| |
| |
| |
Kroniek
Personen, instellingen, symposia
P.J.W. Beltjes ontving bij zijn afscheid als provinciaal inspecteur van de Gelderse archieven een Gelders Mengelwerk. Korte bijdragen tot de geschiedenis van Gelderland (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 170 blz., f 28,50, ISBN 906011 165 6), waarin vrienden en collega's hun beste beentje trachten vóór te zetten. De ‘petite histoire’ overheerst en dat roept van tijd tot tijd een gezellige Gelderse kneuterigheid op. De bijdragen die dit perk een beetje te buiten treden niet te na gesproken mag men toch hopen, dat de Gelderse geschiedschrijving dit odium niet opgeladen krijgt. De gelegenheid noopte in dit geval blijkbaar tot een elk-wat-wils. Na de toespraak ‘Waarde vriend Beltjes’ door A.P. van Schilfgaarde (17-18) de relatie Culemborg-Hoogstraten in ‘Mr P.J.W. Beltjes en Hoogstraten’ door J. Lauwerijs (9-11). J. Korf schrijft in ‘Met moed der hoop’ (12-17) zijn bezorgdheid over het gebrek aan visie op monumentenbehoud neer. D.J.G. Buurman heeft het ‘Over de toepassing van heraldische kleuren op deuren en luiken, voornamelijk van kastelen’ (29-47). J.J. Poelhekke lucht zijn hart over het postcodeboek in ‘Mijmeringen over Gelderse straatnamen’ (55-62). C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije bespreekt ‘Het gewijzigde wapen van de gemeente Zutphen’ (145-149).
Tot zover de meer algemene bijdragen; zie voorts de rubrieken middeleeuwen, nieuwe en nieuwste geschiedenis. De bundel sluit met een ‘Lijst van geschriften van mr P.J.W. Beltjes’ (157-160).
R.W.M.V.S.
Tot de goede dingen van de jaren zeventig behoort op historisch terrein in Nederland de aandacht die voor de geschiedenis van de techniek is gegroeid. De activiteiten die ontwikkeld zijn in Enschede, Eindhoven, Delft, Leiden en Utrecht, geven grond aan de verwachting dat de belangstelling van blijvende aard zal zijn. Zij bezit een maatschappelijk belang waar onze samenleving worstelt met het probleem van de techniek, niet zelden tot vertwijfeling toe, en een wetenschappelijk belang waar de tot voor kort te zeer incidentele interesse voor de geschiedenis der techniek te veel vragen onbeantwoord of geheel in het duister heeft gelaten. Onze achterstand in deze ten opzichte van het buitenland vraagt dringend om een meer systematische aanpak van het onderzoeksterrein. Het is in dit verband nuttig de aandacht te vestigen op een tweetal publikaties. De eerste is Wetenschap, techniek, samenleving, een niet vrijblijvende driehoeksverhouding (Delft: Huisdrukkerij Technische Hogeschool Delft, 1979, 60 blz.). Hierin staan twee voordrachten die zijn gehouden ter viering van de 137ste dies natalis van de TH Delft in januari 1979 met name ‘De wetenschap als inspiratiebron voor de samenleving’ door prof. ir. B.P.Th. Veltman en ‘De sa- | |
| |
menleving als inspiratiebron voor de techniek’ door lector dr. A.H.C.M. Walravens. Beide voordrachten geven een duidelijk denkbeeld van wat er op het onderhavige terrein aan de hand is en in het bijzonder van de in Delft ter zake ontwikkelde activiteit.
Tevoren waren wij al verrijkt met een beknopt boek, getiteld Tideman herdenking. 15 december 1977. Marine kazerne te Amsterdam, onder redactie van dr. ir. M.W.C. Oosterveld (s.a.: Koninklijke Marine, Nederlands scheepsbouwkundig proefstation, 1978, 89 blz.). In een drietal voordrachten wordt de betekenis van dr. B.J. Tideman herdacht. Diens biograaf en pionier van de techniek ten onzent, dr. ir. J.M. Dirkzwager, schrijft over ‘Tideman als pionier van de moderne scheepsbouw in Nederland’, prof. dr. ir. J.D. van Manen draagt een verhandeling bij over ‘Maritiem-wetenschappelijk onderzoek in ontwikkeling’ en ir. G.A. Bakker besluit met ‘Een maritiem-economisch perspectief’. Een aantal, in dit geval inderdaad verhelderende afbeeldingen verlucht het boek terwijl de lijst van publikaties van Tideman het zinvol completeert. Het moment van herdenking is gekozen omdat in 1877 het eerste, op moderne wijze in Nederland ontworpen schip, de kruiser Atjeh, gereed kwam, en wel op de plaats van herdenking, destijds de Rijkswerf, thans Marine kazerne. Omdat de lijnen in deze drie voordrachten tot op het heden zijn doorgetrokken, geven zij gezamenlijk een fraaie illustratie van het maatschappelijk en wetenschappelijk belang, waarvan in het bovenstaande sprake was.
J.D.V.
Wat de historische waarde ervan is, zal ooit een volgende generatie vaststellen, maar het valt niet te ontkennen dat de veel geprezen en niet zelden evenzeer gevreesde grotere openbaarheid in onze tijd een stroom van biografische en autobiografische geschriften van politici en economisten, vooraanstaande vaderlanders allen, ten gevolge heeft gehad. Het heeft er soms de schijn van dat men niet meer mee kan indien men niet zijn zegje in deze heeft gedaan of laten doen. Er zijn er die vandaag zekere roem hebben vergaard in het publiekelijk ten toon spreiden van allerlei grote en kleine politieke en economische zieleroerselen. Laat men dit soort onvermijdelijke schaduw- en irritatiezijden voor wat ze zijn, dan moeten wij ons met deze ontwikkeling vanwege het historisch belang ervan toch gelukkig prijzen. Voorlopig valt overigens de nadruk op de inventarisatie, zoals die, samenvattend, in 1971 is verricht door I.A. Diepenhorst in diens bijdrage ‘De politieke biografie en autobiografie in Nederland en in Engeland’, in de bundel rechtsgeleerde opstellen voor P.J. Verdam, getiteld Uit het recht (11 vlg.). In de oogst van de laatste tien jaren is een rijke en rijpe vrucht G. Puchinger, ed., Dr. Jelle Zijlstra. Gesprekken en geschriften (Naarden: A.J.G. Strengholt, 1979, 383 blz., f 47,50, ISBN 90 6010 430 7). Het boek, dat is verschenen ter gelegenheid van Zijlstra's zestigste verjaardag in 1978, valt uiteen in een deel gesprekken met Puchinger (19-210), artikelen en redevoeringen van Zijlstra (211-372), voorafgegaan door een in termen van dank en erkentelijkheid gestelde karakteristiek van de hand van Drees Sr.
Het boek had een merkwaardige mengeling van geleerdenbundel en heldendicht kunnen worden. Dat dit niet is gebeurd, danken wij evenzeer aan Zijlstra, die de verpersoonlijking van de goede maat is, als aan Puchinger, wiens ervaren werkzaamheid als interviewer in dit boek tot een hoogtepunt komt. Het is indrukwekkend voor beiden dat zij voor de gesprekken 35 maal bijeen zijn geweest. Iets van de essentie hiervan vinden wij weerspiegeld in één der illustraties, waaraan het boek rijk is, met name die waarop Zijlstra afgebeeld is bij de promotie van drs. (dr. staat er ten onrechte, maar dat is men pas na de promotie) G. Puchinger op 27 juni 1969, aan de VU natuurlijk. Toon en aard der vragen zijn nuchter en zakelijk. Zo ontplooit zich met de kalmte van de ervaren docent het verhaal van het politieke
| |
| |
vernuft stoelend op economisch verstand. Zijlstra's loopbaan is welhaast nationaal gemeengoed en hij heeft met enkelingen als Dries en Joop de hoogst bereikbare status ontvangen van bij voornaam gekend en genoemd te zijn. Aan alle stadia wordt evenredige aandacht gegeven, zowel aan jeugd, studie en wetenschap als aan politiek, ministerschap en ten slotte het presidentschap van de Nederlandsche Bank. Op het laatste onderwerp is Puchinger verrassend diepgaand ingegaan. Het lijkt niet helemaal zijn stof en dat zelfs de president ietwat moeite ermee heeft, blijkt uit diens opmerking dat de Nederlandsche Bank eigenlijk teruggaat tot de Amsterdamse Wisselbank, die in 1609 (en niet in 1692, zoals er staat) haar arbeid begon en die al een echte Centrale Bank was omdat zij bankbiljetten uitgaf, zij het in die dagen vooral tegen deponering van edele metalen. Dit gaat wat te ver, al loopt er zeker een monetair-historische lijn van Wisselbank naar Nederlandsche Bank, die evenwel in 1814 formeel-juridisch en ook banktechnisch een nieuwe aanpak betekende. H.J.M. van de Laar heeft daaromtrent een briljante uiteenzetting gegeven in zijn Opperbankier en wetenschapsman Willem Cornelis Mees 1813-1884 (1978) 24 vlg.
Onvermijdelijk, maar ook welkom, eindigen de gesprekken in de actualiteit, waaromtrent Zijlstra behartigenswaardige dingen zegt, met name omtrent zijn verhouding tot de politiek, de toekomst van de ARP en van onze economische orde, alsmede zijn verwondering over de spectaculaire wedergeboorte van de denkbeelden van Marx. Aardig detail: het beangstigt hem zelfs wel eens wanneer hij ziet hoeveel slachtoffers de oude profeet onder ‘onze dominees’ maakt. Dan verraadt zich weer even, ook hierin, de man van de goede maat, wanneer hij stelt dat er iets gewonnen zou zijn indien de theologen even voorzichtig waren met de economie als economen behoren te zijn met theologische dogma's.
Van niet minder belang is het ruime tweede deel van dit werk, waarin een aantal artikelen en redevoeringen van Zijlstra is opgenomen, beginnend met de treffende herdenking van Sneller. Jammer dat daarin niet is opgenomen de voor Zijlstra zo kenschetsende oratie uit 1948, ‘Enkele algemene aspecten van het vraagstuk van de economische orde’. Maar er was uiteraard een grens aan de omvang en het valt niet te ontkennen dat Puchinger door zijn keuze van geschriften tot een goed afgewogen geheel is gekomen. Het geeft een bevestiging van wat wij in de gesprekken al aan scherpzinnigheid en evenwichtigheid hebben kunnen beluisteren van de man die door allure en ambt geroepen en in staat is te zijn het economisch geweten van de natie. Dat Puchinger met dit boek daarvan zoveel en zo genuanceerd heeft laten zien, is een reden tot erkentelijkheid, ook wegens de historische waarde van zijn publikatie.
J.D.V.
Het Centraal Register van particuliere archieven is in december 1979 verhuisd naar het nieuwe gebouw van het Algemeen rijksarchief in Den Haag. Het adres van het Register is nu: Prins Willem Alexanderhof 30, Den Haag, tel. 070-814381. Gegevens over verblijfplaats, toegankelijkheid en inhoud van niet-publiekrechtelijke archieven zijn hier in verschillende indices en dossiers voor onderzoekers vastgelegd. Het Register is te raadplegen op de openingstijden van het Algemeen rijksarchief, maar het verdient aanbeveling bij een eerste bezoek van te voren een afspraak te maken. Het is niet mogelijk telefonisch inlichtingen te verstrekken, daar de kaartsystemen en dossiers niet op de kamers der medewerkers berusten. Op schriftelijke verzoeken om inlichtingen, voor zover zij niet te veel namen of onderwerpen bevatten, wordt echter altijd snel geantwoord.
E.P.D.B.
| |
| |
Het was een gelukkige gedachte van de sectie der archivarissen van de Vereniging van archivarissen en bibliothecarissen van België om in 1978 een studiedag te Brussel te wijden aan de problematiek van het gemeentelijk archiefwezen na de fusies van de gemeenten. De zes toen gehouden referaten zijn nu reeds gepubliceerd in het driemaandelijks tijdschrift Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 166-216. Na een ‘Ten Geleide’ van de sectievoorzitter - redactielid G. Asaert -, vindt men er achtereenvolgens de bijdragen van H. Coppejans-Desmedt, ‘Wetgeving en gemeentearchieven’ (167-170), A. Scufflaire, ‘De gemeentewapens na de samenvoeging van gemeenten’ (171-179), H. de Kok, ‘Problemen rond het gemeentelijk archiefwezen in Vlaanderen. Standpunt van een archivaris’ (180-194), B. Lacomble-Masereel en E. Helin, ‘De standpunten van de vorsers’ (195-204), P.J.M. Wuisman, ‘De streekarchieven in Frankrijk en met name in het Departement Nord’ (211-216). Ieder van deze bijdragen zou een afzonderlijke bespreking verdienen maar hier kan enkel maar worden gesteld dat praktisch alle referaten zeer lezenswaardig zijn niet alleen voor de verschillende specialisten maar ook voor alle historisch-geïnteresseerden.
M.B.
Naar jaarlijkse gewoonte kwam de Vlaamse contactgroep achttiende eeuw bijeen in de herfst van 1979. De doelstellingen van de contactgroep (het uitwisselen van bevindingen, het wijzen op lacunes en zo stimuleren tot onderzoek - eventueel initiatieven van de groep zelf - werden in ruime mate bereikt. Naast informele contacten werden een aantal themata in de plenaire vergadering besproken.
Drs. F. Daelemans gaf een voorproef van zijn proefschrift ‘Het pajottenland tijdens de 18e eeuw’. Het bibliografisch comité van de contactgroep deelde mee dat de ‘Bijdragen tot de bibliografie van de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden en het Prinsbisdom Luik in de 18e eeuw’ weldra zullen verschijnen in de reeks ‘Bibliographica Belgica’. Aan een volgend project: het repertoriëren van alle pamfletten met betrekking tot de Brabantse Omwenteling zou concreet gedacht en gewerkt worden na de publikatie van de inventaris van de pamflettencollectie van het Algemeen Rijksarchief. Op voorstel van dr. J. Vercruysse zal de groep meewerken aan het wereldcongres over de achttiende eeuw, dat in 1983 te Brussel zal doorgaan. Dr. J. Roegiers stelde een deel van zijn proefschrift voor. Over zijn gespreksonderwerp ‘Kerk en Staat in de Oostenrijkse Nederlanden’ schreef hij ook voor de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Als laatste sprak dr. C. Vandenbroeke over de sociaal-economische ontwikkelingen tijdens de achttiende eeuw.
Het contactadres van de contactgroep achttiende eeuw is dr. Y. Vanden Berghe, Nachtegalenstraat 18a, 3202 Linden, België.
W.B.
Van 1-3 september 1980 wordt er een symposium over de geschiedenis van de Joden in Nederland georganiseerd door de Nederlandse commissie voor de geschiedenis van de Joden in Nederland, die werkt onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Aanleiding is de viering van het honderdjarig bestaan van de wereldberoemde Bibliotheca Rosenthaliana. Diverse aspecten van de geschiedenis van de joden in Nederland, van de Republiek tot 1940, zullen worden belicht. Deskundigen uit de Verenigde Staten, Israel en Europa zullen hun visie op het onderwerp geven. De teksten hierover zullen van te voren beschikbaar zijn. Van het symposium zal naderhand een verslagbundel verschijnen. Voor nadere informatie kunt u zich wenden tot de secretaris van de commissie
| |
| |
mw. drs. Tirtsah Levie, p.a. Joods Historisch Museum, Waaggebouw, Nieuwmarkt, Amsterdam, tel. 020-242209.
T.L.
De werkgroep achttiende eeuw houdt vrijdag en zaterdag 19 en 20 september 1980 te Leuven en Brussel haar jaarlijks symposium. Onderwerp zal zijn: Verlicht despotisme in de Nederlanden. Jozef II - Willem II. Het programma behelst een openingsvoordracht door prof. dr. K.O. von Aretin (Mainz) getiteld: ‘Aufgeklärter Absolutismus als Europaïsches Problem’, voorts acht lezingen over aspecten van het verlicht absolutisme zoals bijvoorbeeld ‘Natuurrecht en sociale staatsopvatting bij Jozef II’ en ‘Verlichte ambtenaren onder Willem I: Kritische pijlers van een bewind’. Het symposium wordt besloten met een forum waarin alle sprekers zitting hebben en dat wordt voorgezeten door prof. dr. J.A. Bornewasser (Tilburg). De folder met het uitgewerkte programma en informatie over logiesfaciliteiten wordt u, als u er om vraagt, graag toegezonden door de secretaresse van de werkgroep achttiende eeuw, mw. J. Stouten, Stadionkade 40 I, 1077 VP Amsterdam, 020-717584.
J.S.
| |
Inventarissen, repertoria
In de afgelopen jaren zijn door het personeel van het Rijksarchief in Groningen de archieven van een aantal kerkelijke instellingen in deze provincie geïnventariseerd. Deze zijn nu voor een groter publiek toegankelijk gemaakt door een uitgave in de reeks Gebundelde inventarissen, deel III en IV (Rijksarchief in Groningen, 1978), te weten Y. Botke, W.J. Formsma, O.A.M.W. Hartong, I.B.M. Matthey, J. Meinema, G. Prinsen Geerlings, J.H. de Vey Mestdagh, De archieven van de classes van Appingedam en Loppersum, Middelstum, Winschoten en van de Hervormde Gemeenten Appingedam, Kolham, Loppersum, Meeden, Midwolda (Old.) en Westeremden en I.B.M. Matthey, J. Meinema, J. Pathuis, M.E. Scholten en J.H. de Vey Mestdagh, De archieven van de classes van De Marne, Westerkwartier en van de Hervormde Gemeenten van Den Ham en Fransum, Dorkwerd en Wierum, Niehove, Niekerk en Vliedorp, Pieterzijl en Visvliet.
De bestaande werken zijn zondermeer overgenomen waardoor de onderlinge afwijkingen qua indeling, inleiding, opmaak en dergelijke zijn gehandhaafd gebleven. Iedere inventaris is voorzien van een aparte index. Het geheel is verlucht met een aantal foto's van de betreffende kerkgebouwen.
H.B.
In 1854 werd ‘ter bevordering van de onderlinge vriendschap en de behartiging van de belangen des boekhandels en der aanverwante vakken in en om Den Haag’ de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging opgericht. Naast die behartiging van de vakbelangen en aandacht voor de gezelligheid werd van 1924 tot 1940 ook een vakcursus gegeven en was in de jaren zestig een ‘Commissie voor het verzamelen van Bouwstoffen voor de geschiedenis van de boekhandel te 's-Gravenhage’ actief. Van al deze activiteiten van de vereniging zijn in het archief de sporen terug te vinden zoals blijkt uit de inventaris, samengesteld door C.J.J. Stal, welke als no III verscheen in de inventarisreeks van het gemeentearchief te 's-Gravenhage onder de titel: 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging. Inventaris van de archieven overgedragen door de 's-Gravenhaagsche Boekhandelaarsvereeniging 1854-1958 ('s-Gravenhage, 1978, xi + 124 blz.). Naast dit archief worden
| |
| |
nog enkele stukken, afkomstig van een zestal leden, en de archieven van enkele instellingen waarin de Boekhandelaarsvereeniging actief is geweest, beschreven. In een aantal bijlagen tenslotte wordt door A.C.G. Direks-Fleurkens een overzicht gegeven van het bestand van de bibliotheek en de documentatie- en fotoverzameling van de vereniging.
Th.S.H.B.
G. de Roon, e.a., Inventaris van de archieven van Zwart Front 1934-1940, Nationaal Front 1940-1941, Arnold Meijer 1905-1965, Alfred Haighton 1896-1942, III, Indices op de documentatie met betrekking tot Zwart- en Nationaal front en Arnold Meijer (Inventarisreeks XVIII; 's-Hertogenbosch: Rijksarchief in Noord-Brabant, 1979, blz. 529-625, drie delen samen f 35,-) bevat een gecombineerde personen- en zakenindex op de knipselboeken van de in de ondertitel genoemde archiefcollecties. Het raadplegen van de knipselboeken is nu wat gemakkelijker. De aanduiding van kranten, weekbladen en periodieken, waaruit de knipsels afkomstig zijn, had men beter door middel van een codering bij de personen/zakenindex kunnen verwerken. De nu gekozen afzonderlijke alfabetische opsomming van knipselbronnen, gevolgd door paginaverwijzingen in de knipselboeken, heeft weinig zin, omdat de aard van de artikelen aan die bronnen ontleend volstrekt duister blijft. In de indices van Zwart Front en Nationaal Front zijn de trefwoorden goed gekozen. Een vergelijking van de index op de knipselboeken van de Arnold Meijer collectie (603-612) met de specificaties bij de beschrijving in de inventaris (328-329; nrs 2804-2808) vestigt echter de indruk dat een sprekender keuze van trefwoorden mogelijk geweest was. Nu moet de gebruiker het doen met grove omschrijvingen als bijvoorbeeld ‘binnenlandse politiek: algemeen’, fascisme in Nederland' en ‘politieke personen’ gevolgd door enkele tientallen verwijzingen.
A.E.K.
In de Revue française d'histoire du livre, XLVIII (1979) no 22 nouvelle série, 165-178 is een praktische bijdrage opgenomen van de hand van Jérôme Machiels van ‘L'histoire du livre dans les Pays-Bas et la Belgique d'aujourdhui’, een beknopt overzicht van de belangrijkste publikaties die sinds 1945 op dit gebied zijn verschenen.
W.R.H.K.
In 1966 verscheen in het Mededelingenblad. Orgaan van de Nederlandse vereniging tot beoefening van de sociale geschiedenis, XXX een ‘Voorlopige pseudoniemenlijst van hen die actief waren in of verbonden met de arbeidersbeweging en het socialisme in Nederland’. Aanvullingen daarop verschenen in ibidem, XXXIII (1967) en in de opvolger het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, VI (1976). In ibidem, XV (1979) 264-267 zetten M. Campfens en J.M. Welcker die traditie voort. Ruim zestig pseudoniemen worden ontraadseld. Zou het geen aanbeveling verdienen zulke informatie, eventueel tegelijk met de talrijke bibliografieën van linkse voormannen die in het blad zijn verschenen, afzonderlijk te publiceren? Desnoods losbladig.
P.D.'t H.
M. de Vroede, e.a., ed., Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch leven in België in de 19de en 20ste eeuw, III, De Periodieken 1896-1914 (twee stukken; Gent-Leuven: Rijksuniversiteit Gent-Katholieke universiteit Leuven, 1976 en 1978, 1004 en 1132 blz.). Het eerste deel van deze reeks verscheen in 1973. In de vier tot nu toe verschenen banden vindt men een compleet beeld van de pedagogische pers in België tussen 1817 en 1914. Van
| |
| |
ieder in die periode verschenen pedagogisch tijdschrift worden een aantal zakelijke gegevens verstrekt, waaronder een lijst van medewerkers. Bovendien wordt iedere periodiek gekarakteriseerd in een soms korte maar altijd veelzeggende verhandeling. De toegankelijkheid van de informatie wordt vergroot door onder andere een inleidende beschouwing en een aantal overzichtstabellen in de eerste band en een indrukwekkend naamregister en zaakregister in de tweede band. Net als bij vorige delen laten met name de karakteriseringen zich goed lezen. Dit werk zal vooral betekenis hebben als naslagwerk voor eenieder die geïnteresseerd is in de geschiedenis van het pedagogisch leven in België.
H.C.D.W.
| |
Algemeen
J.L. van Belle deed een - ons inziens - zeer geslaagde poging om van ‘De Glyptografie [een], hulpwetenschap van de geschiedenis’ te maken, door een mooi geïllustreerde bijdrage daaromtrent te publiceren in Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 119-129. De glyptografie is een wetenschap die tot doel heeft oude gegraveerde stenen te bestuderen en de auteur merkt op dat bij de bewerking de mens er meestal drie merktekens op nalaat. Het eerste merkteken is de vorm, het tweede spoor is het geheel van de tekens veroorzaakt door het gebruikte gereedschap en het derde spoor van de menselijke activiteit wordt gevormd door het geheel der merken op de steen. Deze laatste sporen, onder meer plaatsingstekens, merken van de steenhouwersgezellen en graafmerken, worden in de bijdrage meer speciaal onderzocht aan de hand van verschillende gebouwen uit de Zuidelijke Nederlanden, en met verwijzingen naar interessante archiefbescheiden betreffende de steengroefuitbaters.
M.B.
H. Romer, De mannetjesputters van Rotterdam. Een beknopte geïllustreerde geschiedenis van de Rotterdamse schutterij ('s-Gravenhage: Kruseman, 1979, 104 blz., f 34,50, ISBN 90 233 0400 4). De samensteller van dit boek kondigt zijn werk aan als ‘een prentenboek’, en in die kwaliteit valt het zeker positief te waarderen. De illustraties geven een aardig beeld van het wel en wee van de schutterij, met name in de latere achttiende en negentiende eeuw. De tekst biedt een summier overzicht van ontstaan en ontwikkeling der schutterij vanaf het moment dat Rotterdam stadsrechten kreeg in 1340 tot de definitieve verdwijning van het corps in 1907. Na wat opmerkingen over de eerste eeuwen belanden we al snel bij de smakelijke historie van Kaat Mossel en de onlusten van de patriottentijd. De Belgische Opstand zorgt voor een tableau vol vrolijkheid en opgewekte vaderlandsliefde. Daarna ontwikkelde de schutterij zich van een serieuze onderneming steeds meer in de richting van een ‘operette-gezelschap’. De muziekuitvoeringen, optochten en schuttersmaaltijden schiepen tenslotte het beeld dat door Speenhoff is vastgelegd in zijn liedje ‘Daar komen de schutters / Ze lopen zich lam, / de mannetjesputters / van Rotterdam’!
H.V.D.H.
E. Reusens, Documents relatifs à l' histoire de l'université de Louvain (1425-1797). Table des notices consacrées aux membres de l'université, établie par J. Buchet (Université catholique de Louvain, Catalogues, inventaires et répertoires de la bibliothèque centrale, IV; Leuven: Bibliothèque centrale de l'université, 1977, viii + 70 blz.). Onderhavig hulpinstrument is in feite een, met vierenzeventig jaren vertraging gedrukt, selectief persoons-en plaatsnamen-register van wijlen professor Edmond Reusens' (1831-1903) Documents rela- | |
| |
tifs à l' histoire de l' université de Louvain. De basisteksten van laatstgenoemde publikatie verschenen tijdens de periode 1881-1903 in afleveringen in delen XVII tot XXX van de Analectes pour servir à l' histoire ecclésiastique de la Belgique; zij werden, zonder een herbewerking ondergaan te hebben, maar volgens een totaal ‘hergoten’ plan, door hun auteur in 1903 als een vijfdelige serie heruitgegeven. Terwijl elk nummer van de bovengenoemde Analectes een summier persoonsnamenregister bezat, ontbrak iets dergelijks echter totaal in de vijf boeken der Documents.
Reusens' publikatie werd en wordt druk door de historici geraadpleegd onder andere voor haar rijke voorraad biografische gegevens betreffende leidende figuren van de oude Leuvense alma mater. Men kan er, als schier nergens anders, vlotweg bijvoorbeeld alle opeenvolgende presidenten en medebeheerders van de vele universitaire colleges vinden. Alle personages zijn namelijk behandeld op basis van een eventuele beheersfunctie. Wie zonder kennis van dit laatste element naar hen op zoek ging, moest vaak zeer veel tijd investeren. Men mocht zich gelukkig prijzen wanneer men de gezochte persoon vond: niet alle universitaire ‘hoofdpersonen’ hebben immers beheersfuncties vervuld, wat impliceert dat de Documents als biografisch repertorium niet altijd een oplossing te bieden hebben. Als algemene identificatieinstrumenten zijn de Documents nooit door een betere (want de teksten moesten niet zelden een kritische benadering missen) publikatie vervangen zodat de boeken verplicht te raadplegen bleven en aan het zoekwerk geen einde kwam.
Het is om achter die onzalige situatie een punt te plaatsen dat de heer Jean Buchet, een staflid van de vroegere centrale bibliotheek der ‘Université catholique de Louvain’, onderhavige Table gepubliceerd heeft. Omdat het alleen het toegankelijk maken van die biografische elementen op het oog heeft, hebben wij het register dan ook ‘selectief’ genoemd. Het is duidelijk dat J.B. de historici met dit boekje een onschatbare dienst heeft bewezen en van hen een oprechte dank en proficiat verdient.
L.V.B.
In het Jaarboek van het Centraal bureau voor genealogie, XXXIII (1979) 126-158 tracht de heraldicus F.J. van Ettro de volgende vraag te beantwoorden ‘Welke waren de namen van de zeventien Nederlanden’? Overeenstemming werd hier tot dusverre niet over bereikt. Ook Fruin loste het vraagstuk niet op in zijn artikel over de vertegenwoordiging van de zeventien provinciën in de Staten-Generaal. Ettro geeft in zijn interessante artikel een overzicht van de literatuur, behandelt de veranderingen die zich in de loop der eeuwen in de opsomming voordeden en vestigt vervolgens de aandacht op de opsomming door Karel V bij het verdrag van Augsburg. Daarna gaat hij in op de provinciewapens, miniaturen, land- en wapenkaarten. Hij concludeert dat Wagenaar met zijn opsomming gelijk had. De zeventien provinciën zijn Brabant, Limburg, Luxemburg, Gelder, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Zutphen, Antwerpen, Friesland, Mechelen, Utrecht, Overijssel en Groningen.
W.Ph.C.
Met de oprichting van het ‘International Scientific Commitee on Price History’ in 1928 kreeg het onderzoek naar kritische geselecteerde homogene series graanprijzen voor verschillende landen een grote stimulans. Het onderzoek werd ook in Nederland aangevat en resulteerde tenslotte in de tweedelige publikatie van N.W. Posthumus, Nederlandsche prijsgeschiedenis (Leiden, 1943 en 1964). Hierin worden de prijzen van goederen uit Amsterdam, Utrecht en Leiden gepubliceerd. Uitgaande van de these dat deze gegevens niet voor het gehele land representatief waren, werd nader onderzoek naar regionale series
| |
| |
graanprijzen wenselijk geacht. Als eerste resultaat hiervan verscheen eind 1977 - als deel XI, aflevering 1 van de serie ‘Historia Agriculturae’ - een overzicht van de Prijzen van granen en peulvruchten te Arnhem 1543-1914, Breda 1535-1976, Deventer 1714-1804, 's-Hertogenbosch 1725-1817, Kampen 1645-1847, samengesteld door W. Tijms (Groningen: Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut, 1977, 323 blz.). In de tweede aflevering zullen de prijzen uit Koevorden, Maastricht en Nijmegen gepubliceerd worden. Een apart bijgevoegde inleiding van 32 bladzijden geeft (in het Nederlands en in het Engels) een verklaring van de methode van bewerking der bronnen - die afwijkt van de methode welke Posthumus hanteerde - van de herleiding van de graanmaten en het geld tot vaste rekeneenheden, van de vermelding van jaarprijzen etc. Het resultaat is een lange serie cijfers, die zeker tot nader onderzoek noodt.
Th.S.H.B.
S. Voolstra, Vreemdelingen en bijwoners. Vredesgetuigenissen uit het Nederlandse doperdom (Doperse Stemmen III; Amsterdam: Doopsgezinde historische kring, 1979, 64 blz., f 8, -, ISBN 90 701 6453 1). Dit boekje bevat een selectie van vredesgetuigenissen uit de geschiedenis van het Nederlandse doperdom van vier eeuwen. De zestiende eeuw is daarbij slechts zwak vertegenwoordigd, onder andere met een der martelaren (Jan Geertsz † 1564) en met fragmenten van Menno Simons (Obbe noch Dirk Philips zijn opgenomen). In zijn inleiding licht de samensteller toe hoe de doperse traditie van weerloosheid, die overigens niet uit de eerste periode stamde, maar pas na ‘Munster’ en als reactie daarop zich ontwikkelde, in de loop der geschiedenis tot uiterlijke eigenaardigheid der gemeente dreigde te worden, zonder langer de ware evangelische inspiratie te bezitten. De aanpassing aan de wereld schreed immers gaandeweg verder voort, reeds in de zeventiende eeuw, en daarmee de invloed van rekkelijke stromingen in de kring van Menno's volk. Tot in de twintigste eeuw bleef echter activiteit van pacifistische groepen op te merken. Van de doopsgezinde historici blijkt vooral N. van der Zijpp in feite de traditie der weerloosheid als waardevol te beschouwen.
A.F.M.
Ons Erfdeel, XXII (1979) aflevering 4 bevat enkele artikelen die voor de lezers van de Bijdragen relevant zijn. P. van Hees schrijft onder de titel ‘Hoogleraren in briefwisseling’ (485-495) over het belang van de correspondentie tussen Gerretson en Geyl, waarvan het eerste deel thans verschenen is. H. van der Hoeven beziet hoe in heden en verleden de Unie van Utrecht werd herdacht (514-523). In hetzelfde nummer, tenslotte, geeft W. Prevenier een overzicht van ‘Hoofdtrekken en resultaten van de geschiedschrijving in België na Wereldoorlog II’ (553-562).
H.V.D.H.
In de stroom van de geschriften over de historie van Amsterdam trekt het boek de aandacht dat Gustav Leonhardt heeft geschreven: Het huis Bartolotti en zijn bewoners (Amsterdam: Meulenhoff Nederland bv., 1979, f 25, -, 192 blz., ISBN 90 290 05300). Het is het verhaal van het huis Herengracht 170-172, naar de naam van zijn voornaamste bewoners bekend als het huis Bartolotti. Sedert de recente restauratie wordt het voor een deel bewoond door de befaamde musicus en musicoloog Leonhardt, die gefascineerd door zijn woning en haar verleden zich is gaan verdiepen in de geschiedenis van zijn huis en de bewoners ervan. Hij heeft daarvoor veel gegevens verzameld, waaronder talrijke afbeeldingen van besproken personen en het huis zelf, en vervolgens het voorliggende boek geschreven
| |
| |
dat door stijl, illustraties en typografische uitvoering alle recht aan het onderwerp doet wedervaren. Leonhardt bezit de gelukkige combinatie van stilistische lichtvoetigheid en historisch maatgevoel die voorwaarde is voor een werk dat de belangstellende leek kan bekoren en de vakbeoefenaar kan aanvaarden. Slechts een enkele maal is zijn toonzetting mij iets te lyrisch, als op bladzijde 22, wanneer hij het Amsterdam der zeventiende eeuw beschrijft, of te larmoyant, als op bladzijden 77, 78 bij de beschrijving van het tragische lot van Aernout Bartolotti. Het is met het oog op het bewaren van historische afstand, waaromtrent de schrijver in zijn inleiding behartenswaardige dingen zegt, net iets te veel om een historisch personage te gaan toespreken. Dit evenwel zijn kleinigheden die geen afbreuk doen aan het van veel werk getuigende, door talloze details verhelderde, welgeslaagde beeld van een Amsterdams huis in opgang, bloei en verval. Het is te wensen dat men naderhand zowel de restauratie van het huis als de totstandkoming van dit boek zal kunnen zien als de tekenen van een nieuwe opgang. De auteur komt de voldoening toe iets tot stand te hebben gebracht dat tot lezen (luisteren, zou ik bijna zeggen) en kijken dwingt.
J.D.V.
Vlaggen, vaandels & standaarden van het Rijksmuseum. Een geïllustreerde catalogus door Marijke van den Brandhof (Amsterdam: Rijksmuseum, 1977, 99 blz.) bevat een overzicht van de verzameling Nederlandse en buitenlandse vlaggen, wimpels, vaandels en standaarden, voor het merendeel verworven in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Na enkele inleidende opmerkingen, onder meer over de geschiedenis van de collectie, de textielrestauratie en de terminologie, volgen de afbeeldingen van 249 exemplaren, voorzien van een titel, de datering, een beschrijving van het materiaal en het model, gegevens over de verwerving en het catalogusnummer. Bij verdere bestudering van de collectie zal deze catalogus zeker zijn nut bewijzen.
Th.S.H.B.
G.A. Brongers heeft reeds een aantal publikaties over de tabak en het tabaksgebruik op zijn naam staan. In 1978 verscheen van zijn hand een aardig overzicht van het roken, snuiven en pruimen van tabak, waarin de bestaande literatuur nog eens wordt samengevat: Van gouwenaar tot bruyère pijp (Amerongen: Gaade, 1978, 168 blz., f 39,50, ISBN 90 601 7721 5). Vooral wordt aandacht besteed aan de grote diversiteit in de modellen voor pijpen, tabaksdozen, tabakspotten, en dergelijke, waarbij veel Nederlandse voorbeelden worden gegeven. Het boekje is aardig uitgevoerd en voorzien van een groot aantal illustraties.
Th.S.H.B.
| |
Algemeen (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
R.J. Wielinga, Langs stinsen, states en andere voorname huizen in Friesland (Baarn: Bosch en Keuning NV, 1979, 164 blz., f 16,50, ISBN 90 246 4302 3) is een eenvoudige, aardig geïllustreerde reisgids, waarin de stinzen enz. worden beschreven aan de hand van een zestal routes. Wielinga schreeft ook een korte historische inleiding, terwijl jhr. C. van Eysinga een bijdrage van drie bladzijden leverde onder de titel ‘Macht en cultuur’, waarin enkele losse opmerkingen aaneen worden geregen over de culturele betekenis van de vroegere bewoners der stinsen en states. R. Tuinstra tenslotte droeg een kort hoofdstukje bij over de stinsenflora. Deze bijdrage is helaas op één tekening na ongeïllustreerd, zodat de geïnteresseerde leek elders moet opzoeken hoe de knikkende vogelmelk of de Italiaanse aronskelk eruit ziet.
| |
| |
De beschrijvingen van de stinsen, states en huizen is nogal uiteenlopend. Soms geeft de auteur een korte geschiedenis van het gebouw en zijn bewoners met een beschrijving van het in- en exterieur, dan weer beperkt hij zich tot het noemen van een bouwjaar en de naam van de opdrachtgever. Onduidelijk blijft waarom er van enkele huizen, die wel beschreven worden, geen afbeelding is opgenomen, terwijl er heel verrassend wel foto's van gebouwen in het boekje staan, die verder in de tekst niet worden genoemd.
IJ.B.
Vanaf 1969 verschenen in de serie ‘Jaarboeken Overijssel’ regelmatig delen gewijd aan een bepaald thema, zoals bijvoorbeeld kastelen, molens, historische kerken, monumenten, etc. Voor het jaar 1979 was de aflevering gewijd aan de Boerderijen in Overijssel. Onder redactie van H. Schelhaas en B. Molenaar (Zwolle: Waanders, 1979, 132 blz.). Na een redactionele verantwoording geeft Th.G. Verlaan in drie hoofdstukken eerst een bouwkundige beschrijving van de verschillende typen boerderijen, daarna een schets van de esdorpen, wegdorpen en andere karakteristieke nederzettingen in Overijssel (met enige historische informatie) en tenslotte bespreekt hij kritisch de verbouwingen van oude boerderijen, die soms veranderen in ‘boerenbungalows’. H. Wonink beschrijft enkele ontwikkelingen in het moderne boerenbedrijf in de afgelopen decennia en A. Buter vertelt hoe het boerenerf er oorspronkelijk bijlag en hoe de daken en gevels van de boerderijen versierd werden. Het boek wordt afgesloten met een inventarisatie in woord en beeld van de diverse boerderijentypen. De waarde van het jaarboek ligt vooral in de mooie foto's (van G. Dekkers) die de veelal journalistieke tekst naar de achtergrond drukken.
Th.S.H.B.
Onder de klokketoren. Uit de geschiedenis van een Veluws stadje geschreven door Bert Pol (Nijkerk: C.F. Callenbach, 1979, 93 blz., f 12,50, ISBN 90 266 2694 0) handelt over allerlei wetenswaardigheden uit de geschiedenis van Nijkerk. Geen origineel ‘studieboek’, maar een aardig leesboek geïllustreerd met merendeels landelijke tafereeltjes in een heimwee oproepende bruine tint. Geen bronvermelding, slechts lokale gerichtheid en aan het slot een kroniekje van het Nijkerkse uitgeversbedrijf, dat met deze editie zijn jubileum luister bijzette.
R.W.M.V.S.
De torenspits van Bommel heeft door het volkslied wijde bekendheid gekregen. In verband met de restauratie van de Bommelse St. Maartenskerk, die in 1977 aanving, heeft K. Metz zijn in 1969 verschenen boekje nu volledig om- en bijgewerkt uitgegeven onder de titel De Sint Maarten te Zaltbommel. Exponent der Nederrijnse of Gelderse gotiek (Zaltbommel: Europese Bibliotheek, 1979, 71 blz., f 19,50, ISBN 90 288 5091 0). Het is te hopen, dat te zijner tijd na voltooiing van de restauratiewerkzaamheden een definitiever uitgave gerealiseerd kan worden.
R.W.M.V.S.
Mémoires de la société d'histoire de Comines-Warneton et de la région (VIII, 2; Comines, 1978, p. 213-607). ‘La société d'histoire de Comines-Warneton et de la région’ is, te oordelen naar de talrijke publikaties (reeds acht lijvige delen ‘mémoires’ in verschillende afleveringen sinds 1970) en naar haar diverse activiteiten op het lokale en regionale vlak (organisatie van tentoonstellingen en voordrachten, uitbouw van een documentatiecentrum...) een dynamisch en erg actief genootschap.
| |
| |
Memoires, VIII, aflevering I (1-213) was nagenoeg volledig gewijd aan een sociaaleconomisch onderwerp en bracht de flinke studie van Ph. Toutain en D. Terrier, ‘Le travail et les hommes à Comines au XVIIIe siècle’. Comines (Komen) is net zoals Warneton (Waasten) en Ploegsteert een localiteit in het ZW van de huidige Belgische provincie West-Vlaanderen. Aflevering 2 brengt, volgens het procédé dat reeds vanaf de delen drie en vier wordt toegepast, een bundel van veertien uiteenlopende artikelen die verschillende facetten van de archeologie, de kunstgeschiedenis, de dialectologie, de toponymie, de volkskunde en de sociaal-economische geschiedenis behandelen en die alle een locaal onderwerp (van Comines, Warneton en Ploegsteert) als uitgangspunt kozen.
De meeste bijdragen zijn over het algemeen zeer degelijk en werden gestoffeerd met een rijk voetnotenapparaat. Wel zijn enkele artikelen erg summier gehouden, wat jammer is voor bijvoorbeeld de overzichten van J.-M. Duvosquel (‘La crise de 1740 et les pauvres à Comines’) en J. Cassart (‘Warneton, plaque tournante du commerce dans le nord-ouest de la Flandre au XVIe siècle?’), waarbij wij de aangesneden en duidelijk voorgestelde problematiek graag iets ruimer ontwikkeld hadden gezien. Duvosquel beperkt er zich voornamelijk toe een lijst te geven van de armen die in 1740 ondersteund werden en kondigt verdere studies aan; Cassart van zijn kant wijst op de haast onopgemerkte handelsactiviteit van Warneton als transitoplaats op het convergentiepunt van de baan Ieper-Rijsel en de Leie.
Wereldoorlog I en vooral dan het probleem van de wederopbouw werden onderzocht door H. Bourgeois, R. Parez en J.-Cl. Walle voor respectievelijk Comines-Houthem, Warneton en Ploegsteert. A. Dujardin geeft een - eerder economisch dan wel historisch - overzicht van enkele belangrijke economische aspecten van Comines: bevolking, tewerkstelling en huisvesting in de periode 1962-1972.
Het boek bevat verder enkele bijdragen over archeologie (een locale kroniek van F. de Simpel, G. Lahouste, J. Morisse, J. Bourgeois en een interessant artikel van deze laatste over Galloromeinse kleiputten te Ploegsteert) en volkskunde: A. Schoonheere schrijft over de brandweerdienst van Comines in 1828-1978, A. Vierstraete over de gendarmerieafdelingen van de streek Comines-Warneton vanaf 1886 en J. Roelandt tenslotte brengt de vier eeuwen geschiedenis van de ‘Auberge du Chat’ te Comines (vijftiende eeuwnegentiende eeuw). Met name deze laatste auteur leverde een aardig genrestukje dat gerust als volwaardige sociale geschiedenis kan worden bestempeld. De (zes) bladzijden, gevuld door J. Libon, F. de Simpel, en H. Lauraine over respectievelijk het oksaal van de kerk van Houthem in de achttiende eeuw, de verspreiding van een geografisch-historisch woordenboek in de regio en de geschiedenis van een ‘salle du cercle catholique à Comines’ bevatten beminnelijk gekeuvel. Traditiegetrouw geeft redactiesecretaris J.-M. Duvosquel een algemeen verslag van de werkzaamheden van de vereniging voor het jaar 1977-1978.
Vermelden wij nog dat het boek mooi werd uitgegeven en dat het verlucht is met talrijke foto's en schetsen.
E.A.
‘Van dertien in een dozijn’ denkt men wellicht bij het lezen van de titel Hungerige und dorstige schapen der coyen Christi. Geschiedenis van de parochie Varik (Varik: RK Kerkbestuur, 1979, 128 blz., f 25, -). Zonder de beide auteurs R. en Th. Staverman op de achtergrond te willen plaatsen schuilt toch het ruimer wetenschappelijk belang van deze parochiegeschiedenis in de bijdrage, die M.P. van Buijtenen in een afzonderlijk hoofdstuk ‘Variks nevelig contour in de middeleeuwen’ leverde. De curtis Varik in de Tielerwaard (eerste vermelding 968-971) als oud koningsgoed is het eerste punt op de weg door de
| |
| |
vroegste geschiedenis van dit gebied met zijn verre relaties. Het Utrechtse kapittel van St. Marie en het Akense Adelbertusstift speelden er een belangrijke rol.
R. Staverman nam de Varikse kerkgeschiedenis tot de tweede helft van de achttiende eeuw voor zijn rekening, Th. Staverman die van 1756 tot 1916. Grotendeels origineel werk, dat derhalve meer aandacht dan normaal mag opeisen.
R.W.M.V.S.
E. Ducatteeuw en M. Debrouwere bestudeerden op een zeer aantrekkelijke en indringende manier ‘Ontstaan en groei van de dorpskern van twee landelijke gemeenten Beveren-Leie en Desselgem’, De Leiegouw, XXI (1979) 75-131. De Westvlaamse auteurs bezorgden een lang maar interessant overzicht, op basis van opgravingsresultaten, gecombineerd met gegevens van de bodemkaart en met hun grote persoonlijke kennis van het landschap. Vanaf de vroege middeleeuwen tot de hedendaagse tijd werden achtereenvolgens de trage groei naar de dorpsgemeenschap, het ontstaan van de Desselgemse dorpskern en de ontwikkeling van het Beverse centrum weergegeven. Plannen en tekeningen en archiefmateriaal staven het betoog. Een studie die zeker voor vele dorpen tot voorbeeld kan strekken
M.B.
De betrekkingen tussen de parochie Tilburg (in de middeleeuwen ook wel West-Tilburg genaamd in tegenstelling tot Oost-Tilburg, het tegenwoordige Oisterwijk) en de ten zuiden van Herentals (provincie Antwerpen) gelegen Norbertijnerabdij van Tongerlo (gesticht ca 1130) dateren van ca 1230 en vormen het onderwerp van het artikel van C.J. Weijters, ‘De parochie Tilburg en de abdij van Tongerlo’, De Lindeboom, II (Tilburg, 1978) 10-79. Deze machtige en rijke Brabantse abdij had zich gespecialiseerd in het verwerven van patronaatsrechten en tiendrechten, waardoor haar invloed op de zielzorg op het platteland van midden-Noord-Brabant en de Antwerpse Kempen in de late middeleeuwen zeer groot was geworden. De auteur relativeert de betekenis van Tongerlo voor Tilburg door erop te wijzen dat de zielzorg er pas vanaf het begin van de zestiende eeuw door de Norbertijnen zelf werd uitgeoefend. Het artikel geeft een overzicht van de parochiegeschiedenis van Tilburg vanuit een soms wat ouderwets aandoend rooms-katholiek standpunt. Reeds aan het eind van de zeventiende eeuw was deze plaats die geen stedelijke rechten had en betiteld kan worden als het grootste dorp van de Meijerij van Den Bosch door de groei van de lakennijverheid zo groot geworden dat men twee schuurkerken nodig had om de gelovigen hun religieuze plichten te laten vervullen. Niet helemaal bevredigend lijkt de verklaring van de ligging van de tweede in 1715 gebouwde schuurkerk op het Goirke (ten noorden van het huidige centrum), aangezien op pagina 62 wordt gesteld dat juist de zuidelijke ‘hertgangen’ (wijken, buurtschappen) belangrijker waren dan de noordelijke. Interessant zijn de mededelingen gedaan over de samenstelling van het kerkbestuur, dat evolueerde van een door een volksvergadering gekozen college van kerkmeesters in de late middeleeuwen tot een zichzelf coöpterend college van kerkregenten aan het eind van de achttiende eeuw. Illustraties van enige
fraaie stukken kerkzilver, vervaardigd ca 1660-1665, completeren dit lezenswaardige artikel.
A.C.M.K.
Uit het artikel van J.A.J. Becx, ‘Twee abdijhoeven te Tilburg onder de kromstaf van Tongerlo’, De Lindeboom, II (1978) 129-147 blijkt dat de betrekkingen tussen Tilburg en Tongerlo niet alleen spiritueel maar ook materieel van aard waren. Aan het eind van de middeleeuwen bezat de abdij het merendeel van de tienden en een drietal hoeven, die deels
| |
| |
in natura deels in geld werden verpacht. Kennelijk is het hier niet tot de vorming van een uithof (grangia) gekomen. De gegevens over de pachtsommen van de hoeven hadden omwille van de overzichtelijkheid beter als bijlagen in tabellen kunnen worden verwerkt, ofschoon dit kennelijk nog vele lezers, die moeite hebben met het lezen en begrijpen van getallenreeksen en grafieken, afschrikt. Over de opbrengsten van de tienden worden verder geen gegevens verstrekt.
Voor dit artikel zijn veel gegevens geput uit het nog weinig onderzochte maar zeer rijke archief van de abdij van Tongerlo, dat zich nog in de abdij bevindt en in beperkte mate toegankelijk is. De op Tilburg betrekking hebbende stukken zijn thans voor een groot deel gefotokopieerd en liggen op het gemeentearchief ter inzage. Het initiatief om schaduwarchieven te vormen van moeilijk bereikbare archieven verdient, zeker in een provincie als Noord-Brabant die vóór 1794 vanuit Den Haag en Brussel werd bestuurd, nog meer navolging dan thans het geval is.
A.C.M.K.
A.J.A. van Loon schrijft over ‘De huizinge Moerenburg en haar bewoners, I, 1358-1648’, De Lindeboom, II (1978) 81-128. In 1384 kocht de abdij van Tongerlo ten behoeve van de door haar aangestelde vicarius perpetuus (de plaatsvervangend pastoor) van de parochies Tilburg en Enschot (thans gemeente Berkel-Enschot) de hoeve Moerenburg aan, die ongeveer halverwege beide dorpen was gelegen. Tot aan de vrede van Munster, die voor de Meierij definitief de confiscatie inluidde van het merendeel van de bezittingen der roomskatholieke kerk, bleef Moerenburg de woonplaats van de Tilburgse pastoors. Het artikel bevat veel biografische gegevens over de pastoors tot 1648 en in een van de bijlagen is een interessante inventaris opgenomen van alle roerende goederen, waaronder de bibliotheek, de garderobe, huisraad, keukengerei, brouwgerei en veestapel, die zich in 1635 op de pastorie bevonden.
A.C.M.K.
Jaarboek Oud-Utrecht (1979) bevat de volgende artikelen: G.M.W. Ruitenberg schetst de geschiedenis van ‘Het Sint Bartholomeusgasthuis te Utrecht, 1367-1500’ (8-53). Het in 1367 gestichte Sint Apolloniagasthuis dat een zeer bescheiden logement voor passanten was, werd in 1378 door Willem van Abcoude omgezet in een gasthuis voor arme zieken. Hij verbeterde de financiële positie en wijzigde de naam. Kort voor zijn dood in 1407 stichtte hij een broederschap die met het beheer van de instelling werd belast. Aan de hand van de gasthuisrekeningen wordt aandacht besteed aan de lichamelijke en geestelijke verzorging van de bewoners en de financiën van het gasthuis. In een tweetal bijlagen worden de bezittingen vermeld. C.A. van Kalveen vervolgde zijn studie over de ‘Gildenbeweging van april 1525 en haar voorgeschiedenis’, verschenen in Jaarboek Oud-Utrecht (1972) 93-114, met een ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de Gildenbewegingen te Utrecht, meiaugustus 1525’ (54-86). Hadden de gilden in april onder goedkeuring van kapittels en ridderschap met enig succes actie gevoerd tegen de magistraat om meer politieke invloed te verkrijgen, aan hun grieven op economisch gebied werd niet tegemoet gekomen. De volgende maanden bleef de onrust dan ook voortduren. De gilden eisten onder andere dat de kapittels meer naar evenredigheid bijdroegen aan de 50.000 gulden die elect Hendrik van Beieren ingevolge het op 19 december 1524 gesloten vredesverdrag met Karel van Gelre aan deze moest betalen. Ook keerden zij zich tegen de belastingvoordelen van de kapittels. In de loop van de zomer werden de gilde-eisen steeds radicaler. In augustus echter wist de
| |
| |
elect door een compromis tenslotte een einde aan de conflicten te maken. In feite werd hierdoor de invloed van de gilden weer teruggedrongen. Schrijver maakt een korte vergelijking met de stedelijke bewegingen tijdens de Duise Boerenoorlog van 1525. Al is er wel enige verwantschap, reformatorische ideeën speelden in Utrecht geen enkele rol. J.W.C. van Campen poogt in ‘Het Huis ‘D'Coninck van Poortugael’ (87-112) een antwoord te geven op de vraag hoe dit huis aan zijn naam komt. J.G.J. van Booma, ‘Tragedie in Waverveen’ (113-128) besteedt aan de hand van een ooggetuigeverslag van de plaatselijke predikant aandacht aan de gebeurtenissen in dit dorp in 1672. C.A. Schilp behandelt ‘Vijftig jaar beeldende kunst in Utrecht’ (129-198).
A.D.M.
W.H.A. Renders, ed., Bijdragen tot de geschiedenis van Woensel (Eindhoven: Gunsela, 1979, 94 blz., f 15, -) bevat zeven korte artikelen over aspecten van de geschiedenis van de in 1920 met Eindhoven verenigde gemeente Woensel. Voor hen, die niet zozeer in de lokale geschiedenis zijn geïnteresseerd zijn nog het meest van belang de bijdragen van H. Kesters, ‘St. Truiden-Woensel’ (19-33) en J.Th.M. Melssen, ‘St. Truiden-Woensel vanuit Nederlandse archieven’ (47-56) die op bepaalde punten tegen Kesters opponeert en tenslotte nog A.G. Weiler, ‘Het Windesheimse klooster van O.L.V. op die Hage te Woensel’ (61-95) over het in 1420 gestichte en door de Tachtigjarige Oorlog ten onder gegane klooster van reguliere kanunniken Mariënhage, dat aangesloten was bij de congregatie van Windesheim. Laatstgenoemd artikel zal te zijner tijd overigens verschijnen als deel III van het Monasticon Windeshemense.
A.C.M.K.
Tongeren is een buurschap in de Gelderse gemeente Epe. Aan deze buurschap, beter bekend als het gelijknamige landgoed, wijdde R. Wartena een boekje: Tongeren. De geschiedenis van een Veluwse buurschap (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 48 blz, f 15,-, ISBN 90 6011 445 0). Tien strekkende meter archief van het landgoed plus de nodige procesdossiers van het Hof van Gelre stelden de auteur in staat de ontwikkeling van buurschap of marke - eerst sedert 1600 goed gedocumenteerd - naar een achttiende-eeuws landgoed te schetsen. In de negentiende eeuw werd Tongeren een proeftuin voor landbouwkundige vernieuwingen: nieuwe teelten en verbeterde technieken, geïntroduceerd door de vrijwel onbekend gebleven Charles le Chevalier. Wartena beperkt zich tot een descriptieve studie; vermoedelijk echter zitten er in het Tongerse archief ook heel wat mogelijkheden voor een kwantitatieve aanpak op micro-niveau.
R.W.M.V.S.
P. Mattelaer verstrekt een interessant vervolg op zijn vroeger verschenen studie betreffende ‘De Kortrijkse Molens’ (zie De Leiegouw, XVIII (1976) 323-352) onder de titel ‘De Molens van Zuid-West-Vlaanderen’, De Leiegouw, XXI (1979) 31-64. Op basis van plattegronden, kaarten en ander archief- en fotomateriaal kon de auteur 53 molens beschrijven waaronder 49 windmolens. De grote meerderheid bestond uit korenmolens (circa 30), maar ook oliemolens, voornamelijk betreffende de koolzaadbebouwing, werden in een relatief groot aantal dorpen aangetroffen (circa 15). Ook één tabaksmolen en één waterpompmolen werden genoteerd. Vooral in de zeventiende eeuw telt reeds iedere parochie één of meer molens. Een hoogtepunt treft men echter aan in het midden van de negentiende eeuw. Heden is er nog één molen overeind gebleven in het gehele gebied.
M.B.
| |
| |
| |
Middeleeuwen
In zijn bijdrage getiteld ‘Het bedrijf van de heren van Aa (Anderlecht)’, Tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 19-28 rekent Michel de Waha af met de vroegere situering van het kasteel van de heren van Aa te Anderlecht-bij-Brussel. Het is een mooie illustratie van historische kritiek. Na een intensieve bestudering van de weinige nog resterende bronnen en van afbeeldingen vooral uit de zeventiende eeuw, kan de auteur aantonen dat de curtis van Aa moet worden vereenzelvigd met de hoeve van Waesbroeck, die tussen de tweede helft van de elfde eeuw en 1150 is ontstaan in het oorspronkelijk dorpsgeheel dat onder andere de kerk omvatte.
M.B.
Monique Mestayer onderzocht de huwelijkscontracten met betrekking tot het stedelijk leven uit het vroeger in Vlaanderen gelegen Douai onder de titel ‘Les contrats de mariage à Douai du XIIIème au XVème siècle, reflets du droit et de la vie d'une société urbaine’, Revue du Nord, LXI (1979) 353-380. De schrijfster geeft niet alleen een interessant glossarium maar zij vergelijkt de resultaten van haar onderzoek bovendien met de uitkomsten van de modelstudie der Leuvense hoogleraar Ph. Godding over het Belgische stadje Nijvel (zie Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, XL (1972) 73-117. Het is zeer gewenst dat er voor meerdere steden in de Nederlanden dergelijke studies komen, ook voor de volgende eeuwen.
M.B.
Het werk van de Antwerpse auteur Jan van Boendale (± 1290-1365?) vormt de bron op grond waarvan Jan van Gerven onderzocht of er sprake was van een (embryonaal) klassebewustzijn bij laat-middeleeuwse auteurs en of de morele criteria waarop de klassenindeling van de middeleeuwse maatschappij berustte toen nog werden gehanteerd. Van Gerven's artikel is getiteld ‘Sociale werkelijkheid en mentale konstruktie in het werk van Jan van Boendale (eerste helft 14e eeuw)’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIII (1979) 47-71. In een reactie daarop: ‘Het maatschappijbeeld van Jan van Boendale’, ibidem, 219-239 komt P.C. van der Eerden met zwaarwegende kritiek op de door Van Gerven gehanteerde klassenindeling. Als laatste reageert Van Gerven, daartoe uitgenodigd door de redactie (ibidem, 240-245). Een wat ‘specialistische’ discussie.
P.D.'t H.
In Gelders Mengelwerk. Korte bijdragen tot de geschiedenis van Gelderland (Zutphen, 1979) op blz. 18-28 de tekst van een door E. Leemans-Prins in 1963 te Venetië gehouden lezing over ‘Un renversement d'alliances reflété dans les sceaux (1296)’. Graaf Floris V van Holland verwisselde in 1296 te Parijs zodanig snel zijn bondgenootschap met de koning van Engeland voor dat met de Franse koning, dat een aantal edelen, die hun zegelstempels niet bij zich hadden, direkt ter plaatse nieuwe moesten laten snijden; de afwijkingen van eerder bekende zegels vormen derhalve voer voor sigillografen.
R. Wartena schreef ‘Niemand kan twee heren dienen. Het kerspel Dinxperlo en de buurschap IJzerlo tussen het gezag van de heren van Bredevoort en Anholt’ (101-106): wat staat de bewoners van betreffend gebied te doen, wanneer zij in overgrote meerderheid hofhorig zijn aan de heer van Anholt, terwijl de heer van Bredevoort sinds 1388 als pandheer ter plaatse zijn rechten wenst uit te oefenen? Trammelant dus, totdat Bredevoort in 1562 aan de heer van Anholt wordt verpand.
R.W.M.V.S.
| |
| |
F.J. van Ettro bespreekt in een gedegen heraldische verhandeling het vraagstuk ‘De Bourgondiërs waren zuinig met Leeuwen’, Nederlandsche Leeuw (1979) kolom 146-155. Enerzijds waren de hertogen, vooral Philips de Goede, erop uit hun belangrijkste bezittingen en aanspraken, zo ook hun afstamming uit het Franse koningshuis, in hun wapen te vermelden, anderzijds hoedden zij zich voor overlading zodat zij verre van volledig waren en hierdoor bleef onder andere de rode leeuw van Holland uit hun wapen.
W.Ph.C.
In BMGN, LXXXVII (1972) 285 heb ik de loftrompet gestoken over de prijzenswaardige snelheid waarmee de Arnhemse stadsrekeningen zijn verschenen, namelijk met een frequentie van drie delen in zes jaren. Prompt hebben we daarop zeven jaar op het volgende deel moeten wachten dat nu eindelijk voor ons ligt, te weten W.J. Alberts, ed., De stadsrekeningen van Arnhem, IV, 1420-1427 (Teksten en documenten XV; Groningen: Wolters-Noordhof, 1978, 536 blz., f 68, -, ISBN 9001 85718 3). Als redenen voor de vertraging voert prof. Alberts geldgebrek aan en een overgang op offset. Ik zie niet in hoe dat laatste tot vertraging kan leiden; overigens vind ik het besluit zeer verstandig temeer daar wel de stevige fraaie band gehandhaafd is zodat de uitgave ook in de nieuwe vorm de eeuwen zal kunnen doorstaan. Wel betreur ik het dat de tekstkritische noten achterin het boek terecht gekomen zijn, want dit is onnodig. Bij de tegenwoordige reproductietechnieken is het immers een klein kunstje, ook bij offset, om noten onderaan de bladzijde te plakken, eventueel verkleind. Op verklarende noten behoeven we bij professor Alberts in het geheel niet te rekenen, zoals men weet en in mijn aankondiging van deel III heb ik mij daarin geschikt. In zijn summiere inleiding vermeldt prof. Alberts dat hem van verschillende zijden verzekerd is dat de moeilijkheden die bij de interpretatie van individuele rekeningposten zouden kunnen rijzen, verdwijnen, als men deze documenten als een doorlopend verhaal leest. Zuchtend ben ik daaraan dus begonnen, maar dat is me niet meegevallen. Ik heb in mijn historische werk al gedurende tientallen jaren met diverse soorten rekeningen gewerkt, meen enigszins vertrouwd te zijn met het middel-Nederlands en met de inrichting van het bestuur en de normale voorvallen in middeleeuwse steden, maar het doorlopend verhaal van de Arnhemse geschiedenis, zoals dit oprijst uit deze rekeningen laat mij met
nog te veel zaken zitten waar ik niet uitkom. Het register biedt ook weinig hulp, omdat homoniemen waaronder duidelijk verschillende personen schuilgaan, onder één lemma zijn samengevoegd. De bewerker scheidt weliswaar een ‘coman Alart’ van een Alart zonder meer, die vier maal voorkomt, maar in twee gevallen is dit een nederig bouwvakarbeider en op de twee andere plaatsen de schrijver of secretaris van de stad Roermond. Wat moet ik verder denken van een post op bladzijde 26, volgens welke de magistraat op 12 maart 1420 zit te beraadslagen over het vervoer van geld naar Nijmegen ‘Rynei mede te loessen’, als de uitgever zelf al moet bekennen dat de lezing onzeker is.
Wel is mij bij de lectuur gebleken dat voor Arnhem de jaren 1420-1427 vol zijn van oorlogsgeruchten en krijgsondernemingen. Mede daardoor zijn de rekeningen ook veel omvangrijker geworden dan die uit de voorgaande delen, omdat vaak uitvoerig de uitgaven voor militaire ondernemingen verantwoord moesten worden. In deel III konden nog achttien rekeningen een plaats vinden, in deel IV vulden acht rekeningen al meer bladzijden dan deel III telde. De belangrijkste reden van de grotere omvang is echter dat ook de normale posten hoe langer hoe uitvoeriger worden en daarmee steeds meer expliciete informatie voor de historicus aandragen, al is het wat overdreven te zeggen, zoals prof. Alberts doet, dat zij bijna het karakter van een verhalende bron verkrijgen. Toch zal iedereen toe- | |
| |
geven, dat met deze uitgave een bron van uitzonderlijk gewicht door de uitgever ontsloten wordt en wij moeten hem daarvoor dankbaar zijn, al blijf ik mij ergeren dat daarin voor mij nog zoveel duister blijft. Misschien moet ik daarvoor de fout bij mijzelf zoeken.
H.P.H.J.
Van De stadsrekeningen van Deventer publiceerde mevrouw G.M. De Meyer deel V, 1420-1434 (en niet 1420-1428 zoals voorpagina en band abusievelijk vermelden; Groningen: Wolters-Noordhoff, 1979, 650 blz., f 80, -, ISBN 9001 85717 5). In haar inleiding (vii-xxvi) geeft zij een beknopt overzicht van de conflicten rondom de vacante Utrechtse bisschopszetel en van de bemoeienissen van Deventer en de andere Overijsselse steden tot steun van Rudolf van Diepholt. Ook gaat zij in op de monetaire crisis waar de dure tijd van het Utrechtse schisma de stad in deed belanden en die uitliep op een krachtige revaluatie van de rekeninggulden in 1434, aanpassing aan de devaluatie van de plak. Deze laatste valt al in 1428 in het oog en bedraagt in 1429 zelfs 15%. Tabellen die het koersverloop van de in de Deventer rekeningen gebruikte munten van 1337 tot 1459 weergeven, ondersteunen mevrouw De Meyers uiteenzetting. Hoe zwaar de financiële lasten op Overijssel drukten lezen we uit de vele posten betreffende ‘bede’, ‘schatting’, ‘honderdste penning’ en lening bij burgers. Het waren inderdaad onrustige jaren. Misschien verklaart dat ook de activiteit van het veemgericht, waarop een vrij groot aantal uitgaven betrekking hebben. De helft van de rekeningen dateert uit dezelfde jaren als De Stadsrekeningen van Arnhem, IV. Het is daarom zeker de moeite waard om te vermelden dat ook het conflict tussen Rudolf van Diepholt en Gelre in dit vijfde deel veelvuldig aan de orde komt.
J.A.K.P.
Erik Thoen, assistent aan de Gentse rijksuniversiteit, bestudeerde ‘Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspecten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroegere moderne tijden’, Tijdschrift voor geschiedenis, XCI (1978) 363-376 (ook verschenen in de reeks Studia Historica Gandensia, 225 (1978)).
De auteur stelt vooraf dat hij alleen een aantal constante verschijnselen voor de Vlaamse landbouwmaatschappij bespreekt en dat de uiteenzetting zich beperkt tot enkele aanwijzingen die bedoeld zijn als aansporing tot verder onderzoek. In het korte inhoudsrijke artikel wordt vooreerst het accent gelegd op de uitputtingsstrategie en de angstpsychose, vervolgens worden concrete cijfers verstrekt betreffende de economische gevolgen en de sociale repercussies, waarbij vooral de evolutie van de pachtprijzen wordt nagegaan.
M.B.
| |
Nieuwe geschiedenis
De Gentse hoogleraar W. Brulez onderstreepte het belang van de oorlog in een kort artikel en laat daarin welbewust de algemene gevolgen van de oorlog voor de economie, de maatschappij, de demografie of de politiek buiten beschouwing. Onder de titel ‘Het gewicht van de oorlog in de nieuwe tijden’, Tijdschrift voor geschiedenis, XCI (1978) 386-406, onderzoekt de auteur in het bijzonder het staatsbudget, de oorlogsvloten, de vestingbouw, de artillerie, de mobilisatie, de economie en de verrijkingskansen. Wat dit laatste betreft meent de auteur dat slechts weinigen rechtstreeks winst konden halen uit de oorlog en ‘dat de mogelijkheden tot verrijking, hoewel dikwijls zeer groot, gepaard gingen met grote risico's en dus in doorsnede wel niet spectaculair waren’.
M.B.
| |
| |
In 1853 werd de firma Martinus Nijhoff opgericht. Haar activiteiten als uitgever, boekhandel en antiquariaat zijn wijd en zijd bekend. In 1836 werden de Bijdragen opgericht door de uitgever mr. Is. An. Nijhoff te Arnhem die ook als redacteur optrad, in 1863 voortgezet door diens zoon P. Nijhoff. Toen deze in 1868 reeds overleed, werd zijn broer, de boekverkoper Martinus Nijhoff in 's-Gravenhage, bereid gevonden om de uitgave en de Leidse hoogleraar R. Fruin om de redactie over te nemen. Daar is het tijdschrift sindsdien gebleven, vanaf 1946 als de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden en sinds 1970 als de BMGN.
De zoon van Martinus Nijhoff, Wouter, was behalve een uitstekend uitgever ook een geleerde en auteur van onder andere enkele standaardwerken op het gebied van de vroege boekdrukkunst: De Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540, in samenwerking met mejuffrouw M.E. Kronenberg (3 delen, 1919-1961), L'art typographique dans les Pays-Bas pendant les années 1500 à 1540 (3 delen, 1903-1926, 1935) en Nederlandsche houtsneden 1500-1550 (2 delen, 1931-1939).
Het is een gelukkige gedachte geweest ter gelegenheid van het honderdvijfentwintig jarig bestaan van Nijhoff een keuze uit zijn werk L'art typographique in een fraai verzorgde publikatie op groot formaat uit te geven: Post-incunabula en hun uitgevers in de Lage Landen / Post Incunabula and their Publishers in the Low Countries, uitgegeven en ingeleid door Hendrik D.L. Vervliet (Den Haag - Boston - London: Martinus Nijhoff, 1978, 205 blz., f 62,40, ISBN 90 247 2079 6). Deze proeven van drukkunst uit de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden zijn telkens op één bladzijde afgebeeld en op de tegenoverliggende bladzijde, door een negental deskundigen, voorzien van een toelichting in het Nederlands en het Engels. Deze toelichtingen zijn tot zelfstandige verhandelingen uitgegroeid, gebaseerd op de laatste stand van het wetenschappelijk onderzoek. Als enig bezwaar zou men kunnen noemen dat, door die opzet ondanks de inleiding van de redacteur, aan de homogeniteit enige afbreuk wordt gedaan. Vaststaat dat het een boek van wetenschappelijke betekenis is geworden, waarvoor men zowel de uitgever als de redacteur en zijn medewerkers erkentelijk moet zijn.
W.R.H.K.
The Anglo-Dutch Contribution to the Civilization of Early Modern Society. An Anglo-Netherlands Symposium... under the auspices of the British Academy and the Royal Society in association with the Royal Netherlands Academy of Arts and Sciences, published for the British Academy (Oxford: Oxford University Press, 1976, 16 illustraties, 72 blz.). De vier sprekers en hun onderwerpen van dit symposium, gehouden in Londen op 27 en 28 juni 1974 kunnen wel het sprekendst ingeleid worden met hun begin-woorden. Charles Wilson over ‘The Anglo-Dutch Establishment in Eighteenth Century England’: ‘In February, 1744, alarming rumours of a Jacobite rising were circulating in London. Some 542 merchants of the City were moved to sign and present an address of comfort and loyalty to King George II’. R. Hooykaas over ‘The Reception of Copernicanism in England and the Netherlands’: ‘Only when Joachim Rheticus had published a First Narrative (1540) and had been instrumental in the publication of Copernicus's great work,..., did the new astronomical system become generally known’. A. Rupert Hall over ‘Huygens and Newton’: ‘On the tenth of July 1689 four men set off from Hampton Court for London at seven in the morning, in order to recommend William III to appoint one of them as Provost of King's College, Cambridge...’. J.H. Waszink over ‘Erasmus and his Influence on Anglo-Dutch Philology’: ‘The title of this paper may have caused some surprise’.
| |
| |
Maar wat spreekt er dan? Leden van een kleine natie, die de inhoud van hun rijke ketel willen aanbieden tegenover hen die met sierlijke zwaai een schepje uit hun ketel nemen en met het gebaar er is ‘some more soup’? Is er het verschil tussen hen die zich tot latere lezers richtten en hen die niet vergaten, dat zij luisteraars hadden? Multum tegenover multa? Of eerder zo, dat er een wetenschappelijke taart wordt voorgehouden, terwijl anderzijds al direkt een taartpunt die de essentiële bestanddelen van het geheel bevat, op de tong wordt gelegd?
In ieder geval, Wilson heeft met zijn 542 kooplui z'n uitgangspunt neergezet: hoeveel Nederlandse immigranten, hoeveel Hugenoten, hoeveel Joods-Portugese. Vanwaar kwamen zij, hoe hecht waren hun verbindingen, hoe ontwikkelden zich de verhoudingen met de Engelsen? Zij werden de steunpilaren van de Hannoveraanse dynastie in de Zevenjarige Oorlog, verbonden zich met Engelse families (de Walpole's), gingen geleidelijk in het Engelse leven op. Illustraties en brieven van Maria van Neck verlevendigen dit stukje sociaaleconomische geschiedenis; kaartjes wijzen hun stadsverblijf en hun stevige plaats op het platteland (Norfolk en Suffolk) aan.
Dankzij de oversteek van Nederland naar Engeland en v.v. komt Hooykaas tot enige belangwekkende algemene lijnen: de daar bestaande betrekkelijke vrijheid van filosoferen gaf aan Copernicus' leer meer kans dan elders; calvinisten en puriteinen kunnen zeker niet voor conservatief bij de receptie versleten worden; juist in zeevarende delen bestond openheid voor de nieuwe leer. Voor specialisten is groot nieuws, dat Hooykaas een werkje van Rheticus - aan wie Copernicus zijn werk ter uitgave meegaf - heeft gevonden, waarin deze als eerste aantoonde, dat Bijbel en Copernicus' visie niet strijdig waren. Jammer, dat Hooykaas van noten in zijn opstel heeft afgezien in afwachting van zijn boek over The Reception of Copernicanism in the Netherlands.
Wel zeer gelukkig komt A. Rupert Hall uit de startblokken met die reis van vier mensen, want in die koets (of bark) zaten Christiaan Huygens en Isaac Newton, ‘these two giants of seventeenth century physical science’. In de eindregels zegt Hall, dat die twee over mechanica zullen hebben gesproken - van Huygens was in 1673 al verschenen zijn Horologium oscillatorium, van Newton in 1687 de Philosophiae naturalis principia mathematica, waarbij Newton in het tactisch voordeel was, daar hij de geweldige kracht van wiskundige principes in de natuurfilosofie had aangetoond. Maar, zo luiden de slotwoorden, ‘how easily Huygens might have snatched from Newton not indeed his ideas nor his methods but his right as an innovator in mathematical physics’. Tussen begin en eind wordt duidelijk gemaakt, waarom dat toch niet gebeurd is.
Het overzicht van Waszink weet indruk te maken, daar de schrijver in staat is af te wegen waar Erasmus niet, gebrekkig of te haastig bezig was. Bij zijn overheersende belangstelling voor opvoeding, voor vorming tot welsprekendheid en stijl, had deze geen aandacht voor de volkstalen; zijn voortschrijdende kennis der antieke culturen is wel in de Adagia opgenomen, maar niet als door anderen in monografieën; noch ook schreef hij over het Romeinse recht. Machtig schepper van proza, veel minder van poësie. Hij had invloed op de vorming van het Engels, maar niet op het Nederlands; wel weer had hij in Noord-Nederland aandacht opgewekt voor perioden der Latijnse literatuur buiten Cicero's tijd. Geweldig uitgever van Griekse en Latijnse teksten via de drukpers, maar vlug en vluchtig, zelden met commentaar of verklarende noten. Groot vertaler van Griekse werken in het Latijn, indrukwekkend als hij twee tragedies van Euripides metrisch in het Latijn vertaalt. Daarom ook indrukwekkend, daar hiermee samenhing de stap tot het maken van originele Latijnse tragedies, voor schooltoneel vaak gebruikt. Zijn werken aan het Nieuwe Testament moest de basis worden van een herleving van het christelijk geloof.
| |
| |
In het voorwoord geeft A.G. Dickens een kort relaas van de kwantitatieve en kwalitatieve contacten tussen Nederlanders en Engelsen.
E.H.W.
Michaël Erbe publiceert ‘Un document inédit concernant les débuts de l'Université de Douai’, Revue du Nord, LXI (1979) 395-399. De auteur verwijst terecht eerst naar de basisstudie van George Cardon en licht vervolgens zijn document toe; daarbij gaat het over de taak van een zekere Bauduin te Brussel in 1563, waarbij gepleit werd ten gunste van de nieuwe universiteit.
M.B.
Door een misverstand is bij het zetten van mijn artikel ‘Een Engels kroniekje over de eerste jaren van de Opstand (1572-1574)’, BMGN, XCIII (1978) 450-482 een opmerking over het reproductierecht bij afbeelding veertien (467) niet opgenomen. Bij noot 40 (465) dient daarom toegevoegd te worden: ‘Reproductierecht Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel, hs. 21596, fol. 22. Zie beneden bladzijde 476, afbeelding 14’.
Op bladzijde 454, regel 5 van boven, moet gelezen worden ‘Echter vergezelden verschillende “gentlemen” van het regiment Poyet, onder wie captain’ (Walter Morgan). Op bladzijde 476 moet het onderschrift luiden: ‘Kaart van Zuid-Beveland door Chr. Sgroten’. Op bladzijde 478 leze men in het onderschrift bij afbeelding 16 in plaats van ‘afwijlende’: ‘afwijkende’.
T.S.J.
Naar aanleiding van Holden Furbers Rival Empires of Trade in the Orient, 1600-1800, schreef mevrouw M.A.P. Meilink-Roelofsz een artikel voor de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXV (1979) 403-422 getiteld ‘De Europese expansie in Azië’. Zij roert vier onderwerpen aan. Zij gaat uitvoerig in op een vergelijking van onze VOC met de EIC, waarbij onder andere aandacht wordt geschonken aan de structuren van die lichamen, aan de grootte van hun kapitalen en aan de kwaliteit, de recrutering, de sociale afkomst en de bezoldiging van het personeel. Het tweede onderwerp is de particuliere handel van het personeel van beide compagnieën, het derde de achttiende-eeuwse VOC-handel op China, waarmee Furber slecht op de hoogte is, het vierde het contact der Nederlanders met de Aziaten. Het belang van het artikel ligt vooral in de aandacht die de auteur geeft aan in de allernieuwste publikaties tot uiting komende opvattingen en de nauwkeurige opgave van de archiefbronnen, die althans een deel van de vele hiaten in onze kennis kunnen doen verdwijnen.
W.Ph.C.
Aan het adres Bureau 732 EHESS, 54 Boulevard Raspail, 75270 Paris, verschijnt sinds een jaar of vijf tweemaal per jaar een publikatie getiteld Archipel, waarin zijn opgenomen Etudes interdisciplinaires sur le Monde Insulindien,, die voor een vrij groot gedeelte historisch van aard zijn. Uit het laatstverschenen nummer, XVIII (1979) noteer ik twee artikelen die ook voor de geschiedenis der Nederlanders van belang zijn, Léonard Blussé, ‘Chinese Trade to Batavia during the Days of the VOC’ en F.J.A. Broeze, ‘The Merchant Fleet of Java (1820-1850)’. Door de bijdrage van Blussé wordt duidelijker van hoeveel belang de jonkenvaart uit China voor de VOC-handel was (195-212).
W.Ph.C.
| |
| |
A.Th. van Deursen, ‘De raadpensionaris Jacob Cats’, Tijdschrift voor geschiedenis, XCII (1979) 149-161, schenkt aandacht aan een onderwerp waar verrassend weinig over is geschreven. Van Deursen werpt licht op Cats' ambtelijk optreden uit diens eigen archief en uit de dichtwerken, en concludeert dat Cats' huiselijkheid hem ook als pensionaris niet verliet: ‘een goede, oude, eerlijke man. Niet meer en niet minder. Geen Oldenbarnevelt, maar ook geen Cornelis Musch’.
H.V.D.H.
De VOC schonk tussen 1636 en 1643 driemaal een zeer kostbare en fraaie koperen kroon aan de sjogoen. De Japanners stelden die geschenken op zo hoge prijs dat zij ze met enige kleinere koperen voorwerpen aanbrachten in de begrafenisruimte der sjogoens te Nikko. De VOC had minder succes met een in 1642 aan de groot-mogol Sjahjahan geschonken kroon. Men vond een voorwerp dat slechts van koper was toch eigenlijk beneden de waardigheid van zo'n grote vorst. De kronen waren het werk van de Amsterdamse geelgieter Joost Gerritsz., die vermoedelijk werkte naar door Johannes Lutma gemaakte modellen. Aldus Th.H. Lunsingh Scheurleer, ‘Koperen kronen en waskaarsen voor Japan’, Oud Holland (1979) 69-93.
W.Ph.C.
Wellicht is het voor Nederlandse historici die zich bezighouden met de geschiedenis van onze betrekkingen met Ceylon van belang te weten dat men in het Portugese tijdschrift Studia, XL (1978) 367-424 een Engelse vertaling vindt van de ‘Tombo (register van grondretributies) van Jaffna’, opgemaakt in 1643, dus vijftien jaar voor het gebied in Nederlandse handen viel. De vertaling is van pater A.M. Caprioli.
W.Ph.C.
Waardevolle teksten voor de behandeling van de achttiende-eeuwse Nederlandse mentaliteitsgeschiedenis in het voortgezet onderwijs worden aangedragen in Kleio, XX (1979) nr. 11. Hierbij is onder andere gebruik gemaakt van materiaal over de vervolgingen van homoseksuelen in het begin van de jaren dertig van die eeuw. Ook Van Effens befaamde relatering van de paalwormplaag aan de ‘sodomie’ blijft niet onvermeld. Dergelijke uitspraken vormen een boeiende graadmeter voor de invloed van de Verlichting in Nederland, maar didactisch kon deze instap nog wel eens vertekenen, indien men aan Van Effens spectatoriale activiteiten onvoldoende aandacht besteedt. Vindt men overigens in ons land in die periode voldoende van de Verlichting terug om tweedeklassers de relatie met de Franse philosophes duidelijk te maken? Interessant is in dit verband het materiaal over de opvoeding in de achttiende eeuw, maar het hier gevergde vermogen tot tekstanalyse lijkt mij in de onderbouw nog niet aanwezig. Wie minder ambitieuze didactische doeleinden nastreeft, kan aan de hand van de teksten van B. Nieuwentyt en J.F. Martinet iets van het fysicotheologische gedachtengoed van onze voorouders duidelijk maken. De bewerking van een reisjournaal uit 1765, waarmee deze tekstenverzameling wordt besloten, is onder andere voor de kennis van de toenmalige vervoersmogelijkheden leerzaam, maar valt mijns inziens in deze collectie mentaliteitshistorisch materiaal ietwat uit de toon. Tot slot een suggestie: het loont de moeite een lusitanist een vertaling te laten bezorgen van de kroniek van David Franco Mendes (1713-1792), uitgegeven in Studia Rosenthaliana, IX (1975) 1-233. Uit wat deze in Nederland geboren Sephardische jood over de paalworm schrijft (114), wordt het sterke fatalisme van veel tijdgenoten duidelijk. Dit fragment zou gecontrastreerd moeten worden met laat- achttiende-eeuwse vooruitgangsteksten. Wie durft?
J.W.B.
| |
| |
Als resultaat van een project van de afdeling sociale geschiedenis van de Rijksuniversiteit te Leiden is Een stad in achteruitgang. Sociaal-historische studies over Leiden in de achttiende eeuw (Leiden: Elve/Labor Vincit, 1978, 213 blz., ISBN 90 90 000 81) verschenen, van de hand van H.A. Diederiks, C.A. Davids, D.J. Noordam en H.D. Tjalsma. Uit de inleiding van Diederiks blijkt hoe het onderzoek ten behoeve van het viertal geboden studies verricht is, uitgaande van de exploratie van de bron, namelijk het kohier van 1749. Er is een hele werkgroep bij betrokken geweest en ik stel graag voorop dat die, de auteurs inbegrepen, met voldoening op het tot stand gekomen werkstuk kan terugzien. Het algemene thema is belangrijk genoeg. Leiden behoort tot de Hollandse binnensteden die in de achttiende eeuw drastisch achteruit zijn gegaan, onder andere af te meten aan de vermindering der bevolking van ongeveer 70.000 in het laatste kwart der zeventiende eeuw tot 37.000 in het midden van de achttiende eeuw. Wat heeft dit betekend voor Leiden als stedelijk fenomeen, wat is de aard en gevolg van Leiden's achteruitgang en waarom zette deze na het bereiken van een zeker minimum niet verder door? Na de bevattelijke inleiding van Diederiks schetst Tjalsma de fysieke structuur van Leiden in 1749, neemt weer Diederiks het omvangrijkste aandeel met zijn studie over beroepsstructuur en sociale stratificatie in Leiden in het midden van de achttiende eeuw, waarop Noordam bevolking, huishouden en gezin in Leiden in 1749 analyseert en tenslotte Davids een onderzoek op grond van de acten van cautie verricht naar de migratie te Leiden in de achttiende eeuw. Met zijn tabellen, grafieken en fraaie illustraties biedt het boek een gedetailleerd beeld van het sociale en economische wel en wee, met accent op het laatste, in een voorname Hollandse stad in het tijdperk vóór de industriële revolutie. Het vormt een geslaagde aanvulling op de studies van Blok en
Posthumus over Leiden en van recente auteurs die voor andere steden of landsdelen een soortgelijke opzet kozen. In dit opzicht past het in wat we nu wel een traditie van geschiedvorsing kunnen noemen, welke het nastreeft tot een uitputtende analyse te komen van de beschikbare kwantitatief geaarde bronnen. Op zich vormt het geheel van deze vier boeiende exposé's een belangrijke bijdrage tot de thematiek van de economische achteruitgang der Republiek, gezien vanuit het perspectief van één van haar grootste steden, eens een pilaar van de Hollandse economie. Op de vraag waarin deze bijdrage precies schuilt, geven de auteurs geen antwoord. In die zin vormt dit boek een echt werkboek, waarop anderen verder kunnen bouwen. Afgezien van de vergelijkende studies waartoe het uitnodigt en de schrijvers zelf aanzetten geven, kan men zich al helemaal voorstellen hoe ooit de nuchtere betrokkenheid van deze historici nog eens de inspiratie zal vormen voor een bloemrijk exposé over de drie Hollandse binnensteden, Leiden, Haarlem en Delft, in bloei en verval, daarin ook politieke en algemeen-culturele factoren betrekkend. Sommige Amerikaanse historici zijn hierin uitermate begaafd, maar het valt niet in te zien waarom niet één van het bovengenoemd kwartet ertoe in staat zou zijn.
J.D.V.
H.J. de Graaf schreef voor de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, CXXXV (1979) 252-281 een artikel getiteld ‘Het Semarangse geslacht Bustam in de 18e en 19e eeuw. Afkomst en jeugd van Radèn Saleh’. De in de tweede helft van de zeventiende eeuw te Semarang levende stamvader van het geslacht voerde de titel Sayid en pretendeerde dus afstamming van de profeet Mohammed. Zijn zoon Ki Bustam was als tolk een gewaardeerde dienaar van de VOC, van zijn nakomelingen werden er verscheidene regent. De bekendste onder hen was de vaak als Kangdjeng Torbaja vermelde regent van Semarang, die onder Daendels het ambt verwierf, het onder de elkaar opvolgende Britse en Nederlandse besturen behield, totdat hij in 1822 met verlening van een pensioen werd ontslagen, voorname- | |
| |
lijk wegens de bedenkelijke houding van zijn zoons. De bekende negentiende-eeuwse schilder Radèn Saleh stamde in vrouwelijke lijn tweemaal van Ki Bustam af. Hij had enige tijd als leermeester de Belgische, van 1817 tot 1826 in Nederlands-Indië werkende schilder, A.A. Payen.
W.Ph.C.
De historicus Th. Engelen publiceerde in mei 1977 in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis over de Bokkerijders. De cultureel antropoloog A. Blok deed hetzelfde in het Tijdschrift voor criminologie, XX (1978). In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis blijkt dat ze het helemaal niet met elkaar eens zijn over de vraag wie er tot de bende behoorden. Engelen koos als titel ‘De Bokkerijders. Banditisme tijdens het Ancien Régime II. Een repliek’, 160-168. Blok slaat in zijn bijdrage ‘Wie waren de Bokkerijders? Een dupliek’, 168-201, hard terug. Het laatste woord was er nog niet over gezegd zoals blijkt uit de daarop volgende reactie van Engelen, ‘De Bokkerijders. Banditisme tijdens het Ancien Régime III. Een triptiek’, ibidem, XVI (1979) 313-321.
P.D.'t H.
C. Pretorius behandelt in een artikel ‘Die verhaal van Anna Marais en die slaaf Claas van Bengalen’ in het Zuidafrikaanse tijdschrift Historia, XXIV (mei 1979) 42-50 een geval van bedreiging in 1744 van een afgelegen wonende boerin door een slaaf, terwijl haar man voor militaire oefening naar Stellenbosch was opgeroepen. Er wordt verder ingegaan op de verhouding vrijen en slaven. Meer valt te leren uit M. Boucher's nauwkeurige beschrijving (ibidem, 50-59) van de reis van de VOC hoeker Brak naar Madagascar, getiteld ‘The Voyage of a Cape Slaver in 1742’. Er blijkt veel concurrentie te zijn zowel van andere Europeanen als van Arabieren, zodat men op de terugreis voor slavenopkoop ook de Delagoabaai aandeed. Men betaalde de hoofden, die als koningen en prinsen worden aangeduid, zowel met geld als met waren. Houdt men geen rekening met de inkoopprijs van de zeventien verloren gegane slaven (f 1.145, -), dan kwam elk der slaven die Kaapstad bereikten, onder wie zes vrouwen en drie kinderen, de VOC op f 163, - te staan, vijfmaal de inkoopprijs.
W.Ph.C.
Johannes Allart was een boekverkoper, uitgever en drukker wiens faam nog steeds voortleeft. Ton Broos schetst hem in ‘Boeken zijn zo goed als geld maar geld is beter: Johannes Allart (1754-1816)’, Spektator, IX (1979-1980) 14-25, als een ondernemend zakenman eerst in Amsterdam, later in Den Haag, die een omvangrijk en gevarieerd fonds opbouwde.
W.R.H.K.
| |
Nieuwe geschiedenis (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
R. van Schaïk onderzoekt in ‘Nijmegen, Arnhem en de Betuwe. De relatie stad-platteland rond 1500’, Numaga, XXVI (1979) 97-113, op basis van een morgengeldregister van 1501 de spreiding van het grondbezit onder de plaatselijke en elders wonende bevolking voor enkele vooral Overbetuwse dorpen. Een scherpe tegenstelling tussen een bijzonder rijke elite tegenover een arme meerderheid komt hier naar voren. Instellingen en vermogende burgers uit Arnhem en Nijmegen zijn in belangrijke mate verantwoordelijk voor deze verhouding. De oriëntatie van Arnhem op de Betuwe is vergeleken met die van Nijmegen opvallend sterk; de invloedsgebieden van deze steden kunnen globaal aangegeven worden.
V.P.
| |
| |
Gelders Mengelwerk. Korte bijdragen tot de geschiedenis van Gelderland (Zutphen, 1979) bevat de volgende artikelen: P.J. Meij, ‘Afgezanten van regentes Margareta in gesprek met hertog Karel van Gelre over de schulden der Utrechters (1530)’ (48-54), waaruit de weigerachtigheid van de steeds geldarme hertog blijkt om tot een schikking te komen. Voorts A.J. Maris, ‘De Sint Lucasbroederschap te Arnhem, een Rechtsgeleerd Gezelschap’ (69-89), waar nieuwe doelstellingen en taken van de oorspronkelijke religieuze broederschap, zoals in 1611 geformuleerd, nader beschreven worden. J.W. van Petersen diept in ‘Henders de geestenkijkster. Een bijdrage tot de kennis van het volksgeloof’ het geval van een Doesburgse vrouwelijke kwakzalver uit begin achttiende eeuw op (107-117). In ‘Verslag. Nijmeegs cultuurbeleid in de 17e eeuw’ (118-121) stipt J.A. Schimmel enkele zaken in verband met de aanleg van een stadsbibliotheek aan. Een vermakelijke ruzie rond het recht op een kerkbank staat centraal bij W. Zondervan, ‘Om een vrouwenbancksken in de kerk van Steenderen’ (122-130). M.M. Doornink-Hoogenraad gaat in ‘Hofvaart...of niet. Uit de practijk van de Zutfense rechtsconsultatie’ in op de stormloop, die tal van steden en stadjes in de zestiende eeuw ondernamen op het appèlgericht van Zutphen (138-144). E.J. van Ebbenhorst Tengbergen weet in ‘Graaf van Culemborg als postume peetvader van de zevende zoon van de rentmeester der Schuilenburgse goederen’ (150-156) nog één van zijn zeventiende-eeuwse voorvaderen op te diepen.
R.W.M.V.S.
In de jubileumaflevering ‘25 Jaar Numaga’ doet A.E.M. Janssen minutieus verslag van Nijmegen's politieke reilen en zeilen tijdens de jaren 1566-1579 onder de titel ‘Nijmegen en de Unie van Utrecht. Gelderlands eerste hoofdstad temidden van politiek-religieuze spanningen (1578/1579)’, Numaga, XXVI (1979) 55-91. Het zelfstandigheidsstreven van de stad en van het gewest Gelre wordt hierin scherp getekend.
R.W.M.V.S.
De Kortrijkse priester-historicus J. de Cuyper schreef een detailvolle maar kostbare ‘Bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis van het dekanaat Kortrijk op het einde van de 17de en het begin van de 18de eeuw’ in De Leiegouw, XXI (1979) 163-190. Verschillende visitatiebescheiden worden bestudeerd die sinds kort bewaard worden op het Kortrijkse rijksarchief en oorspronkelijk afkomstig waren uit het archief van de Sint-Maartenskerk. De auteur onderzocht achtereenvolgens de verslagen van deken Gillebert (1677-1678), van de Doornikse bisschop De Choiseul (1678) en van deken Verslype (1700-1714). Het eerste verslag verstrekt alleen gegevens over de parochies Aalbeke, Bavikhove, Izegem, Lendelede en Zwevegem terwijl de volgende rapporten het gehele decanaat bestrijken. Men kan zich daarbij de vraag stellen of een vergelijking met analoge gepubliceerde studieresultaten niet nuttig ware geweest.
M.B.
P. Dekker zet zijn onderzoekingen in de geschiedenis van de achttiende-eeuwse walvisvaart nog steeds voort. Hij komt daarbij geregeld terecht in gebieden waarover in de Nederlandse maritieme historiografie weinig of niet geschreven is. Ditmaal toont hij in ‘Borkum, voor de historie van de walvisvaart een Westfries eiland’, It Beaken, XLI (1979) 207-235 aan dat dit Duitse waddeneiland grote overeenkomst vertoont met Ameland en Schiermonnikoog, althans in de achttiende eeuw. Het gebruik van het Nederlands als taal was vrij algemeen en een zeer groot deel van de mannelijke, werkzame bevolking vond zeker in de tweede helft van de eeuw, emplooi in de walvisvaart vanuit Nederland en, in veel mindere
| |
| |
mate, vanuit Hamburg bedreven. In 1770, schat Dekker, bedroeg dit ongeveer zestig procent. In dat jaar voeren er 23 Borkumers als commandeur, terwijl vele van hun eilandgenoten onder hun bevelen waren.
J.R.B.
De titel van het artikel van W.J.M. van Hest, ‘As d'n duvel op girte’, De Lindeboom, II (1978) 207-217 slaat op de rondtrekkende dagloner Gerrit Barthels die in 1765 in Tilburg tot tweemaal toe verdacht van diefstal werd gearresteerd, maar bij gebrek aan bewijs weer moest worden vrijgelaten. De auteur heeft een aantal gegevens uit het gerechtelijk archief in een verhaal verwerkt dat enigszins weg heeft van een fragment uit een streekroman.
A.C.M.K.
| |
Nieuwste geschiedenis
Uitgaande van bepaalde cursusgedeelten van de voortijdig overleden Gentse hoogleraar J. Dhondt verzorgt A. de Decker thans nummer XCVI van de didactisch georiënteerde reeks Het Open Venster onder de titel De industriële revolutie (Antwerpen: De Sikkel, 1979, 31 blz.). Na een korte inleiding vindt men er teksten betreffende de technische revolutie en de gevolgen ervan voor de distributie, het vervoer, de financiering, het bankwezen, de betalingsmiddelen en de tolpolitiek. Een zeer korte bibliografie en een te bescheiden reeks vragen en opdrachten sluiten deze voor velen nuttige brochure af.
M.B.
Met tal van manifestaties heeft de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel in 1977 haar tweehonderdjarig bestaan gevierd, onder andere door het publiceren van een economische geschiedenis van Nederland onder redactie van Van Stuijvenberg. Het knappe van de opzet van de Maatschappij is haar indeling in plaatselijke en regionale afdelingen geweest, departementen genaamd. Die van Amsterdam is opgericht in 1778 en heeft daarin aanleiding gevonden tot het houden van een tentoonstelling in het Amsterdams Historisch Museum en het uitgeven van de hier aan te kondigen brochure Nijverheid en Handel. 200 jaar Departement Amsterdam van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel (Amsterdam: Spin van Mantgem, 1978, ongepagineerd). Deze brochure geeft een kort overzicht van ontstaan en werkzaamheid van het Departement Amsterdam, gevolgd door beknopte karakteristieken en illustratieve afbeeldingen van een aantal ledenbedrijven. Het heeft alles niet veel te betekenen. Een verwijzing naar enige literatuur die de geïnteresseerde verder zou kunnen helpen, zowel met betrekking tot de Maatschappij, het Departement als de vermelde bedrijven, ontbreekt. Alleen de eerbiedwekkende leeftijd van Maatschappij en Departement kan verhinderen deze beide hierom hard te vallen. Er zou dan ook geen reden zijn geweest dit geschrift hier te vermelden, ware het niet dat het aanleiding is tot een opmerking. Voor Maatschappij en Departement geldt dat er in het verloop van twee eeuwen een interessante ontwikkeling valt aan te wijzen van initiator en stimulator naar forum voor meningsvorming. Voor de Maatschappij als geheel heeft J.A. van Lanschot Hubrecht hieromtrent een schets bijgedragen in J.H. van Stuijvenberg, De economische geschiedenis van Nederland (1977) 351 vlg. Wie dit soort zaken volgt, zal getroffen zijn door het feit dat de verschillende departementen in den lande steeds vooraanstaande persoonlijkheden op economisch en
soms ook politiek terrein voor lezingen
| |
| |
weten aan te trekken, die een langduriger betekenis bezitten dan alleen het moment van uitspreken ervan. Deze ontwikkeling is nog nimmer in extenso beschreven. Hier ligt nu ten aanzien van deze maatschappijconserverende instelling een dankbaar thema van onderzoek voor een economisch- of sociaal-historicus met een notie van de vorming van invloed en macht tijdens de beschreven periode in ons land. Indien de brochure een stimulans zou vormen tot het verrichten van een dergelijk onderzoek, zou ook zij, geheel in de traditie van Maatschappij en Departement, een wat langduriger betekenis krijgen dan uitsluitend van ééndagsvlieg.
J.D.V.
In Journal of the Malaysian Branch of the Royal Asiatic Society, LI (1978) 123-139 vindt men een bijdrage van G. Miller getiteld ‘Robert Farquhar in the Malay World’. Farquhar kwam in februari 1797 naar Banda bij de verovering van dat eiland door de Britten en werd als negentienjarige assistent-resident. In juni 1798 maakte hij promotie tot resident van Amboina. Een van zijn voornaamste zorgen was de verhouding tot de zogenaamde country-traders, de vrije vrachtvaarders, die het handelsmonopolie van de Engelse OIC niet in de weg mochten staan. Een andere zorg was het feit dat er nog een Nederlandse vestiging op Ternate bestond. Hij trachtte die op eigen gezag in 1798 en in 1799 tevergeefs te bemachtigen. Dat Ternate in juni 1801 in Britse handen viel was slechts te danken aan de blokkade van het eiland uitgevoerd door de met hem samenwerkende Tidorezen. Verwachtende dat de Nederlanders bij de op komst zijnde vrede in Europa hun bezittingen op de Specerij-eilanden zouden terugkrijgen, sloot hij een verdrag met de pretendent-sultan van Tidore, Nuku. Zijn chef, de gouverneur van Madras, vond in zijn optreden zoveel verkeerds dat hij hem in 1802 op staande voet ontsloeg. Hij wist zich, in India teruggekeerd, zo goed te verdedigen, dat hij in 1803 weer in dienst werd genomen. In januari 1804 werd hij luitenant-gouverneur van Penang, in 1810 gouverneur van het op de Fransen veroverde Mauritius. De studie is een bijprodukt van Miller's ongepubliceerde MA thesis ‘The Moluccas under the British’ (University of Hull, 1974).
W.Ph.C.
Het Jaarboek van het Centraal bureau voor genealogie, XXXIII (1979) 263-284 bevat een artikel van J.G. Smit, ‘Het stadsbestuur van Amersfoort, 1795-1851’. De nauwkeurig bewerkte lijsten van stedelijke bestuurders, van leden van colleges uit de burgerij en kiezerscolleges, van justitiële colleges en van de belangrijkste ambtenaren hebben zeker hun nut maar de historicus voelt zich toch teleurgesteld, want hij verneemt niets over de oorzaken van de zeer vele wisselingen van het personeel in de behandelde periode.
W.Ph.C.
B. Voets, Levensschets van de Haarlemse bisschop F.J. van Vree (1807-1861) (Hoorn: Westfries Administratief Centrum, 1978, 95 blz.). Dit boekje over de eerste bisschop van Haarlem verscheen bij gelegenheid van het 125-jarig bestaan van het bisdom Haarlem. Van Vree heeft in het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 een groot aandeel gehad. In dat herstel zag hij het middel bij uitstek om een einde te maken aan het persoonlijke regime van de pastoors, die zich in hun staties gedroegen als een paus.
Overtuigd van de juistheid van zijn inzichten, ging hij recht op zijn doel af en liet hij zich weinig gelegen liggen aan mensen, die anders dachten en wilden. Eigengereidheid, soms op het hooghartige af, was een overheersende karaktertrek bij hem. Mede als gevolg van een zwakke gezondheid was hij bovendien gauw op zijn tenen getrapt en dat alles maakte hem
| |
| |
voor zijn omgeving - eerst op de seminaries te Katwijk en Warmond, later in Haarlem - niet tot de meest gemakkelijke persoon. Voets geeft ons van deze voortrekker van de katholieke emancipatie met zijn het katholieke leven verfrissende ideeën een sympathiek portret, in een stijl waarvan de ondertoon aangenaam relativerend is en die daardoor van voldoende kritische distantie getuigt. De studie is voor het grootste gedeelte gebaseerd op stukken uit het archief van het bisdom Haarlem. Bovendien kon Voets ruim te rade gaan bij de literatuur. Daarbij valt wel op dat hij er geen blijk van geeft Beekelaars dissertatie uit 1964 (Rond grondwetsherziening en herstel der hiërarchie) te kennen over de katholieke jongeren, te midden van wie Van Vree een centrale figuur was. Wellicht is het daaraan te wijten dat Van Vrees politieke activiteiten na 1848, met name zijn relatie tot Thorbecke en zijn pogingen de katholieke kamerleden te verenigen, wat onderbelicht zijn gebleven; de schets daarvan is in ieder geval niet af.
J.B.
Aanvankelijk was het 't voornemen ter gelegenheid van de ingebruikneming van de nieuwe behuizing van het ministerie van binnenlandse zaken aan de Schedeldoekshaven in Den Haag, een geschiedschrijving van binnenlandse zaken te laten verschijnen. Weldra was het duidelijk dat dat niet in de beschikbare tijd kon worden gerealiseerd. Men volstond daarom met het bundelen van twee in de loop van de jaren vijftig en zestig verschenen artikelen over het ministerie van de hand van A.E.M. Ribberink en A.J. van Dooijeweert-Roth en voegde daaraan toe een reeks portretten van oud-ministers getekend door de oudburgemeester van Gouda mr. K. James, alsmede de neerslag van een serie gesprekken met voormalige bewindslieden (ministers zowel als staatssecretarissen). Zo ontstond Dick Houwaart, ed., Fragmenten. Uit de geschiedenis van Binnenlandse Zaken (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1979, 175 blz., f 25, -, ISBN 90 12 02540 0).
Opgemerkt zij nog dat aan de wens van minister Wiegel in het voorwoord - ‘Mogen deze fragmenten... een begin vormen voor een permanente geschiedenis van het... ministerie’; een taak die zijns inziens wèl verricht moet worden - tegemoet gekomen kan worden. De afdeling voorlichting van het departement heeft hiervoor contact opgenomen met het bestuur van de werkgroep Bureaucratisering bij het Instituut voor geschiedenis van de Rijksuniversiteit in Groningen, een overleg dat reeds geleid heeft tot enkele concrete afspraken.
H.B.
De arbeiders waren in het negentiende-eeuwse Nederland niet zo dociel als tot voor kort door velen werd aangenomen. Telkens weer leveren andere bronnen bewijzen van onrust en roerigheid. Vooral waar groepen mannen werden ingezet bij zwaar graaf- en grondwerk kwamen ongeregeldheden voor. Vaak gaven vreemdelingen er de stoot toe. J. Mac Lean heeft uit het archief van de staats-secretarie en het Kabinet des Konings de gegevens over ‘Arbeidsconflicten in de periode 1813-1872. Gegevens uit het Kabinet des Konings’ verzameld. Het gaat alleen over de ongeregeldheden die aan de koning werden gemeld en/of waarbij militairen werden ingezet. Hij somt ze op in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XVI (1979) 292-313.
P.D.'t H.
| |
| |
In Journal of the Malaysian Branch of the Royal Asiatic Society, LI (1978) 143-149 publiceert A.C. Milner ‘A Note on the Rawa’. Vanaf ongeveer 1830 tot 1870 kwamen mensen van Sumatra, die als Rawa bekend stonden, naar verschillende delen van Maleisië. Het waren felle moslims die van geen adatinstellingen wilden weten. Zij assimileerden zich moeilijk en zij waren zeer gehaat zoals onder andere in 1873 bleek toen een groep van 500 Rawa, die zich in Pahang had overgegeven, werd afgemaakt. Milner maakt het aannemelijk dat de Rawa mensen waren afkomstig uit Rau, een streek in het noorden van Sumatra's Westkust, waar eveneens zeer felle moslims, die Padris werden genoemd, hun laatste toevluchtsoord hadden. De Nederlanders bevochten de Padris vooral in de jaren 1830 en 1835. In dat laatste jaar dolven de Padris het onderspit en velen weken toen uit.
W.Ph.C.
C. Fasseur, ‘Een koloniale paradox. De Nederlandse expansie in de Indonesische archipel in het midden van de negentiende eeuw (1830-1870)’, Tijdschrift voor geschiedenis, XCII (1979) 162-186. Ondanks de officiële ‘onthoudingspolitiek’ hadden de bestuursambtenaren in de buitengewesten toch de neiging het Nederlands gezag daar uit te breiden en effectief te vestigen. Aanleiding vond men in kleinere conflicten; economische motieven speelden meestal geen rol van betekenis.
H.V.D.H.
Onder de lange maar duidelijke titel: ‘Hoe de armoede lenigen? De organisatie van de bijstandsverlening aan huis in de gemeenten van de provincie Luik voor 1830’, Gemeentekrediet van België, XXXIII (1979) 91-119, schrijft N. Haesenne-Peremans een goed gedocumenteerd verhaal waarbij achtereenvolgens de begunstigden, de bedeling aan huis, de bijstand in speciën of in natura, het bedrag van de bijstand en de eventuele misbruiken nader worden bekeken. Uitgebreide tabellen en verschillende illustraties verheffen deze bijdrage tot een eersterangs wetenschappelijk overzicht aangaande de situatie te Luik, vooral in de beginjaren van de negentiende eeuw.
M.B.
In 1844 schreef de burgemeester van Wormer op verzoek van de gouverneur van Noord Holland een ‘Proeve van een statistiek overzigt der gemeente Wormer, vooral met betrekking tot den staat van hare ingezetenen’. Het document wordt nu door J.M.M. de Meere gepubliceerd onder de titel ‘Standen en klassen in een Noordhollands dorp. De gemeente Wormer in 1844: de visie van een tijdgenoot’. Met een inleiding en wat commentaar. Daarin concludeert hij onder andere, dat het beroep veel minder bepalend was voor iemands stand dan zijn inkomen en zijn sociale deugden. In het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XV (1979) 245-264.
P.D.'t H.
Op het gebied van de bibliotheekgeschiedenis zijn we in Nederland niet overmatig bedeeld. Een boek over de geschiedenis van het Nederlandse bibliotheekwezen ontbreekt niet slechts, maar zelfs is voor het schrijven daarvan onvoldoende materiaal beschikbaar, doordat van de meeste, ook grote bibliotheken, geen goede geschiedenis bestaat. Er is dan ook alleen daarom al reden de verschijning te begroeten van het boek van E. Meeldijk, De gemeentebibliotheek te Rotterdam 1858-1874 (Schiedam: Interbook International, 1977, 116 blz, f 30, -), uitgegeven als deel XXX in de reeks van de Stichting Historische Publicaties Roterodamum.
| |
| |
In 1858 kwam in Rotterdam een gemeentelijke bibliotheek tot stand, voortgekomen uit twee zich in het gemeente-archief bevindende collecties, bestaande uit de in 1604 ingerichte publieke bibliotheek in de St. Laurenskerk en de boekerij van het gemeentebestuur zelf. De bibliotheek bleef aanvankelijk nauw verbonden met het archief en ook de collectievorming droeg daarvan sterk het kenmerk. Tezamen waren zij ondergebracht in het raadhuis en vervolgens in het Schielandshuis. Eerst in 1907 werd de bibliotheek apart gehuisvest, nadat zij het jaar tevoren zelfstandig was geworden, de eerste en enige openbare leeszaal en bibliotheek, die geheel door de gemeente werd gefinancierd. De schrijfster behandelt in een bondig overzicht de lotgevallen van de bibliotheek, ook in relatie met het daarnaast bestaande Rotterdamse Leeskabinet - een particuliere instelling met een meer wetenschappelijk karakter -, al besteedde de gemeentebibliotheek aan dat aspect eveneens aandacht. Fusiepogingen slaagden niet en uiteindelijk werd eerst onlangs het Leeskabinet opgenomen niet in de Gemeentebibliotheek maar in die van de Erasmusuniversiteit.
Verheugend is dat deze belangwekkende studie is voortgekomen uit een scriptie in het kader van de opleiding tot wetenschappelijk bibliothecaris aan de Universiteit van Amsterdam. Te hopen is dat dit goede begin tot navolging zal leiden.
W.R.H.K.
Herman Gorter en Henriette Roland Holst in hun tijd (Amsterdam: Van Gennep, 1978, 136 blz., f 17,50, ISBN 90 6012 377 8) is een uitgave van het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum. Deze publikatie begeleidde de gelijknamige tentoonstelling, die op een aantal plaatsen in Nederland, onder andere te Amsterdam en Leeuwarden te zien is geweest. Maar los daarvan is het boek op zich ook van waarde. Het bevat een drietal artikelen en een catalogus.
F. de Jong schreef een inleidend opstel, ‘De eeuw van de ommekeer, 1864-1952’, waarin hij een aantal historische ontwikkelingen schetst in de periode, waarin Herman Gorter en Henriette Roland Holst leefden. J. Kruithof leverde een bijdrage over ‘Herman Gorter’. Hij is van mening dat ‘die veranderlijke Gorter (de dichter van Mei, de sensitivist, de spinozist en tenslotte de marxist) volmaakt zichzelf is gebleven’ en ‘gedurig hetzelfde heeft gezocht. Zoeken naar de vervulling, de unio mystica, is de grondtrek van Gorters werk, en allicht de rode draad in zijn biografie’. D. de Lange schreef een biografisch opstel over ‘Henriette Roland Holst’, gebaseerd op haar publikaties, haar autobiografie en de brieven die zij aan zijn vader heeft geschreven. Wat er uit die brieven is geput, blijft onduidelijk, omdat aan het artikel geen notenapparaat is toegevoegd.
Van alle brieven, documenten en foto's, die op de tentoonstelling te zien zijn geweest, is niet alleen een beschrijving in de catalogus opgenomen, maar ook een afbeelding. Zo is de catalogus tot een aardig fotoboek uitgegroeid. De afbeeldingen zijn overigens minder verrassend, omdat een groot deel al eerder werd gepubliceerd in de delen XII, Herman Gorter (Amsterdam, 1966) en XVI, Henriette Roland Holst (Amsterdam, 1970) van de serie Schrijvers Prentenboek.
IJ.B.
In mijn recensieartikel over J.H. van Stuijvenberg, ed., De economische geschiedenis van Nederland, opgenomen in de 2de aflevering van deel 94 (1979) heb ik de bewering van Prof. dr. Th. van Tijn dat het vervoer over de Rijn stroomop tussen 1866-1870 en 1871-1875 met 110% toenam, in twijfel getrokken. Het verschil van mening is terug te voeren op de interpretatie van het begrip centenaar als eenheid van gewicht, waarbij ik mij baseerde
| |
| |
op de betekenis die de meeste woordenboeken, inclusief het W.N.T., hieraan toekennen: 100 kg. Nadere discussie met prof. Van Tijn en dr. H.P.H. Nusteling, op wiens cijfers wij ons baseren, heeft uitgewezen dat ik ongelijk had. ‘Nagenoeg alle statistieken uit den tijd 1830-1850 noemen den centenaar van 50 K.G. als gewichtseenheid’, aldus P.J. Bouman in zijn Rotterdam en het Duitsche achterland 1831-1851 (Amsterdam, 1931) 36. Ook in Pruisen kende men een Centner van 50 kg (W.C.H. Staring, De binnen- en buitenlandsche maten, gewichten en munten, 97).
De in de rijnvaart gebruikte centenaar was dus de helft lichter dan ik aannam en derhalve de gemiddeld over 1866-1870 vervoerde hoeveelheid ook. Het stijgingspercentage ten opzichte van het er op volgende tijdvak van vijf jaar bedroeg inderdaad 110%.
H.D.V.
Op grond van statistische bewerkingen van kohieren van de Amsterdamse inkomstenbelasting komt J.M.M. de Meere tot de conclusie, dat de industriële revolutie die in Nederland tegen het einde van de negentiende eeuw losbarstte eerst na 1920 werd gevolgd door een sociale revolutie: toen begon de ongelijkheid in de inkomens pas enigszins te verdwijnen. Datzelfde vond plaats in Engeland, maar of hier internationale krachten aan het werk waren komt niet verder aan de orde in het artikel ‘Inkomensgroei en -ongelijkheid te Amsterdam 1877-1940. Een schets’, Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIII (1979) 3-47.
P.D.'t H.
Een stukje anti-revolutionaire persgeschiedenis vindt men in het boekje van A.J. Heideman, De Graafschapper. Van ideaal tot kruidenierswaar (Zutphen: De Walburg Pers, 1979, 64 blz., f 22,50, ISBN 906011 2350), dat bij gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de ARP verscheen. Als tweede AR-blad na de Standaard in 1877 begonnen is de Graafschapper tot 1949 met veel (financiële) pijn en moeite blijven verschijnen. Het blad De Oosthoek heeft nog enkele jaren getracht het vaandel over te nemen, maar in de jaren vijftig is ook deze krant ten onder gegaan. De achtergronden van dit alles worden goed gedocumenteerd weergegeven.
R.W.M.V.S.
Het tijdschrift Op de Rails, maandblad van de Nederlandse vereniging van belangstellenden in het spoor- en tramwegwezen, bevat van tijd tot tijd artikelen die voor de historicus van belang kunnen zijn en daarom vermelding in de kroniek verdienen. In het eerste nummer van de jaargang XLVIII (1979) opent J.W. Montenberg met een ongewoon aspect van het rijke Roomse leven met ‘Broeder machinist vertelt...’, waarin het merkwaardige smalspoorbedrijf van het St. Ludwigscollege bij Vlodrop wordt beschreven, terwijl J.G.C.v.d. Meene aansluitend de geschiedenis van het station Vlodrop beschrijft en tekent (14-18). Het juninummer is geheel gewijd aan het eeuwfeest van de stoomtram in Nederland en vooral het artikel van S.J. de Lange, ‘De stoomtramweg Den Haag-Scheveningen van de NRS’ (163-172) is van historisch belang, terwijl verder in dit nummer S. Overbosch, H. Nieweg en H. Zandbergen herinneringen ophalen aan diverse stoomtrambedrijven. J.G.C. van der Meene en R. Ankersmit geven in ‘100 jaar Zutphen-Winterswijk’ een gedetailleerde geschiedenis van deze spoorlijn, ook nu weer met de gebruikelijke overzichtstekeningen (247-257). R.T. Jongerius beschrijft een aantal spoorwegongelukken namelijk die bij Harderwijk (1896), Wierickebrug (1902) en Hattemerbroek (1915), (316-317; 368-369). G.F. van Reeuwijk haalt een stukje bedrijfsgeschiedenis op met zijn bijdrage ‘Bier- en
| |
| |
gistwagens’ (331-348), waaruit blijkt dat de Nederlandse brouwerijen een goed gebruik maakten van de mogelijkheden van de spoorweg om hun afzet te vergroten. Tenslotte kan nog het artikel van J. Kok, ‘Het goederenvervoer bij de veerdienst Enkhuizen-Stavoren’ (363-367) vermeld worden, waarbij de concurrentie tussen de verschillende spoorwegmaatschappijen een grote rol blijkt te spelen. Voor Op de rails in het algemeen geldt dat uitvoering en grafische verzorging uitstekend zijn.
A.J.V.
De boekjes van de serie ‘Trams en Tramlijnen’ van de firma Wyt mogen bij liefhebbers een zekere naam hebben verworven, voor de historicus hadden zij tot nog toe meestal niet zoveel te bieden. De delen XXVIII en XXIX van de serie zijn echter meer dan een plaatje met een praatje en verdienen daarom een aankondiging in dit tijdschrift. Het boekje van H.G. Hesselink, Stoomtrams in Gelderland (Rotterdam: Wyt, 1977, 80 blz., f 13,95, ISBN 90 6007 7822), is daar een voorbeeld van. De auteur geeft een beknopt maar helder overzicht van de ontwikkeling van alle Gelderse stoomtrambedrijven, met hun materieel en lijnenloop, alles gekruid met de nodige anecdotes. Van hetzelfde kaliber is het XXIX deel in de serie, H.J.A. Duparc, e.a., De paardentrams in het centrum en zuiden van Nederland (Rotterdam, Wyt, 1977, 87 blz., ISBN 906007 792x). De titel is geografisch misschien wat vaag, maar de inhoud, die blijkt te bestaan uit een beschrijving van de paardentrambedrijven in de provincies Utrecht, Brabant en Limburg, met het Gelderse Zaltbommel als toegift, is zeer de moeite waard. Veel materiaal over obscure bedrijfjes als die te Soest en Venray wordt in een overzichtelijke vorm gepresenteerd. De illustraties van beide boekjes zijn goed gekozen en afgedrukt.
A.J.V.
C. de Jong, ‘Lotgevallen van drie broers Douwes Dekker in de Anglo-Boerenoorlog, 1899-1902’, Historia, XXIV (1979) 32-44 handelt onder andere over de bekendste van Multatuli's neven, Ernest, die later onder de naam Danudirdjo Setiabuddhi streed voor de vrijheid van Indonesië. Als bijlage is een artikel van Ernest opgenomen over de slag bij Selekats-Nek, verschenen in het Bataviaasch Nieuwsblad van 10 juli 1900. Er ging charme van hem uit toen hij als twintigjarige tegen het door hem gehate Brittannië streed. Dat hij te Zürich, nog wel magna cum laude zou zijn gepromoveerd, noemt De Jong slechts bluf. Hij schreef zelf in 1950 over zijn optreden in Zuid-Afrika, dat het hem ‘in eenen volwassen had gemaakt, in zulke ovens bakt men mannen, innerlijk zeer vrij’!
W.Ph.C.
In het Zuidafrikaanse tijdschrift Kleio, XI (1979) 1-18 vindt men een artikel van L.E. van Niekerk getiteld ‘Dr. Leyds and some Plans to help the Boers, 1899-1902’. Als gezant van de Zuid-Afrikaanse Republiek kreeg Leyds veel hulp aangeboden uit tal van Europese landen en van zeer uiteenlopende zijden, van werkelijke vrienden van de Boerenrepublieken, van financieel bij de vrede geïnteresseerden (mijnbelangen, die niet tegen omkoping opzagen), van naieve fantasten en natuurlijk van op voordeel belusten. Terwijl een zekere Spoor uit Rotterdam een vlieger beschikbaar wilde stellen, waarmee een man, voorzien van bommen, kon opstijgen, vroeg een Amerikaan honderd miljoen dollar voor een door hem te bouwen torpedoboot. Men wilde sabotage plegen, de Engelsen bewegen van dientsnemen af te zien, kaapvaart gaan uitoefenen. De secretaris-generaal van buitenlandse zaken Ruyssenaers nam dat laatste zo serieus op dat hij Leyds liet weten dat hij en Kruger zeker
| |
| |
het land zouden worden uitgezet als Leyds lettres de marque uitgaf. Ernstiger leek een plan van sir Hiram Maxim, de uitvinder van het naar hem genoemde kanon en een vertrouweling van koning Edward. Hij wilde aan ieder der drie nog vechtende Boerengeneraals 100.000 pond verstrekken wanneer hij met 10.000 mensen naar Mexico verhuisde, waar aan eenieder een farm en honderd pond zou worden gegeven. Later stelde hij voor het conflict tussen de Boeren en de Engelsen te laten bijleggen door de edele koning. Dr. W. Roosegaarde Bisschop, advocaat te Londen, werd door liberale Engelse bladen en andere voorstanders van vrede naar Brussel en Utrecht gezonden om het vredesoverleg voor te bereiden. Leyds ging er niet op in. De Boerenautoriteiten in Zuid-Afrika hadden over een wapenstilstand te beslissen.
W.Ph.C.
Een compact overzicht van 75 jaar electrische tram in Den Haag geeft Ron F. de Bock, Allemaal Voorzien? De Haagse tram in woord en beeld (Rotterdam: Wyt, 1979, 200 blz., f21,50, ISBN 90 6007 588 9). Dit boek, bedoeld als opvolger van eerder gepubliceerde deeltjes in de serie ‘Trams en Tramlijnen’, geeft in krap 200 bladzijden zeer veel feitelijke gegevens over de lijnenloop en de geschiedenis van tram èn bus in Den Haag sinds 1904. Aan het rollend materieel wordt, mijns inziens terecht, minder aandacht besteed, omdat daarover elders al veel is geschreven. Ondanks de vele opsommingen en lijnoverzichten, is het boek toch zeer leesbaar gebleven, hoewel de ietwat oubollige stijl van de auteur soms verveelt. De illustraties zijn goed gekozen, maar kaarten van de stad in verschillende tijdperken ontbreken helaas.
A.J.V.
Voor de liefhebbers van oud-Rotterdam is het laatste (25e) deel van de serie ‘Trams en Tramlijnen’, H.M.R.A. Solle, De geschiedenis van de Rotterdamse elektrische tramlijnen (Rotterdam: Wyt, 1979, 96 blz., f 13,95, ISBN 90 6007 752 0), een boekje vol nostalgie. Veel foto's met uitgebreide toelichtingen, grotendeels uit een voorbije tijd. Hoewel de kwaliteit van de foto's soms wel wat te wensen overlaat en nr. 50 in spiegelbeeld is afgedrukt, een aardig boekje vol herinneringen, zonder de pretentie dat het veel nieuws geeft voor diegenen die een studie willen maken van het openbaar vervoer in de Maasstad.
A.J.V.
M.J. van Lieburg, Adriaan Stichting 1912-1977. De geschiedenis van de zorg voor het gehandicapte kind te Rotterdam (Rotterdam: Adriaanstichting, 1978, 136 blz.). Een nieuwe behuizing, een moment van bezinning. Zo kwam het bestuur van de Adriaan Stichting er toe M.J. van Lieburg te vragen een geschrift uit te geven, waarin de geschiedenis van hun instelling werd behandeld. Een goed verzorgd boekje met aardige foto's, waar meer in te vinden is dan uitsluitend een relaas van de lotgevallen van de stichting, is daarvan het resultaat.
De auteur is goed thuis in de geschiedenis van de gezondheidszorg van Rotterdam. Zo kan hij een onderwerp als de zorg voor het ‘wonder-mirakelijck Kind’ in een zodanige historische context plaatsen, dat de lezer een helder inzicht kan krijgen in de factoren, die hebben bijgedragen aan het tot stand komen van de inrichting, die is genoemd naar Adriaan de Monchy (1822-1912). Naast sociale bewogenheid heeft ook de technisch-medische ontwikkeling een rol gespeeld bij de uitbouw van de doelstellingen van de stichting. Deze beperkten zich aanvankelijk tot de tijdelijke verzorging van gebrekkige en mismaakte kinderen.
| |
| |
In latere fasen groeide de stichting uit tot een orthopaedische kliniek, mytylschool en revalidatie inrichting. De auteur schenkt ook aandacht aan de bouw, het onderwijs en het personeel in diverse perioden.
Niet iedere stichting is zo fortuinlijk zijn verleden te laten behandelen door een auteur, die zo goed is ingevoerd in de historie van het onderwerp.
A.M.L.E.
De onlangs overleden L. Buning heeft regelmatig bijdragen gepubliceerd over de Groot-Nederlandse Beweging die zich telkens karakteriseerden door een uitgebreide heuristiek. In één van zijn laatste bijdragen beschrijft hij ‘De wordingsgeschiedenis van het Dietsch Studenten Verbond’, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXVIII (1979) 23-38. Buning onderstreept daarbij vooral de stuwkracht van de studentenafdelingen van het Algemeen Nederlandsch Verbond en situeert de scheiding op 23 juli 1917 toen een aantal ANV-leden te Utrecht de Dietsche Bond stichtte die zich radicaler ten gunste van de ‘strijdende’ Vlamingen zou opstellen. In 1922 werd een volledig zelfstandig verbond opgericht waarbij men al heel vlug tot samenwerking kwam met het op 4 april 1919 te Leuven opgerichte Algemeen Vlaamsch Hoogstudenten Verbond (AVHV). Na actieve jaren begon in het begin van de jaren dertig de terugloop van het DSV.
M.B.
T. Postma, N. Geldhof, Nederlandse marinevliegtuigen (Den Haag: Omniboek, 1978, 82 blz., f 14,90, ISBN 90 6207 300 x). In kort bestek geeft dit zevende deeltje in de serie ‘luchtvaart in beeld’ een aardig overzicht van zestig jaren marineluchtvaartdienst. De dienst is niet slechts voor Nederlands territoir en vloot van belang geweest doch vervulde ook een taak in het Oostindische eilandenrijk waarvoor vooral de watervliegtuigen uitermate geschikt bleken te zijn. Het ratjetoe aan vliegtuigen, speciaal in de beginjaren - en wat dat voor onderhoud betekent! -, de teleurstelling over het afstemmen van de vlootwet en dientengevolge het gebrek aan mogelijkheden voor een verantwoorde opzet in Nederlands-Indië, de bezuinigingen, die tot de - ook nu nog welhaast traditionele - vermindering van toegestane vlieguren leidden, de tweede wereldoorlog met operaties, improvisaties en verliezen en tenslotte de huidige taakstelling met een zekere nadruk op onderzeebootbestrijding door middel van boordhelicopters en lange-afstandvliegtuigen passeren duidelijk geïllustreerd de revue. Vermelding van de actieradius bij de verschillende typen zou verduidelijkend zijn geweest; in een enkel geval kloppen afbeelding en tekst niet (50,75).
Y.P.W.V.D.W.
In de loop der jaren zestig kwam de gedachte op de geschiedenis te laten schrijven van de in 1923 gestichte Nederlandse farmaceutische onderneming, de NV Organon te Oss. Het is kenschetsend dat de toenmalige leiding van de NV Koninklijke Zwanenberg-Organon (uiteindelijk opgegaan in de huidige Akzo) de opdracht ertoe in 1967 niet aan een buitenstaander, bijvoorbeeld een bedrijfshistoricus, verstrekte maar aan de sedert meer dan veertig jaren in leidende functies aan Organon verbonden dr. M. Tausk, in universitaire kring bekend als hoogleraar in Utrecht. Deze ging aan het werk en publiceerde daarop van april 1973 tot oktober 1977 een tweewekelijkse serie ‘Memoprenten’, die nu zonder ingrijpende veranderingen verschenen is onder de titel Organon. De geschiedenis van een bijzondere Nederlandse onderneming (Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1978, 510 blz., f 65, -, ISBN 90 255 9901 x). Het is onvermijdelijk dat deze ontstaansgeschiedenis een stempel op het
| |
| |
boek heeft gedrukt; van het (te) sterk subjectieve karakter ervan is de auteur zich welbewust, getuige zijn opmerkingen op bladzijde 3. Jammer evenwel dat dit subjectieve karakter op zo onbenullige wijze is de titel tot uitdrukking wordt gebracht. Dat een geschiedenis van een onderneming bijzonder is, geldt voor vele bedrijven. Het typeert dit boek veel meer dat het vooral een geschiedenis van produkten en personen vormt, van de produkten die Organon fabriceerde en van de personen die daarbij betrokken waren. Voor Tausk is dit de enig werkbare opzet geweest die uiteraard bezwaren met zich brengt. Zeker is de bewerking van de stof te weinig systematisch. Overmijdelijk ook ervaart de lezer de toon van het boek als te hooggestemd. Maar bedrijfshistorie in engere zin heeft de auteur uitdrukkelijk niet willen schrijven. Daar mogen wij hem dan ook niet op aanspreken. Zoals het er nu ligt, met zijn sterk biografisch karakter, verheugt het mij dat het is verschenen. Tausk heeft vele gegevens omtrent produkten en personen op kundige en levendige wijze voor de vergetelheid behoed. Omdat hij over de hoofdstukken heen de chronologie steeds in het oog houdt, ontstaat er toch iets als een verhaal van de onderneming. Als bron alleen al is zijn boek nuttig, ook in die zin dat het de wijze verraadt waarop een geslaagd manager rond 1970 terugblikt op zijn carrière en die van zijn bedrijf. Dat geeft dit soort autobiografische bedrijfsgeschiedenissen een onbedoelde extra-dimensie.
Wat aan dit boek geheel ontbreekt en voor de minder geverseerde lezer een belemmering tot appreciatie vormt, is een algemeen kader. Het valt te karakteriseren als een bijdrage tot onze industriële geschiedenis van het interbellum en daarna, maar men moet hier bij voorbaat nogal wat van weten om het op zijn waarde te kunnen schatten. Twee zaken springen in dit verband naar voren. Allereerst de bijdrage die de stichting der onderneming Organon betekende voor de continuïteit van het Nederlandse industrialisatieproces tijdens en na het interbellum. Dit berustte niet zelden op de moderne research, waarin een ontmoetingspunt lag van wetenschap en bedrijfsleven; we behoeven in dit verband naast de farmaceutische industrie maar te denken aan onze kunstzijde-, electrotechnische en chemische industrie in deze periode. Bij Organon was de niet ongewone figuur als volgt. In 1921 kwam Saal van Zwanenberg aan het hoofd van het grote slachterijbedrijf Van Zwanenberg's Slachterijen en Fabrieken te Oss. Bij hem rees naar buitenlands voorbeeld de gedachte de klieren der geslachte dieren voor farmaceutische doeleinden te benutten. Daartoe werd hij in contact gebracht met de Amsterdamse farmacoloog van naam Ernst Laqueur, met wie hij, alsmede met dr. J.F. van Oss, in 1923 de ‘N.V. Organon tot bereiding van orgaanpreparaten op wetenschappelijke grondslag’ oprichtte. Het zou blijken een ideale ontmoeting van research en bedrijfsleven te zijn: een reeks van personen droeg bij tot de vervaardiging en perfectionering van een groot aantal produkten, te beginnen met het in 1921 ontdekte insuline. Opvallend daarin, maar niet bijzonder voor die tijd, is het van de aanvang af internationale karakter van het bedrijf, eveneens treffend in de personele sfeer, waar talrijke topfiguren in de research uit oostelijke streken naar ons land kwamen. Maar het is geenszins zo dat zij het beeld overheersen; de Nederlanders kunnen in dit opzicht goed meekomen. Boeiend is Tausk
zelf. Hij was in januari 1926 afgestudeerd en donderdag voor Pinksteren naar Nederland gekomen als lid van de Oostenrijkse delegatie naar een internationaal socialistisch jeugdcongres in een tentenkamp in de Watergraafsmeer. Hij had een introductiebrief bij zich voor Laqueur die hij aan de kampleider, Koos Vorrink, liet zien. Deze kon hem vertellen dat Laqueurs laboratorium aan de Polderweg naast de deur lag. Het was Tausk bedoeling voor een ‘leertijd’ in Nederland te blijven, maar eenmaal via Laqueur bij Organon beland werd het een mensenleven. Hij vormt hierin geenszins een uitzondering. Wij kennen het verschijnsel voor deze en andere bedrijfstakken. Een algemeen thema voor de bedrijfsgeschiedenis zou vormen waarom, hoe en wanneer in successievelijke be- | |
| |
drijfstakken dit proces van internationalisering van kennis heeft plaats gevonden. Tausks boek vormt hiertoe een aanstekelijke bijdrage.
Er is trouwens nog wel meer. Hoewel de schrijver uitgaat van personen en produkten, geënt op een chronologie, geeft hij ook belangwekkende systematische doorkijkjes, bijvoorbeeld over research, octrooien, het internationale zaken doen en het wedervaren van het bedrijf in en na de oorlog. Eigenlijk verval ik in de fout van de schrijver wanneer ik dit een bijzonder boek noem, maar de redenen daartoe kunnen uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden.
J.D.V.
Publiceerde Eugène de Bock in 1969 een terugblik op vijftig jaar boekillustratie - vijftig jaar ‘De Sikkel’, ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag in 1979 liet hij daarop een boekje volgen Een uitgever herinnert zich (Antwerpen: Uitgeverij De Sikkel, 1979, 85 blz.). Daarin geeft hij in losse volgorde een overzicht van het ontstaan en de activiteiten van deze door hem opgerichte en geleide uitgeverij. Het is een indrukwekkend fonds, dat hij onder niet altijd gemakkelijke omstandigheden met een bewonderenswaardige durf en ondernemingslust opbouwde.
Een stroom van uitgaven op het gebied van letterkunde, taalkunde, kunst, geschiedenis en tal van andere takken van wetenschap en onderwijs zagen het licht. Vele vaak eerst later bekende namen treft men aan onder de auteurs en illustratoren. Enkele willekeurige voorbeelden mogen dienen om de betekenis die De Sikkel voor cultuur en wetenschap in Vlaanderen en Nederland heeft gehad aan te tonen: Van Ostayen, Burssens, Gijsen, Claus, Geyl en Schmook als auteurs, Jozef Cantré, Van Straten en Joostens als illustratoren. Van de tijdschriften noem ik Ruimte, Bibliotheekgids, Nederlandsche Historiebladen -gedeeltelijk voorganger van de BMGN - en Spiegel der Letteren.
W.R.H.K.
Als een voorbeeld van verschrikking, die de mondelinge geschiedenis (oral history) kan vormen, komt Otto Kraan met het boekje Was 't nou wel zo lollig? Een schets van de industriële sfeer bij Van Leer's walsbedrijven nv/walserij oost-KNHS NV van 1938-1952 op sociaal gebied (Haarlem: Vrieseborch, 1979, 174 blz., f 22,50, ISBN 90 6076 1049). Het is niet dat het veertigtal gesprekken geen belangwekkende lectuur vormt en de illustraties niet mede iets uitbeelden van de sfeer van de arbeid in de bestreken periode. Het is juist voor de aanzwellende welvaartsgolf der jaren vijftig en na de ergste depressiejaren dertig. Het project waarop de geïnterviewden van verschillend arbeidsniveau werkzaam zijn, is een industrieel novum, waarvan men mag aannemen dat het een ongemakkelijke aanvangsfase zal hebben. Dat blijkt ook uit de hier gepubliceerde verhalen, maar wat deze de verschrikking geeft waarvan boven sprake is, bestaat in het ongestructureerde karakter van dit boek. Het ontbeert zowel vraagstelling als relatering aan situaties elders. Wie niet beter weet, zou kunnen menen dat dit de eerste woorden over de geschiedenis van Hoogovens, respectievelijk Van Leer vormen. Sociaal-industriële historie is dit dan ook niet, zoals de samensteller in zijn woord vooraf wél meent. Zoals het er nu ligt, is het onbewerkte diamant en het zou een boeiende opgave vormen - iets voor een doctoraal scriptie - deze tot geschiedenis te slijpen. Aan de authenticiteit en onbevangenheid der stukken, valt niet te twijfelen. Dat blijkt uit het taalgebruik maar ook uit de passage op bladzijde 155 waarin het latente antisemitisme naar voren springt. Aan het geheel gaat een inleiding van drs. W.J. Moleman vooraf die de getuigenissen veeleer in een agogisch dan een historisch perspectief plaatst.
J.D.V.
| |
| |
Rondom de muiterij op De Zeven Provinciën hebben reeds vele onjuiste verhalen de ronde gedaan, waarvan sommige zeer hardnekkig. Het lijkt daarom juist een opmerking te corrigeren van C.R. Boxer in zijn recensie van G. Asaert, e.a., ed., Maritieme Geschiedenis der Nederlanden, IV in dit tijdschrift jrg. 94, afl. 2, 312-314. Op pagina 314 meldt Boxer dat de bekende schout-bij-nacht Karel Doorman ‘had achieved international fame by bombing the mutinous Zeven Provinciën into submission’. Dit is onjuist. Het is ook niet in het besproken boek te vinden. De commandant van het vliegtuig dat De Zeven Provinciën bombardeerde was Th.H.J. Coppers en Doorman was bij de acties tegen het muitende schip in het geheel niet betrokken (zie: J.C.H. Blom, De muiterij op De Zeven Provinciën. Reacties en gevolgen in Nederland (Bussum, 1975) 55-62). Ten tijde van de muiterij was Doorman commandant van de jager Hr. Ms. Evertsen; hij had in deze jaren, anders dan in een eerdere en een latere periode, zelfs niets te maken met de Marine Luchtvaartdienst (mededeling Ph.M. Bosscher).
J.C.H.B.
J. Juda, Jantje Paganini, Häftling 2613, 1940-1945 (Nieuwkoop: Heuff, 1979, 293 blz., f 26,50, ISBN 90 6141 066 5) is het relaas van een van de leden van de tweede groep zogenaamde Indische gijzelaars. Het begint met de gijzeling op 7 oktober 1940 en eindigt met de vrijlating rond Dolle Dinsdag in september 1944 en de daarop volgende korte periode van onderduiking. Juda, een begaafd joods violist en in 1940 concertmeester van de Groninger Orkest Vereeniging beschrijft in dit derde deel van zijn memoires het dagelijkse leven van de gijzelaars en gaat daarbij niet voorbij aan allerlei zeer menselijke facetten daarvan. Veel vertelt hij natuurlijk over zijn eigen bezigzijn met muziek: hoe en waar te studeren, het geven van recitals met de amateur-pianist mr. baron J.C. Baud, het gijzelaarskoor (en zijn waardering voor de menselijke stem als instrument), het strijkkwartet. Dit zijn de steeds terugkerende onderwerpen temidden van veel anders over Buchenwald, Haaren (NBr), Beekvliet en Ruwenberg. Juda geeft echter ook rake typeringen van mede-gijzelaars (Willem Drees sr., Pieter Geyl, dr. H. Ritter, Eilerts de Haan, prof. dr. J.H.A. Logemann en Henri de Greeve), hun onderlinge irritaties, amusante incidenten, de interne organisatie en het effect van de bijzondere behandeling in Buchenwald op de gijzelaars. Het indrukwekkendst is de beschrijving van een openluchtrecital van Juda en Baud, dat aan de andere kant van de afrastering werd bijgewoond door de ten dode opgeschreven gevangenen van het concentratiekamp.
A.E.K.
In 1952 begonnen zestien werklozen uit de gemeente Smallingerland, op initiatief van de EVC en zonder opdracht of uitnodiging van de overheid, aan een ‘openbaar werk’. Onder andere omdat zij wilden protesteren tegen de inkrimping van het aantal werkverschaffingsprojecten van de D(ienst) U(itvoering) W(erken), waar werklozen een bedrag konden verdienen, dat hoger was dan de uitkering van sociale zaken. Het verloop van deze arbeidersactie wordt summier beschreven in het Tijdschrift voor sociale geschiedenis, XIV (1979) 135-159 door Simon en Juust Dermijn in hun bijdrage ‘De omgekeerde staking in Houtigehage. Herinneringen van een vakbondsbestuurder’.
P.D.'t H.
| |
| |
| |
Nieuwste geschiedenis (in regionale publikaties, tijdschriften en jaarboeken)
R. Peeters, ‘Archeologisch onderzoek in Tilburg en omgeving van 1770-1845’, De Lindeboom, II (1978) 156-206. Als wetenschap is de archeologie nog jong en dat zal ook de reden zijn dat pas de laatste jaren enige studies zijn verschenen over de ‘prehistorie’ van de archeologie als wetenschap. Vóór 1900 leven we dan nog in een tijd, waarin schoolmeesters en intellectuelen in hun vrije tijd naar de heide trekken om daar grafheuvels ‘te doorwoelen’ op zoek naar schatten, en waarin zij voorwerpen als munten, urnen en soms ook beeldjes opkochten voor hun particuliere verzamelingen. In Noord-Brabant waren op het eind van de achttiende en aan het begin van de negentiende eeuw op deze wijze mensen actief zoals de abt van Tongerlo, Godefridus Hermans, dr. C.R. Hermans, een van de oprichters in 1837 van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant en een van de meest ontwikkelde mensen in het Noord-Brabant van die tijd, mensen zoals J.A. van Spaendonck, een Tilburgse blauwverver en leerbereider en de zo langzamerhand welhaast beruchte Prosper Cuypers van Velthoven, de typisch negentiende-eeuwse verzamelaar en amateur-historicus die zo welgesteld was dat hij al zijn tijd kon besteden aan zijn liefhebberijen.
De auteur confronteert de beschrijvingen van de vondsten met elkaar en tracht aan de hand van de zeer gebrekkige gegevens de vindplaatsen te lokaliseren. Hij beperkt zich tot de gemeenten Tilburg, Goirle, Alphen en Riel en Hilvarenbeek. Het ligt in de bedoeling te zijner tijd ook de periode na 1845 te beschrijven. Hij is terecht van mening dat deze ‘oudheidkundigen’ die in onze tijd wegens vernieling van archeologische monumenten gerechtelijk behoorden te worden vervolgd, goed werk hebben gedaan. Vooral aan dr. Hermans hebben wij veel te danken omdat deze veel vondsten, ook van anderen, publiceerde en ook opkocht ten behoeve van de verzamelingen van ‘zijn’ provinciaal genootschap. Nog heden ten dage bevindt een deel van zijn vondsten zich in het uit dit genootschap voortgekomen Noordbrabants museum te 's-Hertogenbosch, dat thans fungeert als provinciaal depot voor archeologische vondsten.
A.C.M.K.
In de jaarboeken De Franse Nederlanden (1976, 1977, 1978) verschenen enkele studies betreffende het gewest Frans-Vlaanderen in de negentiende en twintigste eeuw, zoals M. Nuyttens, ‘De weerslag van de Franse onderwijswetten op de achteruitgang van de volkstaal in Noord-Frankrijk in de 19de eeuw’ (1976); E. Defoort, ‘Vital Celen (1887-1956) en Frans Vlaanderen’ (1976); L. Schepens, ‘Vlaamse inwijking in Noord-Frankrijk en de reacties ter plaatse’ (1977); L. Milis, ‘Frans-Vlaanderen in de belangstelling van de negentiende-eeuwse intellektuelen’ (1977); E. Defoort, ‘Valentin Bresle (1892) en het Frans-Vlaamse regionalisme in de “Mercure de Flandre”, 1922-1931’ (1977); F. Lentacker, ‘La Flandre de Louis Blanchard’ (1978) en nog eens E. Defoort, ‘Franse diplomatieke rapporten, 1918-1919’ (1978). Men raadplege ook L. Trénard, ‘L'historiographie actuelle des Pays-Bas français’ (1976). Deze bijdrage is beperkt tot in het Frans gestelde publikaties.
M.B.
F. Santy onderzocht ‘Taaltoestanden en moedertaalonderricht in het katholiek middelbaar onderwijs’ en meer speciaal dan de situatie op ‘Het St. Jozefcollege in Moeskroen 1831-1940’ in De Leiegouw, XXI (1979) 227-250. Na een korte situatieschets waarbij de auteur terecht de aandacht trekt op de geografische ligging van Moeskroen (vroeger in West
| |
| |
Vlaanderen, thans in Henegouwen) volgt de merkwaardige voorgeschiedenis van het St. Jozefcollege op basis van select verzameld bronnenmateriaal. Maatregelen in verband met de taaltoestanden in de bisschoppelijke colleges werden eerst in 1878 door de Brugse bisschop Faict uitgevaardigd. Het Moeskroense instituut werd in 1880 door het bisdom overgenomen. Santy beschrijft dan achtereenvolgens de periode tot 1895, de jaren 1895-1913, de oorlogsjaren en tenslotte de periodes 1918-1930 en 1930-1940. De auteur komt tot een genuanceerd en aanvaardbaar besluit. Spijtig is het wel dat het interview-procédé niet veelvuldiger werd toegepast. Ongetwijfeld waren verschillende getuigenissen van enkele Westvlaamse oud-leerlingen toch nog een nuttige aanvulling geweest.
M.B.
In Gelders Mengelwerk. Korte bijdragen tot de geschiedenis van Gelderland (Zutphen, 1979) treft men verder aan: J.O. van de Vegte, ‘De voltrekking van de doodstraf in Apeldoorn op vrijdag 22 juni 1855’ (63-68), welk geval de laatste executie in Gelderland vóór de afschaffing van de doodstraf in 1870 moet wezen. Kennelijk moedwillig aangerichte geluidsoverlast leidde volgens K. Schaap tot ‘Een stukje gelegenheidswetgeving te Arnhem in 1848’ (90-94). De zogenaamde wenselijkheid van een afspiegelingscollege is niet van vandaag of gister; zie daartoe G.J. Mentink, ‘De wethoudersverkiezing te Culemborg op 6 september 1927’ (95-100). G. Crebolder behandelt een Franse represaillemaatregel in ‘De bezetting van Voorthuizen in 1804, medegedeeld door schout I.J. Elsevier’ (131-137).
R.W.M.V.S.
|
|