Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 93
(1978)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Bijdrage tot de codificatiegeschiedenis van ons strafrecht rond het begin van de negentiende eeuw: het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek van 1804Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||
InleidingAnthony Ewoud Jan Modderman (1838-1885), één van onze grote negentiende-eeuwse juristen op het gebied van het strafrecht, die wel de ‘vader’ van ons huidige wetboek van strafrecht (1881, ingevoerd 1886) wordt genoemdGa naar voetnoot2., karakteriseerde in zijn in 1863 verdedigde proefschrift De hervorming onzer strafwetgeving de op dat moment vigerende Nederlandse strafwetgeving met de volgende woorden: Zoo zijn wij dan, na vijftigjarige beraadslagingen, in het bezit van eene strafwetgeving, stelselloos en vol ongerijmdheden, beantwoordend noch aan de eischen van wetenschap en praktijk, noch aan de behoeften der natie, noch aan de belangen van den staat, noch aan den toestand der beschaving. Van een afzigtelijk geheel, den menschenvriend tot aanstoot, den burger tot gevaar, den vaderlander tot beschaming, voor de regtsgeleerden een bron van voortdurenden strijdGa naar voetnoot3.. Deze hartekreet van Modderman, die hem als het ware praedestineerde voor zijn latere lidmaatschap van de in 1870 ingestelde ‘Staatscommissie voor de Zamenstelling van een Wetboek van Strafregt’Ga naar voetnoot4., had betrekking op de toenmalige strafwetgeving en op de vele sedert het herstel van onze nationale onafhankelijkheid in | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
1813 ondernomen pogingen om ter vervanging van de ‘provisioneel’ in december 1813 gehandhaafde Code pénal een nationaal strafwetboek te ontwerpen, pogingen die om uiteenlopende redenen misluktenGa naar voetnoot5.. Een nieuw geluid was het echter niet. | |||||||||||||||
De gebreken van het strafrecht en de strafrechtspleging hier te lande in de achttiende eeuwImmers, als wij even afzien van de kortstondige periode van 1 februari 1809 tot 11 december 1813, gedurende welke achtereenvolgens het Crimineel Wetboek voor het koningrijk Holland en de Code pénal van 1810 van kracht warenGa naar voetnoot6. en tijdens welke het weinig raadzaam was deze wetboeken publiekelijk te kritiseren, dan kan worden vastgesteld, dat rond het begin van de negentiende eeuw de kritiek op het toen vigerende straf- en strafprocesrecht bepaald niet voor Moddermans geciteerde invectieven onderdeed. Zo schreef in 1808 een anoniem scribent in de Schouwburg van in- en uitlandsche Letter- en Huishoudkunde: ‘Wie kan het nuttig en behoorlijk achten... dat in 't criminele dezelfde misdaden in | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
twee naburige provinciën over en weer met dood- of minder straf gestraft werden, b.v. dat hij, die één of twee schapen gestolen had, in Holland gehangen werd, maar in Vriesland niet, terwijl enkele huisbraak in Holland doorgaans niet, maar in Vriesland aan de galg bragt; ja dat op dubbel overspel in eenige Hollandsche wetten doodstraf, in andere geldboete gesteld was? Wie kan zulk een regtspleging verdeedigenGa naar voetnoot7.? Zelfs als men in aanmerking neemt, dat in de eerste jaren van het ‘Bataafse’ tijdperk zulke felle kritiek veelal van unitaristisch gezinden afkomstig was en dat politieke motieven bij zulke kritieken veelal een hartig woordje meesprakenGa naar voetnoot8., zelfs dan moet worden toegegeven, dat de rond het begin van de negentiende eeuw hier te lande op strafrechtelijk gebied heersende toestanden bepaald niet minder discutabel, ja zelfs nog gebrekkiger en uit een oogpunt van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid bepaald ‘slechter’ waren dan in 1863. Anno 1863 bestond er althans een landelijk geldende strafwetgeving, de ‘vernederlandste’ Code pénal, door tal van Nederlandse wetten gewijzigd en aangevuldGa naar voetnoot9., en, sinds 1838, een nationaal Wetboek van StrafvorderingGa naar voetnoot10., toegepast door een nationaal georganiseerde rechterlijke macht volgens uniforme regels van strafprocesrecht. Maar zelfs een zodanige eenheid van materieel en formeel strafrecht bestond begin negentiende eeuw nog niet. Nog in de achttiende eeuw - die, zo zou men kunnen zeggen, voor wat het materiële strafrecht betrof voortduurde tot 1809, voor wat het strafprocesrecht aanging tot 1811Ga naar voetnoot11. - werd het strafrecht uit een oogpunt van rechtsbedeling gekenmerkt door rechtsverscheidenheid en rechtsonzekerheid. Het eerste was op zichzelf niets bijzonders, zijnde het immers notoir, dat onder het ancien régime elke provincie in beginsel haar eigen recht kende. Daarbij zij aangetekend, dat die rechtsverscheidenheid zich niet beperkte tot verschillen tussen provinciën onderling. Ook binnen de provinciën zelf trof men naast het zogenaamde ‘landsgemene’ strafrecht een niet zelden aanzienlijke verscheidenheid van recht tussen de onderscheidene in- | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
liggende rechtskringen aan, welke zich op strafrechtelijk gebied bepaald niet steeds beperkte tot de boetstraffelijke zaken, de lichtere strafbare feiten, die men tegenwoordig ‘overtredingen’ zou noemen. Ook op het stuk van de lijfstraffelijke zaken, de zwaardere delicten (de ‘misdaden’ oftewel crimina), deed die verscheidenheid zich gevoelen, al bestonden er op dit punt duidelijke graduele verschillen tussen de provinciënGa naar voetnoot12.. De genoemde rechtsonzekerheid sproot uit tweeërlei oorzaak voort. Voor zover het het ‘geschreven’ strafrecht betrof uit de veelal vage en weinig scherpe omschrijving der strafbare feiten in de wetgeving en de al even dikwijls even weinig scherp omschreven daartegen bedreigde straffen. Zo bepaalde het van 1721 daterende Landrecht van Tieler- en Bommelerwaarden: ‘Die overspel of bloedschande begaan, zullen staan tot des Heeren Straffe’Ga naar voetnoot13.. Niet alleen de strafmaat, maar ook de strafkeuze was nogal eens overgelaten aan het arbitrium iudicis. Daarenboven was vooral het materiële strafrecht, de aanwijzing der strafbare feiten en de daartegen bedreigde straffen betreffende, slechts ten dele in van de toenmalige overheden uitgegane plakkaten, ordonnantiën, keuren en beschreven costumen neergelegd. Ook op strafrechtelijk gebied bestond het nodige gewoonterecht, terwijl als subsidiaire rechtsbronnen in formele zinGa naar voetnoot14. meestal fungeerden het Romeinse recht - in de eerste plaats de boeken 47 en 48 van de Digesten, de zogenaamde Libri terribiles -, de zo dadelijk te noemen zestiende-eeuwse Criminele Ordonnanties, brokjes canoniek en zelfs ‘Mozaisch’ - dus bijbels - recht en ten slotte de doctrines van gezaghebbende auteurs op het gebied van het criminele recht, zoals - still going strong - DamhouderGa naar voetnoot15. en Antonius Matthaeus (II)Ga naar voetnoot16.. Dat in het kader van een dergelijke constellatie de rechterlijke rechtsvinding in strafzaken nogal eens resulteerde in zeer divergerende en onderling contrariërende uitspraken en beslissingen in gelijksoortige zaken is niet zo verwonderlijk. Niet al- | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
leen konden de verba legis verschillend geïnterpreteerd worden - dat probleem bebestaat in de moderne rechtspraak trouwens in beginsel ook nog -, maar bij het stilzwijgen of duisterheid van het statutaire recht, het ‘wettenrecht’ dus (de beschreven costumen daaronder begrepen), begonnen de moeilijkheden eerst recht. Soms liet men dan het onbeschreven gewoonterecht praevaleren boven het Romeinse recht en eventuele andere subsidiaire rechtsbronnenGa naar voetnoot17., soms ook week men in zo'n geval direct uit naar het ‘gemene recht’, het vrij algemeen subsidiair geldende Romeinse rechtGa naar voetnoot18.. En in die gevallen, waarin men een beroep deed op de opinies der rechtsgeleerde schrijvers, was de situatie niet zelden deze, dat tegenstrijdige opvattingen aan de hand van verschillende schrijvers verdedigd konden wordenGa naar voetnoot19.. Trouwens, ook op het gebied van het strafprocesrecht heersten - afgezien nog van het hoe langer hoe meer controversiële instituut van de pijnbank (tortuur) - praktijken, die begrijpelijkerwijze tot onvrede aanleiding gaven, zoals de manier, waarop de baljuws en andere met de vervolging van strafzaken belaste officieren omsprongen met hun ‘compositiebevoegdheid’ (schikkingsbevoegdheid door afkoop van een strafvervolging), de omslachtige en gebrekkige wijze van procederen, het als maar verder oprukken van de sterk inquisitoriaal getinte zogenaamde extraordinaire strafprocedure ten koste van de ordinaire en - in het kielzog daarvan - de sterk besnoeide mogelijkheid om door appelleren redres van in eerste instantie gewezen strafvonnissen te verkrijgen, doordat de regel confessus non appellat zulk een appelmogelijkheid afsneedGa naar voetnoot20.. | |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
Hoewel deze en andere moeilijk te loochenen gebreken van strafrecht en strafrechtspleging onder het ancien régime tegen en in de negentiende eeuw breed zijn uitgemeten, uiteraard vooral door voorstanders van de codificatie, moet anderzijds niet uit het oog worden verloren, dat er in de praktijk van de zeventiende- en achttiende-eeuwse strafrechtspleging ook wel degelijk willekeur-mitigerende en - prohiberende factoren werkzaam waren. Zo genoten - zeker onder bij de strafrechtspleging betrokken juristen - de in 1570 door Philips II uitgevaardigde zogenaamde Criminele OrdonnantiënGa naar voetnoot21. groot gezag. De invoering ervan was weliswaar op zoveel moeilijkheden - in de eerste plaats strijd met de loffelijke en welhergebrachte costumen - gestuit, dat ze bij de pacificatie van Gent geschorst warenGa naar voetnoot22., zodat er in later tijd in de meeste provinciën der Republiek geen eigenlijke wetskracht aan werd toegekendGa naar voetnoot23., maar het gezag ervan was bepaald niet minder dan dat van veel geciteerde auteurs op het gebied van het strafrechtGa naar voetnoot24.. Minder gezag werd in het algemeen toegekend aan de hier te lande niet ingevoerde maar desondanks niet onbekende ‘Caroline-ordonnantie’Ga naar voetnoot25.. In de tweede plaats dient in aanmerking genomen te worden, dat, zeker in de zeventiende en achttiende eeuw, de academisch, dus Romeinsrechtelijk geschoolde juristen een forse greep hadden op de strafrechtspleging. Niet alleen bemanden zij de provinciale hoven van justitie, maar ook - althans goeddeels - de grotere met | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
criminele jurisdictie in eerste aanleg beklede rechterlijke colleges, zoals de schepenbanken van grotere steden en ‘hoge banken’ ten plattelande, zo niet als lid van het college dan toch wel als griffier. En voor zover dat niet het geval was, bijvoorbeeld in sommige hoge heerlijkheden, oefenden zij toch grote, veelal beslissende invloed uit op de rechterlijke beslissingen vanwege de wijd verbreide praktijk van het zogenaamde ‘assumeren’ of ‘consulteren’ van juristenGa naar voetnoot26.. Niet alleen hun aller Romanistisch-juridische vorming, die een geneigdheid tot het recipiëren van Romeins recht in de hand werkte, maar ook hun gemeenschappelijke ‘vakliteratuur’ werkte als het ware filtrerend ten aanzien van al te extreme opvattingen. Zelfs als en voor zover hun rol het verdedigen van een ‘partijdig’ standpunt met zich bracht - bijvoorbeeld als advocaat in een ordinaris strafprocedure - dan nog moest dat standpunt op een objectief verdedigbare wijze geargumenteerd verwoord worden en het zich kunnen beroepen op zoveel mogelijk gezaghebbende auteurs was alsdan geen overbodige luxe. Treffend is in elk geval, dat uit de door De Monté verLoren ondernomen analyse van in strafrechtelijke zeventiende- en achttiende-eeuwse verhandelingen frequent geciteerde werken een tamelijk algemeen verbreide kennis blijkt van een niet gering aantal telkens weer aangehaalde ‘autoriteiten’Ga naar voetnoot27.. Dat zelfde onderzoek leidde De Monté verLoren overigens tot de conclusie - en ook dat was een al te arbitraire tendenzen matigende factor -, dat in die zeventiende- en achttiende-eeuwse, specifiek aan het strafrecht gewijde literatuur overwegend een gematigdheid doorklinkt, leidend tot een duidelijke ‘afkeer van onnoodige strengheid en wreedheid’ bij de strafrechtsplegingGa naar voetnoot28.. Trouwens, ook met betrekking tot de praktijk van de strafrechtspleging in de beide genoemde eeuwen gewaagt Fockema Andreae van een ‘heilzame matiging’, teweeggebracht door het ‘vaderlijke gezag’ der magistraten n'en déplaise à enkele als causes célèbres bekend staande evidente ontsporingen, zoals het justitiële schrikbewind van een De Mepsche van Faan in het Groninger WesterkwartierGa naar voetnoot29.. De conclusie van de eerstgenoemde auteur | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
laat zich eenvoudiger verifiëren dan de stelling van de laatstgenoemde, welke door een grootschalig systematisch kwantitatief en kwalitatief onderzoek in de rechterlijke archieven zou dienen te worden geschraagd. En dat laatste is in wezen nog al te weinig geschied. Voor wat de bestraffing van landlopers uit den vreemde en andere niet tot de eigen ingezetenen behorende delinquenten met een zwervende levenswijze betrof, gaat die stelling ons inziens in elk geval niet opGa naar voetnoot30.. Een en ander betekende intussen niet, dat er in de loop van de achttiende eeuw niet ook onder de juristen, althans onder een deel van hen - aan kwantitatieve schattingen waag ik mij niet -, een steeds duidelijker onvrede rees met het bestaande straf - en strafprocesrecht, ook al waren het niet allemaal lieden als Willem Schorer (1717-1800), die poogde de vaderlandse gezapigheid met een soort schokeffect te doorbreken met zijn Vertoog over de ongerijmdheid van het samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk (Middelburg-Amsterdam, 1777). Zijn afschuw van de tortuur schildert hij in de schrilste bewoordingen: Ik beef die ramspoedige modderpoel van ongeregtigheid te roeren, dewijl al in den aanbeginne een natuur verkragtend wangedrogt, ten verderve bijwijlen van onschuldigen in de hel uitgebroeid en door een eerloos tyran uit dien heillozen zwavelkolk opgebaggert, zig aan mij opdoet: ik meen een vervloekte tortuur of pijnbankGa naar voetnoot31.. Zeker in de achttiende eeuw vormden de pijnbankGa naar voetnoot32., de rechtmatigheid van de doodstrafGa naar voetnoot33. en de veelal gebrekkig geregelde en nòg gebrekkiger gepraktiseerde extraordinaris-strafprocedure ook onder juristen steeds meer omstreden topics. Aan het laatstgenoemde euvel poogden sommige staten - met weinig resultaat overigens - iets ‘te doen’Ga naar voetnoot34.; op het stuk van de beide eerder genoemde gebeurde er helemaal | |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
nietsGa naar voetnoot35.. Die onvrede van althans een aantal juristenGa naar voetnoot36. met het bestaande strafrecht sproot niet alleen voort uit eigen praktijkervaringen, maar werd tevens gevoed door buitenlandse invloeden, waarbij niet alleen te denken valt aan die van de zogenaamde Verlichting in het algemeen, maar ook aan de belangrijke en innoverende ontwikkelingen, die zich elders in Europa in die eeuw manifesteerden. Over de invloed ook hier te lande van Cesare Beccaria's (1738-1794) Dei delitti e delle pene (1764), waarvan in 1768 te Amsterdam een op de Franse vertaling van Morellet gebaseerde Nederlandse vertaling verscheenGa naar voetnoot37., is reeds zoveel geschrevenGa naar voetnoot38., dat niet in nodeloze herhalingen behoeft te worden vervallen. Zijn invloed hier te lande op een niet gering aantal vooruitstrevende intellectuelen - juristen èn niet-juristen - is onmiskenbaar geweest, al veranderde er feitelijk voorshands nietsGa naar voetnoot39.. | |||||||||||||||
De invloed van de verlichting op strafrechtswetenschap en strafwetgeving buitenslandsMaar Beccaria was bepaald niet de enige Italiaanse ‘criminalist’ die in die tijd van zich deed spreken, ook al kan in het bijzonder zijn werk niet alleen in Italië, maar elders - vóór alles in Frankrijk, maar eveneens in onder meer Oostenrijk, Duitsland en Engeland - als een tournant de l'histoire in de evolutie van het strafrechtelijke denken beschouwd worden. In de tweede helft van de achttiende eeuw kende Italië een grote opbloei van de strafrechtswetenschap, waarvan de invloed een onmiskenbaar transalpijns karakter aannamGa naar voetnoot40.. ‘Penalisten’ als Romagnosi, | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Pagano, Cremani, De Soria, Renazzi en Filangieri bleven ook ten noorden van de Alpen niet ongelezen. Evenals Beccaria's traktaat vielen ook hun geschriften met name in Frankrijk, in Duitsland en in Oostenrijk in intellectuele kringen in een gunstige voedingsbodem, in Frankrijk ‘voorbewerkt’ door vooral Montesquieu (1689-1755) en Voltaire (1694-1778), in het Duitstalige gebied door Hugo de Groots in zijn De jure belli ac pacis (1625) verdisconteerde strafrechtstheorie en voorts door verkondigers van rationalistisch-natuurrechtelijke denkbeelden als Samuel von Pufendorf (1632-1694), Christian Thomasius (1655-1728) en de ‘school’ van Christian Wolff (1679-1754)Ga naar voetnoot41.. In Frankrijk sympathiseerden vooraanstaande intellectuelen als Morellet, Voltaire, Brissot de Warville, Diderot, Mirabeau, Roederer en Servan hevig met Beccaria's denkbeelden en volgens Mazzacane ontstond zelfs ‘toute une école nouvelle de criminalistes’Ga naar voetnoot42.. Naarmate het revolutiejaar naderde kregen zij meer en meer de wind in de zeilen. In Oostenrijk trad vooral Joseph von Sonnenfels (1733-1817), sinds 1763 hoogleraar in de Polizei- und Kameralwissenschaft aan de universiteit van Wenen, als voorvechter van strafrechtshervorming, als bestrijder ook van de tortuur en de doodstraf naar voren. In Duitsland was Karl Ferdinand Hommel (1722-1781), hoogleraar te Leipzig, zijn evenknie. Hij deed onder meer een becommentarieerde Duitse vertaling van Beccaria's ‘unsterbliches Werk’ het licht zienGa naar voetnoot43.. En in hun kielzog volgden vele epigonen van secundaire garnituur zoals Justus Claproth, Johann Christian Ernst von Quistorp, Johann David Michaelis, Globig en Huster. In Frankrijk resulteerden de nieuwe verlichte denkbeelden op strafrechtelijk ge- | |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
bied eerst na de revolutie in daadwerkelijke veranderingen in de wetgeving. Na de afschaffing van de pijnbank in oktober 1798Ga naar voetnoot44., na de opneming van het beginsel ‘geen straf zonder voorafgegane wettelijke strafbepaling’ in artikel 8 van de Déclaration des droits de l'homme et du citoyenGa naar voetnoot45. en na een voorlopige zuivering van de strafprocedure, geregeld door de Ordonnance criminelle van 1670, van de ernstigste uitwassen, kwam het in de tweede helft van 1791 tot een ingrijpender herziening van het materiële en formele strafrecht. De ‘eerste’ Code pénal van 1791 droeg duidelijk een Beccariaans geïnspireerd karakter. De doodstraf bleef na heftige debatten in de Assemblée Nationale behouden, zij het dat men de executie ervan bij besluit van 20 maart 1792 ‘moderniseerde’ en ‘humaniseerde’ door middel van een apparaat, door dr. Louis uitgevonden, maar abusievelijk naar dr. Guillotin genaamdGa naar voetnoot46.. De toenemende criminaliteit leidde tot een verscherping van de op te leggen straffen bij de wet van 25 oktober 1795, de Code des délits et des peines (zogenaamde Code Merlin). In april 1801 werd een commissie tot het ontwerpen van een meer definitieve strafwetgeving ingesteld, welker arbeid uiteindelijk resulteerde in de Code d'instruction criminelle van 1808 en de Code pénal van 1810, beide op 1 januari 1811 in werking getreden. Vooral de Code pénal, waarin de gedachte van de zogenaamde generale preventie het Leitmotiv vormt en waarop Jeremy Benthams utilisme van invloed is geweest, betekende een stap terug, onder meer op het stuk van het straffenstelsel en de rigide straftoemetingsregelsGa naar voetnoot47.. In de Duitstalige gebieden daarentegen vonden de nieuwe denkbeelden eerder gehoor, ook bij ‘verlicht’ absolutistische vorsten als Jozef II en Frederik de Grote, en | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
daar kwam het sinds het midden van de achttiende eeuw tot wettelijke hervormingen, zij het dat die qua inhoud nogal eens ‘achterliepen’ op de ideologie. Was de in Oostenrijk in 1768 als algemeen strafwetboek ingevoerde Constitutio criminalis Theresiana nog van een sterk traditioneel en conserverend karakter, de tortuur en de doodstraf werden nadien in fasen afgeschaft; het voornaamste bezwaar tegen afschaffing van de doodstraf waren de kosten van de vervangende strafinrichtingen. De Theresiana werd in 1787 door een nieuw strafwetboek vervangen, waarin Jozef II zelf de hand had gehadGa naar voetnoot48.. In de Oostenrijkse Nederlanden strandden de Jozefinistische hervormingsstrevingen, op strafrechtelijk gebied primair gericht op afschaffing van de tortuur en de doodstraf, in 1787 op de Brabantse opstand. Deze te progressief blijkende vernieuwingen waren krachtig ondersteund en ten dele ook voorbereid door een zeer vooruitstrevend jurist, Goswin de Fierlant (1736-1804), raadsheer in en later president van de Grote Raad van MechelenGa naar voetnoot49.. In Pruisen ten slotte kwam het onder Frederik de Grote slechts tot partiële, maar bepaald niet onbelangrijke hervormingen van het strafrecht, die later werden verwerkt in het in 1794 ingevoerde Allgemeines Landrecht für die Preuszischen Staaten, welke codificatie als één van Frederik de Grote's geestelijke erfenissen beschouwd kan wordenGa naar voetnoot50.. Curiositeitshalve zij nog gewezen op de befaamde Nakaz van tsarina Catharina II, een uitvoerige, uit 1767 daterende instructie voor een Russische codificatiecommissie, die als het ware bol stond van verlichte denkbeelden, waaronder die van Beccaria en Von Sonnenfels. Deze instructie - een soort programma voor hervorming van de wetgeving - trok alom in West-Europa sterk de aandacht en werd in vele talen vertaald, onder meer in het NederlandsGa naar voetnoot51.. Het feit, dat er vooral in de Duitstalige gebieden in de tweede helft van de achttiende eeuw ‘beweging’ kwam in de voordien traditionalistische strafwetgeving, betekende op zijn beurt weer een stimulans voor de dientengevolge opbloeiende strafrechtswetenschap aldaar. En dat proces had weer ten gevolge, dat, vooral na het midden van de achttiende eeuw, naast Beccaria's traktaat de Duitse strafrechtelijke | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
literatuur onder bij de strafrechtspleging betrokken juristen hier te lande aan invloed begon te winnen. In die belangstelling voor wat in de Duitse staten en in Oostenrijk op strafrechtelijk gebied gaande was deelden - quod notandum est - ook die Duitstalige auteurs, die nu niet bepaald van een uitgesproken ‘progressieve’ signatuur waren en zelfs de zeventiende-eeuwer Benedictus Carpzovius (1595-1666) met zijn sterk tegen de zestiende-eeuwse Caroline-ordonnantie aanleunende Practica... rerum criminalium, zij het dan in de achttiende-eeuwse becommentarieerde versiesGa naar voetnoot52.. Dusdoende is het verklaarbaar dat het inleidende lijstje van strafrechtelijke literatuur, dat Johannes van der Linden (1756-1835), één van de hekkesluiters van onze oud-vaderlandse juristen, in zijn Regtsgeleerd, Practicaal en Koopmans Handboek anno 1806 aan zijn lezers presenteert, grotendeels uit Duitse strafrechtelijke literatuur van na 1750 bestaat (BöhmerGa naar voetnoot53., MeisterGa naar voetnoot54., PüttmannGa naar voetnoot55., WielandGa naar voetnoot56., Von QuistorpGa naar voetnoot57., KleinschrodGa naar voetnoot58. en GrolmanGa naar voetnoot59.). Beccaria komt er natuurlijk ook op | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
voor, maar van de oud-vaderlandse auteurs alleen nog Antonius Matthaeus (II). De overige raadt hij zijn lezers af: Zij bevatten meestal eene opeenstapeling van aanmerkingen, die meer verwarren dan ophelderen en bijna allen dragen de blijken van de mindere beschaafdheid van den tijd, waarin zij schreven. Zedert men het stuk van het straffen der misdaaden meer wijsgeerig en menschkundig heeft beginnen te behandelen, heeft hetzelve eene geheel andere gedaante aangenomen...Ga naar voetnoot60.. Het was aan de ‘criminalisten’ in de codificatiecommissie - 1798 om die ‘andere gedaante’ een wettelijke vorm te geven... | |||||||||||||||
Beknopt overzicht van de wordingsgeschiedenis van het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek 1804Over de geschiedenis van de codificatiegedachte in de eerste jaren van de Bataafse Republiek, over die van de in 1798 ingestelde codificatiecommissie en over de geschiedenis van de totstandkoming van het ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek 1804 zal ik zeer kort zijn. Over de beide eerstgenoemde onderwerpen is in de laatste vijftien jaren het een en ander gepubliceerdGa naar voetnoot61., terwijl zeer kort geleden mijn ‘Uitwendige schets der wordingsgeschiedenis van het ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804’ in druk verscheen, waarnaar bij deze zij verwezenGa naar voetnoot62.. Volstaan zij daarom met het strikt noodzakelijkeGa naar voetnoot63.. Volgens artikel 28 van de ‘Burgerlijke en Staatkundige Grondregels’, voorafgaande aan de staatsregeling-1798, moest er binnen twee jaren een algemeen wetboek van burgerlijk-, straf- en procesrecht voor de Bataafse Republiek worden ontworpen en ingevoerd. Aan de | |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
totstandkoming van dit voorschrift was heel wat geharrewar tussen enerzijds unitaristen, voor wie het beginsel ‘één staat één recht’ vanzelfsprekend was, en anderzijds taai en taktisch verzet biedende federalisten voorafgegaan, alsook de instelling - in oktober 1796 - van een civiele en een strafrechtelijke codificatiecommissie. Aangezien vrijwel alle daarin benoemden voor de eer bedankten liep dit laatste op een eclatant echec uit. Ter uitvoering van het zoëven genoemde codificatievoorschrift ging het uitvoerend bewind eind september 1798 over tot de instelling van een - eigenlijk tweede - codificatiecommissie, die van 1798, bestaande uit twaalf juristen, onder wie zes Hollanders. Deze verdeelde zich intern in een ‘civiele’ subcommissie van zeven en een ‘criminele’ subcommissie van vijf leden. Na enige personele wisselingen bestond de criminele subcommissie sinds mei 1799 uit de mrs. J. in de Betouw, W.A. de Beveren, B. Donker Curtius, C.T. Elout en H.A. Kreet. Door allerlei omstandigheden werd het eind 1799 eer deze commissie met haar werkzaamheden goed en wel van start ging. De taken werden intern verdeeld, de leden maakten hun ‘huiswerk’ hoofdzakelijk thuis en communiceerden onderling schriftelijk alsook op periodiek gehouden meerdaagse bijeenkomsten. Als primus in dit nijver werkende gezelschap ontpopte zich weldra Elout. Er werd inderdaad hard gewerkt, want op een op 24 april 1801 gehouden bijeenkomst van de codificatiecommissie in pleno legde de criminele subcommissie een vier boeken en 952 artikelen tellend ontwerp van ‘criminele wetten’, een ontwerpcodificatie van het materiële strafrecht derhalve, aan de vergadering voor. Daarop volgde de grote domper, want aangezien de ‘civilisten’ met hun taak nog verre van gereed waren, besloot de plenaire commissie het ingeleverde ontwerp voorlopig te laten rusten. Pas in april 1803 - het enthousiasme voor een nationale codificatie was intussen, voor zover het er was geweest, aardig weggeëbd - bracht het staatsbewind verandering in deze stationaire toestand, gelastend dat de codificatiecommissie zo spoedig mogelijk het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek met enige annexe te codificeren materies moest inleveren met ‘postpositie’ van alle andere werkzaamheden. Toch duurde het nog tot eind maart 1804 eer de ‘civilisten’ het ontwerp van commentaar hadden voorzien en de plenaire commissie haar beraadslagingen over het ontwerp begon. Deze beraadslagingen resulteerden in een tamelijk ingrijpende omwerking van het ontwerp-1801, waarmee de heren Elout en Farjon werden belast. In september 1804 legden zij een omgewerkt ontwerp aan de commissie over, die dit na een laatste finale ‘resumtie’ op 3 oktober 1804 inleverde bij het staatsbewind. Dit college liet het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 eind van dat jaar in gedrukte vorm verschijnenGa naar voetnoot64. en zond het tevens ter fine van advies toe aan het na- | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
tionaal gerechtshofGa naar voetnoot65., zulks conform de door de staatsregeling-1801 (art. 84) voorgeschreven procedure. | |||||||||||||||
Inhoudsoverzicht en karakteristiek van het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek 1804Het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804, dat 968 artikelen telt, is ingedeeld in vier boeken, respectievelijk handelend ‘Van misdaden en straffen in het algemeen’ (boek I), ‘Van misdaden tegen den staat en deszelfs leden in het algemeen’ (boek II), ‘Van misdaden tegen byzondere persoonen’ (boek III) en ‘Van misdaden van gemengden aart’ (boek IV). Elk boek is ingedeeld in een aantal hoofdstukken, enkele daarvan nog weer in afdelingen. De artikelen zijn per hoofdstuk genummerd. In het eerste boek - wat men tegenwoordig zou noemen het ‘algemeen deel’ van het strafwetboek - wordt een aantal strafrechtelijke voorschriften van algemene aard gegeven. Met name worden daarin een aantal algemene begrippen en beginselen gedefinieerd en geregeld, die van belang zijn voor de berechting van de in de drie volgende boeken behandelde onderscheidene misdaden en die tezamen het - wat men thans zou noemen - ‘bijzonder deel’ vormen. Het onderscheid tussen de in boek II en boek III geregelde ‘misdaden’ berust op (een bepaalde visie op) een verschil qua aard en belang van het door een gepleegde misdaad primair aangetaste rechtsgoed. Hoewel het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek erkent, dat ‘alle misdaden het geluk van den burgerstaat stooren’ (boek II, hfdst. i, art. 1), benadelen sommige misdaden de staat ‘onmiddelyk’, andere slechts ‘middelijk’. Onmiddellijk tegen de staat gerichte misdrijven ‘zijn dezulken, welke tegen den burgerstaat in het algemeen regelrecht zijn ingericht en worden dierhalven eigenlijke staatsmisdaden genoemd’ (ibidem, art. 2). Deze zijn in boek II geregeld. Middellijk tegen de staat gerichte misdrijven zijn die, ‘welke regelrecht tegen bijzondere persoonen zijn ingericht en den staat alleenlijk in de gevolgen benadeelen, alzoo de zekerheid en veiligheid van den staat zelv' afhangt van de zekerheid en veiligheid van deszelfs leden’ (ibidem, art. 3). Deze zijn geregeld in boek III. Het belang van de onmiddellijk en de middellijk tegen de staat gerichte misdaden wordt verschillend gewaardeerd, want de onmid- | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
dellijk tegen de staat gerichte misdaden worden strafwaardiger geacht (boek I, hfdst. ii, art. 13). Het ontwerp kent overigens nog een tussenvorm tussen beide genoemde categorieën misdaden (boek IV). Het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 bevat overigens geenszins een ontwerpcodificatie van het gehele ‘burgerlijke’Ga naar voetnoot66. materiële strafrecht, want zogenaamde overtredingen zijn er niet in en onder begrepenGa naar voetnoot67.. In boek I worden achtereenvolgens aan de orde gesteld de misdaad in het algemeen (hfdst. i)Ga naar voetnoot68., het onderscheid en de waardering der misdaden (hfdst. ii), de straffen in het algemeen (hfdst. iii)Ga naar voetnoot69., de waardering en toepassing der straffen benevens derzelver evenredigheid met de misdaden (hfdst. iv), de beschuldiging en derzelver gevolgen (hfdst. v) en het ophouden en vernietigen der beschuldigingen en straffen (hfdst. vi). De beide laatstgenoemde onderwerpen behoren naar de tegenwoordige opvatting veeleer tot het strafprocesrecht, het executierecht daaronder begrepenGa naar voetnoot70.. De ‘eigenlijke staatsmisdaden’ zijn in het tweede boek geregeld. Onderscheiden worden enerzijds misdaden tegen ‘de uitwendige veiligheid van de staat’ (hfdst. ii), anderzijds die tegen ‘de inwendige veiligheid, rust en orde van den staat’ (hfdst. | |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
iii). Tot de eerste categorie behoren ‘staatsverraad’ (aan vreemde mogendheden)Ga naar voetnoot71. en ‘staatsschennis’Ga naar voetnoot72.. De eerstbedoelde subcategorie wordt met een ‘vijandig oogmerk’ tegen de staat gepleegd, bij de tweede ontbreekt dit vijandig oogmerk en bestaat dit in eigenbelang, wraakzucht, lafhartigheid, vrees of zelfs ‘het vermeend belang van den staat’ (hfdst. ii, art. 37). Onder de tweede (hoofd)categorie (hfdst. iii) vallen ‘schending der regeeringsform’ (hfdst. iii, afd. i), ‘openlijk geweld’ (hfdst. iii, afd. ii), godloochening en godslastering (hfdst. iii, afd. iii)Ga naar voetnoot73.. Als eigenlijke staatsmisdrijven van geheel eigen aard worden ten slotte nog beschouwd misdaden betreffende de geldmunten van de staat (hfdst. iv) en die betreffende staatspapieren, geldswaarde hebbende (hfdst. v). In het derde boek treft men de misdaden ‘tegen bijzondere persoonen’ aan, zoals die tegen het leven (hfdst. i) - onderscheiden in moordGa naar voetnoot74., doodslag, manslag en tweegevecht, terwijl de vijfde afdeling handelt over ‘onstrafbare doodslag’, gedefinieerd als ‘ontoerekenbare berooving van een anders leven’Ga naar voetnoot75. -, die tegen het lichaam (hfdst. ii), zoals mishandeling, die tegen de kuisheid (hfdst. iii)Ga naar voetnoot76., die tegen de vrijheid (hfdst. iv), die tegen de eer (hfdst. v), samengevat onder het begrip ‘hoon’Ga naar voetnoot77., en ten slotte die tegen de bezittingen (hfdst. vi)Ga naar voetnoot78.. Het vierde boek handelt over ‘misdaden van gemengden aart’, die beschouwd wor- | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
den als een soort tussenvorm van onmiddellijk en middellijk tegen de staat gerichte misdaden, zoals misdaden van ambtenaren (hfdst. i), dat wil zeggen door ambtenaren qua talis gepleegd, meineed (hfdst. ii), valsheid en bedrog (hfdst. iii)Ga naar voetnoot79. en misdadige bankbreuk (hfdst. iv). Het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 wordt niet alleen gekenmerkt door een bijzondere uitvoerigheid, maar ook door zijn - zoals latere critici het hebben genoemd - ‘leerstelligheid’. Zowel de algemene voorschriften als die betreffende de afzonderlijke ‘misdaden’ zijn niet alleen uitermate gedetailleerd, maar ook uiterst genuanceerd door een voortdurend streven alle mogelijke schakeringen, verbijzonderingen en uitzonderingen tot hun recht te laten komen, zodat aanzienlijke gedeelten van het ontwerp het karakter van een sterk deductief getint dogmatischrechtswetenschappelijk betoog aannemenGa naar voetnoot80., dat zich primair richt tot de rechter, die de strafwet heeft toe te passen. Vele artikelen ervan zijn met andere woorden meer een soort instructienormen voor de rechter dan ge- en verbodsbepalingen voor de justitiabelenGa naar voetnoot81.. De reden hiervan wordt duidelijk als men poogt na te gaan uit welke bronnen de samenstellers van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 hebben geput. Dit zijn namelijk niet primair bestaande binnen- of buitenlandse strafwetten en strafwetboeken geweest, maar wel allerlei achttiende-eeuwse geschriften van ‘verlichte’ auteurs op het gebied van het strafrecht met een sterk natuurrechtelijke inslag. Het zijn hun deductief-redenerende vertogen, die als het ware ‘doorstralen’ in het ont- | |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
werpGa naar voetnoot82.. Naast ‘Duitse’ auteurs als KleinschrodGa naar voetnoot83., MeisterGa naar voetnoot84., GmelinGa naar voetnoot85. en anderen dient in dit verband toch wel in de eerste plaats Gaetano Filangieri (1752-1788) te worden genoemd, wiens La Scienza della Legislazione - in Franse vertaling - door de ontwerpers veelvuldig als bron van inspiratie en wijsheid werd geraadpleegdGa naar voetnoot86.. Dit verklaart tevens goeddeels de omstandigheid, dat het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 in sterke mate van ‘gejuridiseerde’ zedelijke beginselen is doortrokkenGa naar voetnoot87.. Uit een redactioneel oogpunt ten slotte is het van belang te wijzen op de tamelijk uniforme manier, waarop in de boeken II-IV de afzonderlijke delicten behandeld worden en welke schematisch als volgt kan worden weergegeven:
| |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
De ‘nageschiedenis’ van het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek 1804Heftige reacties wekte het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 bepaald niet op. Afgezien van enkele - merendeels anonieme - tijdschriftartikelen, die in wezen niet meer behelsden dan historisch-strafrechtelijke beschouwingen en zorgvuldig zo neutraal mogelijk gehouden inhoudsoverzichten gavenGa naar voetnoot89., bleef het opmerkelijk stil en nam men - ook in juridische kringen - in afwachting van het advies van het nationaal gerechtshof en een nadere standpuntbepaling van de koning een voorzichtige terughoudendheid in achtGa naar voetnoot90.. Dat advies kwam uiteindelijk pas eind oktober 1806 af en werd uitgebracht aan koning Lodewijk Napoleon. De teneur ervan was tamelijk negatief. Afgezien nog daarvan, dat het hof een invoering van dit strafwetboek los van de destijds beraamde codificatie van het burgerlijk recht uiterst bezwaarlijk achtte, was de voornaamste kritiek het te leerstellige karakter van het ontwerp. De commissie had een wetboek met ‘stellige wetten’ moeten ontwerpen ‘en geenszins eene opgave en ontwikkeling van wijsgerige of regtsgeleerde grondbeginselen, bepalingen en verdeelingen, over welke in de scholen der geleerden wordt gehandeld’. Die konden geen ‘onderwerp van wetgeving... uitmaken’. De voornaamste bijkomende algemene bezwaren waren het ontbreken van bepalingen betreffende buitenslands door eigen ingezetenen gepleegde misdrijven en betreffende buitenslands misdreven hebbende en vervolgens naar dit koninkrijk uitgeweken vreemdelingen, het ontbreken van de geldboete onder de straffen en van bepalingen betreffende recidive. Een lijst van artikelsgewijze kritiek was bijgevoegdGa naar voetnoot91.. | |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
Zonder twijfel was het te uitvoerige, te detaillistische en te leerstellige karakter van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 het voornaamste punt van kritiekGa naar voetnoot92.. De overige bezwaren waren immers in beginsel niet zo heel moeilijk te ondervangen geweest. De geleerde Amsterdamse hoogleraar Hendrik Constantijn Cras, die zich als lid van de civiele subcommissie van de codificatiecommissie had beijverd om het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1801 uitvoerig van commentaar te voorzien, zo uitvoerig zelfs, dat hij in zijn eentje het werk van de criminele subcommissie nog eens overdeed en bepaald niet ‘dunnetjes’, reageerde scherp, zij het niet publiek, op het advies van het hoog nationaal gerechtshof. Zo heel verwonderlijk was dat niet, want het waren bepaald niet in de laatste plaats zijn geleerde commentaren geweest, die de omwerking en uitbreiding van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1801 nodig hadden gemaakt. Volgens hem was mr. J.E. Reuvens, de president van het hoog nationaal gerechtshof, de auctor intellectualis geweest van de geleverde kritiek. In zijn anti-kritiek noteert hij ergens geïrriteerd: ‘Men bespeurt overal klaar de vittenden geest van R’. Terecht heeft De Smidt mijns inziens verondersteld, dat de inmiddels tot stand gebrachte Code civil (1804) met zijn beknoptheid en heldere stijl op de kritiek van het hoog nationaal gerechtshof van invloed is geweestGa naar voetnoot93.. Daaruit - evenals trouwens uit de toen vigerende Code pénal van 1791-1795 - sprak een geheel andere stijl van wetgeving... Op last van de koning is de staatsraad in 1807 nog bezig geweest met het beproeven van een omwerking van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804. Naast de officiële notulen zijn vooral de particuliere aantekeningen van C.F. van Maanen, die als ‘deskundige’ de beraadslagingen bijwoonde, een belangrijke kenbron met betrekking tot dit gezwoeg, omdat zij in tegenstelling tot de officiële notulen niet ‘gekuist’ en gedepersonifieerd zijn. In welke richting men arbeidde laat zich wel raden: om de haverklap tekent hij bij de successieve artikelen het woord ‘uitlaten’ aanGa naar voetnoot94.... Toch bleek die omwerking een onbegonnen zaak: de nagestreefde ingrijpende besnoeiingen leidden tot zulke systematische en redactionele problemen, dat men, tot en met het begin van het derde boek gevorderd, tot de conclusie kwam, dat een nieuwe opzet van het geheel noodzakelijk was. Het concipiëren van een nieuw | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
ontwerp werd de taak van een nieuwe driemanscommissie, bestaande uit - ce qui casse paye - Reuvens als voorzitter, Elout en Van Musschenbroek. Hun ontwerp resulteerde - na nieuwe intensieve besprekingen in de staatsraad, menigmaal onder leiding van de koning zelfGa naar voetnoot95. - tot het Crimineel Wetboek voor het koningrijk Holland van 1809, ons eerste nationale strafwetboek. Gezien het voorgaande zou men denken, dat er een brede kloof zou gapen tussen het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 en het Crimineel Wetboek van 1809. Daarop is mijns inziens toch wel wat af te dingen. Het is in zoverre juist, dat het wetboek-1809 (394 artikelen) veel beknopter is dan het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 (968 artikelen) en dat die beknoptheid vooral is bereikt door het elimineren van allerlei typisch ‘leerstellige’ bepalingen. Het wetboek-1809 ademt inderdaad een geheel andere geest, is wars van bespiegelende, theoretiserende en moraliserende elementen. Het - wat men tegenwoordig zou noemen - algemene deel beslaat 61 tamelijk beknopte artikelenGa naar voetnoot96., terwijl het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 daarvoor 320 artikelen nodig heeft, die daarenboven goeddeels het karakter dragen van een soort ‘instructienormen’ voor de rechter, zij het in een niet te verstouwen overmaat. Het is ook juist voor wat de systematiek, de indeling van beide wetboeken betreft. Het is ten slotte ook nog juist - ofschoon in iets mindere mate - voor wat de inhoud van de algemene gedeelten van beide betreftGa naar voetnoot97.. Maar wanneer men de bepalingen betreffende de bijzondere delicten, dus die betreffende moord, doodslag, diefstal enz. vergelijkenderwijze beziet, dan stuit men nogal eens op frapperende overeenkomsten, ook al vat het wetboek-1809 vaak in één artikel samen wat het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 in een reeks artikelen decreteert. Naar mijn voorlopige indruk heeft de commissie-Reuvens al met al toch nog heel wat verflenste bloempjes uit het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 gepluktGa naar voetnoot98.. | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
De invloed van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 op het huidige, van 1881 daterende Wetboek van Strafrecht is te verwaarlozen. De staatscommissie-1870 heeft het bij mijn weten niet geraadpleegd en op het stuk van de zogenaamde ‘kleurloze’ opzet, één van de zeer weinige elementen die ons Wetboek van Strafrecht ontleende aan het wetboek van 1809, verschilde het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 nu juist van het Crimineel WetboekGa naar voetnoot99.. | |||||||||||||||
Het belang van het ontwerp-lijfstraffelijk wetboek-1804Waarom dan toch aandacht te besteden aan dit schijnbaar ‘verouderde’ ontwerp? Vooreerst omdat het juist door zijn ‘leerstellige’ karakter zo'n uitstekend inzicht geeft in het strafrechtelijk denken van een meer dan middelmatig begaafde groep vaderlandse juristen in die veelbewogen jaren rond het begin van de negentiende eeuw. Met één been in de tradities van het nog vigerende oud-vaderlandse strafrecht staande, met het andere in de nieuwe ideeënwereld van de Verlichting en met name beïnvloed door nieuwe strafrechtelijke denkbeelden van Italiaans-Duitse herkomst, zagen zij zich, nog juist vóór de Franse wetgeving op civiel- en strafrechtelijk gebied ten onzent overheersend werd, voor de opgave gesteld om zonder precedent hier te landeGa naar voetnoot100. een nationaal strafwetboek te ontwerpen voor de nieuwe Bataafse eenheidsstaat, waarin nog steeds verscheidenheid van strafrecht heerste. Van Rousseau stamt de uitspraak: ‘Il faudroit etre Dieu pour donner des loix aux hommes’. Welnu, goden waren zij niet, wel kinderen van hun tijd. Hetgeen zich weerspiegelt niet alleen in hun ontwerp zelf, maar veel meer nog in het overvloedige bronnenmateriaal, dat zij uit het stadium van hun preparatoire werkzaamheden nalieten. Juist die onverbloemde interne stukken wekken hun wetsteksten tot leven, geven inzicht in de achtergronden en motieven daarvan, waarbij naast de meer technisch-juridische aspecten ook allerlei praejuridische factoren aan de dag treden zoals godsdienstige, morele en maatschappelijke opvattingen en inzichten. Juist dat laatste zal, naar ik hoop, de toekomstige bronnenuitgave van het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 voor een ruimere kring historici dan alleen rechtshistorici van belang doen zijnGa naar voetnoot101.. | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
Toch speelt naast dit rechts- en cultuurhistorische belang nog een ander belang mee, al zij erkend, dat dat wellicht meer de jurist dan de historicus zal kunnen aanspreken. Het strafrecht is vanouds een uiterst gevoelige en ook niet-juristen verre van onverschillig latende rechtsmaterie, juist omdat strafrechtelijke sancties zo diep ingrijpen in 's mensen vrijheid en existentie. En hoewel het strafrecht van heden in velerlei opzicht verschilt van dat van begin negentiende eeuw, bijvoorbeeld op het stuk van de straffenGa naar voetnoot102., zijn er daarnaast toch ook duidelijke overeenkomsten, bestaat er een grote mate van continuïteit. Niet alleen op het stuk van wat men de ‘klassieke’ delicten zou kunnen noemen (moord, doodslag, diefstal, oplichting, bepaalde zedendelicten en - niet te vergeten - de vandaag de dag weer actuele misdrijven tegen de openbare orde en de algemene veiligheid), maar ook op dat van de algemene beginselen. Het adaequaat formuleren van begrippen als opzet, schuld, poging of uitlokking is nu een even moeilijke opgave als toen. En juist in een tijd, waarin ook het strafrecht aan kritiek onderhevig en sterk in beweging is, kan het uitvoerige en leerstellige Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804, gepresenteerd in een vorm die de wordingsgeschiedenis van de afzonderlijke bepalingen en alzo alle eraan ten grondslag liggende overwegingen zo compleet mogelijk laat zien, ertoe bijdragen, dat wij ons huidige Wetboek van Strafrecht nóg kritischer gaan bezienGa naar voetnoot103.. Zo beschouwd kunnen juist die elementen, die het Ontwerp-Lijfstraffelijk Wetboek-1804 destijds deden sneven, de uitvoerigheid en de leerstelligheid ervan, vandaag de dag voor een nadere kritische bezinning op ons positieve en dusdoende op een toekomstig ‘beter’ strafrecht bevorderlijk zijn. |
|