Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 94
(1979)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De emancipatie van de Joden in Nederland. Een discussiebijdrage naar aanleiding van twee recente studies
| |
[pagina 76]
| |
hoofdthema's in het kader van zijn probleemstelling, die de positie van de Nederlandse joden kenmerken: 1. de vage atmosfeer van provincialisme die hun eigen is in hun relatie tot world jewry; 2. het opvallende contrast tussen de assimilatorische tendenzen onder de Nederlandse joden enerzijds en de gelijktijdige groei van krachtige, geïsoleerde subculturen van calvinisten en katholieken anderzijds, en 3. de tamelijk onderdanige houding van veel Nederlandse joden tegenover het gezagGa naar voetnoot7.. Daalders studie, die getuigt van diepgaande kennis van de literatuur over het onderwerp, is dankzij het door hem gehanteerde perspectief ongetwijfeld de belangrijkste recente bijdrage tot een beter begrip van de problematiek waarvoor de joden zich sinds hun opneming in de Nederlandse samenleving geplaatst konden zien. Op enkele punten uit Daalders betoog kom ik nog terug. De tweede studie is van geheel andere aard. Ze geeft mij aanleiding tot uitvoeriger bespreking. Doel van Michmans artikelGa naar voetnoot8. is het, duidelijk te maken dat het aanvaarde geschiedbeeld van de emancipatie der Nederlandse joden onjuist is. Er zou een legende bestaan, als zouden de emancipatie en integratie der joden in ons land sinds 1796 soepeler en sneller tot stand zijn gekomen dan elders in Europa dankzij een hier te lande reeds bestaande welwillende houding tegenover de jodenGa naar voetnoot9.. Michman heeft zich tot taak gesteld dat beeld te vergruizen en een mythe - die overigens nog in 1948 door Van Praag werd vertolktGa naar voetnoot10. - te ontmaskeren. Daartoe tracht Michman allereerst aannemelijk te maken dat het bekende emancipatiedecreet van 1796 niet dankzij een welwillende houding van de volksrepresentanten tegenover de joden is aangenomen, maar door Franse diplomatieke druk. Ten tweede wil Michman aantonen dat die welwillende houding in de christelijke samenleving ook niet ontstond toen het erop aan kwam de praktische consequenties uit het emancipatie-decreet te trekken. Hij ziet gedurende de periode van ongeveer 1800 tot 1815Ga naar voetnoot11. voornamelijk achteruitzetting en discriminatie der joden op financieel, economisch, politiek en zelfs ideologisch gebiedGa naar voetnoot12.. In het onderstaande wil ik, heel in het kort, proberen duidelijk te maken dat Michman zozeer gedreven is door zijn, op zich wellicht juiste, kritiek op de vooroorlogse zelfgenoeg- | |
[pagina 77]
| |
zaamheid over de plaats der joden in de Nederlandse samenlevingGa naar voetnoot13., dat hij maar één kant van de médaille der betrekkingen tussen de joden en andere segmenten van de Nederlandse samenleving heeft belicht. Daardoor heeft zijn hoofdargument, dunkt mij, sterk aan kracht ingeboet. Bovendien heeft Michman enkele evidente interpretatiefouten gemaakt die zijn standpunt afbreuk doen. 1. Om met enige detailkritiek te beginnen. Michman meent, dat onder Franse diplomatieke druk de stemming over het ontwerp-decreet, waarin de verlening van burgerrecht aan de leden van de ‘joodse natie’ werd voorgesteld, in de Nationale Vergadering is omgeslagen. Als zijn bewijsvoering juist zou zijn (wat niet het geval is), zou daarmee ook zijn these dat de ‘emancipatie’ der joden uitsluitend aan Franse inmenging en dus niet aan een Nederlandse welwillende houding te danken is, komen te vervallen (hetgeen natuurlijk niet zonder meer waar behoeft te zijn). MichmanGa naar voetnoot14. verbaast zich over de stemmenverhoudingen in de Nationale Vergadering over het rapport-Van Leeuwen op 30 augustus 1796 (45 tegen 24) en over het (nieuwe) ontwerp-decreet op 2 september (unaniem aangenomen). Hij stelt de gang van zaken niet juist voor. Het rapport van de commissie-Van Leeuwen reageerde na ampele overweging positief op het voorstel van de joodse patriotse sociëteit Felix LibertateGa naar voetnoot15.. Aan de discussies over rapport en ontwerp-decreet, die van 22 tot 30 augustus in de Nationale Vergadering werden gevoerd, namen 31 (van de 126!) afgevaardigden deelGa naar voetnoot16.. Op 30 augustus eindigden de debatten met een fraai procedureel probleem, dat grote politieke consequenties had. De afgevaardigde De Vos van Steenwijk had het voorstel ingediend de hele problematiek door te schuiven naar de commissie die bezig was met het opstellen van een Plan van constitutie: de zaak zou daarmee op de lange baan komen, de bevolking zou zich er dan over moeten uitspreken - en de representanten waren op een elegante wijze van de netelige kwestie af. De zuiver procedurele vraag kwam toen aan de orde: stemt de Nationale Vergadering eerst over het voorstel-De Vos van Steenwijk of benoemt de Nationale Vergadering een commissie van redaktie die een nieuw ontwerp-decreet over de problematiek zou voorleggen in de geest van het rapport-Van Leeuwen, rekening houdend met de gevoerde discussies? De Nationale Vergadering besloot in meerderheid tot het laatsteGa naar voetnoot17.. Twee dagen later kwam de | |
[pagina 78]
| |
redaktiecommissie, waarin voor-en tegenstanders van de ‘emancipatie’ waren benoemd, met een compromis dat vervolgens zonder noemenswaardige discussie met algemene stemmen werd gedecreteerdGa naar voetnoot18.. Dat lijkt mij een zeer plausibele gang van zaken, waarbij het helemaal niet nodig is aan doorslaggevende Franse ‘pressie’ te denken die tussen 30 augustus en 2 september een ommekeer in de houding van de leden van de Nationale Vergadering zou hebben bewerkstelligd. Dat de Franse gezant Noël zich aktief heeft ingezet voor de verlening van burgerrecht aan de Nederlandse joden, is overigens buiten kijfGa naar voetnoot19.. Hij vond in de Nationale Vergadering behalve een groep onverzoenlijk lijkende tegenstanders die meenden dat men - zonder voorwaarden vooraf - niet aan de joden als collectivum burgerrechten mocht verlenen, twee groepen voorstanders. De gematigden wilden niet verder gaan dan verlening van burgerrechten aan individuele joden die daartoe de wens te kennen gaven. De principiële voorstanders hadden in de discussies naar voren gebracht dat mensen die vaak al generaties lang in de Republiek woonden en belastingen opbrachten, niet meer als ‘vreemdelingen’ - en dat was precies de juridische status der joden - beschouwd konden wordenGa naar voetnoot20.. 2. Als een duidelijk bewijs voor de in wezen onwelwillende houding der Nederlandse volksrepresentanten tegenover de verlening van burgerrechten aan de joden haalt Michman een discussie aan, die op 9 september 1796 in de commissie voor de grondwet werd gevoerd en ‘die alles op losse schroeven schijnt te zetten’Ga naar voetnoot21.. Inderdaad is het de schijn die bedriegt. Onbevooroordeelde lezing van de hele contekst, waaruit Michman een citaat lichtGa naar voetnoot22., leert dunkt mij niet meer dan dat ook in die commissie voor- en tegenstanders van verlening van burger- en stemrecht aan de joden zaten, en dat de commissie uiteindelijk, op 9 september, besloot zich neer te leggen bij het decreet van 2 september. Dat betekende dat men het specifieke aspect van het stemrecht in de constitutie onbesproken zou laten. Deze gang van zaken is heel begrijpelijk, en ook hierachter hoeft geen complot van tegen- | |
[pagina 79]
| |
standers van de ‘emancipatie’ te worden gezocht. Immers, de commissie was reglementair gerechtigd over alle onderwerpen te delibereren zonder ingrijpen van de Nationale Vergadering - dus ook over onderwerpen die de Nationale Vergadering scheen te hebben beslistGa naar voetnoot23.. Dat de tegenstanders van de emancipatie in de commissie-notulen uitvoerig aan bod komen, is allicht niet verwonderlijk: deze omvangrijke commissie was een vrij nauwkeurige afspiegeling van de politieke stromingen in de Nationale Vergadering, en men zal dus haar meningen in de commissie weerspiegeld zien. Dat de tegenstanders (een minderheid) zich desnoods op lokaal gebied - met name te Amsterdam - zouden blijven roeren, en dat zij dan zouden blijven trachten een onderscheid te maken tussen aktief en passief kiesrecht der joden - daar ging het nu immers om -, lag voor de handGa naar voetnoot24.. 3. Als ik het goed zie is de centrale these van Michmans betoog kortweg gezegd deze: de joden hebben, ondanks het emancipatie-decreet van 1796, in de loop van de negentiende eeuw, ook in Nederland, enorm veel discriminatie ondervonden; het antisemitisme liet ook ons land niet onberoerd. Michman geeft daarvan enkele onbetwistbare voorbeelden. Aan een verklaring van die verschijnselen komt hij niet toe. Zijn betoog is een aanklacht en men voelt zich in een moeilijke positie gemanoeuvreerd als men poogt door middel van een ‘verklaring’ impliciet die aanklacht als het ware af te zwakkenGa naar voetnoot25.. Michmans these draait om enkele centrale begrippen die een korte toelichting vereisen. I. Wat is om te beginnen de betekenis van dat ‘emancipatie’-decreet van 1796? Wat moet men onder ‘emancipatie’ verstaan? Ik kan er - onder verwijzing naar het uitstekende artikel van Grass en KoselleckGa naar voetnoot26. - mee volstaan op te merken dat zich in ons land een zelfde begripshistorische ontwikkeling lijkt te hebben voorgedaan als in Duitsland. Het valt op dat de termen ‘emancipatie’ en ‘manumissie’ van ouds werden gebruikt voor een rechtshandeling die in de private en individuele sfeer lag: ontslag, op een bepaald moment, van een zoon of dochter uit de macht van de vader (later: van de ouders), respectievelijk ontslag uit de eigendomsverhouding meester-slaaf. In die zin worden de termen te onzent in | |
[pagina 80]
| |
ieder geval in 1809Ga naar voetnoot27. en 1831Ga naar voetnoot28. nog gebezigd. Als we tegenwoordig de term emancipatie hanteren, denken we aan een collectivum: emancipatie van de joden, van de katholieken, van de vrouw(!), enz. Bovendien denken we - en dat is dunkt mij een voornaam aspect - dan aan een procesmatig gebeuren, en niet in de eerste plaats aan verlening van zekere rechten op één bepaald moment of bij een bepaalde gelegenheid. Als ik het goed zie, heeft het begrip emancipatie in het spraakgebruik de volgende verschuivingen ondergaan: (a) van de private naar de publieke sfeer (namelijk het verkrijgen van burgerrechten), (b) van het individuele naar het collectieve, en (c) van het momentane naar het procesmatigeGa naar voetnoot29.. Bovendien heeft nog in zekere mate een objectverschuiving plaatsgehad dankzij overdrachtelijk of oneigenlijk gebruik van de term emancipatie, namelijk van het specifieke ontslag uit de vaderlijke of ouderlijke macht naar het ontslag uit elke afhankelijkheidsverhoudingGa naar voetnoot30.. Wanneer de term emancipatie in ons land en elders voor het eerst is toegepast in verband met de status van de joden, is een vraag die ons hier niet behoeft bezig te houdenGa naar voetnoot31.. In de jaren veertig van de vorige eeuw was ze waarschijnlijk al ingeburgerd. Gebruikte men het begrip toen nog om de verlening van burgerrechten in 1796 te herdenken, in onze eeuw heeft het begrip een veel ruimere, procesmatige connotatieGa naar voetnoot32.. Kortom, hier staan tegenover elkaar: de momentane politieke emancipatie - door tijdgenoten elders in Europa aangeduid als naturalization (de joden waren immers ‘vreemde- | |
[pagina 81]
| |
lingen’, régénération en bürgerliche Verbesserung -, en sociaal-culturele emancipatie die niet in één slag met de burgerlijke gelijkstelling werd verkregen. Naar mijn indruk heeft Michman zich niet voldoende rekenschap gegeven van deze verschillende inhouden die de term emancipatie kan hebben. Symptomen daarvan zijn, dat hij enerzijds meldt dat de aanneming van het decreet van 1796 ‘vrijwel algemeen wordt beschouwd als het einde van de strijd om de emancipatie in Nederland’, en dat hij anderzijds erop wijst dat de toepassing van het decreet - waarin de politieke emancipatie was neergelegd - soms wordt gezien als ‘het begin van een proces, dat vanzelf tot volledige gelijkstelling zou leiden’Ga naar voetnoot33.. Met dat laatste wordt natuurlijk het sociaal-culturele emancipatieproces aangeduid, waarop Michman kennelijk ook in de ondertitel van zijn artikel doelt. Zoals Daalder ook terecht opmerkt, markeert het decreet van 1796 de politieke emancipatie van de joden - niets meer, maar ook niets minderGa naar voetnoot34.. Noël - één van de tijdgenoten, die het volgens Michman zoveel beter zagen dan de latere historiciGa naar voetnoot35. - voelde dat heel duidelijk: het decreet opende de mogelijkheid tot ‘une amélioration successive dans le physique et dans le moral’Ga naar voetnoot36.. De praktijk zou het moeten leren! Mijns inziens is het onjuist in de politieke emancipatie van 1796 de inwendige noodzaak van sociale emancipatie te zien. Het is geen blijk van formalisme of legalisme in dat beroemde decreet niet meer te kunnen zien dan een beslissing van de wetgever tot het scheppen van kansen voor de joden tot gelijkwaardig burgerschap voorzover de wetgever en de uitvoerende macht het in de hand hebben die gelijkstelling af te dwingen. Het is bekend: er kan een grote kloof bestaan tussen de idealen van de wet, of de wetspolitieke overwegingen van de wetgever, en de dagelijkse praktijkGa naar voetnoot37.. Het geeft beslist blijk van een onrealistische kijk op de macht van de wetgever en op de eigen dynamiek die zich bij lagere overheidsorganen (de bureaucratie bijvoorbeeld) ontwikkelt ten aanzien van interpretatie en wijze van uitvoering van ‘de’ wet, als men, zoals Michman, consequent in elke manoeuvre van, met name, de raad van Amsterdam om niet die interpretatie te volgen die Michman de enig juiste acht, chicanes en antisemitisme te zienGa naar voetnoot38.. Nog afgezien van het feit dat men met evenveel recht in de Amsterdamse brief van 7 mei 1806 een pleidooi voor christelijke mentaliteitsverandering en een prijzenswaardig blijk van goed-vaderlandse voorzichtigheid (niet polariseren!) kan zien, maakt de hele discussie naar aanleiding van die brief duidelijk dat het stadsbestuur zich au fond niet bij machte voelde de joden die positie te geven waarop zij rechtens aanspraak konden maken. II. Tegenover Michmans perspectief waarin hij de nadruk legt op de discriminatie vanuit de christelijke samenleving, behoort het aspect van de afwijzing van joodse zijde gesteld te worden. Michman hoont Colenbranders interpretatie weg, die het ver achterblijven van de maatschappelijke verheffing der joden zag als een gevolg van de onwil van joden zelf, van wie de meerderheid angstvallig aan de traditionele leefwijze en gebruiken vasthield: ‘Alsof | |
[pagina 82]
| |
zij alleen door opgeven van hun oude gebruiken recht op gelijkstelling hadden’Ga naar voetnoot39.! Weliswaar geeft Michman zelf toch toe: ‘Ook de parnassim tot 1808 [?] en de meerderheid van de joden waaronder de rabbijnen, verzetten zich tegen de integratie’, maar hij voegt daaraan, in dat verband, toe ‘maar er zijn geen aanwijzingen dat hun tegenstand de regeringskringen beïnvloed heeft’Ga naar voetnoot40.. In casu kan dat laatste wel het geval zijn geweest, maar vanuit het perspectief op de wisselwerking tussen dominant en subcultuur, en met name op de integratiemogelijkheden die daaruit konden voortkomen, is een sterk afwerende houding van fundamentele betekenis. Men kan dit streven naar joodse eigenheid evenmin missen als de zucht tot behoud bij de christelijke dominant. Het zijn twee zijden van één medaille. Beider methoden van afweer tegen de ander bepalen het uiteindelijke resultaatGa naar voetnoot41.. Dit probleem is niet slechts voor Nederland van betekenis; het speelde vroeger of later overal waar delen van de joodse gemeenschap (of een andere minderheid) integratie met hun omgeving zochten, een rolGa naar voetnoot42.. Te bedenken valt dat de doorbreking van het politieke en sociaal-culturele isolement van de joden een geleidelijk proces is geweest. Katz wijst erop dat de desintegratie van de ‘traditionele’ maatschappij in de tweede helft van de achttiende eeuw en de daarmee gepaard gaande bevrijding der joden van een aantal politieke en sociale beperkingen toch slechts resulteerde in de absorptie van maar een fractie der joden door hun niet-joodse omgeving. Dit valt niet alleen te wijten aan de houding van die omgeving. De maatschappelijke desintegratie was een dialectisch proces waarin we kunnen constateren, dat de meeste joden die zich losmaakten van de eigen traditie, zich niet bij niet-joodse kringen aansloten (of konden aansluiten), maar dat zij veelal juist nieuwe, joodse, sociale eenheden vormdenGa naar voetnoot43.. Verschillen in cohesie en integratie zijn belangrijke factoren van machtsverschillen, waaruit de mogelijkheden tot effectieve buitensluiting en stigmatisering van de buitenstaanders door een gevestigde groep voortkomen. Buitensluiting en stigmatisering zijn de wapens waarmee de gevestigden de buitenstaanders op hun plaats houdenGa naar voetnoot44.. Toegepast op ons onderwerp betekent dat het volgende. In de tweede helft van de achttiende en in het begin van de negentiende eeuw kwamen onder de ‘gevestigde’ christenen secularisatie en democratisch-revolutionaire stromingen de cohesie verstoren, terwijl de assimilatietendenzen onder de joden samenhang en identiteit dreigden aan te tasten. De verstoring van de machtsbalans had repercussies zowel voor de houding der nog gevestigden als voor die van de niet-meer-geheel-buitenstaanders. Anderzijds mag men bij een beoordeling van het integratieproces der joden in de samenleving niet over het hoofd zien, dat er in de joodse subcultuur onmiskenbaar factoren aanwezig zijn geweest die tot een zekere getto-vorming | |
[pagina 83]
| |
leidden. Tussen getto-vorming en assimilatie is een evidente negatieve relatie aan te wijzenGa naar voetnoot45..
Concluderend meen ik te mogen zeggen, dat de studie van Daalder ons inzicht in het gedifferentieerde proces van joodse integratie heeft verdiept, terwijl Michmans artikel de verdienste heeft de vanzelfsprekendheid van de ‘geleidelijke’ integratie van de joden in de Nederlandse samenleving ter discussie te hebben gesteld. Mijn bezwaar tegen Michmans perspectief is, dat hij te weinig oog heeft gehad voor de betekenis van de afweermechanismen binnen de joodse subcultuur zelf tegen de politieke en sociale ‘emancipatie’ en tegen assimilatietendenzen, en evenmin voor de repercussies die deze afweer kon hebben op de houding van de dominant - zowel op degenen die zich in beginsel positief tegenover joodse integratie opstelden als op degenen die de joden principieel buiten het eigen sociale en culturele leven wilden houden. Op gevaar af in sommige kringen te worden gerekend tot de ‘modieuze sociomanen, die zich zo graag in verbale lompen hullen’, meen ik dat Michman zich door een oppervlakkig voluntarismeGa naar voetnoot46. heeft laten leiden bij zijn poging tot correctie van een geschiedbeeld: op grond van een onaanvaardbare individualisering heeft hij de heersende groep in moreel opzicht willen veroordelen. Zou hij, al was het maar als een vergelijking met attenderende functie, ook het emancipatieproces van bijvoorbeeld de door protestanten ‘gediscrimineerde’ katholieken bij zijn onderzoek hebben betrokken, dan zou zijn oordeel zo niet milder, dan toch anders hebben moeten uitvallenGa naar voetnoot47.. |
|