| |
| |
| |
Recensies
F.C.J. Ketelaar, Oude zakelijke rechten vroeger, nu en in de toekomst (Leiden: Universitaire Pers - Zwolle: Tjeenk Willink, 1978, 330 blz., f 80, -, ISBN 90 271 1503 6).
Deze juridische dissertatie dient een praktisch doel: de vaststelling van de wenselijkheid of ongewenstheid van handhaving in de toekomst van een aantal zakelijke rechten, die stammen uit het ancien régime en geen plaats vonden in het oude Burgerlijk Wetboek, maar als verkregen rechten geëerbiedigd worden: pootrecht, weiderechten, recht van eendenkooi, van windvang, van aanwas, van de dertiende penning (aan te treffen in de streek van Abcoude, Vinkeveen en Kamerik). De schrijver besteedt daarnaast aandacht aan vergelijkbare rechten die inmiddels zijn afgeschaft (tienden, heerlijke jachtrechten) of waarvan ‘het langzaam verdwijnen door de wetgever bevorderd wordt’.
De problemen waarmee Ketelaar zich bezig houdt dateren feitelijk van de Staatsregeling van 1798, waarvan hij de totstandkoming zorgvuldig heeft bestudeerd. Die bepaalde (art. 25) dat alle rechten of verplichtingen uit het leenstelsel of leenrecht afkomstig en niet gevestigd bij wederzijdse vrijwillige overeenkomst werden afgeschaft, waarbij voor alle rechten en renten, die als vruchten van wezenlijke eigendom beschouwd konden worden, schadeloosstelling zou worden verleend. De interpretatie van dit artikel en de organisatie van de schadevergoeding gaven in de volgende jaren nogal wat verwarring en de toestand werd er na de Inlijving niet duidelijker op. De gedane moeite werd trouwens vergeefs doordat in 1813 de Oude Tijden weeromkwamen en in 1814 aan heerlijkheden verbonden nietbestuurlijke rechten aan de voormalige rechthebbenden terugvielen. Ten aanzien van een aantal dezer rechten volgden al spoedig nadere bepalingen die afkoopbaarheid regelden, het begin van een lange periode van wetgeving en jurisprudentie, welke de auteur op de voet heeft gevolgd. Met name de regeling en uiteindelijke afschaffing van tiend- en jachtrecht heeft hij zorgvuldig en kritisch geanalyseerd.
Aangezien voor het met deze studie beoogde doel de hedendaagse rechtspraktijk van evident belang is, heeft schrijver deze voor elk der elf door hem geselecteerde rechten afzonderlijk behandeld en, tot beter begrip, van een geschiedenis van die rechten doen voorafgaan. Dat deze laatste, met uitzondering van het hoofdstuk over de eendenkooi, afhankelijk is van beschikbare literatuur en dat daardoor de aan de verschillende onderdelen bestede aandacht wat willekeurig verdeeld is, is niet vreemd. Het zal ook niet in schrijvers bedoeling hebben gelegen meer dan een summier overzicht te geven. Wel valt op dat de behandeling van het ontstaan der rechten in de middeleeuwen zwakke punten vertoont. Bij het recht op kerkgestoelte suggereert schrijver zelfs - ten onrechte - dat dit van na de Hervorming dateert. Wanneer hij spreekt over weiderechten, gaat hij er nog altijd van uit dat steden van jonger datum plegen te zijn dan marken. In de alinea over cijnzen van publiek- | |
| |
rechtelijke oorsprong includeert hij cijnzen die kennelijk van hofrechtelijke oorsprong zijn en laat hij merkwaardigerwijs de ontginningscijnzen buiten beschouwing; hetgeen hij in een volgende paragraaf zegt over ‘wijze van betaling’ is bovendien onzorgvuldig geformuleerd (201) met noot 12 ‘zo is ook het zilvergeld ontstaan’- als komische noot. Waarop baseert hij de stellige mening (220) dat in Overijssel het stroomregaal (en dus het visserijregaal) ‘oudtijds’ niet werd ‘erkend’? De bisschoppen van Utrecht oefenden op de IJssel - ongetwijfeld regale - tolrechten uit en de piscatio die Prüm aan de mond van de IJssel heeft gehad zal zeker op visserijregaal teruggaan. De paragraaf over de dertiende penning zou gewonnen hebben bij een vergelijking met de oudtijds in Kamperveen opgebrachte ‘landwinning’. Sprekend over het veerrecht herinnert schrijver eraan dat dit in Zeeland wèl, elders niet een ambachtsgevolg was,
maar hij vraagt zich niet af of hiervoor een verklaring te vinden is; mocht echter in Zeeland dat verschijnsel in verband staan met de tolrechten welke de heren in kwestie in een eerder stadium op de rivier uitoefenden, dan zou dat van belang zijn voor (244) aangeroerde aanspraken op vervangende rechten bij opheffing van de veerdienst. Dat het recht van windvang een uitvloeisel is van het windrecht (regaal) (193) wordt door nadere behandeling van het onderwerp niet ondersteund. In feite laat schrijver het ontstaan van dit recht verder buiten beschouwing en beperkt hij zich tot het citeren van enkele zestiende- en zeventiende-eeuwse octrooien. Toch zijn hierover wel oudere gegevens te vinden, ook al is helaas da veertiende-eeuwse bepaling over ‘boemen die den moelen hinderen’ uit het Kamper Gulden Boeck onleesbaar weggeradeerd. Er is wel een Kamper schepenakte uit 1329 die over windvang gaat en een servituut lijkt te betreffen.
Maar veel doen deze details er niet toe. De paragrafen over de ontstaansgeschiedenis zijn in feite een toegift op een boek dat zijn belang ontleent aan de wetgeving en jurisprudentie, in het bijzonder in de tijd na het ancien régime.
J.A. Kossmann-Putto
| |
H. van der Wee en E. van Cauwenberghe, ed., Productivity of Land and Agricultural Innovation in The Low Countries (1250-1800) (Leuven: Universitaire Pers, 1978, xi + 188 blz., 580 BF, ISBN 90 618 6073 3).
Deze niet zo omvangrijke bundel is niettemin een kostbare aanwinst voor de geschiedenis der Nederlanden en voor de sociaal-economische geschiedenis. Dit gemeenschappelijke rapport over de evolutie van de landbouwopbrengst in de Nederlanden, bijeengebracht naar aanleiding van een der thema's op het Internationaal Congres te Edinburgh in 1978, is reeds door het onderwerp zelf belangwekkend genoeg; de landbouwproduktiviteit staat immers centraal in de zo actuele groeiproblematiek. De faam van de tien medewerkers (zeven Belgen, twee Nederlanders en een Amerikaan), die allen op dit terrein reeds hun sporen hebben verdiend, staat daarenboven borg voor de kwaliteit van de bundel, waarin niet alleen heel wat vers materiaal werd verwerkt en originele standpunten werden ingenomen, maar waarin bovendien diverse nieuwe cijferreeksen werden gepubliceerd.
De bundel bestrijkt feitelijk de jaren 1347-1809, de enkele cijfers uit de dertiende eeuw voor Sint-Truiden niet te na gesproken. De ganse Nederlanden komen echter niet aan bod. Wel vertegenwoordigd zijn Zuid-West-Brabant (F. Daelemans), de omgeving van Leuven en Tienen (M.J. Tits-Dieuaide), het Land van Zele in de omgeving van Dendermonde (F. de Wever), het Land van Aalst (C. Vandenbroeke-W. Vanderpijpen), de domeinlanden in Vlaanderen en Brabant, speciaal rond Ninove, Sluis, Tienen, Turnhout en Petegem (E.
| |
| |
van Cauwenberghe-H. van der Wee), het gebied Milmort-Visé-Vottem ten noorden van Luik (M.P. Gutman), Zuid-Limburg van Maastricht tot Sint-Truiden (J. Jansen) en Noord-Holland (A.M. van der Woude).
De moderne kaart van de Benelux, die vooraan in de bundel als situeringshulp wordt afgedrukt, kan daarbij misleidend werken. Alle plaatsen die in de teksten of in de inleiding zelfs maar terloops werden vermeld, werden erop aangeduid. De beperktheid en de aard van de beschikbare bronnen brengen mee dat de gebundelde bijdragen niet steeds makkelijk vergelijkbaar zijn. Soms handelen zij noodgedwongen slechts over een onderdeel van de door de bundel bestreken periode en vooral benaderen zij het probleem van de landbouwopbrengst uit een verschillende hoek, naar gelang de aard van de geraadpleegde bronnen of naar gelang het persoonlijke standpunt van de auteurs. De landbouwopbrengst heeft op zichzelf immers tal van aspecten. De eertijds vooral opgang makende methode waarbij de produktiviteit van het zaad werd gemeten (yield ratio's) is duidelijk in de minderheid. Bij voorkeur meet men de globale graanopbrengst van de bodem, uitgedrukt in hoeveelheden, of haar waarde. Ook andere begrippen komen hier of daar aan bod: de opbrengst in hoeveelheid of in waarde van alle landbouwprodukten, de fysische en de economische produktiviteit, zelfs de landrente of pacht, hetzij in absolute waarde, hetzij als percentage van het in de bodem geïnvesteerde kapitaal.
Om de gaten in de puzzel op te vullen en om uit de bijeengebrachte bijdragen toch een afgeronde synthese te presenteren heeft een der uitgevers, H. van der Wee, het hier aangeboden materiaal verwerkt met de reeds uit de literatuur bekende gegevens. Met de hem eigen krachtige zin voor synthese heeft hij een algemene evolutie geschetst van de landbouwopbrengst in de Nederlanden van het midden der dertiende tot het begin der negentiende eeuw. Hij plaatst daarbij de Nederlanden als het ware in reliëf op een Europese achtergrond en verzoent in zijn uiteenzetting op brilliante wijze kwantitatieve gegevens, kwalitatieve aanduidingen en de economische theorie. De werken waarop hij zich beroept buiten de onderhavige bundel, werden in een lijst achter zijn inleiding aangegeven. Men kan het enigszins betreuren dat deze niet iets breder werd opgevat: als een soort van kritische bibliografie over het onderwerp. De bundel in zijn geheel zou dan, nog meer dan nu, als een vertrekbasis kunnen dienen voor alle onderzoekingen op dit terrein.
Enkele standpunten in de inleidingen zullen mogelijk op tegenspraak stuiten. Dit is waarschijnlijk het geval met de nogal besliste manier waarop de auteur stelling kiest in het debat over de zogenaamde agrarische revolutie van de achttiende eeuw. Tegen de recente Franse stellingnamen (onder meer van M. Morineau) en deze van C. Vandenbroeke-W. Vanderpijpen (in deze bundel zelf) verdedigt hij met klem dat de economische produktiviteit en de globale landbouwproduktie zijn toegenomen. Ook zijn optimistische visie over de situatie in de Nederlanden tijdens de late middeleeuwen zal niet door iedereen worden onderschreven. Tenslotte steunt zij op zeer weinig concrete elementen. De reeksen van de tiendenopbrengsten en van de yield-ratio's en van de pachten zijn voor de late middeleeuwen fragmentair en vangen vrij laat aan. Al te gemakkelijk kan dan een traag herstel geïnterpreteerd worden als een groei of stabilisatie op hoog niveau. De evolutie van de bedrijfsomvang en de trend van de pachten die trouwens niet overal analoog is, kunnen inderdaad gunstig worden geïnterpreteerd, maar zij zijn functie van zo veel variabelen dat ook een andere uitleg mogelijk blijft. Als verklaring voor de relatieve agrarische welvaart in deze eeuwen wordt de voortschrijdende urbanisering (tot 1430) aangevoerd. Het wil ons voorkomen dat dit, zeker voor Vlaanderen en Brabant, zonder meer positieve gegevens op nogal wat scepticisme zal stuiten.
Door de geboden bijdragen, hun inhoud en hun materiaal, en door de stimulerende inlei- | |
| |
ding belooft deze publikatie een belangrijke mijlpaal te worden in de economische geschiedenis der Nederlanden.
R. van Uytven
| |
J.W. van Petersen, De Waterplaag. Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel (Zutphen: De Walburg Pers, 1978, 160 blz., f 45, -, ISBN 90 6011 274 1).
Het begin van een georganiseerde waterstaatszorg in Gelre zo'n 650 jaar geleden heeft in de afgelopen tijd aanleiding gegeven tot enkele nieuwe boeken. Eerder al werden in dit tijdschrift werken over de Nederbetuwe (93 (1978) 156) en de Tieler- en Bommelerwaarden (94 (1979) 102-104) besproken. De streekarchivaris van De Liemers en Doesburg, J.W. van Petersen, wierp in dit verband ook een balletje op en prompt resulteerde dit in een opdracht van het polderdistrict Rijn en IJssel de waterstaatkundige geschiedenis van het gebied tussen Rijn en IJssel te schrijven. De inventarisatie van de oude polderarchieven had de archivaris al in 1973 aangevangen en deze arbeid leverde hem een degelijke basis om zich van zijn nieuwe taak te kwijten: De Waterplaag is het resultaat.
Het thema van het boek - de titel wijst er reeds op - is wijder dan een bestuurs- en rechtsgeschiedenis van de streek tussen Spijk en Doesburg, welke de Liemers en het Gelders Eiland, dat door het graven van het Pannerdens Kanaal ontstond, omvat. De auteur heeft het verschijnsel ‘overstromingen’ met al zijn implicaties voor het menselijk handelen centraal willen stellen. Door geregeld te citeren uit verslagen van tijdgenoten, ruimschoots ondersteund door zorgvuldig geselecteerd illustratiemateriaal (liefst 87 afbeeldingen en kaarten), is een afwisselend verhaal ontstaan dat voor een breder lezerspubliek interessant is.
In een eerste hoofdstuk wordt de geschiedenis van de waterbeheersing behandeld. Nadat de schrijver eerst kort aandacht gegeven heeft aan de diverse theorieën omtrent de zogenaamde Drususgracht, de IJsselloop tussen Westervoort en Doesburg welke kort vóór het begin van onze jaartelling door de Romeinen tot stand gebracht zou zijn, schakelt hij snel over naar de ontginningsactiviteiten uit de twaalfde eeuw. Het zijn de graven van Gelre en Kleef geweest die in 1328 voor het eerst een institutioneel kader schiepen voor het jonge ontginningsgebied van de Liemers. Zij regelden het toezicht op de dijken en kondigden de aanleg van sluizen en weteringen aan; het in 1327 uitgevaardigde dijkrecht van de Betuwe werd hier van toepassing verklaard. Wat al te snel wordt dan de aandacht verschoven naar de achttiende eeuw toe, waarover blijkbaar meer gegevens ter beschikking staan. Dat de behartiging van gemeenschappelijke belangen van de bevolking over de staatkundige grenzen heen een voortdurend probleem vormde, behoeft niet te verbazen. De plaatselijke bevolking werd geregeld de dupe van touwtrekkerij op hoog gewestelijk niveau. Over de plichten van de dijk-‘gerechtigden’ in de afzonderlijke polders en over de plaatselijke organisaties, waarover archivalische informatie al daterend uit de vijftiende eeuw bestaat, wordt helaas weinig gezegd. Vrij technisch zijn de paragrafen gewijd aan kering van het buitenwater, ontwatering en rivierbeheer door hogere overheden, waarbij de ontwikkelingen in de achttiende en negentiende eeuw de meeste aandacht krijgen; de opgenomen kaarten verduidelijken echter veel.
In het tweede hoofdstuk worden de overstromingen ten tonele gevoerd: oorzaken, middelen ter voorkoming, hulpverlening, isolering en dergelijke facetten komen daarbij aan bod. De informatie blijkt ook hiervoor hoofdzakelijk afkomstig uit het laatst van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw, maar ik maak me toch sterk dat er uit vroeger tijd meer archivalische gegevens op te diepen zijn dan er nu lijken te bestaan. Het zeer belangrijke aspect van de economische schade berokkend door dergelijke meteorologische
| |
| |
calamiteiten (hoewel men chronische veronachtzaming van dijkonderhoud als oorzaak niet moet uitvlakken) komt er wat bekaaid af - de auteur geeft dat ook wel toe. Een uitwerking van juist dit onderdeel zou ook op de sociale implicaties veel duidelijker licht geworpen hebben; middeleeuwse kronieken kunnen op dit punt zeer waardevolle kwalitatieve informatie verschaffen.
Een kroniek van overstromingsjaren, beginnend met 1314 en afsluitend met 1970, completeert het werk. De schrijver heeft hier werkelijke overstromingen trachten te scheiden van gevallen van regelmatig terugkerend hoogwater en de beperkte gevolgen vandien en heeft uitsluitend de eerste opgenomen. Maar ik ben bang dat zijn geografische beperking geleid heeft tot een onderschatting van het aantal rivieroverstromingen in de veertiende en vijftiende eeuw. Nader onderzoek in het ongedrukte rekeningenmateriaal in de centrale en stedelijke (ik denk onder andere aan Arnhem en Zutphen) archieven zou het beeld beslist kunnen nuanceren. Een verruiming van zijn geografische blikveld zou hem wellicht sneller op het spoor gebracht hebben van bewijzen voor het gebied tussen Rijn en IJssel. Zien we echter hoeveel de auteur nu reeds doorgeploegd heeft, dan mag hij zich voor deze beperking geëxcuseerd weten.
Ter afsluiting zou ik willen stellen, dat Van Petersen zich bepaald niet tevreden gesteld heeft met het samenstellen van een gelegenheidswerkje. Het is een wetenschappelijk verantwoord en zeer leesbaar boek geworden. Het steunt op een massa veelzijdig archiefmateriaal en een grote hoeveelheid literatuur, die steeds kritisch gewogen diende te worden. Men mocht wensen dat archivarissen vaker zulk een publicistische activiteit ontplooiden in vervolg op hun inventarisatie-arbeid.
Remi van Schaïk
| |
Varia Historica Brabantica, VI-VII (Uitgave van de Historische Sectie van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant; 's-Hertogenbosch, 1978, xii + 383 blz., verkoopprijs leden PG f 59, -, niet-leden f 65, -, exclusief verzendkosten).
De deelnemers aan het vijfde colloquium ‘De Brabantse Stad’, dat in 1977 werd gehouden, zullen door de massa feitelijkheden, die tijdens de lezingen over hun hoofden werden uitgestort, wel enigszins verdoofd zijn geraakt. Nu leenden de drie thema's, die aan de orde gesteld waren, zich wel voor een dergelijke aanpak, te weten: ‘De universitaire vorming van Brabantse stedelijke functionarissen’; ‘stedelijke cultuur in haar organisatievormen’ en tenslotte ‘drukkers en boekverkopers’. Daarom komen de lezingen beter tot hun recht in gedrukte vorm en het was een goede gedachte om een deel van de Varia Historica Brabantica geheel te vullen met de congresakten. Dit deel werd zelfs veel dikker dan gebruikelijk is en om financiële redenen is het daarom als een dubbelnummer aangekondigd.
Gebrek aan plaatsruimte maakt het onmogelijk ieder van de elf lezingen uitvoerig samen te vatten. Wel vermeld dient te worden dat in de jaren 1430-1580 42 à 43% van de stedelijke magistraat te Leuven en Antwerpen universitair gevormd was en dat daarbij de universiteit van Leuven bijkans een monopolie als alma mater bleek te hebben (Hilde de Ridder-Symoens). Professor H. Bots uit Nijmegen, de leider van een werkgroep die het Noordbrabantse studentenbestand in de periode 1550-1750 inventariseert, heeft voor de magistraat van 's-Hertogenbosch nog hogere percentages gevonden, namelijk 54% vóór 1629 en 45% in de periode van 1630-1699. De afdeling over de opleiding van stedelijke functionarissen wordt ingeleid door een artikel van Cornelia M. Ridderikhoff over de studenten en het universitaire onderwijs met name te Leuven. Zij heeft daarin wat interessante trouvailles en
| |
| |
hypothesen verwerkt, bijvoorbeeld een verklaring voor het grote aantal studenten (96%) waarvan in de matrikels tussen 1500-1614 niet staat opgegeven of zij minderjarig dan wel meerderjarig waren, terwijl bij ruim 3% anderen wel degelijk de vermelding minorennis en bij 0,7% majorennis staat. Deze laatsten waren de mannen van boven de vijfentwintig, de te Leuven gehanteerde meerderjarigheidsgrens, maar de echte minorennen hadden de leeftijd van veertien jaar nog niet bereikt en mochten volgens het Romeinse recht niet zelfstandig een eed afleggen.
De tweede afdeling, de stedelijke cultuur in haar organisatievormen, komt het beste tot haar recht in een wel erg opsommend artikel van E. van Autenboer over stedelijke feesten, processies, landjuwelen, schuttersfeesten, toernooien en dergelijke zaken. De overige lezingen zijn gewijd aan de rederijkerskamers te Antwerpen en te 's-Hertogenbosch. Deze laatste stad bezat er niet minder dan vijf, waarbij het de auteur P.v.d. Sluis niet is gelukt een sociale differentiatie aan te tonen. Het lijkt overigens zeer plausibel dat mensen met eenzelfde sociaal levenspatroon zich bij een bepaalde kamer aansluiten. A. Keersemaekers heeft dat duidelijk kunnen constateren voor de drie Antwerpse rederijkerskamers: ‘De Violieren’ trok kunstenaars en gegoede intellectuelen, ‘De Goudbloem’ was de kamer van de aristocratie en ‘De Olyftak’ tenslotte die van de kleine neringdoenden. In de laatste afdeling over de boekdrukkers staan zoveel opsommingen dat het zelfs de geïnteresseerde lezer begint te duizelen, de colloquiumgangers zullen zeker niet alles meteen hebben kunnen opnemen. Het interessantst lijkt me hier een bijdrage van M.A. Nauwelaerts, ‘Drukkers en schoolboeken te Antwerpen tot 1600’. Hij heeft zich daarbij vooral gericht op de periode na 1540, omdat vóór dat jaar het terrein aardig bekend is door de standaardwerken van Campbell en Nijhoff-Kronenberg. Dit artikel is overigens karakteristiek voor de hele bundel; een specialist van grote reputatie heeft een mijn van informatie ontsloten, maar verzuimt zo erg fascinerende lectuur te bieden. Dat kan van veel andere bijdragen ook gezegd worden.
H.P.H. Jansen
| |
W.J. Buma en W. Ebel met medewerking van M. Tragter-Schubert, ed., Westerlauwerssches Recht, I, Jus Municipale Frisonum (Altfriesische Rechtsquellen, Texte und Übersetzungen VI; Göttingen: Vandenhoek & Ruprecht, 1977, gebonden in twee ‘Halbbände’, I, 302 blz., II, blz. 303-686, DM. 170, ISBN 3 525 18158 2).
Sedert P. Sipma, die in 1927 de uitgave van 545 oudfriese oorkonden had verzorgd, in 1930 optrad als lector in de Friese taal- en letterkunde te Groningen, is de Groninger universiteit het centrum bij uitstek geworden van de studie der oudfriese rechtsbronnen. Na drie delen Oudfriesche Oorkonden te hebben uitgegeven ('s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1927, 1933, 1941) vervolgde Sipma de door hem opgezette serie Oudfries(ch)e Taal- en Rechtsbronnen met de bewerking van één der Friese rechtshandschriften (1943). Jongere geleerden namen daarop de fakkel over en zetten de reeks voort met negen delen rechtshandschriften en één deel oorkonden. Nadat hij in 1954 het tweede en in 1961 het eerste R(i)ustringer handschrift in de volgens het diplomatische systeem bewerkte Oudfriese Taal- en Rechtsbronnen had gepubliceerd, bezorgde W.J. Buma (van 1956 tot 1976 hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde en het Gotisch te Groningen) in 1963 samen met de Göttinger rechtshistoricus W. Ebel een kritische editie met een Duitse vertaling van deze beide codices. Dit boek vormde deel I van de door hem opgezette reeks Altfriesische Rechtsquellen (Göttingen etc., 1963). In de vier volgende delen (Göttingen, 1965, 1967,
| |
| |
1969, 1972) bewerkten en vertaalden Buma en Ebel codices die reeds door Buma, Sipma, Fokkema, Hoekstra en Sjölin waren gepubliceerd in wat ik nu maar de ‘Haagse serie’ zal noemen. Is de Haagse reeks in eerste instantie gericht op een publiek van filologen - maar door registers, woordenlijsten c.q. woordenboeken en in twee edities een Duitse vertaling, ook voor (rechts)historici te hanteren -, de Göttinger uitgaven zijn in de eerste plaats bedoeld voor niet-filologisch gebruik.
Haar waarde ontleende de serie Altfriesische Rechtsquellen tot dusverre voornamelijk aan de betere leesbaarheid van de teksten en aan de vertaling. Toen hij de eerste delen van deze reeks besprak in het Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis (XXXIII (1965) 620-24 en XXXVI (1968) 599-611), heeft N.E. Algra bij de vertalingen nogal kritische kanttekeningen geplaatst. Erkennend dat het vaak bijzonder moeilijk is de oudfriese rechtsteksten weer te geven in een moderne taal, oordeelde hij dat men deze vertalingen niet moet canoniseren en wees hij een aantal concrete feilen aan. Zijn belangrijkste bezwaren waren ten eerste, dat soms de vertaling wel een zin geeft maar geen zin heeft, althans dat men zich er niets bij kan voorstellen, en ten tweede dat herhaaldelijk een woord dat een bepaald rechtsinstituut aanduidt, al naar gelang van de uit het zinsverband blijkende functie van die rechtsinstelling, steeds weer anders wordt vertaald: ‘de gebruiker van de vertaling, die de oorspronkelijke taal niet machtig is, zou zich van het door die ene term aangeduide instituut geen voorstelling meer kunnen maken’ (TvR, XXXVI (1968) 605). De bewerkers van de Altfriesische Rechtsquellen zijn voor de onderhavige uitgave bijgestaan door een van huis uit Duitstalige wetenschappelijk medewerkster voor rechtsgeschiedenis aan de Groninger universiteit, die na een filologische opleiding bovendien de studie Nederlands recht voltooide. Of dit drietal met Algra's bedenkingen rekening heeft gehouden, is zonder diepgaande studie moeilijk uit te maken. Ik heb de indruk dat dit stellig met het eerste bezwaar het geval is. En Algra's eindoordeel over het tweede deel van de reeks - ‘een bijzonder heldere vertaling..., beknopt en toch duidelijk’ - lijkt mij zeker op dit zesde van toepassing.
Het hier aangekondigde werk heeft een ‘meerwaarde’ boven de voorgaande delen: het bevat de kritische uitgave van het oudfriese gedeelte van een handschrift, waarvan de diplomatische uitgave (nog) ontbreekt in de Oudfriese Taal- en Rechtsbronnen. Dit handschrift - ‘Jus Municipale Frisonum’ getiteld en door frizisten als J aangeduid - bevat 44 stukken (grotendeels rechtsteksten en verder enkele kroniekjes), waarvan het laatste, het in 1883 reeds door A. Telting uitgegeven Stadboek van Sneek, niet is afgedrukt aangezien het in het middelnederlands geschreven is. Ook van de drie - of zo men wil vier - niet-juridische kroniekjes die in het handschrift voorkomen, hoort volgens de bewerkers het laatste - ‘Dae cronika fan Hollandt’ (nr. XXXII, 588-93) - eigenlijk niet in deze uitgave thuis, omdat de taal ervan geen Fries is (333). Hun wetenschappelijk geweten sussen de uitgevers met de opmerking ‘dass die Sprachformen der betreffenden historischen Schrift nicht rein holländisch sind, sondern einen friesischen Anstrich haben... Man könnte daher besser von einer Mischsprache reden, in der das Holländische vorherrscht’ (334). Misschien kan tot hun gemoedsrust ook bijdragen de mening van de eerste uitgever van dit kroniekje, P. Gerbenzon (Kleine oudfriese kronieken (Groningen 1965) 76-78), die de taal ervan voor Fries houdt (Gerbenzon, 2 en 20).
De reden waarom Buma c.s. ‘Dae cronika fan Hollandt’ hebben opgenomen is dat zij aan de hand daarvan het verloren gegane manuscript waarvan J huns inziens een afschrift moet zijn, menen te kunnen dateren (334,8). Gerbenzon (1; vgl. 20) noemt Jus Municipale Frisonum ‘een midden-zestiende-eeuws afschrift van een codex, die - waarschijnlijk in 1464 - in of bij Sneek (wellicht in het klooster Thabor) moet zijn geschreven’. Door middel van onderzoek van de watermerken in het papier van het handschrift wordt het nu door de uit- | |
| |
gevers omstreeks 1530 gedateerd (8). ‘Das Ms. geht aber unstreitig auf eine Vorlage aus dem Jahre 1464 zurück, denn eines der aufgenommenen Stücke, Dae cronica fan hollandt, schliesst auf Bl. 184r mit den Worten: “ende philippus wert heer van hollandt ende Js tot noch toe als Jnt iaer van lxiiij”’ (8, vgl. 334, 592). Dat ‘Dae cronika fan Hollandt’ in 1464 is ontstaan, wil er bij mij wel in, maar waarom dit ook zou impliceren dat het hele handschrift J zou teruggaan op een uit 1464 daterend ‘archetype’, is mij niet duidelijk. Het is te merkwaardiger dat hierover geen nadere informatie wordt gegeven, daar de bewerkers deze bewering een paar bladzijden verder zelf ondergraven. Ms. J begint namelijk met een ‘fast gleichzeitige(s) mittelalterliche(s) Register, das sich nicht auf die ganze Kompilation bezieht’, een partieel ‘Inhaltsverzeichnis’ dus. ‘Schlägt man die zuletzt im Inhaltsverzeichnis aufgeführte Quelle im Ms. nach, so zeigt sich, dass der Kopist am Ende derselben mit einem Seufzer der Erleichterung die Worte: Et est finis, sit laus deo niederschrieb. Die Möglichkeit besteht also, dass das erwähnte Sühneformular den ursprünglichen Schluss des Kodex gebildet hat’ (11, vgl. het slot van nr. XX op p.
400). Of met deze ‘Kodex’ nu J of de ‘Vorlage’ van J wordt bedoeld, is mij niet duidelijk. Maar dat J en zijn veronderstelde ‘Vorlage’ blijkbaar niet goed uit elkaar worden gehouden, doet er in dit verband weinig toe. Als de twintigste tekst het oorspronkelijke slot van J of zijn ‘Vorlage’ zou zijn, dan is immers de (hetzij in de ‘Vorlage’, hetzij in J) toegevoegde rest - en daarmee het in nr. XXXII genoemde jaartal (14)64 - van geen enkele betekenis voor de datering van de eerste twintig teksten van die ‘Vorlage’.
Verwijzend naar Gerbenzons Kleine oudfriese kronieken (15) en naar R. Steensma, Het klooster Thabor bij Sneek en zijn nagelaten geschriften (Leeuwarden, 1970) 93 (die Gerbenzons argumentatie citeert en daar niets aan toevoegt) schrijven de bewerkers dat het ms. J naar alle waarschijnlijkheid ‘aus dem Skriptorium des genannten Augustinerklosters im Wymbritseradeel hervorgegangen’ is (10). Indien hiermee wordt bedoeld dat het handschrift J in Thabor geschreven is, dan is de argumentatie curieus. Gerbenzon had geschreven: ‘in de codex Jus Municipale wijst al veel op Sneek en zijn naaste omgeving: het handschrift bevat het stadboek van Sneek, de Papena ponten van Wymbritseradeel, boetetaksen van Wymbritseradeel en van Grandwerum en de ambtseed van de grantera-grietman; de taal is duidelijk zuidwestelijk gekleurd. Is ook onze codex J, of was tenminste de “Vorlage” (van 1464?) afkomstig uit Thabor?’ Het zijn exact dezelfde argumenten die door Buma c.s., met name taalkundig, wat nader worden geadstrueerd en hen tot een conclusie leiden die minder duidelijk is dan de genuanceerder uitspraak van Gerbenzon. Is J immers al een min of meer nauwkeurig afschrift van een verloren gegaan manuscript, dan ligt de conclusie voor de hand dat deze ‘Vorlage’ wel eens in Thabor geschreven kon zijn. En indien dat het geval is, dan is het zeer wel mogelijk - maar bepaald niet noodzakelijk - dat ook J uit hetzelfde scriptorium afkomstig is. Anders dan Gerbenzon hebben Buma c.s. deze problemen niet goed onderscheiden.
Waar de ‘unstreitige’ these dat J een ‘Vorlage’, ‘Archetypus’ moet hebben op gebaseerd is, weet ik niet. Misschien wordt het onwaarschijnlijk geacht dat in 1530 (of later) iemand de moeite neemt om een verzameling van rechtsteksten samen te stellen die voor de praktijk geen betekenis meer heeft. Maar waarom schrijft iemand dan wel een bestaande verzameling over? Wellicht zijn daar wel antiquarische en ideologische redenen voor aan te voeren, maar die kunnen dan toch net zo goed de bezigheden van een zestiende-eeuwse samensteller verklaren? Het blijft een raadsel. Het is natuurlijk wel mogelijk dat J in zijn geheel een afschrift is van één ander - vóór circa 1530 en in ieder geval gedeeltelijk in of na 1464 geschreven - manuscript, maar het is net zo goed mogelijk dat de inhoud van J uit meer dan één handschrift is gecompileerd. Alleen indien men dit laatste aanneemt, is het
| |
| |
geoorloofd te spreken van ‘der Kompilator der Handschrift J’ (317), van een door de schrijver van J samengesteld ‘Konvolut’ (318), van de ‘Redaktor’ van handschrift J (330) en van het ‘Sammelwerk’ van de ‘Redaktor von J’ (338, 348). Maar dan mag niet tegelijk een hypothetische ‘Vorlage’ van 1464 worden gebruikt als de ‘terminus ante quem’ bij de datering van de als nummers XXX en XXXI opgenomen kroniekjes (332, 333) en van de grietmanseed (341).
De onderhavige uitgave van Jus Municipale Frisonum bevat behalve een kritische teksteditie een uitvoerige inleiding (7-25, 309-48) en een register in beide ‘Halbbände’ (262-95, 646-86), alsmede een literatuuropgave (296-302). Bij de eerste ‘Halbband’ hoort een kleine ‘Berichtigungszettel’, op bladzijde 163 is een fout gezette of ontbrekende regel over- of ingeplakt. Buma's acribie kennend neem ik aan dat de editie van de tekst wel praktisch feilloos zal zijn. Over de uiterst instructieve inleiding, waarin niet alleen het manuscript wordt beschreven maar ook een samenvatting wordt gegeven van de inhoud van de 43 afgedrukte teksten (met vermelding van literatuur), zou nog wel wat te zeggen zijn. Om wille van de ruimte moet ik het bij één enkele opmerking laten. Die betreft het wat onorthodoxe gebruik van de term ‘Kodifikation’. Op bladzijde 9 wordt (de inhoud van) J een codificatie genoemd; op bladzijde 11 worden (de in) zes oudfriese handschriften en een incunabel - de ‘Oude Druk’ - (vervatte verzamelingen teksten) als zeven codificaties aangemerkt; op bladzijde 17 heten de in zeven oudfriese rechtshandschriften en de Oude Druk voorkomende ‘Zeventien keuren’ en ‘Vierentwintig landrechten’ (zie 134-67) de oudste codificaties in het Fries; op bladzijde 22 wordt van een andere, onder andere in J voorkomende, rechtstekst - het ‘Jongere Schoutenrecht’ (nr. XIII, 206-39) - gezegd: ‘Die betreffende Kodifikation ist ein Rechtsbuch...’. Het woord ‘Kodifikation’ wordt dus achtereenvolgens gebruikt in de betekenis van ‘geschreven, c.q. gedrukte verzameling rechtsteksten’, ‘rechtstekst’ en ‘rechtsboek’. Met name de laatste qualificatie maakt duidelijk hoe ongelukkig dit onvaste woordgebruik is: in het rechtshistorisch spraakgebruik plegen de noties ‘codificatie’
en ‘rechtsboek’ elkaar immers uit te sluiten. En waar onder een codificatie gewoonlijk een van overheidswege uitgevaardigd, min of meer systematisch wetboek wordt verstaan, doet men er goed aan deze term voor de oudfriese rechtsbronnen niet te gebruiken.
Rest mij tenslotte te constateren dat de bewerkers van deze mooie uitgave - en de Groninger Universiteit die er financiële steun voor verleende - zowel de studie van het oudfriese recht als die der Friese taal- en letterkunde een grote dienst hebben bewezen. Ik voeg daaraan graag de wens toe dat Buma - de drijvende kracht achter de serie Altfriesische Rechtsquellen - van zijn emeritaat gebruik zal kunnen maken om nog menig deel te laten volgen. In samenwerking met Gerbenzon en mevrouw Tragter wijdt de ‘Altmeister’ van de Friese filologie zich thans aan de uitgave van Codex Aysma - geen geringe opgave!
Naschrift: Nadat ik deze bespreking inzond publiceerde Dietrich Hofmann onder de titel ‘Zu der neuen Ausgabe und Übersetzung der altfriesischen Handschrift “Jus municipale Frisonum”. Mit Untersuchungen zur Textgeschichte der westerlauwersschen Busstaxen’ een uitvoerige studie naar aanleiding van de onderhavige uitgave in It Beaken, XLI (1979) 337-358.
Theo Veen
| |
B.L. Meulenbroek, ed., De dichtwerken van Hugo Grotius, I, 2, pars 5 A/B (Assen: Van Gorcum, 1978, 351 blz., f 129,50, ISBN 90 232 1560 5).
In 1608 publiceerde Hugo Grotius zijn tweede treurspel, de tragedie Christus Patiens. Een
| |
| |
strak gecomponeerd drama in vijf bedrijven, waarin het lijden van Christus door de poeta doctus Grotius in vaak schitterende Latijnse verzen de mens voor ogen gesteld wordt. Geen stuk om op te voeren, zoals de auteur zelf schreef in een brief, maar wel een leesdrama, waarin veel te genieten valt voor wie voldoende thuis is in het Latijnse taalgebruik van Grotius en zijn tijdgenoten. Het eerste bedrijf is een proloog, Christus zelf in de mond gelegd. In het tweede bedrijf betreurt de apostel Petrus de verloochening van zijn meester en discussiëren de landvoogd Pilatus en de hogepriester Kajafas over de schuldvraag, waarna het koor van Joodse vrouwen treurt over het droevig lot van hun profeet. Dialogen tussen Judas en Kajafas, Pilatus en het volk, en de Joodse vrouwen en Jezus zelf vormen het derde bedrijf. Dan wordt in het volgende bedrijf het sterven van Christus door twee boden in sterk beeldende taal gemeld aan het koor van Joodse vrouwen en een koor van Romeinse soldaten sluit dit bedrijf af. Het laatste bedrijf bestaat uit een dialoog tussen Jozef van Arimathea en Nicodemus, die Christus gaan begraven, en de klacht van Maria tot de apostel Johannes, het prachtige slot van het treurspel, waarin de laatste regels de voor het drama vereiste ommekeer geven door de verwijzing naar de verrijzenis en verheerlijking van de gestorvene.
In 1601 had Grotius zijn eerste treurspel uitgegeven, zijn Adamus Exul. In deze eerste proeve van dramatische bekwaamheid volgde de toen nog jonge dichter zijn voorbeeld Seneca op de voet met wat Vossius later zou noemen een imitatio puerilis, woordontlening en betrekkelijk onveranderde overname van de Senecaanse vorm en structuur. Ook voor de Christus Patiens was Seneca Grotius' grote voorbeeld, maar dit keer werd het een treurspel, dat wel geheel de Senecaanse geest ademt, maar dat tegelijkertijd sterk eigen karaktertrekken vertoont, zodat, om met Vossius te spreken, we hier te doen hebben met een imitatio virilis. In deze periode waren Grotius en Heinsius actief doende om de wetenschappelijke verworvenheden van het humanisme ook vrucht te laten dragen in een vernieuwde Neolatijnse poëzie als uitdrukkingsvorm voor het door protestantisme en humanisme gekenmerkte geestelijke en culturele leven van de republiek. Nog was Seneca het voorbeeld van de jonge dramaturgen, maar reeds enkele jaren later, in 1611, zou Heinsius met zijn De Tragoediae Constitutione de toneeltheorie van Aristoteles en het Griekse treurspel in het centrum van de aandacht brengen. Als Grotius dan in 1635 zijn Sophompaneas publiceert, zijn derde en laatste tragedie, blijkt dat Seneca het veld heeft moeten ruimen voor de Griekse toneelkunst, zoals dat ook duidelijk te zien is in het theoretische en dichterlijke werk van zijn tijdgenoten en vrienden, Vossius en Vondel.
Deze ontwikkeling wordt beschreven in de uitgebreide inleiding van A.C. Eijffinger, waarmee dit deel van de Dichtwerken begint. Kort en vakkundig wordt de geschiedenis van het Neolatijnse drama in de Nederlanden beschreven, waarna de inleider Grotius' treurspel zijn plaats aanwijst in die geschiedenis en het stuk vanuit dat gezichtspunt analyseert. Op de inleiding volgen dan de tekst (niet in facsimile, zoals in de voorafgaande delen, maar normaal gedrukt) en een Nederlandse vertaling. Die vertaling, naar de bedoeling van de uitgevers tevens een deel van het commentaar, maakt het voor velen moeilijke Latijn van Grotius toegankelijk. In dezelfde band zijn de uitgebreide toelichtingen opgenomen, waarbij vooral het taalgebruik van Grotius wordt getraceerd en in het treurspel voorkomende namen en gebeurtenissen kort en zakelijk worden uitgelegd. Lijsten van voor inleiding en toelichtingen geraadpleegde literatuur en van geciteerde bijbelboeken en geschriften van klassieke en oudchristelijke auteurs, gevolgd door een algemeen register op tekst en toelichtingen (niet op de inleiding!), vormen het sluitstuk van deze uitgave.
Het samenstellen van een commentaar is altijd sterk afhankelijk van door de bewerkers gekozen doelstellingen en werkwijzen. Het ligt dus voor de hand, dat iedere gebruiker be- | |
| |
paalde zaken overbodig acht en andere node mist. Toch meen ik hier een tweetal voorbeelden te mogen geven van belangrijke tekstgedeelten, die niet of nauwelijks worden toegelicht. In 1639 schreef Vondel in de opdracht van zijn treurspel Gebroeders: ‘Wy volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachten druckte, te weten: 't geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen’. Wat Vondel hier schrijft op gezag van Vossius vindt men bijna letterlijk terug bij Grotius (Lectori 14-18) en het betreft hier een heel belangrijk aspect van het bijbelse drama in de zeventiende eeuw. Maar het commentaar zwijgt hierover, terwijl dit punt in de inleiding wel erg summier wordt aangestipt. Een ander voorbeeld is de toelichting op de zin: ‘Ook moesten soms personen zwijgend ten tonele worden gevoerd om te voorkomen dat het getal sprekenden de toegestane grens zou overschrijden’. (Lectori 43-45) Over deze regel wordt in de inleiding heel weinig gezegd, terwijl het commentaar de gebruiker alleen maar verwijst naar een eerdere noot en naar Frontinus' De aquaeductibus om de uitdrukking legitimum modum excedere toe te lichten. Ook in de tekst van het treurspel zelf gebeurt het nogal eens, dat de gebruiker het commentaar opslaat voor wat achtergrondinformatie en dan tevreden moet zijn met woordverklaringen.
Een winstpunt van het commentaar ten opzichte van dat in de eerder gepubliceerde delen is wel, dat nu in ruimer mate gebruik is gemaakt van het werk van oudchristelijke auteurs. Ook verwijzen de toelichtingen regelmatig naar andere gedichten van Grotius en naar zijn exegetisch werk, onder andere zijn Annotationes in Novum Testamentum. Soms, maar toch nog wat weinig, hebben de bewerkers ook Grotius' tijdgenoten bij hun onderzoek betrokken: enkele gedichten van Barlaeus, een paar exegetische publicaties en een enkele keer een lexicon. Er is echter één naam, die men tot zijn verwondering mist, de naam Erasmus. Heeft diens werk, en dan met name de vertaling van en het commentaar en de parafrasen op het Nieuwe Testament, geen invloed gehad op inhoud en vormgeving van Grotius' treurspel? De vraag dringt zich op, temeer omdat in het Leidse milieu van het begin van de zeventiende eeuw een hernieuwde belangstelling voor Erasmus aan de dag trad. Deze vraag en ook de boven gemaakte opmerkingen zijn niet zozeer bedoeld als kritiek. Het is de neerslag van de waarderende belangstelling, die dit deel van de Dichtwerken bij de gebruiker opwekt en die hem, als bij alle goede dingen, doet vragen naar meer.
C.S.M. Rademaker
| |
J.A.K. Haas, De verdeling van de landen van Overmaas 1644-1662. Territoriale desintegratie van een betwist grensgebied (Serie: Maaslandse Monografieën nr. 27; Assen: Van Gorcum, 1978, 339 blz., f 65, -, ISBN 90 232 1631 8).
Bij de Westfaalse vredesonderhandelingen waren de Spaanse en Staatse onderhandelaars het niet eens kunnen worden over de souvereiniteit van de Landen van Overmaas, drie Limburgse gebieden rond de hoofdplaatsen Valkenburg, Dalhem en 's-Hertogenrade. In een vaag artikel in het vredesverdrag van Munster schoven zij de kwestie voor zich uit: de status-quo in de omstreden gebieden zou voorlopig gehandhaafd blijven en eventuele conflicten zouden worden beslecht door een daarvoor speciaal bijeen te roepen Chambre Mipartie. Maar aangezien de status quo inhield dat de drie hoofdplaatsen door Staatse troepen (vanuit Maastricht) bezet waren, terwijl op het platteland eromheen het Spaanse bestuur bleef functioneren, werd het blijkens tal van incidenten spoedig duidelijk dat de kwestie toch om een definitieve regeling vroeg.
In zijn studie heeft Haas willen onderzoeken welke ontwikkelingen vanuit deze chaotische
| |
| |
beginsituatie tenslotte geleid hebben tot de uiteindelijke diplomatieke oplossing van het geschil in 1662, waarbij een verdeling tot stand kwam van elk van de drie gebieden die de Staten-Generaal het grootste deel van het strategisch belangrijkste gebied Valkenburg (achterland voor de vesting Maastricht) en Spanje de grootste gedeelten van Dalhem en 's-Hertogenrade toewees.
Het moet direct gezegd dat de schrijver, zich baserend op uitvoerig speurwerk in talrijke officiële en particuliere archieven en op een gedegen kennis van de desbetreffende regionale en algemene literatuur, erin geslaagd is een glasheldere reconstructie van de ontwikkelingen en hun achtergronden in de kwestie van de Landen van Overmaas te ontwerpen. Men had op voorhand kunnen denken dat deze uitermate slepende onderhandelingen over enkele grensgebieden, in een uithoek van het land gelegen, een weinig boeiend onderwerp zowel voor de onderzoeker als voor de lezer zouden opleveren, maar het tegendeel blijkt het geval. Het is een zeer leesbaar verhaal geworden waarbij de schrijver -en in zijn voetspoor de lezer- in weerwil van de vele details het zicht op het grotere geheel in dit randgebied van regionale en diplomatieke geschiedenis nergens kwijtraakt. Op knappe wijze weet hij voortdurend verbindingen aan te brengen tussen de belangenstrijd van allerlei lokale en regionale potentaatjes, met name de adel en de geestelijkheid in de desbetreffende gebieden, en de machtsstrijd van de grote diplomatieke spelers in Den Haag, Brussel en Madrid. Overtuigend blijkt hierbij iedere keer dat de internationale krachtsverhoudingen in laatste instantie bepalend zijn voor het verloop en het uiteindelijke resultaat van de onderhandelingen over de Landen van Overmaas. Vooral de steeds zwakkere positie van Spanje in de krachtmeting met Frankrijk heeft tenslotte tot een oplossing geleid die voor de Staten-Generaal het gunstigst uitviel.
Goede wijn behoeft geen krans; daarom kan deze bespreking kort zijn. Vanuit het oogpunt van wetenschappelijk bronnenonderzoek, helderheid van betoogtrant en beheersing van de stof is dit boek zonder meer van voortreffelijk gehalte. Een gaaf voorbeeld van geslaagde integratie van regionale en diplomatieke geschiedenis waarmee ik de schrijver graag wil complimenteren.
M.A.M. Franken
| |
S.W. Hamers-Van Duynen, Hieronymus David Gaubius (1705-1780) zijn correspondentie met Antonio Nunes Ribeiro Sanchez en andere tijdgenoten (Assen: Van Gorcum, 1978, 288 blz., ill., 3 bijl.).
Dit boek kwam tot stand als proefschrift met prof. G.A. Lindeboom als promotor. Het bevat dertig aan Sanchez gerichte brieven van H. Gaub, geschreven tussen 1740 en 1777, die zich bevinden in de Oostenrijkse Nationaal Bibliotheek. Deze brieven vormen een dankbare bron voor de cultuurgeschiedenis van de achttiende eeuw, in het bijzonder de socio-culturele betrekkingen binnen Europa. De medicus historicus kan er veel van zijn gading vinden. Behalve de correspondentie met Sanchez heeft de auteur nog zes en twintig brieven van Gaub aan andere tijdgenoten gepubliceerd, onder andere aan Paulus de Wind, Abraham Kaau, neef van Herman Boerhaave, Albrecht Haller en Johannes Stephanus Bernard, een arts in Amsterdam. De brieven zijn, voor zover ze in het Latijn zijn geschreven, door de auteur voorzien van een Nederlandse vertaling. De brieven aan Sanchez worden ingeleid met korte samenvattingen en besloten met nauwkeurig bewerkte verklarende voetnoten. Bovendien geeft de auteur een levensbeschrijving van Gaub, met nadruk op de periode van zijn Leidse hoogleraarschap. Ook aan Sanchez is een korte inleiding ge- | |
| |
wijd over zijn leven en werk. Aan de brieven is een aantal recepten van Gaub toegevoegd en een catalogus van zijn preparaten en instrumenten, die op 1 oktober 1783 openbaar zijn verkocht.
Dit werk moet allereerst gezien worden als een bronnenpublikatie. De auteur heeft zich duidelijk beperkt tot de presentatie van de brieven, zonder uitvoerig in te gaan op het netwerk van connecties, vaak van personen die in de cultuurgeschiedenis een rol gespeeld hebben. Ook Gaub en Sanchez zelf worden slechts in het kort besproken.
Gaubius roert in deze brieven allerlei onderwerpen aan die in de achttiende eeuw in de geneeskunst een rol speelden, het voor en tegen van de pokkeninenting, de irritabiliteitsleer, de behandeling van venerische ziekten en verder nog een groot aantal medische zaken, die betrekking hebben op de behandeling van zijn patiënten. In deze brieven overheerst de medicus Gaub de chemicus Gaub, alhoewel hij een enkele maal zijn genoegen uit over materiaal, dat Sanchez hem voor onderzoek heeft toegezonden. Toch gaat Gaub in de brieven op geen enkel onderwerp uitvoerig in, het blijft bij een nieuwsuitwisseling, berichtgeving over verzonden boeken en manuscripten, de Leidse universiteit en Sanchez' plannen voor hervorming van het medisch onderwijs in Portugal.
Deze brieven zijn allereerst van belang voor medici historici, vooral ook door de vele discussies over de voorgeschreven therapieën. Hieronymus David Gaub was hoogleraar in een periode, dat de Leidse geneeskundige school bergaf ging. Toch heeft zijn werk, vooral zijn studies over de psychosomatische geneeskunde internationaal bekendheid gekregen, onder meer door L.J. Rathers boek Mind and Body in the Eighteenth Century (1968). Door publikatie van zijn brieven heeft de auteur nieuw materiaal aangedragen dat benut kan worden voor verder onderzoek, ook op het gebied van de geschiedenis van de intellectuele betrekkingen in Europa gedurende de achttiende eeuw.
A.M. Luyendijk-Elshout
| |
W.W. Mijnhardt, e.a., Teyler 1778-1978. Studies en bijdragen over Teylers Stichting naar aanleiding van het tweede eeuwfeest (Haarlem-Antwerpen: Schuyt en Co NV, 1978, 328 blz., f 95, -, ISBN 90 6097 091 8).
Toen in 1778 de doopsgezinde Haarlemse textielfabrikant Pieter Teyler kinderloos overleed, liet hij een vermogen na van rond de twee miljoen gulden. De testateur had dit immense vermogen in een stichting ondergebracht. In zijn testament bepaalde Teyler dat de rente van dit vermogen (in de achttiende eeuw was dit jaarlijks het eveneens formidabele bedrag van f 60.000, -) gebruikt zou moeten worden voor een drietal doelstellingen: 1) de bevordering van de godsdienst, 2) aanmoediging van de kunsten en de wetenschappen, 3) hulp aan arme en noodlijdende mensen. Ten behoeve van de beide eerste doelstellingen verlangde Teyler de oprichting van twee genootschappen: het Eerste of Godgeleerd Genootschap en het Tweede Genootschap. De beide Genootschappen zouden door het uitschrijven van prijsvragen enerzijds de godgeleerdheid en anderzijds de natuurkunde, dichtkunst, de historie en de teken- en penningkunde (het terrein van het Tweede Genootschap) moeten bevorderen (12).
Het centrale opstel in deze bundel is dat van Mijnhardt over de eerste veertig jaar van de Teyler-stichting. Allereerst onderzoekt Mijnhardt de plaats van een instelling als de Teylerstichting in het geestelijk klimaat van de Nederlandse Verlichting. Hij vindt het zeer negatieve beeld dat men gewoonlijk heeft van de achttiende eeuwse-Nederlandse cultuur overdreven somber: bij nader onderzoek zou best kunnen blijken dat het nog wel meevalt. In- | |
| |
derdaad slaagt Mijnhardt erin belangrijke argumenten aan te dragen voor de oorspronkelijkheid en het eigen gezicht van de ‘Nederlandse Verlichting’. In navolging van Sassen en Buynster wijst hij op het geprononceerd Christelijk karakter van de Nederlandse Verlichting: waar in de Franse en de Engelse Verlichting de Rede uiteindelijk de legitimiteit van het christendom garandeerde en daarmee een zekere prioriteit boven het geloof verkreeg, was in de republiek het omgekeerde het geval. Het deïsme werd hier te lande dan ook nooit erg populair. Een heel specifieke opvatting over de relatie geloof-wetenschap vloeide hieruit voort. Deze vond zijn belichaming in de zogenaamde ‘fysico-theologie’, waarvan de leidende gedachte was dat een goede en welwillende God de natuurlijke werkelijkheid op een zodanige wijze ingericht had dat die het geluk van de mensheid maximaal ten dienste zou staan. Een wat statische wetenschapsopvatting was hiervan het logisch gevolg: de verschillende wetenschappen hadden meer tot taak te constateren hoe mooi de natuur in elkaar zat dan om wezenlijk in haar geheimen door te dringen. De stichters van de geleerde genootschappen (als Teyler) en de eigenaars van de rariteitenkabinetten zagen de wetenschapsbeoefening daarom vooral als een soort aanschouwelijk theodicee; zij vermoedden niet dat de resultaten van wetenschappelijk onderzoek ook een praktische betekenis zou kunnen hebben.
Aan het einde van de eeuw drong echter een nieuwe wetenschapsopvatting door. Mijnhardt duidt deze aan met het adjectief ‘utilitair’. Binnen deze ‘utilitaire’ wetenschapsopvatting had de wetenschap een reële maatschappelijke taak te vervullen, bijvoorbeeld door de handel, de industrie of de oorlogvoering ten dienste te staan. Deze wetenschapsopvatting was ontstaan in de absolutistisch geregeerde staten waar van overheidswege een op de praktijk gerichte wetenschapsbeoefening gestimuleerd kon worden.
In feite is Mijnhardt's bijdrage een ‘case-study’ van het conflict tussen beide wetenschapsopvattingen. In 1779 werd namelijk op voorspraak van één van de directeuren van de stichting (Barnaart) de natuurkundige Martinus van Marum (1750-1837) benoemd tot lid van het Tweede Genootschap. Van Marum was van ganser harte de ‘utilitaire’ wetenschapsopvatting toegedaan. Hij was daarbij vooral geïnteresseerd in de electriciteitsleer; aan deze belangstelling van hem dankt de Teyler-stichting de nu nog steeds indrukwekkende electriseer-machine (van 1783). Al spoedig ontstonden de te verwachten conflicten tussen Van Marum en de directeuren van de stichting. Deze conflicten namen vooral de vorm aan van een touwtrekken over de besteding van de beschikbare gelden. Van Marum wilde graag natuurkundige instrumenten kopen (hij had zelfs een begerig oog laten vallen op de beroemde telescoop van Herschel) en bovenal verlangde hij de bouw van een ruime gehoorzaal waar hij aan een wat groter publiek college zou kunnen geven. De fysicotheologisch ‘angehauchte’ directeuren gaven daarentegen de voorkeur aan een nietspecialistische wetenschapsbeoefening en wensten een gelijkmatige spreiding van de beschikbare gelden over de verschillende deelgebieden die het Tweede Genootschap bestreek. En vooral waren de directeuren bereid heel erg veel geld in de armenzorg te steken. Zeker in de moeilijke jaren na 1795 waren daar zulke sommen mee gemoeid dat er maar weinig geld meer overbleef voor de beide eerste doelstellingen. Zelfs toen de ‘utilitaire’ wetenschapsopvatting het leek te zullen winnen onder het Koninkrijk en het Keizerrijk (tijdens een rondleiding van Napoleon door de stichtingsgebouwen vond Van Marum de gelegenheid de keizer op zijn problemen met de directeuren opmerkzaam te maken) bleef het stichtingsbeleid in overeenstemming met de fysico-theologische gedachtenwereld. De relatie die Mijnhardt legt tussen het
absolutisme en de ‘utilitaire’ wetenschapsopvatting krijgt overigens nog extra reliëf als men bedenkt dan Van Marum (op een overigens heel kalme wijze) Prinsgezind was terwijl de directeuren vrijwel allen aristocratische Patriotten waren.
| |
| |
Aan het einde van de eeuw gaf dit politieke meningsverschil natuurlijk ook weer zijn problemen.
Behalve dit uitstekende opstel van Mijnhardt bevat de Teyler-bundel een reeks korte artikelen over de kunstverzameling (J.H. van Borssum Buisman), het penning-kabinet (H. Enno van Gelder), het natuurkundig kabinet (J. Kistemaker) en de bibliotheek van de Teyler-stichting. Verder is er een volledig overzicht van alle prijsvragen door de twee genootschappen uitgeschreven sinds 1778 tot op de huidige dag. Het boek besluit met een beschrijving van het achttiende-eeuwse stichtingsgebouw (J.R. ter Molen) en van de bouwgeschiedenis van het ‘Nieuwe Museum’ (T. van Gestel en A.W. Reinink) dat in de jaren na 1878 aan de oudere gebouwen werd toegevoegd. Dit laatste artikel had mijns inziens wel iets korter gekund.
Er zijn wel een paar overlappingen tussen de verschillende artikelen maar dat is natuurlijk in een bundel als deze nooit geheel te vermijden. Wel is het jammer dat er vrij lange periodes zijn in de geschiedenis van de Teyler-stichting waarover in deze bundel niets of weinig gezegd wordt. Zo krijgt de lezer eigenlijk niets te horen over de twintigste eeuw. Maar dat zijn dan misschien ook wel de minder interessante perioden uit de geschiedenis van de stichting. De bundel is bijzonder fraai uitgegeven en rijk geïllustreerd. Blijkens de foto's is heel opvallend het contrast tussen de beschaafde discretie van de achttiende-eeuwse stichtings-gebouwen en de zelfgenoegzame, retorische bombast van het ‘Nieuwe Museum’ van 1878. Kortom, zowel qua inhoud als uitgave is deze Teyler-bundel een zeer geslaagd boek, de rijke traditie van de stichting waardig. Tenslotte, in de inleiding wijzen de huidige directeuren op de grote financiële moeilijkheden waar de stichting mee te kampen heeft. Het is te hopen dat deze bundel niet alleen de belangstelling voor het verleden maar ook die voor de toekomst van de stichting zal stimuleren. Zou de Teyler-stichting onverhoopt moeten worden opgeheven dan zou daarmee voor Nederland een unieke instelling verloren gaan.
F.R. Ankersmit
| |
J.B. van Damme, Geschiedenis van de Trappistenabdij te Westmalle, 1794-1956 (Antwerpen-Amsterdam: De Nederlandsche Boekhandel, 1978, 401 blz., f 55, -, 800BF, ISBN 90 289 0415 8).
Na een beknopte schets van de politieke, economische en godsdienstige achtergronden op het einde van de achttiende eeuw hier te lande, bespreekt J.B. van Damme de figuur van de stichter Augustinus de Lestrange, novicenmeester van de abdij van La Trappe in Soligny, in het Franse Ornedepartement. De naasting van alle kerkelijke goederen door de staat (1789) en de ontbinding van de trappistengemeenschap door een decreet van de Assemblée Nationale (1790), deed de monniken uitwijken. Zij vonden een onderkomen in het leegstaande Karthuizerklooster Val-Sainte in het Zwitserse kanton Fribourg. Van hier zwermden ze uit naar Spanje, Piemont en via onze streken trachtten drie monniken vanuit Amsterdam ook Canada te bereiken. Toen deze overtocht mislukte, keerden zij naar Brabant terug en logeerden bij Cornelis Franciscus Nelis, achttiende bisschop van Antwerpen, een vurig ijveraar voor de heroprichting van de onder Jozef II afgeschafte kloosters. Na tevergeefs gepoogd te hebben de verlaten gebouwen van de priorij Korsendonk ter beschikking te krijgen, werd op 5 juni 1974 de aankoop van het landgoed ‘Nooit Rust’ in de Antwerpse Kempen, gesloten. Een geschreven toelating vanwege het Oostenrijks bestuur voor de oprichting van een Trappistenklooster in Westmalle werd nooit verkregen. Een monde- | |
| |
linge en officieuze toelating volstond echter voor de monniken om aan de slag te gaan.
Doch reeds in juli 1774 gingen zij op de vlucht voor de Fransen en vestigden zich uiteindelijk te Darfeld (1795). Steeds echter bleven de contacten met het Vlaamse land behouden. Zij keerden er terug in 1802. Niet voor lang, want in 1811 werd de orde weer opgeheven en werden de paters en broeders uitgedreven.
Na herstel in 1814, verkreeg de kloostergemeenschap als ‘onderwijscongregatie’ de wettelijke erkenning van Willem I (1822) en kende zij een betrekkelijke bloei zowel op stoffelijk als op geestelijk gebied.
In een vlotte en boeiende verhaaltrant beschrijft de auteur de verdere lotgevallen van de trappisten, die van Rome de goedkeuring van hun regel bekwamen, de verheffing tot abdij, de stichting van dochterhuizen, de oprichting van een Belgische Trappistenconcregatie en de missie in Zaïre. Ook de veelsoortige bedrijvigheden van de monniken zoals de landbouw, druiventeelt en wijnbouw, diverse kleine ambachten, de drukkerij, de brouwerij, het onderwijs en andere krijgen ruimschoots de aandacht, evenals het verder streven om als gemeenschap een wettelijke bestaansvorm te verkrijgen (VZWD in 1921) en een materiële bestaanszekerheid te hebben. De periode 1914-1956 wordt als in vogelvlucht besproken en wat hierna voorviel stipt de auteur nog slechts aan in zijn epiloog.
J.B. van Damme heeft vele verdiensten. Ieder die aan historisch onderzoek doet, weet hoeveel moeite, energie en opoffering het vergt om de bronnen op te sporen, te onderzoeken, te interpreteren en tot een synthese te verwerken. Het enthousiasme moet groot zijn om een dergelijk werk tot een goed einde te brengen. En dan is er het gevaar van overweldigd en meegesleept te worden door een zo boeiend onderzoek dat als levenswerk een passie dreigt te worden, en de objectiviteit kan beïnvloeden. De geschiedenis van Isidoor Bokanja is hagiografie. De slotzin op bladzijde 274: ‘Wij vertrouwen dat... het grote offer van de missie, evenals de innige geestelijke banden die tussen Westmalle en de evenaarsmissie werden gesmeed, tot bestendige zegen en tot steeds toenemende vruchtbaarheid van de Zaïrese kerk blijven gedijen’, is geen geschiedschrijving, evenmin als de gelukkige afloop van de eerste wereldoorlog en de geringe schade door de abdij geleden, te danken is aan de heilige Benedictus. Deze en nog andere voorbeelden en feiten waarin de auteur ‘een blijk ziet van Gods wakende en zorgende voorzienigheid’ verwacht men niet in een historisch wetenschappelijk werk en zijn evenveel voorbeelden van de betrokkenheid en de geëngageerdheid van de auteur, die ‘zijn abdij’ beschrijft.
J.B. van Damme heeft zeer vele en erg verspreide bronnen geraadpleegd. Dit blijkt overvloedig uit de talrijke voetnoten. Wij vinden het echter jammer dat hij geen systematisch overzicht van zijn bronnen heeft bijgevoegd, evenmin als een bibliografie. Ook verschillende onduidelijkheden en onjuistheden in de verwijzingen betreuren wij. Zo heeft de auteur het op bladzijde 349, noot 46 over ‘een archiefstuk van 1812, dat verder nog zal bestudeerd worden’. Over welk stuk gaat het, en waar heeft de auteur het nog besproken? Op bladzijde 351 verwijst hij in noot 5 naar ‘Rijksarchief Antwerpen. Militaire zaken nr. 154’. Over welk fonds gaat het hier? Een archieffonds ‘militaire zaken’ als zodanig bestaat immers niet in het Rijksarchief te Antwerpen. J.F. de Potter zou de auteur zijn van de Geschiedenis der gemeenten van Oost-Vlaanderen, bladzijde 359, noot 25. Wij menen echter te weten dat de auteurs van dit werk Fr. de Potter en J. Broeckaert zijn. Voetnoot 13 op bladzijde 362, Rijksarchief Antwerpen, militaire zaken, nr. 154, verwijst ons inziens nergens naar. Dit zijn slechts enkele voorbeelden. Wij zetten de opsomming ervan niet voort omdat wij zeker geen verkeerde indruk willen achterlaten over dit werk, dat zeer zeker verdiensten heeft, niet alleen voor de vrienden van de abdij, maar ook voor een breder veld van geïnteresseerden.
J. Verschaeren
| |
| |
| |
Gerlof D. Homan, Nederland in de Napoleontische tijd, 1795-1815 (Haarlem: Fibula-Van Dishoeck, 1978, 222 blz., f 36,50, ISBN 90 228 3853 6).
Wie dit boek doorbladert komt een fors notenapparaat, een lijst van geraadpleegde archivalia en een zeer uitvoerige bibliografie tegen. Dat wekt de indruk dat het hier gaat om een studie met wetenschappelijke pretentie. De auteur zelf, een Amerikaanse hoogleraar van Nederlandse afkomst, laat zich daarover niet uit, maar bij nadere beschouwing blijken we te maken te hebben met een vrij elementair overzicht dat noch op het gebied van feitelijke informatie, noch waar het gaat om interpretatie en analyse veel aan de bestaande literatuur toevoegt. De noten, die vaak verwijzen naar gegevens die algemeen bekend zijn, of in elk geval in een handomdraai te vinden, zijn dan ook meestal overbodige opschik. De vraag blijft dan of het boek beantwoordt aan de eisen die aan een eenvoudig opgezette en niet al te diepgravende beschrijving van een tijdvak gesteld mogen worden.
In de titel duurt de Napoleontische tijd van 1795 tot 1815. In het boek zelf wat korter, van ongeveer 1800 tot 1813. Homan richt zich op deze ‘unieke en op zichzelf staande periode’ tegen de achtergrond van de revolutionaire gebeurtenissen uit de voorafgaande jaren die ook enige aandacht krijgen. Elke behandeling van de Bataafs-Franse periode, hoe bescheiden van opzet ook, zal haar zin voor een deel moeten ontlenen aan het beantwoorden van de vraag hoe de gedaanteverandering van de oude Republiek in het negentiende-eeuwse Koninkrijk zich voltrok. Dit vereist een zorgvuldige uiteenrafeling van allerlei, vooral politieke, maar ook sociale problemen. Centralisme of decentralisatie, nadruk op de wetgevende dan wel de uitvoerende macht, meerhoofdig of eenhoofdig gezag (al dan niet monarchaal), meer of minder democratie: het zijn deze in verschillende combinaties voorkomende alternatieve mogelijkheden die deze jaren tot zo'n ideaal jachtterrein voor de historicus maken. Homan geeft echter de lijnen waarlangs de evolutie van de staat verliep maar zelden duidelijk aan en tot een systematische analyse van het politieke bestel komt hij niet. Anderzijds schenkt hij ook opmerkelijk weinig aandacht aan de personen (en het soort mensen) die de diverse instellingen bemanden. In het algemeen is zijn betoog zeer weinig probleem-gericht.
Het best uit de verf komen nog die aspecten en perioden waaraan al eerder de nodige aandacht geschonken is. Zo komen de jaren van Schimmelpenninck en koning Lodewijk die altijd wat meer tot de verbeelding gesproken hebben er beter af dan het Staatsbewind en de Inlijving. Het Staatsbewind is vaak afgedaan als saai en onbeduidend; de betrekkelijke verwaarlozing van de Inlijving is in de hand gewerkt door orangistische sentimenten en het stigma van onnederlands te zijn, waardoor deze jaren in een reuk van collaboratie kwamen te staan. Het is jammer dat ook Homans werk de sporen draagt van een haast gewoonte geworden veronachtzaming van die beide tijdvakken.
Een kritische waardering van de restauratie of reactie van 1801 kan pas plaatsvinden wanneer het functioneren van het bestel en het samenwerken daarbinnen van regenten van diverse pluimage en revolutionair personeel tijdens het Staatsbewind onderzocht zijn. Alleen dan kan een begrip als nationalisering van de revolutie enige inhoud krijgen. Het blijft natuurlijk nationalisering in de beperkte zin van een reconstructie van de bestuurlijke élite. De rest van de natie keek gelaten toe.
In deze periode schenkt Homan wel de nodige aandacht, gebaseerd op eigen bronnenonderzoek, aan de bezigheden van het Nationaal Syndicaat, dat interessante, zij het in de praktijk weinig effectieve staatsorgaan dat er enerzijds op moest toezien dat constitutie en wetten door individuele ambtsdragers, bestuurs- en rechtscolleges in acht werden genomen, en daarnaast waakte over de veiligheid van de staat. Waarom dit ‘geweten van het
| |
| |
Staatsbewind’, zoals Homan het typeert, werd gecreëerd is nog steeds niet erg duidelijk. In het algemeen lijkt trouwens nader onderzoek naar de wording van de diverse staatsregelingen, ondanks het werk dat in dit opzicht al verricht is, zeker wenselijk. Welke resultaten dat kan opleveren bleek nog onlangs toen F.C.J. Ketelaar belangwekkende gegevens aandroeg over de verhouding tussen eigen Nederlandse inbreng en Frans dictaat in de Staatsregeling 1798 (Oude zakelijke rechten, diss. Leiden, 1978, 24-30). Ook de samenhang tussen de grondwettelijke ontwikkeling in Nederland en die in andere landen binnen de Franse invloedssfeer verdient ruimere aandacht, evenals de doorwerking van algemeen levende constitutionele ideeën.
De staatsgreep van 22 januari 1798 die een belangrijke politieke doorbraak betekende laat Homan merkwaardig genoeg plaatsvinden op 18 fructidor. Hoewel hier een bronvermelding ontbreekt, moet hij wel in de war gebracht zijn door de brief die de Franse gezant Delacroix die dag tot Talleyrand richtte, gedagtekend 3 pluviôse overigens. Daarin schreef hij: ‘Enfin la régénération batave vient de se consommer aujourd'hui même! Un 18 fructidor aussi sagement combiné, aussi heureusement exécuté que celui qui a sauvé la France, a eu lieu ce matin’ (Gedenkstukken, II, 177).
De bijzondere betekenis van de jaren van de Inlijving gaat goeddeels aan Homan voorbij. Het betreft dan niet zo maar, zoals hij suggereert, een voortzetting onder andere vlag van een toch al goed op gang zijnd centralisatieproces. Op vrij hardhandige wijze werd de bevolking immers pas in deze jaren echt duidelijk gemaakt wat Napoleontisch centralisme eigenlijk inhield. Daarom is dit tijdvak juist zo'n onmisbare schakel in het moderniseringsproces dat de staat aan het doormaken was.
In de hieraan voorafgaande periode van het Koninkrijk Holland schenkt Homan terecht aandacht aan de impulsen die de koning gaf op het gebied van kunsten en wetenschappen. Bij de oprichting van het Koninklijk Instituut (de latere Koninklijke Akademie) vermeldt hij echter dat dit ontstaan is uit de Hollandsche Maatschappij, hetgeen juist niet het geval was. In verband met de samenstelling van Lodewijks hofhouding en zijn (ten dele door Napoleon gedwarsboomde) plannen met een Hollandse adel, had Homan wel enige aandacht mogen schenken aan de verhoudingen in het topje van de maatschappij en de mate van vermenging van de diverse élites.
Een groot bezwaar van het boek is dat Homan erg slordig omspringt met allerlei (vooral ook staatkundige) begrippen. Zeker in een periode met zoveel veranderingen is terminologische zuiverheid geen overbodige luxe. Enkele voorbeelden: in de Staatsregeling 1798 is niet sprake van een Wetgevend Lichaam, maar van een Vertegenwoordigend Lichaam (15); in de Staatsregeling 1801 laat Homan een minister van algemene zaken figureren waar, dat denk ik tenminste, de algemeen secretaris bedoeld wordt (26); de Raad van Regentschap die in 1810 even optrad wordt omschreven als ‘een aantal regenten’ (117); de moderaten heten steevast gematigden; Van Hogendorps vader zou zitting gehad hebben in de Staten van Nederland (153), terwijl er na 1815 sprake blijkt van een Koninkrijk Holland (63); grondwetgevende vergadering klinkt misleidend als kennelijk de grondwetscommissie uit 1813-14 bedoeld wordt (161). Deze en dergelijke fouten zijn voor de goede verstaander wel hinderlijk, maar niet onoverkomelijk. Voor de onbevangen lezer ligt dat anders. Ook is de vertaling vaak erg onwennig waardoor onduidelijkheid nog meer in de hand gewerkt wordt.
Gelukkig begint zich in de Nederlandse geschiedschrijving een toenemende belangstelling af te tekenen voor de Bataafs-Franse periode. Schama's Patriots and Liberators heeft in brede kring aandacht gekregen en zal als stimulans zeker zijn uitwerking niet missen. Dit boek van Homan dat voor een nog bredere kring toegankelijk is past bij die toegenomen
| |
| |
interesse, maar zal er, vrees ik, niet verder toe bijdragen.
N.C.F. van Sas
| |
C. van Nievelt, Bronnen van de Nederlandse codificatie van het zee- en assurantierecht 1798-1822 (Proefschrift RU Leiden; Leiden: New Rhine Publishers, 1978, 470 blz., f 80, -, ISBN 90 6227 998 8).
Ingewijden zal het niet verbazen, dat ook deze dissertatie uit de De Smidt-school weer een welkome aanvulling betekent op de geschiedenis van de Nederlandse codificatie. Ook niet dat dit werk te zijner tijd zal worden opgenomen in de serie ‘Bronnen van de Nederlandse codificatie sinds 1798’, waarin het als deel drie zal verschijnen. Evenals bij de eerste twee delen van deze serie (deel I: stukken van algemene aard en de ontwerpen van de codificatiecommissie van 1798; deel 2: huwelijks- en huwelijksgoederenrecht tot 1822) heeft het door mr. H. Aa verzamelde materiaal een eerste aanzet tot dit deel gegeven. In het boek zijn alle zeerechtelijke voorontwerpen van het Wetboek van Koophandel tot en met het ontwerp 1822 verwerkt. Op deze wijze is aansluiting verkregen met de werken van Noordziek en Voorduin. Van Nievelt begint met het eerste ontwerp, dat van de commissie van twaalf, het ontwerp Walraven geheten, en verwerkt artikelsgewijs de daaropvolgende ontwerpen: die uit 1807 (het ontwerp Van der Linden - herdrukt in 1967) 1809, 1815, 1819 en 1822. Een probleem vormde voor de auteur dat er een duidelijke breuk bestaat tussen de ontwerpen Walraven en Van der Linden, met hun duidelijke oudvaderlandse signatuur, en de overige ontwerpen, waar de Franse geest van administratie vaardig over was geworden. Dit leidde er toe beide groepen apart te behandelen. Verwijzingen en concordansen zorgen ervoor, zoals de praktijk leert, dat de gebruiker bedoelde caesuur goed kan overbruggen. Toch kan ik mij voorstellen dat de (niet rechts-) historicus zich minder snel met de behandeling van het boek vertrouwd zal kunnen maken, zoals hem ook de aansluiting op het werk van Voorduin wellicht minder gemakkelijk zal vallen.
Voorafgaande aan de ontwerpen licht Van Nievelt de betekenis van de verschillende ontwerpen toe en onderzoekt hij de invloeden die de verschillende ontwerpen hebben ondergaan. Hoewel hij de betekenis van de ontwerpen Walraven en Van der Linden voor het Wetboek van Koophandel niet groot acht, noemt hij ze wel de pijlers van dat wetboek. In deze wijze van beeldspraak geef ik er de voorkeur aan te spreken van enkele hijpalen waarop de fundamenten van dat wetboek rusten. Deze feitelijke constatering houdt zeker geen depreciatie voor het vele verrichte werk in: integendeel.
Iedere historische studie over de rechtspositie ter koopvaardij bijvoorbeeld zal niet om dit werk heen kunnen. Zo is het voor het beantwoorden van de vraag waarom onwillige koopvaardijmatrozen door kapiteins ongeoorloofd werden afgeranseld of in buitenlandse havens enige tijd ter heropvoeding aan boord van Nederlandse oorlogsschepen werden geplaatst, niet moeilijk om aan de hand van Van Nievelts werk de wortel van deze kwalijke praktijken aan te wijzen. Bij artikel 354.2 van het ontwerp 1809 stelt staatsraad Gogel de aantekening (221): ‘Dit is het eenige artikel, waarin eenige penaliteiten aan de schepelingen zijn opgelegt (schadevergoedingen voor fouten en misdaden in de dienst gepleegd, Br.). Men is van oordeel dat, wederkeerig aan alle de bepalingen ten hunnen voordelen gesteld, ook voorziening behoord plaats te hebben tegen desertie, disobediëntie, diefstal, moedwillig bederven of beschadigen, enzv.’ (Vergelijk ook Voorwoord, XVI).
Het commentaar van Gogel heeft niet mogen baten. Eerst de Tuchtwet van 1856 maakte een einde aan de door de kapiteins aangematigde bevoegdheden.
| |
| |
Het bovenstaande illustreert de schaduwzijde van een dergelijke publikatie. Het is niet in een breder maatschappelijk kader geplaatst. De waarde van het boek kan dan ook pas goed blijken als het mede als bouwstof voor andere studies wordt gebruikt.
S.W.P.C. Braunius
| |
H.J. Wolf, 1828-1978. Honderdvijftig jaar Koninklijke Militaire Academie. Gedenkboek (Den Haag: Staatsuitgeverij, 1978, 303 blz., f 37,50, ISBN 90 12 01947 8).
Bijna 9000 beroepsofficieren werden tussen 1828 en 1978 voor Nederland en overzee opgeleid voor land- en luchtmacht, zelfs enkelen voor de marine. Voor al diegenen, die op enigerlei wijze bij de Koninklijke Militaire Academie betrokken waren of zijn, zal deze uitgave een waar gedenkboek zijn, waar ieder iets van zijn gading vinden kan.
Aandacht wordt geschonken aan de ontwikkeling van het gebouwencomplex met zijn hele voorgeschiedenis vanaf de twaalfde eeuw en inclusief de trieste typisch negentiende-eeuwse rigoureuze afbraak van middeleeuwse en renaissance delen, evenzeer aan de met deze residentie verbonden historie van de baronnen van Breda - tevens prinsen van Oranje-Nassau - en vooral aan de specifiek zich op dat Kasteelterrein afspelende opleiding tot beroepsofficier sinds 1828. In korte hoofdstukken wordt staccato over vele aspecten informatie geboden: dat systeem leidt soms tot herhaling, soms tot introductie van aangelegenheden, die pas verderop hun toelichting vinden; in tekst en overzichten een schat aan gegevens, neerslag van jarenlang collectioneren.
Het viel kennelijk moeilijk een keus te maken uit de verschillende zich aandienende invalshoeken: in de aanvang staan de gebouwen centraal, later het weervaren van het opleidingsinstituut met een summiere terugblik tot in de zeventiende eeuw en een insisteren op de toen al gebleken noodzaak van wetenschappelijk onderricht en stelselmatige aanpak. Die lijn had verder doorgetrokken kunnen worden: de Nassau's hechtten hier al vroeger aan.
Dan volgt de beschrijving van enkele voorvallen, verhoudingsgewijs veel over lotgevallen en initiatieven van (oud-)cadetten tijdens de Tweede Wereldoorlog, voorts over het cadettenleven in het algemeen en anecdotisch.
In het kader van deze wat traditionele opvatting van een gedenkboek blijft een aantal vraagstukken begrijpelijkerwijs onderbelicht zoals: Het behoefteëlement zowel in aantal als in kwaliteit, naast een poging tot profielschets.
De eigenlijke doelstellingen van de opleiding (vorming, scholing, training) en de methodieken ter verwezenlijking.
Afstemming op het verwachtingspatroon van de krijgsmacht en betekenis van de beroepsofficieren voor de krijgsmacht.
Analyse van de opleidingsresultaten - de overzichten geven slechts aantallen geslaagden -, van de officiële en verzwegen mislukkingen.
Vergelijking met praktijk en denkbeelden in andere landen en signalering van beïnvloeding op grond daarvan.
De geschiedenis van de officiersopleiding is er een van voortdurend zoeken naar methoden tot ontwikkeling van persoonlijkheid en karakter naast overdracht van kennis, bevordering van inzicht en prikkeling tot intellectuele diepgang en het vergaren van geestelijke bagage. In de loop van de negentiende eeuw kwam een in leeftijd oudere cadet aan; de harde negentiende-eeuwse aanpak van dril en tucht maakte zeer geleidelijk - vooral recent in stroomversnelling - plaats voor een modern stelsel van beroep op persoonlijke zelfstandig- | |
| |
heid en verantwoordelijkheid. Maar de ingrijpende wijzigingen in de opleiding gedurende de laatste twintig jaar lossen het vraagstuk van de tegenstelling tussen de sociaalcontactueel begaafde troupier en de scherpzinnig analyserende stafofficier evenmin op als dat van de spanning tussen beroepsgericht en wetenschappelijk onderwijs. De kwaliteiten van manager worden nu hoog aangeslagen, maar aanpassing aan de vereisten van een hiërarchiek stelsel blijven even onmisbaar als opofferingsgezindheid en verknochtheid aan vaderland.
Over de jaar- en dagindeling van de cadet wordt weinig geboden. In het veel minder uitvoerige gedenkboek van dezelfde schrijver bij het 130-jarig bestaan kwamen drie staten van gedoceerde vakken uit ± 1838, 1938 en 1948 voor; uitwerking daarvan had de lezer zeker nader inzicht omtrent de onderwijsontwikkeling gegeven. Ook over de herkomst en sociale achtergrond van de tot de Academie toegelatenen wordt niets gemeld: toch valt met grote mate van waarschijnlijkheid te stellen, dat de externe democratisering, dat wil zeggen de toegankelijkheid van de KMA groter was en is dan bij wetenschappelijk en hoger beroepsonderwijs.
De sfeer van besloten en afgesloten gemeenschap komt goed tot uiting; maar de besluitvorming rond het instellen en vooral het handhaven van de internaatsgedachte al die decenniën had zeker nader toelichting verdiend, juist omdat het sedert 1960 in gang gezette proces van openheid daarvan geleidelijk meer afstand neemt: een van die ontwikkelingen geeft het hoofdstuk over het cadettenhuwelijk; de recente toelating van vrouwen behoort ook daartoe.
Hoewel incidenteel gouverneurs, officieren, burgerdocenten, zelfs in het jongste verleden leden van de wetenschappelijke staf - de titel ‘hoogleraar’ werd gedurende de anderhalve eeuw soms wel, soms niet gebezigd - in het gedenkboek voorkomen, mis ik de totale militaire en civiele entourage en ondersteuning van het opleidingsgebeuren, dus al die mensen - behalve eigenlijk de bibliotheek - nodig om de instelling te doen fungeren. Zo valt over de relatie militair - burger meer te zeggen dan een duel met dodelijke afloop.
Nog een tweetal vragen komen bij lezing zeker op: Vloeit het verlangen van de jonge luchtmacht na de Tweede Wereldoorlog naar een eigen academie slechts voort uit een behoefte aan versterking van eigen identiteit of spelen hier toch ook andere inzichten omtrent de opleiding een rol? Schrijver stelt (57), dat... ‘het wel aardig is op te merken...’, dat er in 1939 al verschil in uitbetaling bestond tussen KL- en KNIL-cadetten ten ongunste van de laatsten: moet dit al gezien worden als begin van het sedertdien betreurenswaardig verschil in behandeling?
Ter aanvulling zij erop gewezen, dat sedert het verschijnen van dit gedenkboek in Armamentaria, XIII (1978) een uitvoerige woordenlijst van cadettentaal, alsook enige gegevens over uniformen zijn opgenomen.
Veel van de geformuleerde vraagpunten hebben op de KMA de aandacht en vinden hun weerklank aldaar op diverse wetenschappelijke symposions. De resultaten daarvan zullen ongetwijfeld in nadere publikaties hun neerslag vinden. Dit gedenkboek met deze aanpak van geschiedschrijving betekent dan tevens een afsluiting, waardig opgezet en nauwgezet verzorgd door de bibliothecaris van de KMA, de heer H.J. Wolf. Hij sprokkelde uit een veelheid van feiten en ontwikkelingen, van anecdoten en statistieken, van mensen en dingen en bood ons een kleurrijk mozaiek; zelf bevindt hij zich, bescheiden als een schilder van weleer, op de groepsfoto (tweede links) tot besluit.
Y.P.W. van der Werff
| |
| |
| |
H. van den Berg, P. Fortuyn en T. Jaspers, De ontwikkeling van het stakingsrecht in Nederland (SUN Schrift 129; Nijmegen: Socialistische Uitgeverij Nijmegen, 1978, 454 blz., f 29, -, ISBN 906168 1294).
De plaats van het stakingsrecht in de Nederlandse rechtsorde wordt schijnbaar gemarkeerd door twee ministeriële uitspraken. In 1872 zegt minister Jolles in de Tweede Kamer bij gelegenheid van de opheffing van het coalitieverbod: ‘Intusschen is het niet twijfelachtig, dat de werkstaking op zich zelve, ofschoon soms in strijd met een contract, nimmer is een onrechtmatige daad in den zin van het burgerlijk regt, veel minder dus een misdrijf, volgens goede begrippen van strafregt’. Bij gelegenheid van de indiening van de ratificatiewet voor het Europees Sociaal Handvest van 1961 - Nederland loopt niet altijd vooraan in het nakomen van zijn Europese verplichtingen! - stelt minister De Ruiter in 1978 ‘Dat er geen twijfel over bestaat, dat het stakingsrecht in Nederland is erkend’ (geciteerd 14 en 256). Intussen was wel het een en ander gebeurd.
Maar eerst iets over het boek. De auteurs gaan ervan uit dat in ons land in 1872 mèt de opheffing van het coalitieverbod het stakingsrecht werd erkend, althans stakingsvrijheid bestond. Waarom de wetgever toen tot die ‘vrijheid’ besloot, is een vraag die de schrijvers niet aan de orde stellen. Zij citeren minister Jolles uit de tweede hand. Gegeven dit, mijns inziens betwistbare, uitgangspunt - ik hoop daarop elders uitvoeriger te kunnen ingaan - valt er over de ‘oude tijd van stakingsvrijheid’ allicht niet veel te melden: de idylle werd slechts verstoord door de ‘worgwetten’ van Kuyper (1903). Van een ontwikkeling van het stakingsrecht is dus in de periode 1872 tot 1940 geen sprake. Hoe komt dat? De auteurs bekommeren zich er niet om. Ze vertellen nog even gauw ‘De periode '40-'45 vormt uiteraard een apart hoofdstuk in de geschiedenis van het stakingsrecht’, maar ze kunnen in het gestelde kader geen uitputtende behandeling geven van de ‘ontwikkeling’. Na negen bladzijden zijn ze al waar ze wezen willen: in 1945. Aan de titel van het boek dient dus te worden toegevoegd ‘sinds 1945’. Wat betreft de behandelde periode is er sterke continuïteit met het artikel van Van den Berg en Fortuyn in Te Elfder Ure (XII, 1973). De auteurs zijn geen (rechts-)historici, maar respectievelijk socioloog en bestuurswetenschapper. De jurist Jaspers is het ‘schrijverskollectief’ komen versterken - had hij zijn mede-auteurs niet op het adagium ‘tres faciunt collegium’ behoren te wijzen? Het resultaat is een stukje eigentijdse geschiedschrijving in de meest Groningse zin van het woord.
In de visie van de auteurs is 1958 een cruciaal jaar. Toen immers gaf de Hoge Raad in een arrest naar aanleiding van de zogenaamde Panhonlibco-solidariteits-staking als zijn mening dat staking, en het aanzetten daartoe, in principe onrechtmatig is. Deze ingreep van de rechterlijke macht - die vóór de Tweede Wereldoorlog het niet als zijn taak wenste te zien uit te maken of een staking al dan niet onrechtmatig was - achtten de schrijvers, niet ten onrechte, een culminatie in de na-oorlogse sociaal-politieke ontwikkeling. Die zien zij immers gekenmerkt door een ideologie van harmonieuze, solidaire wederopbouw waarin geen staking paste. De vakbeweging stond onder enorme druk - alleen de EVC probeerde daaraan te ontkomen; de auteurs verwijzen niet naar de monografie van Cooman, e.a. uit 1976 -, de regering paste een geleide loonpolitiek toe en de rechterlijke macht begon zich in te laten met de beoordeling van stakingen en uitsluitingen. De rechters probeerden criteria te ontwikkelen: ‘doel en middelenafweging’, en regels te stellen: staking als ‘ultimum remedium’.
Het zogenaamde Panhonlibco-arrest markeert tevens een nieuwe fase in het streven van de vakbeweging naar erkenning van de stakingsvrijheid in de vorm van een stakingsrecht (welke zo gemakkelijk door de interpreterende rechter leek te kunnen worden opgedoekt).
| |
| |
Ook op het wetgevende vlak werden initiatieven ontplooid, want het leek erop, dat het stakingsrecht wettelijk omschreven en vastgelegd moest worden. Een nieuw hoofdstuk wetsgeschiedenis begon, dat heden nog niet is afgesloten. De auteurs behandelen het wel en wee ervan uitvoerig en laten de vele facetten van dit moeilijke probleem zien. Daartussendoor speelt dan nog het vraagstuk van het stakingsrecht der ambtenaren, waarover de discussie al heel moeilijk wordt als een vakbondsman, nu staatsraad, in 1953 schrijft: ‘De Overheid blijft ook als werkgeefster Overheid. En de Overheid is bekleed met een gezag, dat niet van mensen afkomstig is’ (geciteerd 55; vergelijk 109).
Veel aandacht besteden de schrijvers aan de fluctuaties in de jurisprudentie sinds 1958. In 1972 stelt het Amsterdamse hof de Panhonlibco-formule op zijn kop (159): het uitroepen van een staking is niet onrechtmatig, tenzij... De voorbereiding van de wetgeving op het stakingsrecht lijkt in een nieuwe fase te zijn gekomen. De posities en belangen der partijen liggen echter te ver uiteen, en het is ook niet waarschijnlijk dat er binnen afzienbare tijd een bevredigende wettelijke regeling van stakingsrecht komt.
Aan de hand van wetsteksten en hun voorgeschiedenis, rapporten van werkgevers- en werknemersorganisaties, van regerings- en andere commissies, jurisprudentie en literatuur - tot 1953 konden zij natuurlijk steunen op de grote werken van Molenaar en Ruppert - hebben de auteurs een goed beeld gegeven van de reakties der ‘sociale partners’ en van de onafhankelijke rechter op stakingsgebeurtenissen. Dat daarbij contradicties niet konden uitblijven, ligt voor de hand. Het verklarende historische kader waarin de schrijvers hun juridisch-sociologische studie uitdrukkelijk hebben willen plaatsen - op zich overigens een verdienste -, is echter te schetsmatig en doctrinair gebleven om helemaal te voldoen. Te vaak doet bijvoorbeeld ‘de’ Koude Oorlog dienst als een ‘verklaring’ (zie 24, 36 n., 56, 59, 63, 116, 120, 273). In hun inleiding kiezen de auteurs positie ‘... dat voor ons het recht niet een zelfstandig gebied van de werkelijkheid is maar als regio van de bovenbouw zelf doorsneden is door de tegenstellingen en tegenspraken van de maatschappij. De ontwikkeling en geschiedenis van het stakingsrecht beschouwen wij dus (sic) als een gebied waarop zich de tegenspraak tussen de maatschappelijke klassen in het kapitalisme uitdrukt’ (11-12). Het verbaast dan niet hen in de epiloog te horen zeggen ‘Het regelmatig voorkomen van stakingen in ons land is een verschijnsel, dat niet los te denken is van de struktuur van de Nederlandse maatschappij, die gedomineerd wordt door de kapitalistiese produktiewijze’. De rechterlijke macht kan men, al a priori, zien als een waarborg voor het voortbestaan van de kapitalistische structuur. Een opvatting die gesteund wordt door de constatering dat 64% van alle stakingsvonnissen sinds 1945 (in kort geding of in hoger beroep) uitviel in het nadeel van de stakers of hun organisaties.
Als de auteurs eens een wat langer tijdsperspectief hadden genomen en de constateringen uit hun inleidend hoofdstuk betreffende de rol van de rechterlijke macht - vooral sinds 1919 toen het begrip ‘onrechtmatige daad’ zozeer werd verruimd! - mee in hun conclusies hadden betrokken, zou de verklaring er dunkt me wat genuanceerder zijn gaan uitzien. Immers, zelfs sinds 1945 zien de schrijvers een cyclische beweging in de rechtspraak: ‘De jurisprudentie lijkt zich te bewegen in de richting van een toenemende bemoeienis met de inhoud van de stakingskonflikten zelf. De wijze waarop deze inhoud beoordeeld wordt is, zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt, nogal onvoorspelbaar’! (270). Dat betekent dat een schematische, te rigide, theorie niet voldoende betekenis weet te geven aan historische verandering en de oorzaken daarvan. Men kan overigens alleen maar blij zijn dat de auteurs in de rest van hun onderzoeksverslag toch open oog hebben gehouden voor kortstondige invloeden op ad hoc besluiten en oplossingen.
Het boek wordt extra waardevol door een groot aantal bijlagen (285-454), waaronder de
| |
| |
teksten van wetsontwerpen en jurisprudentie - ook nog ongepubliceerde - de meeste ruimte innemen. Bij een werk van een dergelijke omvang is het ontbreken van een bronnen- en literatuurlijst en vooral van een index een ernstig gemis.
A.H. Huussen jr.
| |
Gé Nabrink, Seksuele hervorming in Nederland. Achtergronden en geschiedenis van de Nieuw-Malthusiaanse Bond (NMB) en de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) 1881-1971 (Nijmegen: SUN, 1978, 962 blz., f 35, -, ISBN 90 6168 7665).
Op tal van plaatsen in dit dikke boek wordt duidelijk, dat de auteur de ontwikkelingen in de beweging jarenlang van binnenuit en van bovenaf intens heeft meebeleefd en meebepaald: hij was onder andere lange tijd secretaris van het hoofdbestuur, lid van reeksen commissies en inleider op allerlei congressen en vergaderingen. Hij liep al in 1940 met het plan rond een gedenkboek te publiceren: bij gelegenheid van het zestig-jarig bestaan van de NMB. Het is er nu pas van gekomen maar het boek mag er best zijn: 604 bladzijden tekst, 48 hoofdstukken, een literatuuroverzicht met 676 namen van auteurs en hun werken en van tijdschriften. In het vijftien bladzijden lange register van persoonsnamen komt die van de auteur vaak voor. Hij stelt een indrukwekkend aantal onderwerpen aan de orde, een greep uit de inhoudsopgave bewijst dat: Rousseau, de Filantropijnen, binnen- en buitenlandse grootheden uit de wereld van het neo-malthusianisme, tegenstanders, de financiering, congressen, plannen, het bisschoppelijk mandement, de abortusproblematiek. En ondanks de titel blijft Nabrink niet in 1971 steken, want ook latere ontwikkelingen worden besproken. De literatuurlijst telt zo'n 900 titels, waaronder 80 van J. Rutgers, 50 van Nabrink, 33 van W. Reich, 32 van C. van Embde Boas en ga zo maar voort. Die lijst is overigens geen bibliografie betreffende de seksuele hervorming, want ook de Bijbel wordt er in genoemd omdat daar in het boek een enkele keer wat onwennig naar wordt verwezen. Een bewijs van de grondige documentatie waar Nabrink zijn werk op baseert is het voorkomen van titels als de Verzamelde werken van Multatuli, G.K. van Hogendorp's Bijdragen tot de huishouding van staat in het koninkrijk der Nederlanden en J.C.W. le Jeune's Geschiedkundige nasporingen.
Een klein groepje mensen, afkomstig uit de kringen van het vrije en radicale denken, richtte in 1881 de NMB op. Nabrink wijdt de eerste honderd bladzijden van zijn boek aan de ideeën over seksualtiteit en seksuele opvoeding in de achttiende en negentiende eeuw, de groei van de beweging in Engeland en hoe in Nederland het verlangen opkwam om het gruwelijk pauperisme te bestrijden via het aanpakken van het bevolkingsvraagstuk. Daarna komt het verhaal van het wat paternalistische elitegroepje dat ondanks felle bestrijding door kerk, overheden en artsen doorzette en een beweging schiep die vele tienduizenden leerde, dat seksualiteit niet alleen maar een vies woord was en gezinsplanning niet een gemakkelijk woord voor infanticide. Het is het verhaal over de activiteiten, de voorlichting, de voortdurende dreiging van verkettering en tegenwerking door de grote meerderheid van het volk. Een verhaal dat nog niet kan worden afgesloten, want er valt nog heel wat te hervormen al wekt de NVSH zo nu en dan de indruk, dat het nu al meer om onderlinge dan om gezamenlijke strijd gaat.
In de voortgaande discussie neemt Nabrink een duidelijk standpunt in, getuige bijvoorbeeld de mededeling ‘Seksuele hervorming is niet denkbaar zonder een duidelijke acceptatie van de abortus provocatus’ (511). Daar zal niet iedereen het mee eens zijn, want men kan bijvoorbeeld ook stellen, dat abortus provocatus bij een goede seksuele hervorming
| |
| |
niet nodig is. Het is goed (weer eens) te lezen, hoe het moeizame proces is verlopen: van verdringing van het seksuele, van het in de doofpot stoppen van de hete hangijzers tot de betrekkelijke openheid van nu. Een hemelsbreed verschil tussen de ouders die op het gezag van hun arts doodsbang waren voor masturbatie van hun kinderen en de ouders van nu die op gezag van hun arts hun kinderen met een rood hoofd proberen voor te lichten en hun onwetendheid over allerlei zaken trachten te maskeren door het cadeau doen van voorlichtende boekjes. Het is goed, dat de geschiedenis van deze verenigingen is geschreven vóórdat de oude voormannen en -vrouwen verdwijnen en archieven worden overgedragen aan onze erfvijand, de papiermolen. Het is alleen zo jammer, dat Nabrink vaak niet veel verder is gekomen dan een boek vol verenigingsnieuws: reeksen namen en bestuurderen, opsommingen van congressen, grepen uit enquêtes en statistische overzichten en verhalen over statutenwijzigingen doen de lezer het spoor bijster raken. Het maatschappelijk kader waarin en waartegen de acties werden ondernomen komt nauwelijks aan de orde. Ook over de problemen waar de vereniging zelf mee zat wordt nog lang niet het laatste woord gezegd. Waar gingen alle ruzies bijvoorbeeld precies over? Institutionele zaken krijgen veel aandacht, maar de sociaal-psychologische ontwikkelingen, de wederzijdse bevruchting van vereniging en samenleving, de problemen waar de mensen die bij de vereniging aanklopten mee zaten, de argumenten op grond waarvan de NMB-ers (en niet alleen zij) werden beschouwd als op geld beluste aborteurs, er wordt veel te weinig over gezegd. Waren de tegenstanders alleen maar onontwikkelde botteriken? Werd de protestantse tegenhanger alleen maar opgericht omdat in die groep onbegrip van de bovenste plank heerste en de wil om flink dwars te liggen? Nabrink bewijst door op zulke vragen niet of nauwelijks in te gaan, dat het hem er veel meer om gaat de
organisatie te behandelen dan de hervorming. Zo beoefent hij het navelstaren en laat hij niet alleen de anderen niet voldoende tot hun recht komen maar schetst hij ook lang niet alle aspecten van zijn thema. Waarom is hij bijvoorbeeld niet veel dieper ingegaan op de enquêtes van 1935 en 1939? Waarom komen de beweegredenen die velen er sinds 1966 toe brachten de NVSH te verlaten niet beter uit de verf? Door op zulke vragen in te gaan had hij een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de mentaliteitsgeschiedenis die toch zeker ook te rekenen valt tot de achtergronden van de seksuele hervorming. Nu heeft hij voor degenen die over de seksuele hervormers en hervorming in Nederland iets willen weten een encyclopedisch boek geschreven, waarin de in sommige opzichten niet geheel juiste weergave van de gang van zaken in de negentiende eeuw nauwelijks serieus stoort. Maar het is niet de geschiedenis van de seksuele hervorming in Nederland.
P.D. 't Hart
| |
Jan Bank, Opkomst en ondergang van de Nederlandse Volksbeweging (NVB) (Deventer: Kluwer, 1978, 274 blz., f 32,50, ISBN 90 2670 566 2).
De NVB, opgericht in mei 1945 en een stille dood gestorven in de jaren vijftig, is te zien als erfgename van bewegingen en manifestaties, die vóór 1940, maar ook in de oorlog erop uit waren om het zuilenbestel te doen verdwijnen; zij wensten een systeem dat, gebaseerd niet op antithese en klassenstrijd, maar op gemeenschapszin en gericht op volkseenheid en ‘ware democratie’, de kwalen van de liberale staat zou verhelpen. Vanuit de illusie - gevoed door de saamhorigheid in de bezetting - dat de weg terug naar het oude bestel voorgoed zou zijn afgesloten, had de NVB de ambitie verzamelplaats te zijn van al diegenen ter rechter- en linkerzijde, die in enigerlei opzicht moeite hadden met die liberale staat.
| |
| |
Aan de wieg van de NVB stond in feite de bezetter door de politieke en maatschappelijke elite te gijzelen in het seminarie Beekvliet te St. Michielsgestel. Deze gedwongen ontmoeting van de zuiltoppen maakte van Beekvliet een broedkamer van vernieuwingsideeën. De notabelen raakten er zich bewust van een zendingsbesef, door henzelf later aangeduid als de ‘Geest van Gestel’. Deze geest kwam vooral op in een groepje, dat sprak over de toekomstige partijverhoudingen; in de sociaal-democraat Banning had men er een voortreffelijke ideoloog en in de vrijzinnig-democraat Schermerhorn een vurige propagandist. Dit groepje legde het fundament van de NVB door christelijke traditie, socialisme en - in de Nederlandse Unie al eens verwezenlijkte - volkseenheidsgedachte met elkaar te verbinden. De toverformule daarbij was ‘personalisme’, uit Frankrijk overgewaaid en later steeds meer verbonden met ‘socialisme’. Deze term heeft eigenlijk nimmer de functie vervuld een door allen aangehangen beginsel te afficheren, maar is slechts een vlag geweest, waarachter een bont gezelschap zolang marcheerde, als de vaagheid van ideeën triomfeerde en het er nog om ging zich af te zetten tegen de schotjesgeest van de voorbije tijd.
Ook buiten St. Michielsgestel is er druk gepraat over een nieuwe maatschappij naar personalistisch-socialistisch model, met name in voormalige Uniekringen en in de groep rond het daaraan verwante illegale blad Je Maintaindrai, tot welke groep diverse exgijzelaars na hun vrijlating uit Gestel toetraden. Aan het einde van de oorlog viel deze groep echter uiteen door de gefaseerde bevrijding en de slechte verbindingen; het Uniekader in het zuiden kwam geïsoleerd te staan van mensen als Banning en Schermerhorn, die in het westen verbleven. Vooral hierdoor is het te begrijpen, waarom het Uniekader uiteindelijk nauwelijks enige invloed heeft uitgeoefend op de voornamelijk door de westelijke groep bepaalde strategie. In het westen lag het initiatief en de NVB-ers in spe aldaar koersten aan op vriendschappelijke betrekkingen met de SDAP, voor wie de Nederlandse Unie vanwege haar vergaande tegemoetkomendheid jegens de bezetter evenwel onverteerbaar was. Hier schuilt een aanzet tot verklaring van het magere effect van de vernieuwing: een verbreding van het democratisch socialisme, waarnaar de SDAP-ers Banning en Vorrink al in de jaren dertig hunkerden.
Dat er niet meer in heeft gezeten, kwam ook doordat de vernieuwers een start met de NVB in het bevrijde zuiden niet hebben aangedurfd. Zij achtten het risico te groot dat de NVB dan een exclusief katholieke zaak zou worden en dat na de bevrijding van het hele land mensen van andere levensbeschouwelijke richting dientengevolge zouden worden afgeschrikt. Achteraf - maar Bank is in dit opzicht minder gedecideerd - is men geneigd vast te stellen dat de vernieuwers hier taktisch en psychologisch kapitale blunders hebben gemaakt. Want wat waren de gevolgen? In de eerste plaats ondervond het herstel van katholieke organisaties in het zuiden weinig weerstand; de restaurateurs, aangemoedigd door hun bisschoppen, hadden als het ware vrij spel. En in de tweede plaats werd het NVB-gedachtengoed vermengd met typisch katholieke gedachten van hen, die wel vernieuwing voorstonden, maar enkel op christelijke basis. Van personalistisch-socialisme sprak men in het zuiden nauwelijks. ‘Eenheid bij verscheidenheid’ was de leuze, met nadruk op het tweede substantief, en toen de NVB als produkt van de westelijke vernieuwers in mei 1945 in de openbaarheid trad, was de bevolking in het zuiden ook mentaal al zo goed als verloren voor de vernieuwing. Daarmee was het lot van de NVB wel bezegeld; haar eenheidsdenken was nu verdoemd tot ‘subliem streven’. De gereserveerde houding van de NVB tegenover de Nederlandse Unie en speciaal tegenover De Quay - in het zuiden een ware coryfee - versterkte slechts de solidariteit in het katholieke kamp. En zo bezien is de terugkeer van de katholieke eenheidspartij in het nieuwe jasje van de KVP - al in de zomer van 1945 onafwendbaar - voor de ontwikkeling van de NVB niet doorslaggevend geweest; net zo- | |
| |
min als men de teleurstellende vernieuwingsuitkomst mag toeschrijven aan de organisatorische janboel binnen de NVB.
De voorgeschiedenis van de NVB, ‘de opkomst’, komt er bij Bank wat bekaaid van af. De verklaring van het uiteindelijk falen van de NVB ligt voornamelijk in de gebeurtenissen vóór mei 1945. Bank besteedt er slechts vijftig pagina's aan en moet derhalve volstaan met vluchtige pennestreken. Versimpeling is dan een groot gevaar. Daaraan is Bank in ieder geval bij de beschrijving van de gang van zaken in het bevrijde zuiden niet geheel ontsnapt. Te gemakkelijk gooit hij de vernieuwers op een hoop. Te weinig laat hij uitkomen, hoe de meeste vernieuwers een christelijke saus over hun gerechten uitgoten van een dermate dikke substantie, dat de maaltijd alleen nog smaakvol was voor gelijkgezinden aan de dis, maar dan wel zo smaakvol dat zij gerechten van een andere samenstelling beleefd lieten staan.
Het boek handelt dus grotendeels over de ‘ondergang’ van de NVB, want begon die fase niet op zijn laatst bij haar geboorte? De oproep in mei 1945 om vanuit ‘de levende bronnen van Christendom en humanisme’ te komen tot vernieuwing in personalistische geest, gericht op de verwerkelijking van een vernieuwd socialisme, heeft maar heel even weerklank gevonden, meer onder invloed van de bevrijdingsroes dan vanwege de aantrekkingskracht van het program. Daarvoor was dat program - een mengsel van het SDAP-beginselprogram uit 1937 en van bijdragen uit de Nederlandse Unie - te vaag en te modieus. Bank constateert dat het program van betrekkelijke betekenis is geweest en dat het partijpolitieke vernieuwingsstreven niet alleen de buitenwacht, maar ook het bestuur en de leden het meeste bezighield. Moest de NVB slechts stimuleren of moest zij op een bepaald moment zichzelf als de nieuwe partij presenteren? Deze vraag verdrong binnen de NVB weldra alle andere discussie- en actiepunten. Daarbij bleef men te lang steken in het debat zonder concreet te worden. Maar afgezien daarvan, de sociale samenstelling van de NVB op zich kon weinig goeds beloven. Bank komt op grond van een analyse van het ledenbestand tot de bevinding dat niet alleen de katholieken het lieten afweten, maar dat de NVB ook op de arbeiders en de middenstand geen greep kreeg. De grote massa bleef even inert als vóór 1940, gehoorzaam aan de zuiltop. De NVB is daardoor nooit meer geworden dan een typische club van intellectuelen, die zich in het verzuilde bestel traditioneel al vrij bewogen en over de scheidsmuren heen contact met elkaar hadden, maar buiten het verband van de eigen zuil nauwelijks over een achterban beschikten.
Het optreden van de NVB als ‘verzoenend vernieuwer’ leidde najaar 1945, toen reeds veel herstel had plaatsgevonden, tot een gesprek met kandidaten voor een opgaan in de nieuwe brede volkspartij. Vanuit de ontwikkeling binnen de politieke partijen vanaf de jaren dertig verklaart Bank, waarom ARP, CHU en RKSP afwijzend stonden tegenover het nieuwe en SDAP, VDB en CDU de nodige aarzelingen moesten overwinnen; bij deze laatste drie partijen speelde vrees voor identiteitsverlies de SDAP nog het meest parten. Gewilliger waren politieke daklozen, onder wie ook enkele katholieke jongeren rond het voormalig illegale blad Christofoor te rekenen zijn, evenals die christelijk-historischen die onder invloed van de vernieuwing in de Nederlands Hervormde Kerk hun partij eigenlijk al achter zich hadden gelaten. Vanuit de NVB is met weinig zin voor realiteit moeizaam geprobeerd zoveel mogelijk partners bijeen te brengen. Typerend is dat het gesprek pas vlotte, toen de confessionele partijen afhaakten; de SDAP ging zich toen toeschietelijker opstellen, in de wetenschap dat zij als de grootste groepering op de nieuwe partij haar stempel zou kunnen drukken. De hang naar zoveel mogelijk behoud van eigen identiteit en daarmee de huiver om ook daadwerkelijk het oude vertrouwde zuilenbestel vaarwel te zeggen blijken nog duidelijker uit de discussie over de vraag, of de nieuwe partij de SDAP-symbolen moest over- | |
| |
nemen; dit symbolenvraagstuk ging de besprekingen steeds meer beheersen en leek menigeen een fiasco van de onderneming waard. De weigering van de nieuwe partij, de PvdA, om met de KVP met een gezamenlijk urgentieprogramma de verkiezingen van 1946 in te gaan, is een volgende uiting van krampachtigheid. Wat rest is, dat de PvdA openlijke verbindingen kreeg met de elites van de andere zuilen, en dat is vergeleken met het eenzijdige recruteringsveld van de SDAP ten minste een symbolische doorbraak.
Bank heeft het zich tot taak gerekend de faits et gestes van de NVB te beschrijven. Daartoe heeft hij een groot aantal archieven geraadpleegd. Aan hetgeen Ruitenbeek reeds schreef over het ontstaan van de PvdA, voegt Bank dan ook veel nieuws toe. Bij wijze van toegift schetst Bank ook de minder spectaculaire activiteiten van de NVB buiten het politieke beraad, evenals het afstervingsproces van dit ‘fenomeen van oorlog en bevrijding’. In het licht van de toenemende belangstelling der contemporaine historici voor de na-oorlogse tijd is Banks boek een wezenlijke bijdrage aan de doorbraakdiscussie en prikkelt het tot verder onderzoek ter verklaring van deze mislukte aanslag op het zuilenbestel.
J. Bosmans
|
|