arme tijd was echter groot: zij maakten er een keurige liefdesroman van. Johan Rudolf, Adelheid, Adelheids moeder - Thorbeckes ‘herrliche Freundin’, die hij in 1821 in Dresden leerde kennen, hij toen 23 jaar, zij een 31-jarige weduwe met vier kleine kinderen - spelen het hele spel met veel geduld, rolvastheid en charme. Het is of we hier in proza Chamisso's Frauenliebe und -leben (in 1840 door Schumann getoonzet) krijgen voorgesteld. In Dresden heeft men daar alle gelegenheid voor. Het is een vrouwengezelschap. Moeder Henriette en haar drie dochters - de zoon is elders op school - verdrijven de tijd met de huishouding, naaiarbeid, het afleggen en ontvangen van visites, pianospel en briefschrijven. Maar ook Thorbecke vindt in deze verlovingsjaren steeds weer gelegenheid om Adelheid uitvoerig van zijn liefde te berichten. Zijn brieven zijn zeer sentimenteel maar tegelijk vol goede luim, aardig geplaag, heel evenwichtig en meestal op de goede toon, poëtisch soms in beschrijvingen van weer en landschap en eerlijk in bespiegelingen over het eigen innerlijk. Zusters en moeder in Dresden, die er veel uit voorgelezen kregen, hebben er kennelijk van genoten. Adelheids brieven zijn naïef. Die van haar moeder zijn uitbundig. Haar relatie met Thorbecke blijft heel merkwaardig. Zij heeft hem liefgehad en vereerd, als jonge man, als rijpe man, als schoonzoon. Zij was hem in leeftijd nader dan hem haar dochter was. Zij heeft zich zeer in hem verdiept. Het portret dat zij in haar brief van 6/7 augustus 1836, gericht tot het jonge echtpaar, van hem schrijft, is, zo lijkt het een lezer van nu, gezien met het oog en getekend met de hand van een in hem verliefde. Misschien wist zij het zelf, en zo ja, hoe verwerkte zij dit? Met al haar grillen, haar coquetterie, haar egocentriciteit, haar gebrek aan geestelijke tucht en haar jalousie was zij zeker niet dom en niet zonder talent. In de ordeloze monologue intérieur die zij vaak inadequaat op papier zet, treffen soms scherpe beelden en vergelijkingen, geestige wendingen, bijtende caricaturen van mensen die zij niet mocht of die haar afleidden van haar mijmerende zelfbeschouwing. Van belang voor de bepaling van Thorbeckes standpunt tegenover de Romantiek zijn de paar geïrriteerde brieven die hij in 1835 schreef na de lectuur van Jacob Geels Gesprek op | |
[pagina 570]
| |
den Drachenfels, het beroemde driegesprek over de Romantiek dat dat jaar verscheen. Zijn afwijzing van het boekje was radicaal. Deels was dat slechts omdat hij nogal pedante bezwaren tegen Geels taalgebruik had. Toch ging zijn kritiek veel verder. Thorbecke ergerde zich daarom zo over wat hij zag als Geels gebrek aan kennis, omdat het Gesprek ten slotte een aanval op en een verwerping van de Romantiek was geworden. Als men de zeer korte brief van 29 maart 1835 op pagina 183 vergelijkt met het dossier over Geels Gesprek dat W. van den Berg in De ontwikkeling van de term ‘romantisch’ en zijn varianten in Nederland tot 1840 (Assen, 1973) heeft bijeengebracht, dan blijkt Thorbeckes negatieve reactie uitzonderlijk: de meeste recensenten beoordeelden het Gesprek zeer positief omdat het hen bevestigde in hun antiromantische vooroordelen. Slechts één anonieme commentator verzette zich tegen Geel en het is boeiend om te zien hoe deze minder conservatieve auteur precies de argumenten gebruikte die Thorbecke in zijn brief aanduidde. Nu definieerde Thorbecke de Romantiek die hij verdedigde nog op dezelfde manier als de gebroeders Schlegel kort na de eeuwwisseling hadden gedaan, en anders dan wij. Zij sloot Goethe in. Diens portret - met die van Tieck en Jean Paul - hing in zijn Leidse studeerkamer. In Goethe, schreef hij, ‘sieht man denn doch einmal ein Menschenleben, das sich rein aus eigenem Ursprung entfaltet... Man gewahrt eine Thätigkeit, die, indem sie sich offenbart, Gesetze giebt; ein Talent, das nur will was es besser, als Andere, vermag...’. Het is duidelijk: zo wilde Thorbecke zelf zijn. Aan Adelheid bekende hij met trots: ‘was ich nicht auf eigne Weise, besser wie ein Andrer, zu bewältigen fähig bin, mag ich gar nicht anrühren.’ Zijn belezenheid in Goethes werk was zo groot dat hij in het op pagina 91 geciteerde versje zeker een strofe uit diens Jägers Abendlied heeft herkend. Wij vernemen overigens in dit deel weinig over Thorbeckes lectuur. Hij vertelt Schleiermacher te bewonderen; hij vindt Tiecks produktie mechanisch worden maar veel meer deelt hij niet mee. Zou hij Heines bijtende aanvallen op de Romantische Schule (van 1833 af) hebben gelezen? In een aantekening uit 1835 laat hij zijn afkeer van Heine en Börne blijken: ‘Geestig-revolutionaire joden. Maar die geest is gisting van bedorven stoffen, en die revolutie is phantastisch’. Heine en Thorbecke! In de winter van 1820 studeerden zij alle twee in Göttingen. Het zou aardig zijn als wij wisten of zij elkaar in de collegezaal van de door hen beiden bewonderde Bouterwek ooit hebben gezien en gesproken. E.H. Kossmann | |
J.C. Boogman, Rondom 1848. De politieke ontwikkeling van Nederland 1840-1858 (Bussum: Unieboek B.V., 1978, 197 blz., f 36,50, ISBN 90 228 3829 3).De glorieuze liberale doorbraak van 1848 creëerde een politiek kader, dat voor het overheersend traditionele Nederland van toen in menig opzicht te modern was. Niet alleen vloeide Thorbeckes befaamde grondwetsherziening geenszins logisch voort uit de ontwikkeling van de jaren veertig, maar ook leed het nieuwe constitutionele bestel aan groeistuipen. Na de Aprilbeweging van 1853, die een einde maakte aan de regeermacht van de steeds eenzamer opererende liberaal Thorbecke, ging de natie op een wat meer aan de conservatieve omstandigheden aangepaste wijze voort op de in 1848 ingeslagen weg. In de toen volgende jaren representeerde het typisch juste milieu-bewind van de ‘bijna geniaalhandige’ conservatief-liberaal Van Hall de gematigd reformistisch-conservatieve mentaliteit die in het land de overhand had. Dat het regime van 1848 in wezen overeind kon blijven staan, is vooral te danken geweest aan twee factoren: ten eerste beschikte de reactionaire vleugel van het groot-protestantisme niet over politieke leiders van formaat en ten tweede | |
[pagina 571]
| |
boden de extreme, soms zelfs bizarre denkbeelden van de oer-conservatieve Willem III een afschrikwekkend alternatief, bevreesd als bijna iedereen was om van het dikwijls al te onzekere liberale ijs in het nog minder te verkiezen ultra-reactionaire moeras te glijden. Even, in 1856, leek het erop dat de leiders van het land daarin zouden worden weggezogen. De koning, die in dat jaar voor zijn groothertogdom Luxemburg de grondwet in reactionaire zin wist om te buigen, probeerde ook in Nederland met hulp van de - ideologisch gesproken - meest consequente conservatief Groen van Prinsterer de zijn Huis in 1848 aangedane smaad te wreken. De weigering van deze principiële anti-revolutionair om zich voor de koets van de contra-revolutionaire reactie te laten spannen, is voor de politieke ontwikkeling van beslissende betekenis geweest. Nadat Baud, in de tijd van 's konings vader minister van koloniën en blijvend gekwetst door de volte-face van die vorst, zich desondanks evenmin had laten strikken, waren de enige twee serieuze pijlers onder een mogelijk reactionair bewind op voorhand weggeslagen. Het koninklijke minderheidsministerie-Van der Brugghen, toch al een pis-aller voor koning Willem III, liep de ene averij na de andere op, totdat het in 1858 definitief schipbreuk leed. Een in gematigd liberale trant opgekalefaterd schip van staat kwam eindelijk in onbedreigd vaarwater. De tijd van de niet ongevaarlijke constitutionele kinderziekten was voorbij; na tien jaar zou de nieuwe orde van 1848 ook maatschappelijk stevig wortel gaan schieten. Aldus kan men in enigszins aangepaste stijl de these omschrijven die in Rondom 1848 uitvoerig en pakkend wordt geadstrueerd. Dit uitermate vlot en boeiend geschreven geschiedverhaal is een typisch Boogman-boek. Het is een chronologisch gesynthetiseerde verzameling van, ongeveer te beginnen met zijn dissertatie, gedurende een kwarteeuw in doorgaans originele detailstudies door de auteur geponeerde stellingen en bij herhaling verdedigde inzichten. Nieuw alleen is een op archiefstukken gebaseerde uiteenzetting van en over Baud. Overeenkomstig Boogmans belangstelling en bronnenkennis krijgt de buitenlandse politiek uitvoerig aandacht en wordt de blik op de interne politiek verruimd met hulp van de dan weer relativerende, dan weer chargerende getuigenissen van het in Den Haag geaccrediteerde corps diplomatique. Met de beproefde combinatie van chronologische weergave der gebeurtenissen en thematische uitdieping der onderliggende structuren heeft de schrijver het zich niet gemakkelijk gemaakt. Verwijzingen naar voorafgaande en toekomstige situaties en herhalingen getuigen van de begrijpelijke worsteling met dit compositorische probleem. Ieder die ook maar enigszins vertrouwd is met het werk van de Utrechtse hoogleraar, zal begrijpen dat het een boek is geworden over een reeks van crisissituaties, ja over een periode die onder constitutioneel opzicht als één langgerekte crisisperiode wordt voorgesteld. De jaren vóór 1848 stonden in het teken van ‘onzekerheid, halfslachtigheid, malaise en tenslotte zelfs defaitisme’. Het blijkbaar chronisch geworden euvel van het pauperisme bereikte in die tijd ‘een bedenkelijk hoogtepunt’, terwijl de politieke ontwikkeling zich in een impasse bevond ‘die een rijke voedingsbodem bleek voor teleurstellingen en frustraties’ (9). Sommigen overwogen aansluiting bij Duitsland, anderen bij België, een enkeling zelfs bij Frankrijk (22, 23, 45). Menigeen wilde in ieder geval best af van dat ‘ellendige strookje land als Limburg’ (69). En al behoorde na 1848 deze nationale identiteitscrisis tot het verleden en werd de tot dan toe halfslachtige handelspolitiek vervangen door een principiëler vrijhandelsbeleid, tijdens het eerste ministerie-Thorbecke lagen de ministers in het algemeen en de naamgever van het kabinet in het bijzonder voortdurend met de koning overhoop. Gedurende heel die periode zocht deze laatste naar een goede gelegenheid om zich van deze dominante ‘partijman’ te ontdoen (97). Van Halls schipperend doch wel degelijk constructief bewind van de apaisement begon én eindigde onder het tumult van protestantse veront- | |
[pagina 572]
| |
rusting en agitatie, maar wat zeker zo erg was: de koning, die door zijn onevenwichtige persoonlijkheid in schrijnend contrast stond met de ‘onherroepelijke vereisten van omstandigheden en situatie’ (81) gaf de beslissende doorslag bij dat begin en dat einde (151). Het in 1856 aangetreden kabinet vormde volgens Boogman een ‘curieus intermezzo’, vrucht van een maar ten dele bijgesteld ‘koninklijk lijstje’ van ministers. Voegen we hierbij nog de door de auteur regelmatig onderkende spanningen tussen de Oostnederlandse, patriots-continentale achtergrond van de doctrinair-liberale Thorbecke en de oudhollandse, maritiem-commerciële traditie van Van Hall (die beslist niet conservatief mag worden genoemd maar conservatief-liberaal moet heten!), tussen de door Thorbecke geïnspireerde afkeer van iedere partijorganisatie en de door Groen van Prinsterer - volgens de auteur terecht - begunstigde trend naar op een partijmeerderheid gebaseerde homogene ministeries, tussen kerkelijke (antirevolutionaire) en niet- of minder kerkelijke conservatieven, dan kan men begrijpen hoe de periode na 1848 ons tegemoet treedt als ‘het zo dramatische politieke gebeuren in de jaren 1850’ (171). Bij alle bewondering die ik voor deze even persoonlijke als goed beargumenteerde synthese van de beschreven achttien jaren koester, vraag ik me toch wel af, of de cesuren niet teveel met het oog op een exposé met 1848 als middelpunt werden gekozen en of de interpretaties van de gebeurtenissen niet te dwingend zijn voorgesteld. Aan het begin van zijn studie geeft Boogman zelf al bouwstoffen om 1840 maar zeer ten dele het begin van de door hem gesignaleerde crisisverschijnselen te laten zijn. Nog altijd acht ik L.G.J. Verbernes kijk op de jaren veertig, als die van de overgang van een autocratisch bewind naar een ‘pays légal’ en van een verzorgingsstaat naar een libertair bestel, zeker zo goed te verdedigen. Komt de auteur anderzijds ook niet zelf tot de conclusie dat het nieuwe kader van 1848 pas ‘in 1853 en de eerste jaren daarna’ onder zware druk stond, maar dat het in het voorjaar van 1856 de proef al weer ‘glansrijk doorstaan’ heeft (172)? Wie de paragraafindeling van de nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden (deel 12), waarvan het hier besproken boek voor de politieke geschiedenis van de betrokken periode de wat uitvoeriger versie is, onder de loep neemt, komt alleen al op grond daarvan tot het inzicht dat ook na 1858 politieke crises binnen de dan zelfs kortstondige fusiekabinetten blijven voortduren. Nog lang zal de koning - net als trouwens Thorbecke - een enigszins homogeen optreden van politiek verantwoordelijke ministers tot een aanfluiting maken. In dit verband is het jammer dat de auteur zijn op zich geheel juiste stelling dat de gevolgen van de crisis der jaren 1866-1868 veelal zijn overschat, niet vergelijkenderwijs heeft kunnen staven. Dat de ‘crisis in de jaren 1850’ van grotere betekenis zou zijn geweest dan die van ruim een decennium later, kan ik nú moeilijk inzien. Hier en daar lijken mij de gebeurtenissen en figuren uit het alles bijeen toch rustige en zelfs saaie Nederland van Rondom 1848 dan ook wat teveel gedramatiseerd. Zo dit al een gebrek moet heten, dan toch als gevolg van een des te grotere kwaliteit, namelijk die van het vermogen treffend te karakteriseren, levendig te beschrijven en geëngageerd doch overwegend mild te oordelen. Ondanks de vele ten toon gespreide voorkeuren heeft niemand van de personen in het door Boogman met verve belichte drama te lijden onder miskenning. Dat geldt ook voor de drie hoofdrolspelers die de kaft van het boek hebben gehaald: aan de ene kant de - hoe kan het anders! - ‘helter-skelter-man’ Willem II, aan de andere kant de rondborstige en goedaardige Willem III, tragisch door zijn gevaarlijke ongeschiktheid en tenslotte, breeduit tussen hen in, de kille gelijkhebber Thorbecke, aan wie schrijver nillens willens de erepalm geeft, vóór de door hem in menig opzicht gerehabiliteerde Van Hall. Zij en vele anderen worden voor de lezer goede bekenden, ten tonele gevoerd als ze zijn met een sterke verbeeldingskracht. Ook heden ten dage wordt | |
[pagina 573]
| |
de geschiedschrijving nog met succes beoefend als een ‘résurrection de la vie’. J.A. Bornewasser | |
J.P. Gribling, Willem Hubert Nolens 1860-1931. Uit het leven van een priester-staatsman (Assen: Van Gorcum, 1978, xxiv + 377 blz., f 49,50, ISBN 90 232 1642 2).J.P. Gribling is na zijn in 1961 verschenen lijvige dissertatie over de katholieke staatsman Aalberse niet stil gaan zitten: een aantal tijdschriftartikelen over onderwerpen uit de politieke en sociale geschiedenis is sindsdien uit zijn pen gevloeid en nu is dan een tweede biografisch werk van zijn hand verschenen. Dit boek over Nolens is een even wetenschappelijk werk als de Aalberse-biografie: met talrijke en uitvoerige noten, een uitgebreide literatuurlijst en samenvattingen in het Duits en Frans. Gribling heeft deze keer geen gemakkelijk onderwerp gekozen: Nolens, die enige decennia lang een sleutelfiguur in Nederlands politieke geschiedenis is geweest, was namelijk een uiterst gesloten en afstandelijk, volgens sommigen zelfs ‘sfinxachtig’ mens; een man zonder vrienden, maar ook zonder persoonlijke vijanden; iemand die op geen enkel punt tot de verbeelding sprak. Hoe heeft de auteur zich van zijn moeilijke taak gekweten? Laat ik, als antwoord op die vraag, allereerst opmerken, dat Gribling er in belangrijke mate in geslaagd is de figuur Nolens nader tot de lezer te brengen. Uit de uitvoerige beschrijving van Nolens' werkzaamheden als jong kamerlid voor het district Venlo, daarna als lid en later voorzitter van de Mijnraad en vooral vanaf 1919 tot zijn dood als regeringsafgevaardigde op de jaarlijkse conferenties van de Internationale Arbeidsorganisatie blijkt niet alleen Nolens' sociale bewogenheid, maar ook zijn vooruitstrevende denkbeelden ten aanzien van de sociale wetgeving. Interessant is daarbij Griblings vergelijking tussen Schaepman en Nolens (110). Dat een vergelijking tussen de warmbloedige, hartelijke en poëtische Schaepman en de nuchtere, ongenaakbare Nolens meestal in het voordeel van eerstgenoemde is uitgevallen, is begrijpelijk genoeg; niettemin was Nolens zowel de meest sociaal voelende als de meest vooruitstrevende van de twee. Daaraan wordt, zo toont Gribling aan (130-131), niet afgedaan door het feit, dat ook Nolens bij de beroemde stemming over de Leerplichtwet Schaepman in de fractie alleen liet staan. Intussen: hoe belangrijk en hoe sympathiek Nolens' activiteit op het terrein van de sociale politiek ook geweest is, zijn historische betekenis ligt toch niet in de eerste plaats daar, maar in het feit, dat hij vanaf 1910 tot zijn dood (en volgens Gribling eigenlijk al vanaf 1903) leider is geweest van de katholieke fractie in de Tweede Kamer; na de invoering van de evenredige vertegenwoordiging (1918) kreeg deze fractie de parlementaire spilpositie, die thans nog door het CDA wordt ingenomen, en Nolens werd toen de man, zonder wiens medewerking geen regering kon optreden. Op dit punt schiet Griblings boek tekort; tegenover de prettig leesbare en boeiende hoofdstukken over Nolens' werk in de Mijnraad en in de Internationale Arbeidsorganisatie steken die over zijn activiteit als fractievoorzitter af als kleurloos en weinig interessant. Vooral hoofdstuk VIII, met het verhaal over de kabinetsformatie van 1918, stelt teleur. Men zou ook meer willen vernemen over de manier, waarop Nolens binnen de fractie optrad. Tenslotte was het een prestatie, dat hij in dit grote en sociaal zeer heterogene gezelschap bijna steeds de eenheid wist te bewaren, te meer omdat hij geen middenman was, maar zelf duidelijk tot de progressieve vleugel behoorde. Gribling gaat op dit punt slechts twee maal kort in, namelijk waar hij (135 en 316) met een beroep op de fractienotulen en | |
[pagina 574]
| |
op een uitlating van Deckers opmerkt, dat Nolens niet als dictator optrad, doch elk lid gelegenheid gaf om zijn mening te uiten. Dat kan waar zijn, maar naar buiten heeft fractievoorzitter Nolens stellig wèl een autoritaire indruk gemaakt: men leze bijvoorbeeld wat P.J. Oud (Het jongste verleden, I, 24) hierover schrijft. Men moet echter erkennen: toen één keer de eenheid van de fractie op spectaculaire wijze verbroken werd (bij de stemming over de Vlootwet in 1923), heeft Nolens daar geen drama van gemaakt en de tien ‘rebellen’ niet hard gevallen. Toch, ondanks een te groot accent op het sociaal-politieke gedeelte van Nolens' werk ten koste van zijn parlementair leiderschap, heeft - ik herhaal het - Gribling ons de figuur van deze te weinig bekende staatsman nader gebracht. Een echte biografie is zijn boek niettemin niet geworden. Dat ligt voor een deel reeds aan de indeling die half chronologisch en half thematisch is, maar waarbij in ieder geval elk hoofdstuk - uitgezonderd het eerste en het laatste - slechts één terrein van Nolens' werkzaamheid beschrijft en dat dan meestal over een lange periode. Daardoor wordt de persoon Nolens in stukken geknipt en krijgt men geen inzicht in zijn innerlijke ontwikkeling. Dat, ook los van de indeling van het boek, het naspeuren van de innerlijke ontwikkeling niet Griblings kracht is, blijkt uit hoofdstuk I, het enige zuiver chronologische hoofdstuk. ‘Biografen stappen weleens zo licht over de eerste levensjaren van hun “held” heen, alsof de jeugd van de mens voor de verdere beoordeling van zijn leven en werken onbelangrijk zou zijn’, aldus begint Gribling zijn boek. De verwachtingen, die men na deze juiste uitspraak koestert, worden echter beschaamd: aan de zevenentwintig jaar tussen Nolens' geboorte en zijn priesterwijding zijn welgeteld acht bladzijden gewijd en die zijn voor het grootste deel gevuld met een beschrijving van de scholen, die hij bezocht en de leraren, van wie hij onderwijs gekregen heeft! Om slechts één gemiste kans te noemen: we lezen, dat Nolens' vader een leerlooierij had. Maar de volgende vragen missen we: hoeveel man personeel had vader Nolens in dienst? Hoe ging hij daarmee om? Welke invloed heeft dat gehad op de latere sociale belangstelling van de jonge Willem Hubert? Ook over Nolens' leraarschap in Rolduc (1888-1909) en zijn buitengewoon hoogleraarschap in Amsterdam (1909-1925) is de schrijver erg laconiek, hoewel de in die functies opgedane ervaringen toch niet zonder grote invloed op zijn ontwikkeling geweest kunnen zijn. Over Nolens' privéleven, zijn vriendschappen, zijn vrijetijdsbesteding enz. lezen we vrijwel niets. En zo zou men nog meer kunnen noemen. In zijn inleiding excuseert Gribling de onvolledigheid van zijn werk met het argument, dat hij niet te uitvoerig kon worden. De kwaliteit van een biografie hangt echter niet af van haar feitelijke volledigheid: men denke slechts aan Huizinga's korte en zeer onvolledige, maar voortreffelijke boek over Erasmus! Onze conclusie moet luiden, dat Gribling onze kennis van een belangrijk Nederlands staatsman verrijkt heeft met een waardevol geschiedwerk, maar niet met een goede biografie in de engere zin. Tenslotte: over de nauwkeurigheid ten aanzien van détails geeft dit boek weinig te klagen. Een enkele naamsverminking, zoals ‘Ravensteijn’ in plaats van Van Ravesteyn (203), vormt een uitzondering op deze regel. Eén keer echter blundert de schrijver, namelijk waar hij (144) Verviers noemt als stichter van het Verbond van Actualisten, ‘dat alleen katholieken als leden opnam’. Waarschijnlijk verwart hij dit praefascistische verbond, waarmee Verviers niets te maken had en waarin geen katholieken zaten, met het Genootschap voor Opbouwende Staatskunde. A.A. de Jonge | |
[pagina 575]
| |
Selma Leydesdorff, Verborgen arbeid-vergeten arbeid. Een verkenning in de geschiedenis van de vrouwenarbeid rond negentienhonderd (Assen: Van Gorcum, 1977, 154 blz., f 22,50, ISBN 90 232 1518 4).Selma Leydesdorff heeft in haar boek de functionele ondertitel verbonden met een titel die een program en een paradox inhoudt, als de titel gedeeltelijk ontleend aan S. Rowbothams Hidden from History uit 1973. Dat program is feministisch en marxistisch, mogen wij in de inleiding vernemen. Motief voor de studie is de vergetelheid waar de vrouwen aan de onderste rand van de samenleving gedompeld zouden zijn: ‘Maar niemand had genoeg belangstelling voor ze om een onderzoek naar hen te doen. Hun werk en levensomstandigheden leken niet interessant genoeg of niet te achterhalen’ (3). Getuige de literatuurlijst en de noten van de schrijfster blijkt haar eigen opmerking niet waar. Tweede motief is het karikaturale beeld, dat de mannelijke burgerlijke historici geschetst zouden hebben van de vrouw. Jammer genoeg worden opmerkingen van deze aard in het boek nimmer van voorbeelden of verwijzingen voorzien. Dat neemt niet weg dat op het gebied van onze kennis van de vrouw in het verleden wel het een en ander mankeert, zodat een boek als dit zijn nut zou kunnen hebben. Het is niet makkelijk voor de lezer om te weten te komen waar het werk nu over gaat. In de inleiding wordt gezegd dat object van de studie zijn ‘de thuiswerksters, de seizoenarbeidsters en de gehuwde fabrieksarbeidsters, die uit nood naast hun huishouden ook nog voor een loon te werken hadden’ (1) en de ‘jonge ongeschoolde fabrieksarbeidsters’. Criterium bij hun selectie is de omstandigheid dat hun werk tijdelijk was, in tegenstelling tot ‘werksters, winkeliersters, dienstboden en geschoolde fabrieksarbeidsters’ (2). Tijdelijkheid wordt gedefiniëerd als ‘in de eerste plaats was het werk tijdelijk omdat de vrouwen die het werk deden er zodra het kon mee ophielden’ (2-3). Tweede aspect is de omstandigheid dat de produktie waarin de vrouwen werkten van de ene op de andere dag zonder verzet van de werkneemsters stopgezet kon worden. Beide criteria lijken me echter ook op te gaan voor een niet onaanzienlijk deel van de niet behandelde categorie vrouwen. In het vervolg wordt bovendien nauwelijks iets zichtbaar van het hanteren van een onderscheid tussen geschoold en ongeschoold. Is de lezeres of lezer aangeland bij het nawoord, dan blijkt er onderweg iets veranderd te zijn. ‘In de vorige hoofdstukken zijn met betrekking tot de industrie een groot aantal problemen aan de orde geweest’ (112). De lezers zijn des te meer verbaasd omdat in de inleiding met vrij veel omhaal ook een onderzoek naar de verhouding tussen openbare en privé-sector van de maatschappij was aangekondigd. Het eerste hoofdstuk behandelt enkele algemene gegevens over de vrouwenarbeid in zijn algemeenheid in de periode 1850-1910, en geeft een aantal bedenkingen tegen het in die periode verzamelde statistische materiaal, die zo ernstig zijn dat de schrijfster bij gebrek aan eigen onderzoek moet volstaan met indrukken en hypothetische verklaringen. Het tweede hoofdstuk bestaat uit een beschouwing over de wettelijke bescherming van de werkende vrouw in 1889 met als vertrekpunt de wet-van Houten van 1874. Van deze wet wordt opgemerkt: ‘Zij wordt door iedereen toegejuigd’ (26) en: ‘De wet van 1874 werd dan ook door de SDB veel heftiger dan door het ANWV bekritiseerd’ (29). De eerste opmerking is onjuist, de tweede strijdig met de eerste, terwijl de SDB zelfs nog opgericht moest worden. Een onderzoek naar de uitwerking van de wet van 1874 en de toestand der fabrieksarbeidsters, in 1876 gereedgekomen, wordt zonder bronvermelding genoemd door de schrijfster (27), maar verder nergens gebruikt, terwijl het hier zo op het oog moet gaan naar het eerst specifieke onderzoek naar vrouwenarbeid. Wellicht een gemiste kans. Het | |
[pagina 576]
| |
verslag van de discussies rond de wet van 1889 wordt met een beschouwing aangevuld waarin geprobeerd wordt het gelijk van de discussianten aan de hand van de latere ontwikkelingen vast te stellen. De schrijfster besluit haar tweede hoofdstuk met haar eigen indrukken over de consequenties die de arbeidsbeschermende wet voor de ontwikkeling van de vrouwenarbeid gehad heeft en een jaartallenlijstje over de arbeidsrechtsontwikkeling inzake de vrouwenarbeid tussen 1874 en 1919. Hoofdstuk 3 is gebaseerd op een verkenning van het archiefmateriaal van de Nationale Tentoonstelling Vrouwenarbeid in 1898 en bevat een aantal interessante gegevens over de vrouwenarbeid in dat jaar. Het volgende hoofdstuk behandelt het vooroordeel tegen fabrieksarbeid in zijn algemeenheid door vrouwen en geeft voorts enkele gegevens over de arbeidsomstandigheden. Het slot bestaat weer uit op vermoedens gebaseerde interpretaties van de schrijfster. Het vijfde hoofdstuk beschrijft aan de hand van de verslagen van de inspecteurs van arbeid de ontduiking van de arbeidswet in de huisindustrie. Op deze wijze komen ook enkele gegevens los over de aard van die huisindustrie en de rol van de vrouwenarbeid daarin. Het pathetische naaisterliedje waarmee het hoofdstuk eindigt is helaas niet van bronvermelding voorzien, evenmin als het bonenpiksterlied aan het eind van hoofdstuk 6. Dit hoofdstuk, over de verschillende onderzoeken na 1889 behandelt achtereenvolgens de confectie, onderzoeken van het Nationaal Bureau Vrouwenarbeid en enkele kleinere onderzoeken naar vrouwenarbeid. In hoofdstuk 7 is plotseling de huisindustrie, toegespitst op de vrouw, object van studie, het bevat enkele disparate gegevens op dit terrein. Daarna volgt de conclusie dat door de weerstand tegen fabrieksarbeid het werken door vrouwen vooral in de huisindustrie is gerealiseerd, daardoor ‘vermoedelijk’ (111) een grote bijdrage geleverd aan de industrialisatie van Nederland. Het nawoord, dat helaas niet van noten voorzien is, bevat een theoretiserend betoog op marxistische grondslag over de huisarbeid en de rol van de vrouw daarin. De conclusie is dat ‘gehuwde vrouwen wel gewerkt hebben’ (124), zonder aan te geven wie ooit beweerden van niet. Voorts meent de auteur, dat de ‘huisindustrie niet een verdwijnende uithoek van het accumulatieproces is geweest maar onderdeel van de accumulatie van kapitaal zelf’ (124). Het notenapparaat, en de opsomming van gebruikt materiaal vertonen dezelfde rommeligheid als de hele studie. Een zeer groot aantal noten is onbruikbaar door de afwezigheid van de vindplaats van een document, de datumaanduiding van een brief, krant of periodiek, door het ontbreken van een pagina-aanduiding van een gebruikt of geciteerd boek en eenmaal zelfs door het alleen noemen van de auteur (noot 12, 128). Het totaalbeeld is niet erg opwekkend. Een boek, dat een pioniersfunctie zou kunnen hebben, gezien het belang van het behandelde onderwerp, wordt ontsierd door een slordige en hortende opbouw en door een falende bewijsvoering. Daarin is de kloof tussen pathetisch beschreven ellende en sterk hypothetische analyse te groot. De schrijfster is blijven steken in een wirwar van pretenties en goede bedoelingen. H.J. Wedman | |
G.R. Zondergeld, De Friese Beweging in het tijdvak der beide wereldoorlogen (Dissertatie Groningen, 1978; Leeuwarden: De Tille B.V., z.j. [1979], 575 blz. f 49,50, ISBN 90 7001080 1).De Friese beweging was tot voor kort in geschiedkundig opzicht een onontgonnen gebied. In 1977 verscheen onder auspiciën van de Fryske Akademy een Skiednis fan de Fryske bi- | |
[pagina 577]
| |
weging van de hand van de journalist Sjoerd van der Schaaf. Het boek in kwestie is een zeer leesbaar overzicht, althans voor wie het Fries passief beheerst, van twee eeuwen Friese beweging dat enkele waardevolle sociologische inzichten bevat, maar geschiedschrijving op basis van wetenschappelijk onderzoek is het niet. Dit laatste kan wél worden gezegd van het hier te bespreken proefschrift. Ondanks nader te formuleren bezwaren is het boek van Zondergeld qua documentatie en presentatie een wetenschappelijke monografie over een welomschreven periode, met een aparte inleiding over de voorgeschiedenis sedert het Gysbertfeest van 1823. Het is in het Nederlands geschreven en van de meeste Friese termen en citaten is achterin een vertaling opgenomen. De boeken van Van der Schaaf en Zondergeld zijn heel verschillende werkstukken, elk met een eigen opzet, eigen kwaliteiten en eigen beperkingen. Het is dan ook zeer te betreuren dat Zondergeld, niet zonder aandrang van de promotiecommissie, zijn proefschrift niet zorgvuldig heeft afgewerkt, omdat hij anders, zoals hij het in een interview in Het Parool van 10 januari 1979 uitdrukte, ook nog het ‘standaardwerk’ Skiednis fan de Fryske biweging had moeten verwerken. Deze oneigenlijke concurrentieslag is de kwaliteit van zijn produkt niet ten goede gekomen. In de tekst en in de noten staat nu een groot aantal fouten, dat ten dele in een bijgevoegde lijst van errata wordt verbeterd, maar dit geldt met name niet voor de hinderlijke paginaverwijzingen die niet blijken te kloppen. Het bovengenoemde vertaalwerk is onvolledig en niet altijd juist. Er is een behoorlijk personenregister, maar een zakenregister, hoe elementair ook, ontbreekt helaas. Deze gebreken nemen niet weg dat we hier een wetenschappelijk werkstuk voor ons hebben. Schrijver maakt de indruk, ongeveer alles onder ogen te hebben gehad wat er tussen 1914 en 1945 in periodieken en zelfstandige publikaties aan Westerlauwers proza is gedrukt. Zoiets mag een indrukwekkende prestatie worden genoemd. Op grond daarvan en van later verschenen memoires reconstrueert Zondergeld het wel en wee van allerlei organisaties en beschrijft hij de (bescheiden) successen van het Friese streven. Voor zijn beide hoofdstukken over de bezettingstijd heeft hij bovendien gebruik gemaakt van de collecties van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Van het ongepubliceerde materiaal dat in het Frysk Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum wordt bewaard heeft hij alleen wat notulen ingezien, niet de brieven van voormannen als Douwe Kalma. Consequent in zijn documentatie is hij dus niet, en eerst recht niet wanneer hij op bladzijde 324 weer wél uit de zoëven genoemde brieven citeert, maar dan naar de memoires van Fedde SchurerGa naar voetnoot1.. In hoeverre ook deze inconsequentie een kwestie van overhaasting is, onttrekt zich aan mijn beoordeling. Hetzelfde geldt voor een ander kenmerk dat zo al niet als een gebrek dan toch als een beperking van dit boek moet worden gesignaleerd. Ik bedoel nu het feit dat schrijver wel veel opsomt en verhaalt, maar nauwelijks begrip wekt en verklaart. ‘Het werk lijkt op een geschiedenis van het Nederlandse voetbal, beschreven uit de clubbladen’, heeft Gerben Abma aardig (of onaardig, al naar men het ziet) opgemerkt in een bespreking in NRC Handelsblad. Zondergelds psychologisch en sociologisch instrumentarium is niet indrukwekkend; vragen als wat voor mensen zich bij de Friese beweging aansloten, wat voor organisatiemodellen deze vertoonde en in welke behoeften zij voorzag komen nauwelijks en zeker niet in breder verband aan de ordeGa naar voetnoot2.. Terecht noemt schrijver de Friese bewe- | |
[pagina 578]
| |
ging een taalbeweging, maar de Friese letterkunde heeft hem blijkbaar niet vermogen te boeien. Met dat al staat hij niet onsympathiek tegenover de doelstellingen van de beweging. In de laatste twee hoofdstukken schiet Zondergeld echter flink uit zijn slof, wanneer hij de houding van de Friese beweging onder de Duitse bezetting aan de kaak stelt. Voor zover hij ingaat tegen de gangbare (en al in de illegale pers gelanceerde, zie pagina 417) voorstelling dat de beweging toen op anderhalve man en een paardekop na ‘goed’ en consequent anti-fascistisch is geweest, heeft hij geen ongelijk. Hij slaat echter geweldig door. Zo zegt hij op pagina 404 dat het moeilijk is, ‘geloof te hechten aan wat Wijbenga schrijft over de complete breuk, die tijdens de oorlog tussen de antinazi's en de nazi's in de Friese Beweging zou zijn ontstaan’. Nu, om te beginnen staat op de plaats waarnaar hij verwijstGa naar voetnoot3. niets van dien aard, maar wat is er verder voor verbazingwekkends aan dat binnen de Friese beweging anti-fascisten en collaborateurs met elkaar bleven omgaan, zonder eigen standpunt op te geven en zonder elkaar te verraden? Bij alle verzuiling bestond er in de beweging een soort clangeest. De manier waarop Schurer tegenover de Eereraad voor letterkunde de collaborateur Douwe Kalma verdedigde lijkt erg op de verbale truc waarmee de collaborateursvrouw Anne van der Minne-Buma de chef van het Duits burgerlijk bestuur in Friesland bij de neus namGa naar voetnoot4.. ‘Van gezamenlijke anti-Duitse activiteiten was geen sprake’, heet het op pagina 416. Mogelijk, maar het zegt toch wel iets dat het Coulonhuis, de zetel van de Fryske Akademy, tot een inval van de Duitse politie kon worden gebruikt voor illegaal werkGa naar voetnoot5.. Iets dergelijks is mij van het hoofdkwartier van de Koninklijke, pardon de Nederlandsche Akademie van Wetenschappen niet bekend. Intussen late niemand zich door deze kritische opmerkingen ervan weerhouden, het proefschrift van Zondergeld te lezen en te gebruiken. Vooral als naslagwerk kan het ondanks het ontbreken van een zakenregister goede diensten bewijzen. A.V.N. van Woerden | |
P.J. Idenburg De Leidse Universiteit 1928-1946. Vernieuwing en verzet ('s-Gravenhage: Universitaire P rs Leiden, 1978, xx + 426 blz., f 65, -, ISBN 90 602 1425 0).De Leidse Universiteit geniet een zekere faam waar het haar verzetshouding gedurende de bezetting betreft. De moedige rede van professor mr. R.P. Cleveringa op 26 november 1940 na het ontslag van zijn leermeester en collega, de Joodse hoogleraar E.M. Meijers, als gevolg waarvan de universiteit door de bezetter werd gesloten, ligt aan die faam niet in de laatste plaats ten grondslag. Alle reden dus om de mémoires van mr. P.J. Idenburg, van 1928 tot 1946 secretaris van het College van Curatoren van de Leidse Universiteit, met de veelbelovende ondertitel Vernieuwing en Verzet met belangstelling ter hand te nemen. En wanneer men in het voorwoord bovendien leest dat dit boek mede is gebaseerd op een teruggevonden dagboek van de schrijver uit de bezettingstijd (viii) en verneemt dat de verzetshouding der Leidse Universiteit naar het oordeel van de auteur niet uit de lucht kwam vallen maar bezien moet worden in verband met de in de voorafgaande jaren gegroeide solidariteit in de universitaire gemeenschap (ix) - dan raken de verwachtingen zelfs hoog gespannen. Helaas beantwoordt het gebodene niet geheel aan deze verwachtingen. Integendeel er is sprake van een zeer teleurstellend boek, waarin relatief onbetekenende en op | |
[pagina 579]
| |
overwegend oppervlakkige en saaie wijze geboekstaafde ambtelijke handelingen overheersen. Speciaal in deel I, dat in 124 pagina's de vooroorlogse periode behandelt, is dat het geval. Gegroepeerd rond de ambtstermijnen van de achtereenvolgens als rector-magnificus functionerende hoogleraren komt een reeks losse, voornamelijk ambtelijk-organisatorische activiteiten van Idenburg met betrekking tot de universitaire administratie en een aantal wetenschappelijke instituten aan bod. Idenburgs verdiensten voor het reilen en zeilen van de Leidse Universiteit lijken onmiskenbaar, maar zijn stelling uit het voorwoord (op pagina 106 nog eens herhaald) wordt zo geenszins aannemelijk gemaakt. Dat wil overigens niet zeggen dat die opvatting onjuist is. De enkele gegevens over kennelijk aanwezige afkeer van het nationaal-socialisme (met Huizinga's optreden in 1933 tegen de antisemitische leider van een Duitse studentendelegatie als pièce de résistance) zijn echter onvoldoende om haar te onderbouwen. De delen II en III, met tezamen bijna 200 bladzijden de kern van het boek, betreffen de bezettingstijd en brengen voornamelijk reacties van (opnieuw) bestuurlijk-organisatorische aard op tal van Duitse of door de bezetter geïnspireerde maatregelen ter sprake. Op zich is dat niet oninteressant. Men ziet Idenburg, in zekere zin de organisatorische spil van de universiteit, in overleg met door hem vertrouwde en in vertrouwen genomen personen wikken en wegen hoe te reageren. Hij schroomde daarbij niet om datgene wat als belang van de universiteit werd gezien ook in Den Haag, via relaties aldaar, na te streven. Zonder afbreuk te willen doen aan de betekenis van de 26-november-gebeurtenissen of aan de standvastigheid van intenties en opvattingen der betrokkenen, moet toch worden geconstateerd dat in die beschreven gebeurtenissen niet het principiële verzet tegen de bezetter overheerst (het komt zelfs maar weinig aan bod). Als vrijwel overal elders gaat het vooral om het zoeken naar ‘het minste kwaad’, het vinden van de minst onprettige oplossing in de gegeven en als onaangenaam ervaren situatie, het proberen zoveel mogelijk scherpe kantjes af te slijpen en gevolgen te verzachten (ook voor personen die het slachtoffer werden) of hoe men het ook wil omschrijven (met opzet wordt het woord collaboratie hier vermeden, gezien de emotionele lading die deze term nu eenmaal heeft). Verscheidene in de tekst opgenomen of als bijlage afgedrukte documenten bieden daarbij boeiende leesstof. Als gevolg van de weinig meeslepende schrijfwijze van Idenburg vormen deze bronnen in menig opzicht zelfs de meest boeiende gedeelten van het boek. Mij persoonlijk troffen vooral de plannen die aan Duitse, maar ook aan nationaal-socialistische Nederlandse, zijde ten aanzien van de Leidse Universiteit werden beraamd. Geen ervan werd overigens ooit gerealiseerd. Een kort deel IV (± 30 pagina's) over het eerste jaar na de oorlog completeert het boek. Wederom zijn het de vragen van bestuurlijk-organisatorische aard die aan bod komen en niet of nauwelijks de in de oorlog ontwikkelde en nu naar buiten tredende plannen tot vernieuwing van de universiteit, waarover zonder veel moeite meer te vinden is dan hier ter sprake komt. Daarmee moet worden vastgesteld dat het programma dat in de titel van deze mémoires besloten ligt niet ten uitvoer is gebracht: vernieuwing (voor, tijdens of direct na de oorlog) noch verzet staan in dit boek centraal. Het is jammer dat de Leidse Universitaire Pers en het subsidiërende Leids Universiteits Fonds niet wat kritischer zijn geweest en Idenburg niet een ander voorstel hebben gedaan. De publikatie van het eerder genoemde dagboek als authentiek document met een korte inleiding en zonodig uitgebreide toelichtende annotatie zou namelijk naar mijn overtuiging tot een zinvoller resultaat hebben geleid dan deze 426 pagina's nu bieden. De positie en eigen problemen van een ambtenaar die al vroeg in de bezettingstijd met allerlei maatregelen van of vanwege de bezetter geconfronteerd werd zou daarmee op de meest zuiver mogelijke wijze naar voren zijn gekomen. En dat is het onderwerp waarover dit boek iets te zeggen heeft. J.C.H. Blom | |
[pagina 580]
| |
M. van den Wijngaert, Het beleid van het comité van de secretarissen-generaal in België tijdens de Duitse bezetting in 1940-1944 (Brussel: Paleis der Academiën, 1975, 325 blz., xlvi + 313 blz.).Tijdens de tweede wereldoorlog bleef in het bezette België een eigen administratie aan de macht, geleid door de hoogste ambtenaren van de verschillende ministeriële departementen. Zowel de houding van de later naar Londen uitgeweken regering Pierlot, als de houding van de bezettingsinstantie, de Militärverwaltung, hebben ertoe geleid dat deze situatie kon bestaan en voortduren. De Belgische regering had immers reeds voor de oorlog het ‘Burgerlijk mobilisatieboekje’ ingevoerd, waarin onder andere richtlijnen werden gegeven aan ambtenaren, die niet meer met hun hiërarchische overheid in kontakt konden blijven, om de continuïteit van het gezag te handhaven, dit ingeval van bezetting. De herinnering aan de administratieve chaos in het bezette gebied tijdens de eerste wereldoorlog was niet vergeten. Anderzijds gaf de regering nog op 16 mei 1940, juist voor het verlaten van de hoofdstad, richtlijnen aan die secretarissen-generaal die in het land moesten blijven. De secretarissen-generaal mochten maatregelen treffen in het belang van het land, en in zoverre de belangen van de vijand er niet door gediend werden. Een richtlijn werd nog meegedeeld, en ook dit was een reminiscentie van de eerste wereldoorlog, er mochten geen wijzigingen op taalgebied doorgevoerd worden, dus geen ‘bestuurlijke scheiding’. De Militärverwaltung van zijn kant had ook een aantal prioriteiten: rust en orde in het land, en dit met zo weinig mogelijk Duitse krachten; de Belgische economie in dienst van het Duitse oorlogsapparaat, terwijl de politieke toekomst van het land onduidelijk bleef, zolang Hitler zelf geen beslissing terzake had genomen, wat dus meebracht dat met de bestaande Belgische structuren samengewerkt moest wordenGa naar voetnoot1.. De hele politiek van de secretarissen-generaal wordt bepaald door de voorgaande beperkingen, en in die moeilijke materie een geordend beeld brengen, was de opdracht die Mark van den Wijngaert zich stelde voor zijn doctoraat, dat hij verdedigde in de Faculteit letteren en wijsbegeerte, groep geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Leuven in 1972. De tekst van deze thesis werd in 1975 uitgegeven in de prestigevolle Verhandelingen van de Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, klasse der letteren, xxxvii, nr. 79. Zijn studie vangt de auteur aan met een kritisch overzicht van de door hem gebruikte bronnen, die hij tevens op hun waarde toetst. Zijn voornaamste bron wordt gevormd door de notulen van de vergaderingen van het Comité van de secretarissen-generaalGa naar voetnoot2.. In totaal vergaderde het Comité 331 maal, waarvan 115 maal in 1940 (vanaf 15 mei): bewijs voor het moeilijke begin van de werking en het zoeken naar een gemeenschappelijke houding ten | |
[pagina 581]
| |
opzichte van de bezetter. Verder stonden de auteur ter beschikking: archieven en dokumentatie van verschillende secretarissen-generaal, zoals E. de Winter, V. Leemans, M. Nyns, O. Plisnier, C. Verwilghen en J. Vossen; het archief van R. Houben, gewezen medewerker van de secretarissen-generaal als oud-directeur van het ministerie van arbeid en sociale voorzorg; interviews van de protagonisten; de Tätigkeitsberichten van de Militärverwaltung en andere dokumenten van dezelfde oorsprong. Wat opgeworpen kan worden door de geïnteresseerde lezer, die niet vertrouwd is met de Belgische peripetieën van Archiefwet, justitiewereld en ministeriële kabinetsgebruiken, is het ontbreken van officiële archieven van de topdiensten van de ministeriële departementen, het ontbreken van dossiers aangelegd bij het voorbereiden van de ‘onderzoekscommissie naar de gedragingen van de secretarissen-generaal tijdens de bezetting’ (opgericht op 26 september 1944), de aanklacht en inbeschuldigingstelling van sommige secretarissen-generaal naar aanleiding van tegen hen aangespannen strafvervolgingen in het kader van de epuratie, vooral de stukken van de regering-Pierlot. Het zijn stuk voor stuk gewis belangrijke bronnen, maar mogen ofwel niet geconsulteerd worden, ofwel zijn eenvoudig verdwenen en zullen later misschien wel eens boven water komen, zoals talrijke ultracontemporanisten in België steeds weer moeten vaststellen. Wat er verder van dat bronnenmateriaal zij, de auteur heeft met het hem ter beschikking staande materiaal en met een zeer uitgebreide literatuur, een uitstekend inzicht verworven in de activiteiten en de problematiek van de secretarissen-generaal. Het relaas volgt een strikt chronologisch kader, volledig verantwoord en door de bronnen en door het verloop van de gebeurtenissen. Het eerste deel ‘De overgang naar het bezettingsregime’ (1-27) geeft nader uitleg over de wettelijke beschikkingen met het oog op een eventuele bezetting voorbereid, een schets van het Duits militaire bestuur en beschrijft de omstandigheden die leidden tot de bestuursovername door de secretarissen-generaal, namelijk de administratieve warboel veroorzaakt door de krijgsoperaties, door de vlucht van talrijke ambtenaren en door het ontbreken van precieze richtlijnen van de regering en de verlangens van het economisch establishment, geïncarneerd door de groep-Galopin, bezorgd voor het hernemen van het economisch levenGa naar voetnoot3.. ‘De aanpassing van het bestuur aan de bezetting’ (5 juni 1940 tot 31 oktober 1940) wordt beschreven in het tweede deel (28-101), waarin vooral de totstandkoming van een modusvivendi met de Militärverwaltung wordt uiteengezet, waarbij de secretarissen-generaal door de Militärverwaltung beschouwd worden als de geldige Belgische gesprekspartner. Dit verloopt niet gemakkelijk: consultaties met rechtsgeleerden moeten plaatsvinden, er wordt gesproken over de vorming van een koninklijke, autoritaire regering, een supersecretaris-generaal - commissaris-generaal voor de administratie - wordt door het Hof voorgesteld en door de Militärverwaltung geweigerd. De secretarissen-generaal moeten ook een aantal bittere pillen slikken: enkelen mogen hun werkzaamheden niet voortzetten; nieuwe instellingen zoals het commissariaat-generaal voor wederopbouw, het commissariaat-generaal voor prijzen en lonen, de nationale landbouw-en voedingscorporatie en de commissie voor taaltoezicht, bedoeld om te werken onder leiding van de | |
[pagina 582]
| |
secretarissen-generaal, gaan spoedig een eigen leven leiden en worden bron voor latere konflikten, terwijl ze tevens beantwoordden aan de vraag naar een dirigistische economie. Tevens zijn de basisproblemen voor de secretarissen-generaal gesteld: de voedselvoorziening en het behoud van het industrieel apparaat. Op basis van het bekomen modus-vivendi zullen de secretarissen-generaal als lichaam met de Duitsers samenwerken, in een politiek van het minste kwaad. De secretarissen-generaal als lichaam, want op het einde van de bezetting bleven er slechts drie secretarissen-generaal, vóór de oorlog benoemd, in funktie. Eén secretaris-generaal, K. Verwilghen, neemt ontslag omwille van de verplichte tewerkstelling, zijn collega's zien dit als een gebrek aan solidariteit, alle anderen krijgen van de bezetter verbod opgelegd hun funktie uit te oefenen, en moesten vervangen worden. Het derde deel beschrijft de ‘consolidering van die aanwezigheidspolitiek’ (1 november 1940 tot 5 maart 1942) op de pagina's 102-200. Als belangrijke problemen in die periode worden behandeld de benoeming van nieuwe burgemeesters en de schorsing van de gemeenteraden, de ordehandhaving en de reorganisatie van de Rijkswacht, de verdergaande economische uitplundering van het land en de dreiging van de verplichte tewerkstelling, waarbij het Belgische Rijksarbeidsambt een eigen onafhankelijke rol gaat spelen, te dicht aanleunend bij de bezetter volgens de secretarissen-generaal. Het Comité onderhandelt met de Militärverwaltung, vertraagt, maar eindigt steeds met meer en meer in te gaan op de Duitse druk, om althans toch het essentiële te redden, en dat essentiële werd meer en meer en dramatisch de voedselvoorziening. Het vierde deel ‘onder druk van Berlijn en Londen’ (6 maart 1942 tot 5 september 1944) kunnen we kort omschrijven als het verlies aan crediet van de secretarissen-generaal (201-300). De verplichte tewerkstelling wordt doorgevoerd, de secretarissen-generaal kunnen slechts beperkte uitzonderingen verkrijgen. Het probleem van de werkweigeraars verhoogt de onveiligheid in het land, stelt het probleem van de ordehandhaving des te scherper en laat de bezetter toe steeds hardere maatregelen te eisen, met de bedreiging dat Berlijn steeds meer wil en dat een Zivilverwaltung, waarin De Vlag en Rex een hoofdrol zullen spelen, de ‘Belgische belangen steeds begrijpende’ Militärverwaltung zal vervangen. De collaboratiegroepen De Vlag en Rex vallen inderdaad openlijk de secretarissen-generaal aan, de andere belangrijke collaboratiebeweging, het VNV, daarentegen had zich na aanvankelijke aarzelingen meer en meer vereenzelvigd met de secretarissen-generaal, waarin vrij vroeg twee notoire VNV-leden, V. Leeman en G. Romsée, opgenomen waren. Van de andere kant dreigt het verzet meer en meer, door sabotage, terwijl de rechterlijke instanties, na verschillende crisissen, de wettigheid van een aantal besluiten van de secretarissen-generaal openlijk in vraag stellen. De regering in Londen had ondertussen ook laten weten dat de handelingen van de secretarissen-generaal streng onderzocht zullen worden. Tijdens de laatste bezettingsweken is het voor iedereen duidelijk dat het gezag van de secretarissen-generaal helemaal ondermijnd is, terwijl in juli 1944 de Zivilverwaltung ingesteld werdGa naar voetnoot4.. Die ganse evolutie wordt door de auteur op een heldere wijze uiteengezet in een wel iets te droge (besmet door de administratieve woordkeuze van het bronnenmateriaal) taal. Enkele tekortkomingen, die we de auteur echter niet euvel kunnen duiden, enerzijds omwille van het ontbrekende bronnenmateriaal, anderzijds omwille van de diepgang van het reeds door hem gepresteerde werk: de verhouding collaborerende groepen - secretarissen-generaal en | |
[pagina 583]
| |
omgekeerd; de na-oorlogse beoordeling van de houding der secretarissen-generaal tijdens de epuratie en tenslotte het menselijke aspekt - wie waren in persoonlijkheid, karakter, profiel die ambtenaren die in die moeilijke periode verantwoordelijkheid te dragen hadden. De auteur verontschuldigt zich in de inleiding voor deze lacune. Werk voor een andere navorser dus, die reeds een heel program vindt in het algemeen besluit van de auteur, die (te nederig) schrijft dat zijn proefschrift ‘veeleer een richting voor verder onderzoek wil geven dan wel definitieve gegevens aanbrengen’. Te nederig inderdaad, want mijns inziens behoort deze studie, samen met het vermelde werk van A. De Jonghe en het in 1971 verschenen L'An 40. La Belgique occupée van J. Gerard-Libois en J. Gotovitch, tot de verplichte werken voor wie iets van het bezettingsgebeuren in België wil begrijpen en bestuderen. W.C.M. Meyers | |
J.R. Gillingham, Belgian Business in the Nazi New Order (Gent: Jan Dhondt stichting, 1977, 237 blz., BF 510. -).Deze Amerikaanse historicus is de eerste die met zijn studie een globaal overzicht geeft van het Belgische industriële en financiële establishment en van de Duitse economische politiek in België tijdens de bezetting. Hitler had geen vooropgezette plannen voor de bezetting van België. Bovendien had hij als het ware aan geen enkele instantie de macht gedelegeerd om een consequente politiek in praktijk te brengen. Pogingen in die richting werden evenwel ondernomen door de Militaire Administratie, onder leiding van Reeder, en de meer opbouwend gezinde Duitse zakenlui. In de herfst van 1940 legden zij de prioriteiten van de officiële politiek van het Rijk in bezet België vast. De politieke reorganisatie werd ondergeschikt gemaakt aan de economische eisen van de oorlogsinspanning. Dit laatste impliceerde dat de bezettende macht verplicht was de steun te zoeken van de Belgische zakenwereld. Vanaf juni 1940 werd een aanvang genomen met de economische ordening van België analoog aan de Duitse. Er werd overgegaan tot cartellering van de Belgische industrie. Tussen de verschillende industrietakken werden onderlinge produktieakkoorden afgesloten. Organisaties om de grondstoffen te inventariseren en te verdelen werden opgericht. De Duitsers konden daarbij rekenen op de welwillende hulp van de leidende Belgische industriële en financiële wereld. Reeds vóór de oorlog hadden deze kringen hun bewondering voor het Duitse economische model niet onder stoelen of banken gestoken. Zij waren ervan overtuigd dat de parlementaire democratie en het economische liberalisme België in een impasse voerden en dat structurele hervormingen naar het Duitse voorbeeld een noodzaak waren. Zij hadden hierbij de steun van de koning, die bij een eventuele oorlog samenwerken met de Duitse overwinnaar als enige mogelijkheid zag om België en zijn heerschappij te vrijwaren. Hun ‘produktiepolitiek’ bestond erin de Belgische uitvoer te verhogen en de macht van de zakenwereld in de economie en de administratie te versterken. De Belgische produkten moesten zo aantrekkelijk mogelijk gemaakt worden. Dit vereiste dat kosteloze financieringen werden voorzien en dat de lonen werden gedrukt om zo goedkoper te werken dan de Duitse concurrentie. Dit alles ten koste van de consument, de spaarder en de loontrekkende. De Belgische zakenwereld begaf zich hiermee op glad terrein, want het succes van deze politiek was volledig afhankelijk van de Duitse akties. En al snel bleek dat de Duitse | |
[pagina 584]
| |
Auftragungsverlagerung-politiekGa naar voetnoot1. teleurstellend was. De Clearing-transfersGa naar voetnoot2. bereikten moeizaam hun streefcijfer en dan alleen onder dwang. Noch de Militaire Administratie noch de Rijksinstanties konden controle uitoefenen op het gebruik dat de Duitsers van de Clearing maakten. Zo werd de deur opengezet voor misbruiken. Het resultaat was een officieel gevoerde zwarte markt, met als direct gevolg inflatie. De onmacht van de Duitse zakenwereld om hiertegen op te treden ondermijnde de structuur van de organisaties, waarmee het Belgische economische establishment gehoopt had zijn leidende rol over de Belgische industrie te versterken. De Belgische economie werd geleidelijk onbestuurbaar. België viel ten prooi aan verschillende destructieve groepen en tendenzen die zich in de zomer van 1940 hadden gevormd. Dit gaf aanleiding tot grove sociale onrechtvaardigheden. In de lente van 1944 stond de Belgische industrie aan de rand van de afgrond. Vanaf september 1944 had de Belgische zakenwereld het belang ingezien om het verzet financieel te steunen. Zo waren zij als het ware in plaats van leveranciers van het Rijk, leveranciers van de geallieerden geworden. Gillingham beschouwt de Duitse economische politiek in België niettemin als een succes. Het Rijk beschikte over een belangrijke bondgenoot bij het veroveren van West-Europa en vond de Belgische zakenwereld bereid om de economie aan te passen aan de eisen van de Duitse markt. De klassieke argumenten waarmee de Belgische collaborerende industrie de ‘produktiepolitiek’ verdedigt, namelijk de voedselvoorraden beveiligen en de arbeidersdeportaties voorkomen, worden door Gillingham voldoende ontkracht. Bovendien wordt de bewering dat het Rijk in staat zou geweest zijn zélf de Belgische industrie te doen draaien onhoudbaar. De ware reden waarom de Belgische zakenwereld zo bereid was samen te werken was het feit dat de bezetting de obstakels wegveegde die een door de staat gesanctioneerde organisatie van de economie in de weg stonden en haar de macht schonk om zo'n organisatie tot stand te brengen. De na-oorlogse industrie beschikte zo over nieuwe instrumenten om te moderniseren, de nationale politiek te beïnvloeden en de sociale onderhandelingen te voeren. Het nazisme is daarom geen losstaande gebeurtenis in de geschiedenis maar sluit aan bij een verandering in methoden en mentaliteit van de zakenwereld die reeds inzette vóór de oorlog en zij had verstrekkende gevolgen na de oorlog. Met deze studie is het onderzoek over de houding van het Belgische industriële en financiële establishment tijdens de bezetting nog niet afgesloten. Het werk van Gillingham betekent zelfs nog maar een begin. Het is zijn verdienste dat hij aantoont welk een groot terrein van onderzoek er nog open ligt. Zijn boek zou een vertrekpunt kunnen betekenen voor een aantal deelstudies. Deze studie maakt onder meer duidelijk dat het onmogelijk is de koningskwestie te blijven idealiseren en te beschouwen buiten de economische context. De relatie tussen het Belgische patronaat, bankwezen en het verzet zou eveneens een veel dieper onderzoek verdienen. Het boek van Gillingham levert bovendien een belangrijke bijdrage tot de kennis van het fascisme. In die zin dat het nazi-regime voor het Belgische economische establishment geen breukpunt betekende maar een versnellingsfactor voor het doorvoeren van reeds vóór de oorlog noodzakelijk geachte structurele veranderingen. Een onderzoek naar de econo- | |
[pagina 585]
| |
mische groepen en structuren in het interbellum zou hierover meer aan het licht kunnen brengen. Het nazi-regime bracht eveneens die mensen aan de macht die in de naoorlogse geallieerde economie belangrijke posten zouden bekleden. Hier is een even belangrijk uitgangspunt voor een onderzoek van de naoorlogse politieke en sociale structuren en processen. F. Meire | |
Jan Pluvier, Indonesië: kolonialisme, onafhankelijkheid, neo-kolonialisme (Nijmegen: SUN, 1978, 391 blz., f 29, -, ISBN 90 6168 131 6).Het is nu dertig jaar geleden dat een Nederlands historicus (H.J. de Graaf) het publiek voor het laatst vergastte op een breed opgezette geschiedenis van Indonesië, doorlopend tot aan de dag van de publikatie. Dat is een reden, om het verschijnen van Pluviers nieuwe boek met vreugde te verwelkomen. Anders dan De Graaf deed behandelt Pluvier echter uitsluitend het jongste verleden. De nadruk ligt op de politieke geschiedenis van het land vanaf 1940 tot heden. Daarover ontbreekt echter ook in de recente Angelsaksische literatuur een handzaam, samenvattend werk, zodat deze beperking in de tijd eerder toe te juichen dan te betreuren valt. Pluviers boek bestaat uit 74 korte paragrafen, die ingedeeld zijn in een vijftal hoofdstukken. Het eerste daarvan handelt over de periode van ‘de vreemde overheersing’, dat wil zeggen tot 1950. Wat we daarover te zien krijgen valt om te beginnen niet mee. De bladzijden lopen, onder de hand van een lezer, die de anti-kapitalistische en anti-kolonialistische opvattingen van de schrijver niet door dik en dun deelt, vol met strepen, vraag- en uitroeptekens. Zeker, de tijd, waarin de liberale opvatting domineerde, dat de opbloei van het westers bedrijfsleven in Indonesië zonder veel restricties ook aan de Indonesiërs ten goede kwam, is voorbij. Om nu in het andere uiterste te vervallen en te stellen, dat deze alleen maar rampen over de bevolking bracht, gaat echter ook te ver. In direkte zin stelde de activiteit van dat bedrijfsleven vele Indonesiërs in staat een - doorgaans zeer bescheiden, maar wat is de norm - geldinkomen te verwerven en te wennen aan een geldeconomie, wat een eerste voorwaarde was, wilde het land zijn aansluiting vinden bij de moderne wereld. In indirekte zin verschafte het de overheid de geldmiddelen, noodzakelijk om infra-structurele voorzieningen op te bouwen - wegen, scholen, een overheidsapparaat - waar ook de Indonesiërs bij gebaat waren en waar het land nog steeds de vruchten van plukt. Dat dit alles niet zonder wringen en zuchten verliep, spreekt vanzelf. De culturele kloof was diep en wijd. Het is echter een zeer onhistorische benadering, om ‘een systeem’ in abstracto te schetsen en op grond van de daaraan toegeschreven eigenschappen te be- of veroordelen. Een meer concrete benadering, waarbij niet alleen het systeem, maar ook de gecompliceerde attitudes van de mensen, die ermee en erin werkten, mee in beschouwing worden genomen, lijkt meer op zijn plaats. Daar mankeert het hier evenwel nogal eens aan. Een wel heel sterke simplificatie bijvoorbeeld vinden we op pagina 20, waar Pluvier opmerkt dat, als het erop aankwam, het ondernemersbelang altijd prevaleerde. Dat adstrueert hij dan met het feit, dat tussen 1934 en 1937 een uitvoerheffing gelegd was op de door de kleine inheemse boeren geproduceerde rubber, terwijl de ondernemingsrubber daarvan was vrijgesteld. Dat is op zichzelf juist, maar het is slechts de halve waarheid. Er kon in die tijd veel meer rubber worden geproduceerd, dan de wereldmarkt bij machte was op te nemen. Daarom streefden de westerse producenten ernaar, de productie van dit artikel via een stelsel van internationale afspraken te beperken, zodat een minimumprijs gewaarborgd | |
[pagina 586]
| |
zou zijn. Hierin zijn zij, in samenwerking met de betrokken overheden, geslaagd. Tot zo'n vrijwillige beperking van de productie zou echter de inheemse rubberboer op Sumatra niet kunnen worden gebracht. Overheidsdwang en een uitgebreide administratie zouden daarvoor nodig zijn, weshalve men aanvankelijk de voorkeur gaf aan het veel eenvoudiger en pijnlozer instrument van een uitvoerheffing, die de productie eveneens binnen de gewenste grenzen hield. De materie is uiteraard veel gecompliceerder, dan hier geschetst en zeker is discussie mogelijk over de vraag, in hoeverre de Indonesische rubberproducent redelijk is behandeld, maar zoals Pluvier zich van de zaak afmaakt, kán eenvoudig niet. Tenzij, natuurlijk, wanneer men wil aantonen, dat een koloniale economie altijd en overal neerkomt op ‘schandalige uitbuiting’. Meer vrede kan men hebben met de paragrafen, die de onafhankelijkheidsstrijd behandelen. Beslist verdienstelijk is de afwisselende behandeling van de Nederlandse en van de republikeinse zaak. Zeer duidelijk komt tot uiting de zeer losse relatie van de binnenlandse politiek van de republiek met het door die staat in wording gevoerde beleid ten aanzien van de Nederlanders. Het ‘Primat der Aussenpolitik’ is hier in zijn tegendeel veranderd. Ook voor de houding van de federalisten toont de schrijver begrip. Hij laat zien, dat zij hun medewerking aan de deelstatenpolitiek niet alleen verleenden op grond van - alleszins gerechtvaardigde - opportunistische overwegingen maar ook, omdat zij daarin een mogelijkheid zagen, de belangen van de niet-Javaanse gebieden veilig te stellen. Men vraagt zich dan echter wel af, waarom de politiek van de Nederlanders dan uitsluitend aan hun verdeel- en heersinstincten moet worden toegeschreven. Evengoed kan men volhouden dat het een poging was, om de op dat moment feitelijk verbroken eenheid van Indonesië te herstellen. Ook is het niet duidelijk waarom die Indonesiërs, die hun dekolonisatie in overleg met Nederland wensten te bewerkstelligen, met de omineuze term ‘kollaborateurs’ moeten worden aangeduid. Men doet daarmee veel Indonesiërs, die de zwakke plekken van de eigen maatschappij kenden, groot onrecht. In het derde en vierde hoofdstuk komen de jaren 1950 tot 1965 aan bod. Hierin wordt het parlementair-democratische experiment in detail en vaak boeiend beschreven. Dat geldt ook voor Pluviers beschouwingen over aard en karakter van de verschillende partijen en van de tegenspelers daarvan, het leger en de persoon van de president. Aan twijfel onderhevig evenwel is, of het leger van het begin af aan zó bewust naar vergroting van zijn politieke invloed streefde, als hier aangegeven. De groeiende macht daarvan laat zich ook verklaren vanuit de zwakte van de partijen en vanuit het vaak ‘high-handed’ optreden van Soekarno. Wanneer men het verhaal over de 17 oktober-affaire (1953) van Pluvier legt naast dat van H. Feith en F. Goedhart dan is men geneigd, de laatste factor zwaarder de laten wegen, dan Pluvier doet. De legerhervorming, die Nasution en de zijnen wensten, was bepaald geen overbodige luxe: de motie Manai Sophiaan, die zich hiertegen keerde, werd door het parlement gedreven onder directe pressie van Soekarno. Overigens ben ik gaarne bereid toe te geven dat dit een dispuut over grammen is, terwijl gewichten, waarmee men wegen moet, door de jongste knecht van de dorpssmid zijn vervaardigd. Het democratisch experiment liep vast, zoals Pluvier laat zien, doordat de partijen niet opgewassen waren tegen het leger en de president, welk proces versneld werd door de desorganisatie van het economisch leven en door de zich toespitsende regionale tegenstellingen, uitmondend in de opstand in de buitengewesten in 1957. Als schijnbare overwinnaar kwam Soekarno naar voren die, na de grondwetswijziging van 1959, zijn ‘geleide democratie’ kon realiseren. Kon Soekarno tot 1965 nog tegenwicht bieden tegen het leger door zijn persoonlijk prestige - ook binnen dat leger - en door wat er nog over was van de invloed van de politieke partijen, met name van die van de PKI, in de weegschaal te werpen, na de | |
[pagina 587]
| |
Untung-coup was dit spel uit. Er restte toen nog slechts een onversneden militair regiem. De PKI werd als zondebok aangewezen en voor een belangrijk deel zelfs physiek geliquideerd. De bladzijden, door Pluvier gewijd aan de jaren tussen 1950 en 1965, zijn ongetwijfeld de beste van het boek. Ten dele is dat toe te schrijven aan de omstandigheid dat er over deze periode een aantal goede en betrouwbare studies bestaat (H. Feith, Dan Lev, B.J. Boland, D. Hindley), die de onderzoeker grond onder de voeten geven. Dat is evenwel niet de enige verklaring, noch de voornaamste. Die is, dat Pluvier de gebeurtenissen van deze jaren gadeslaat met de spanning en de concentratie van de toeschouwer op de tribune, wiens eigen paard aan de rennen deelneemt. Dat paard is de PKI, voor hem de enige organisatie, die fundamentele veranderingen in de Indonesische maatschappij had kunnen bewerkstelligen. De jaren na de vernietiging van de PKI (1965 tot heden) staan bij Pluvier in het teken van de strijd tegen het Suharto-regiem. Het materiaal, waar zijn verhaal op is gebaseerd, is voor een belangrijk deel ontleend aan informatie-bulletins van actie-groepen die zich daar eveneens mee bezighouden, en die in de inleiding met naam, toenaam en adres worden vermeld. Het laatste hoofdstuk mag dan ook geen afgewogen studie meer heten. Het is een strijdschrift. Zo kleurt een onverhulde partijkeuze Pluviers boek van het begin tot het eind. Dat heeft natuurlijk het voordeel dat men weet, wat men eraan heeft. Een wetenschappelijke verhandeling over Indonesië's jongste verleden, waarin de schrijver naar een zo afstandelijk mogelijke benadering heeft gestreefd, is het over het geheel genomen niet. P.J. Drooglever |
|