| |
| |
| |
Een welgefundeerde, knappe en koele synthese
Een recensieartikel door J.A. Bornewasser
E.H. Kossmann, De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België (Amsterdam/Brussel: Elsevier, 1976, 618 blz., f 45. -).
Toen in 1815 het Koninkrijk der Nederlanden tot stand kwam, vloeiden twee geheel verscheiden ontwikkelingsprocessen ineen. In 1830, na ruim vijftien jaar gedwongen, gesublimeerde en niet eens zo perspectiefloze samenwoning verweten de ongelukkige partners elkaar het losgebarsten geweld; weldra zetten zij, een traumatische ervaring rijker, hun levensloop opnieuw gescheiden voort. Drukte het kortstondig samenzijn voor altijd zijn stempel op elk van beide landen, de uiteindelijke mislukking woog nog lang als een onaangename last op hun onderlinge verhouding. Waren Noord en Zuid niet in de eerste helft van de negentiende eeuw bijeen geweest, niemand zou waarschijnlijk op de idee gekomen zijn hun zo uiteenlopende levensgeschiedenissen in één boek te beschrijven.
Zelfs Pieter Geyl niet. Deze originele vormgever van de Groot-Nederlandse gedachte beperkte zich overigens uit beginsel tot het verhaal over de Nederlandstalige gebieden. Een ironische speling van het lot heeft bovendien gewild dat zijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam bleef steken kort voor de periode waarin zij een nieuw hoogtepunt had kunnen bereiken. Het in 1959 verschenen deel III, dat voor nog geen halve eeuw zo'n vijfhonderd bladzijden nodig heeft, eindigt met 1798. Actualiteitsbewustzijn en theoretische reflectiedrang bleven het nadien bij de geëngageerde strijder Geyl winnen van de behoefte om de voleinding van zijn oorspronkelijke maar wat geforceerde gang door de geschiedenis te beproeven. Was trouwens het tot dan toe bereikte resultaat, hoe boeiend en leerzaam ook, van die aard dat daarmee de Groot-Nederlandse conceptie van aanwijsbare samenhangen en natuurnoodzakelijke convergentie haar vurig verlangde realisering had gevonden?
Een ander Groot-Nederlands voelend historicus, de onder invloed van F.C. Gerretson staande L.G.J. Verberne, schreef in het midden van de jaren dertig een gedegen en bevattelijke geschiedenis van de negentiende en vroeg-twintigste eeuw. Een niet minder ironische omstandigheid verhinderde dat hij aan een Groot-Nederlandse synthese zelfs maar serieus kon dénken. Verberne's bijna klassiek geworden werk moest nu eenmaal verschijnen in het ‘klein-Nederlandse’ kader van de onder redactie van H. Brugmans opgezette Geschiedenis van Nederland, waarvan het de afsluitende, in 1938 uitgegeven delen VII en VIII uitmaakt. Toch lijkt het wel of de hiermee opgelegde beperking de auteur voor verzanding heeft behoed. Want toen na de Tweede Wereldoorlog een door hem zelf geredigeerde, wél Groot-Nederlands opgezette geschiedenis van beperkte omvang ging verschijnen, moest Verberne de moderne geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden door een Belgische vakgenoot in een apart deel laten beschrijven. Tussen theorie en praktijk van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving lag een klaarblijkelijke kloof.
| |
| |
De twaalfdelige Algemene Geschiedenis der Nederlanden (AGN), waarvan het eerste deel in 1949 verscheen, wilde de geschiedenis van Nederland en België ook werkelijk ‘algemeen’, dat wil zeggen ‘als één geheel’ behandelen. Verder zou, behalve aan de politieke geschiedenis, in een ‘gelijkwaardige en gelijktijdige’ behandeling aandacht worden besteed aan de economische, sociale en culturele ontwikkelingen. Hoewel hier en daar verouderd, zijn de delen IX tot en met XII, in de tweede helft van de jaren vijftig verschenen en handelend over de periode 1795-1945, nog steeds een betrouwbaar en onmisbaar naslagwerk. Maar precies voor deze periode beantwoordt de AGN allerminst aan het gestelde ideaal. In hun oordeel over het cruciale jaar 1830 spreken verschillende schrijvers elkaar zelfs tegen. Met haar talrijke bijdragen van ongelijke portee laboreert deze uitgave aan het haast onvermijdelijke euvel van een ver doorgevoerde specialisatie: periodes werden zonder innerlijke continuïteit aan elkaar geregen, sectoren van het verleden zonder samenhang naast elkaar geplaatst, Nederland en België zonder voldoende vergelijking onafhankelijk van elkaar beschreven.
Waar de geschiedenis van Noord en Zuid tot nu toe in een aantal boekbanden bijeen werd gebracht, was het maatschappelijk engagement niet afwezig. Geyls hartstochtelijke en essayistisch gehouden ‘Stam’-betogen waren uiteraard geschreven met ‘hoop, vooral, voor de toekomst’! Verberne's populair-wetenschappelijke, hierboven aangeduide vierdelige Geschiedenis der Nederlanden wilde mede ‘de weg bereiden voor het succes van de Beneluxgedachte’. En Romein zou Romein niet zijn geweest, wanneer hij niet in de algemene inleiding van de AGN had beleden dat ‘elk groot geschiedwerk door een ideaal geworteld is en moet zijn, dat dieper gaat dan de zichtbare bodem der wetenschap’. In het concrete geval was dat ‘het behoud der Nederlandse zelfstandigheid van de Nederlanden’. Het lijkt me dienstig deze bekende feiten in gedachte te houden, als het er om gaat de plaats te bepalen van het hier te bespreken, belangrijke en opmerkelijke boek dat het vorig jaar van de persen van Agon-Elsevier is gerold.
De Lage Landen 1780-1940 is de titel van het magnum opus waaraan de Groningse hoogleraar E.H. Kossmann minstens een jaar of tien heeft gewerkt. Inclusief noten, bibliografie en register telt het ruim zeshonderd bladzijden. Het is het daadwerkelijke antwoord op een verzoek van de Oxford University Press om in één geheel de min of meer contemporaine geschiedenis te beschrijven van twee onafhankelijke landen, waarvan Engelsen de gemeenschappelijkheid waarschijnlijk alleen kunnen bevroeden in Castlereagh's waarschuwende termen van ‘the barrier question’. Ofschoon de Engelse versie, die nog verschijnen moet, niet volkomen gelijk is aan de Nederlandse uitgave, betreffen de verschillen tussen beide slechts wederzijdse aanpassingen aan het onderscheiden lezerspubliek. De inleiding noch het boek zelf geven blijk van een maatschappelijke roeping. De prestatie is er niet minder persoonlijk om geworden. Kossmann schreef een welgefundeerde, knappe en koele synthese. Wie vandaag, tussen de onderwijs- en organisatiebedrijven door, zo'n werk tot een goed einde heeft gebracht, moest bij wijze van spreken morgen nog met vervroegd emeritaat kunnen gaan. Niemand heeft het recht een zo begenadigd auteur een dergelijk paradijselijk bestaan te misgunnen; al was het alleen maar omdat onder die omstandigheden waarborg bestaat voor de persoonlijke vervulling van een der vele wetenschappelijke desiderata, die de uit ervaring sprekende schrijver in zijn beredeneerde bibliografie heeft kenbaar gemaakt.
Het boek munt uit in synthetische kracht. De noodzaak ertoe was natuurlijk gegeven door het besef voor een Engels publiek te schrijven. Wat voor interesse zou dat immers kunnen opbrengen voor reeksen van onbekende namen en bijzonderheden, voor allerlei
| |
| |
gedetailleerde feiten en feitjes; die mochten hooguit dienen als illustratie van de door de auteur hier en daar verontschuldigend geconstateerde ‘parochiale’ inslag van met name de Noord-Nederlandse samenleving. Zij die kennis dragen van de samenvattende bijdragen, door Kossmann in de jaren zestig geleverd aan de delen IV en V van de New Cambridge Modern History, weten wat zij van dit boek verwachten mogen: veel typeringen, weinig of geen opsommingen; meer de antwoorden op denkbeeldige vragen van buitenlanders dan samenvattingen van door landgenoten ooit op school geleerde zaken. In hun diverse ontwikkelingsstadia geschetste denkvormen en stromingen lopen via een spel van continuïteit en discontinuïteit als richtinggevende draden door de hoofdstukken heen. Achtergrondschetsen en karakteriseringen van afzonderlijke perioden, waartoe tussen 1848 en 1914 wat ongewone cesuren werden aangebracht, zijn succesrijke pogingen geworden om greep te bieden op de weerbarstig blijvende materie van dit verre van gemakkelijke boek. Dit specimen van comparatieve geschiedschrijving kan met recht als een algemene geschiedenis van anderhalve eeuw Lage Landen worden aangemerkt, want bij voortduring worden de overeenkomsten en verschillen tussen Noord en Zuid op originele wijze dwars door het verhaal heen geweven. In het onderstaande kom ik daar nog op terug, evenals op het bewust eenzijdige model waarin de auteur de verschillende sectoren van de historische ontwikkeling heeft trachten te integreren.
Welgefundeerd mag dit lijvige werk worden genoemd. Om dit aan te tonen behoeft men slechts het notenapparaat wat nader te bezien. Niet dat dit zo bijzonder uitvoerig is. Integendeel: een gemiddelde van tweeënhalve verwijzing per bladzijde is aan de spaarzame kant. Let men daarentegen op de handboektrekken die het werk vertoont en verwacht men dienovereenkomstig dat alleen van citaten en ongewone voorstellingen van zaken de vindplaats wordt opgegeven, dan is er niets uitzonderlijks aan de hand. Welke criteria overigens voor de annotatie precies zijn toegepast, is niet geheel duidelijk en wordt ook nergens verantwoord. Waar het evenwel op aan komt is het zeldzame feit dat een boek van samenvattende aard is gebouwd op uitgebreide en nauwkeurige lezing van gedrukte - of later in druk gebrachte - documenten en scripta uit de bestudeerde tijd, van oudere, deels al lang vergeten monografieën en van moderne vakliteratuur, die op selectieve manier is gebruikt. Met een souvereine beheersing van de stof heeft Kossmann bekende maar ook minder bekende gegevens verbonden tot zijn eigen synthese. Wie - om slechts enkele vrij willekeurige voorbeelden te noemen - voor een schets van de jaren twintig uit de vorige eeuw zich baseert op eigentijdse rapporten en beschouwingen en daarvoor Colenbranders Gedenkstukken moet hebben doorgeploegd, wie van een staatsman als Rogier diens in het Latijn geschreven dissertatie bestudeert, wie voor een karakteristiek van groten als Thorbecke, Opzoomer, Mees, De Lavaleye, Périn en Woeste bij hun eigen geschriften te rade gaat, wie voor het interbellum zich verdiept in de Documents diplomatiques belges, zo'n historicus kan alleen maar een boek schrijven dat op wetenschappelijk harde fundamenten berust. Daar komt nog bij dat Kossmann, eertijds als schrijver van bibliografische overzichten in de Revue du Nord, later als redactievoorzitter van het tijdschrift waarin dit
recensieartikel verschijnt, een uitgebreide, zo niet volledige kennis opdeed van de verschenen Nederlandse literatuur.
Knap, zo meen ik, mag dit resultaat van zorgvuldige studie heten. Om dit toe te lichten kan men, metend met de maatstaven die Kossmann zelf zijn historische objecten aanlegt, overgaan tot het aangeven van het originele in deze synthese. Laat ons echter eerst de traditionele toetsstenen van het historisch ambacht gebruiken en opmerken dat het geheel wordt gekenmerkt door een doorzichtige compositie, een exacte weergave van de feiten en een - ondanks de soms zwaarwichtige beschouwingen en volgeladen zinnen - uiterst
| |
| |
verzorgde stijl en boeiende verteltrant. Een superieure distantie tot het verleden is even kenmerkend als het duidelijk gedemonstreerde en doorgaans geslaagde streven zich er met grote openheid in te verdiepen. Levensechte, fraai geformuleerde typeringen als ‘geen gedachte of hij schreef haar neer, geen inval of hij tekende hem op’ (67) voor Van Hogendorp, ‘koel classisicme beheerste hem’ (80) voor Falck - gaat hier bij uitzondering de beschrijving in congeniale bewondering over? - vindt men naast vele, ironiserende opmerkingen als ‘de werkelijkheid echter was anders, was zelfs tegengesteld aan dit heroïsche en rampzalige beeld’ (437) waar het de strijd der verzuilingsideologieën betreft, of een forse, maar met redenen omklede conclusie: ‘de discussie tussen wat men de Leidse en Limburgse school ging noemen was op zichzelf noch dramatisch noch belangwekkend’ (373).
Bewonderenswaardig toont de schrijver zich in staat hem van huis uit vreemde ‘systemen’ met subtiele onbevangenheid tegemoet te treden. Dit leidt soms tot verrassend positieve constateringen. Zo zou ik zelf, opgegroeid in de denkwereld van het neothomisme, niet graag voor mijn rekening nemen wat hij er, van interessante argumenten voorzien, op bladzijde 346 over opmerkt: ‘verreweg het opvallendste van deze neothomistische beschouwingen is het opene ervan’. Slechts een enkele maal is de geduldige auteur het wetenschappelijk luisteren moe geworden en overschrijdt hij de grenzen van de historische welwillendheid; bijvoorbeeld stempelt hij de Luikse hoogleraar Wilmotte tot iemand die ‘vaak tot het schrijven van merkwaardige onzin’ kwam (569, noot 95). Over het algemeen heeft de op kennen, begrijpen en verklaren gerichte historicus in Kossmann zich telkens weer willen inleven in de hem bekende en, waar het België betreft, aanvankelijk nauwelijks bekende personen waarvan hij wist of mocht verwachten dat zij representatief waren voor het historisch proces. Het heeft tot gelukkig gevolg dat hij nooit oordeelt zonder kennis van zaken, een knappe prestatie voor een boek dat een zo uitgebreide en gedifferentieerde materie bestrijkt. Aldus ontstond - ik doe wederom een wat willekeurige greep - een overtuigende schets van het ‘genie’ Solvay, naar diens eigen zeggen op zoek naar de ‘totale waarheid’ (348), of van Hendrik de Man, zich belijder noemend van een ‘totaal en alles opeisend geloof’ (473) en schrijver van een werk dat ondanks ‘het misbruik van superlatieven’ voor ‘echt en ernstig’ (474) wordt gehouden. Zo ook hield Kossmann zich intensief bezig met Groen van Prinsterer, die zich permitteerde ‘veel tegenstrijdigs tegelijk te prijzen’ (78) en gaf hij koning Willem I, van wie het heet dat hij nooit goed wist wie hij was (75), postuum de
geruststelling mee ‘de beste van de koningen van Nederland’ en ‘de origineelste van de Europese vorsten der Restauratie’ (126) te zijn geweest. Zulke karakterschetsen vloeien de auteur niet lichtvaardig uit de pen; ik ben ervan overtuigd geraakt dat hij, desgevraagd, ze met nog een reeks van niet aangevoerde bewijsredenen zou kunnen adstrueren.
Toch zullen er lezers zijn die in deze en andere welgefundeerde beschouwingen, knappe uiteenzettingen en rake typeringen iets missen. De onafhankelijke en scherpe criticus in Kossmann geeft zijn karakteriseringen regelmatig een ondertoon van verbazing, niet zelden van lichte spot, soms ook van irritatie mee. Zeker, slechts bij uitzondering uit dit laatste zich in regelrechte afkeer, bijvoorbeeld als het gaat om de filosoof Bolland, die ‘een van de opdringerigste mensen uit deze periode, een mateloos auteur en een mateloos redenaar’ wordt genoemd (341). Maar al is zo'n onvriendelijke zin exceptioneel, dat neemt niet weg dat de schrijver in het algemeen zelden in warme bewondering komt, daarentegen des te meer in ironiserende verwondering geraakt over de eenzijdigheden of paradoxen van maatschappelijke ijveraars en ideologische systeembouwers. Zijn verstandelijke en afstandelijke benadering van mensen en hun problemen weerhoudt hem ervan de weg van het ‘verstehen’ tot in de gevoelswereld van de intermenselijke verbondenheid af te gaan.
| |
| |
Daarom laat Kossmann als een scherpzinnig, vaak geamuseerd en soms geërgerd toeschouwer - zich wellicht hierbij ook verplaatsend in de wereld van een zelfbewust Engels lezerspubliek - de oprichters van de Nederlandse zuilen aan zich voorbij trekken. Eén citaat zij hier voldoende; na een vergelijking getroffen te hebben tussen enerzijds de ‘vaak pompeuze en ijdele Kuyper’ en anderzijds Domela Nieuwenhuis, die op de auteur de indruk maakt van ‘star te zijn, weinig oorspronkelijkheid te bezitten en te lijden aan een gevaarlijke vorm van zelfverheerlijking’, komt hij vervolgens tot het wat onbarmhartig getekende tafereel: Kuyper en Domela waren ‘door hun volgelingen als profeten geëerde volksleiders en redenaars, die hun publiek niet - zoals de rooms-katholieke leider Schaepman - verblindden door de barokke schittering van hun retoriek, het evenmin beleerden en informeerden zoals de liberalen deden, maar het boven zichzelf verhieven door hun galmende tonen en de hetzij christelijke, hetzij heidens geworden wijding van hun woorden’ (255-256).
Het is of Kossmann, ook wanneer hij op een verder verleden terugblikt, zich er wat voor geneert een inwoner van de Lage Landen te zijn. Blok en Pirenne, geschiedschrijvers in het fin de siècle, hebben, als fiere mannen hun vaderlandse taak voortreffelijk vervuld, aldus deelt de schrijver ons enigszins spottend mee. Het succes van hun streven en de populariteit van hun werken acht hij karakteristiek voor de cultuur die hen inspireerde. Is Kossmann een representant van onze tijd, wanneer hij, bijna in het andere uiterste vervallend, zich angstvallig voor nationale zelfverheffing vrijwaart? In dit opzicht waarschijnlijk wel. Werkelijk grootse verschijnselen vallen er in zijn meer dan vijfhonderd bladzijden tellende tekst over meer dan hondervijftig jaar Lage Landen maar weinig aan te wijzen. Door intensieve studie meer bekend geworden met mensen en machten, is hij hen nu niet bepaald meer gaan beminnen. Interessante uitzonderingen op de regel van menselijke middelmatigheid lijken in België het links-liberalisme van Emile de Lavaleye en zijn aanhangers, en in Nederland het doctrinaire liberalisme van Thorbecke en Opzoomer te zijn. Hier bespeurt men een zekere sympathie die vele anderen in een sfeer van eerlijke ontleedkunst en koele reconstructie, niet van onberedeneerde antipathieën, wordt onthouden. Want nooit ook zal men Kossmann, zoals Potgieter van zichzelf moest bekennen, zien gloeien van ‘schendig vuur’.
De beschrijving van Nederland en België in één boek stelde de auteur, die zonder enig bewust parti-pris zijn taak heeft aangevat en volbracht, voor een moeilijke en precaire opgave. Twee elementen vallen daarbij te onderscheiden: de onderlinge relatie tussen landen die beide prat gingen op hun diplomatieke zelfstandigheid en vervolgens de aanwijsbare punten van gelijkheid of minstens van overeenkomst naast die van verschil of zelfs van tegenstelling.
Aangaande de verhouding viel - het stond wel bij voorbaat vast - niet veel verheffends te vertellen. Over de hele linie was zij stroef met weinig evenementen, te weinig zelfs om er in een bepaald stadium een aparte paragraaf aan te wijden. Alleen in het kader van de Eerste Wereldoorlog worden enige bladzijden besteed aan ‘het Belgisch-Nederlandse conflict’ (431-433). De vergelijking tussen de twee landen daarentegen krijgt in dit boek het volle pond. Het is wel frappant dat een dergelijke moeilijke onderneming voor het eerst systematisch is opgezet en met succes doorgevoerd door een auteur die de thematiek als het ware van buiten af kreeg aangedragen. Consequent wordt door heel het werk heen de aandacht gericht op wat bindt en scheidt, op wat eender en anders is. Soms geschiedt dat bij een situatieschets van het ene land, dan weer bij die van het andere. Want natuurlijk liet de historische kritiek het niet toe, zaken die zich in werkelijkheid met een zo eigen dy- | |
| |
namiek hebben ontwikkeld, voortdurend in een totaliteit te vatten. Zelfs dit boek is, het zij ronduit vastgesteld, voor het grootste gedeelte de geschiedenis van Nederland plus de geschiedenis van België. Ik zou niet weten hoe het anders had gekund. Doch waar het maar even mogelijk was, greep de schrijver de door hem gezochte kans. Behalve de genoemde, zeer talrijke dwarsverbindingen met een flitsend karakter zijn er de inleidende of concluderende passages, soms zelfs gehele paragrafen van expliciet vergelijkende en gemeenschappelijk karakteriserende aard.
Richten we eerst nog onze aandacht op de onderlinge relatie, dan blijkt daarvan tot aan het ontstaan van het Verenigd Koninkrijk nauwelijks sprake te zijn geweest. Vóór de gelijkmakende en denationaliserende Franse Tijd hebben in het Zuiden alleen de revolutionaire conservatieven onder leiding van Van der Noot een beroep gedaan op de Republiek, die evenwel negatief reageerde vanuit haar handelsimperialistische traditie. Tijdens de Franse overheersing waren er de dreiging en druk van gelijke buitenlandse invloeden, maar de landen ‘keerden zich van elkaar af’ (63). Voor Nederland betekende deze tijd een teruggetrokken leven van nationale zelfhandhaving, voor België een op Frankrijk gerichte deelneming aan een grote, continentale samenleving. Het paternalistische bewind van koning Willem I legitimeerde de vooral door de mogendheden opgelegde verhouding en gaf haar de meest innige vorm. De aanvankelijk wat aarzelende pogingen om het Noorden en het Zuiden enigszins te verzoenen maakten plaats voor een integraal opgezette, nationaliserende politiek van economische, sociale en culturele aard. Bourgondisch en humanistisch noemt Kossmann deze politiek; zij werd bepaald door ‘een nationalisme van geleerden, historici en classicisten dat zijn inspiratie zocht in de Bourgondische staat van de vroege zestiende eeuw en de leringen van de zestiende-eeuwse opvoeders en patriotten’ (79). Zij mislukte, niet omdat het Zuiden als zodanig tegenover het Noorden stond, maar omdat het Noorden haast paranoïde reageerde met: ‘het was een aanval van de Belgen op Holland’ (103). Zo stelt de auteur, mét de Groot-Nederlanders, nadrukkelijk vast dat het de regering en het Noorden waren die aan de Belgische opstand zijn nationaal karakter verleenden (vgl. ook de bladzijden 83, 101, 105 en 109). Aldus gezien vond Thiers' in 1871 aan de Duitsers geadresseerde ‘c'est nous qui avons fait votre unité’
al iets van een vroeg precedent.
Sinds de internationale regeling van 1839, aldus Kossmann, is de Belgische geschiedenis veel nauwer met die van het Noorden verbonden gebleven dan in de zeventiende of achttiende eeuw (122). Maar die band lag dan wel op het culturele vlak van de Groot-Nederlandse beschaving. Willem I's regiem betekende een belangrijke stimulans, waar nog maar schuchter op werd gereageerd. Overeenkomstig het feit dat de Vlaamse Beweging nog geen factor van politiek gewicht werd, heeft Kossmann er voor de negentiende eeuw zelfs geen paragraaf aan besteed. Ook voor het derde kwart van die eeuw moest worden geconstateerd: ‘Van wederzijdse beïnvloeding op cultureel of politiek gebied valt niet veel te merken’ (153); op diplomatiek terrein ging ‘het vruchteloze gekibbel dat de betrekkingen al zo lang kenmerkte’ onveranderd voort (157). Toen rond de eeuwwisseling ‘het oprechtst en edelst streven dat in België ooit opkwam’ (Vermeylen) de Belgische verhoudingen ernstig ging beroeren, bleek tegelijk hoe ver de flaminganten van de Nederlandse cultuur verwijderd waren en hoe zeer zich het Noorden met zijn gebrek aan medeleven, laat staan steun, boven het taalverwante deel van het Zuiden verheven voelde. Op politiek terrein moest de traditionele rivaliteit eerst nog een droevig hoogtepunt beleven, toen in de jaren twintig van deze eeuw, tijdens de Scheldekwestie, de nationale tegenstellingen werden aangewakkerd. Eerst in de jaren dertig traden de twee landen, staande voor een gelijke oorlogsdrei- | |
| |
ging, in het gezamenlijke spoor van een onafhankelijkheidspolitiek, die voor het op Frankrijk georiënteerde België een grotere verandering inhield dan voor het vanouds ‘zelfstandige’ Nederland. Reële resultaten ten bate van een oplossing van oude kwesties of een gemeenschappelijke aanpak van gelijksoortige problemen leverde dit niet op. Territoriale en economische ambities van de Belgische natie,
een haar bedreigend Vlaams nationalisme en een tegenover beide terughoudende en hooghartige houding van Nederland hebben een eeuw lang de onderlinge verhoudingen gekenmerkt. Voorwaar geen opwekkend beeld dat Kossmann zijn lezers in alle oprechtheid en zonder tendensen heeft aangeboden.
De gerichtheid op het vergelijken die de onderhavige synthese tot een boek van grote allure maakt, vindt al in het begin een internationaal vermaard object in de schakels die de Lage Landen leverden voor de keten der ‘Atlantische Revolutie’. Daarom is het jammer dat de schrijver de theorieën van Godechot en Palmer buiten beschouwing laat en zich beperkt tot een gedifferentieerde afweging van de verwante uitbarstingsverschijnselen in beide landen. Voor de jaren tachtig van de achttiende eeuw werkt hij de in- en externe contrasten uit tussen het burgerlijke, protestantse en commerciële Noorden, waar evenwel de te lang op de stapelhandel georiënteerde economie stagneerde, en het katholieke, nog overwegend agrarische en in de standenmaatschappij gewortelde Zuiden, dat niettemin in een snelle economische ontwikkeling stond. In de Oostenrijkse Nederlanden plukten de conservatieven de vruchten van een door de liberalen begonnen revolutie, terwijl omgekeerd in de Republiek de vooruitstrevende patriotten de fakkel van de staatsgezinde regenten overnamen in de strijd tegen de stadhouder. Maar in beide landen zegevierde de reactie van het oorspronkelijke bewind; totdat de Fransen kwamen.
Hoe verschillend zich Nederland en België in de daaropvolgende postrevolutionaire periode van twintig jaar ontwikkelden, illustreert Kossmann aan de positie van de katholieken. In het Noorden prees deze aanzienlijke minderheid over het algemeen de nieuwe orde, bevrijd als haar leden zich voelden van een weliswaar soepel, maar niettemin discriminerend gezag. In het Zuiden zuchtten de katholieken, mét hun Franse geloofsgenoten die ook hun landgenoten waren geworden, onder de anti-klerikale en etatistische maatregelen van de elkaar afwisselende revolutionaire regiems. De periode van het Verenigd Koninkrijk, treffend ‘De Grootnederlandse hypothese’ genoemd, laat de grootse pogingen zien die alle verschillen en geschillen in een nationale eenheid moesten oplossen. Maar wat hierboven reeds voor de jaren 1830/31 is opgemerkt, deed zich ook vóór 1830 al gelden: op ogenblikken van economische moeilijkheden of van toegespitste politiek-religieuze tegenstellingen van merendeels intern-Belgische aard zette een door overgevoeligheid ingegeven kramphouding de beide partners, scherper dan objectief te verwachten viel, tegenover elkaar. Toen zij definitief waren uiteengegaan, stond een economisch en politiek progressief België naast een gedecimeerd en achterop rakend Nederland.
In een hoofdstuk als ‘Het liberalisme als systeem, 1848-1879’ is de auteur op zijn best. De politiek-culturele wichelroede, die Kossmann op vaardige wijze hanteert, bewees voor deze periode uitstekende diensten; met hulp ervan konden haar wezenskenmerken worden opgespoord. Het resultaat is belangwekkend. In de vorm van een drieluik (algemene karakterisering en vergelijking, Belgische ontwikkeling, Nederlandse ontwikkeling) worden ons de soortgelijke en de onderscheiden aspecten van het politieke en culturele liberalisme in Zuid en Noord aangetoond. Zowel in België als in Nederland vormden de liberalen in onderbroken termijnen van bij elkaar zeventien jaar de regering; in de resterende jaren was hun invloed op de politieke gang van zaken en het nationale cultuurleven nauwelijks minder. De moderaten - voor Nederland verstaat Kossmann daaronder Boogmans
| |
| |
‘conservatief-liberalen’, die vanouds ‘conservatieven’ heetten - hielden het in de tussenliggende jaren nooit lang vol: de voor beide landen symptomatische opschuiving naar rechts bleek telkens nog niet sterk genoeg. Nederland haalde zijn ‘achterstand’ in, maar zowel de links-liberale oppositie (in België gesteund door een geleerde als Emile de Laveleye, in Nederland zichtbaar in de individualistisch opererende Samuel van Houten) als de christelijk geïnspireerde partijpolitiek van de toekomst meldden zich in het Zuiden toch aanmerkelijk eerder dan in het Noorden. Nog in dít hoofdstuk wijst de schrijver op het opmerkelijke feit dat ‘de sociale wetgeving en de democratisering van het staatsbestel’ in Nederland door de links-liberalen, in België door de katholieken zouden worden ‘geformuleerd’ (215). De politieke ontwikkelingen die tot omstreeks 1878 ongeveer evenwijdig hadden gelopen, zouden dan ook nadien sterk gaan verschillen.
Desondanks weet Kossmann ook in verscheidene paragrafen van het volgende hoofdstuk ‘Op weg naar de democratie, 1879-1896’ de gebeurtenissen van de Lage Landen in één heen en weer lopend verhaal te integreren. Was tevoren, tengevolge van de beklemtoning van het liberalisme, de overeenkomst het centrale thema, nu staan de contrasten meer centraal. De ‘algemene’ behandeling werd tot op zekere hoogte vergemakkelijkt doordat cultuurstromingen en maatschappelijke denkrichtingen zich meer internationaal oriënteerden; een groepering van de stof rond de weliswaar verschillend geadapteerde maar overal in West-Europa actuele ‘-ismen’ kon de helpende hand bieden. Zo ontstond het originele hoofdstuk ‘Synthese, 1895-1914’, waarvan de roep om allesomvattende ideologieën, die van het fin de siècle uitging, en de erop gegeven antwoorden van marxisme, spinozisme, neothomisme, hegelianisme, anarchisme etc. de kern uitmaken. Of inderdaad juist voor die periode de harmonie-scheppende synthese typerend is, valt te betwijfelen. Het is natuurlijk hoogst opmerkelijk dat het in de bibliografie niet genoemde dialectische boek van Romein met deze jaren juist ‘het breukvlak van twee eeuwen’ heeft getekend. Temeer omdat Kossmann zelf constateert dat hij als ‘beschrijver van de nationale geschiedenis der twee staten’ soms de indruk had ‘een willekeurig geïsoleerd onderdeel van de Europese geschiedenis te bestuderen’ (228), had een confrontatie met de internationale problematiek van de eeuwwisseling in de rede gelegen. Overigens wordt in dit hoofdstuk, dat ook de politieke ontwikkeling behandelt rond de grote internationale stromingen, de geschiedenis van hun nationale verschijningsvormen in Noord en Zuid op verhelderende wijze tot een zekere eenheid verwerkt. Dat de schrijver erin is geslaagd zo véél in één geheel te voegen,
dankt hij mede aan de compositorische vondst om in een apart tussenhoofdstuk ‘Expansie, 1880-1914’ de ontwikkeling van duidelijk eigen deelgeschiedenissen onder te brengen. De koloniale, economische en buitenlandse politiek worden daarin voor België en Nederland apart en tevens als afzonderlijke sectoren van het verleden beschreven.
Het ligt voor de hand dat de periode van de Eerste Wereldoorlog het wat gekunstelde eenheidsverband van de stof zou accentueren. Terecht heeft Kossmann bij de behandeling hiervan geen moeite gedaan om naar een vorm van integratie te zoeken. Het desbetreffende hoofdstuk valt uiteen in eerst het verhaal over een door de oorlog getroffen land en daarna dat over een uiteindelijk net aan het oorlogsgevaar ontkomen natie. Het laatste hoofdstuk daarentegen, ‘Stabiliteit, 1919-1939’, is weer een voortreffelijk staaltje van comparatieve geschiedschrijving. Vooral de derde paragraaf over de gezamenlijk beschreven binnenlandse ontwikkelingen tijdens het interbellaire verleden van de beide landen munt uit door op bronnen gebaseerde kennis en suggestieve vergelijkingen. Met weinig - persoonlijk meen ik te weinig - namen en feiten wordt hierin een boeiende schets gegeven van de dialectiek tussen zich als onverzoenlijk aandienende ideologieën en de vreedzame prak- | |
| |
tijk, tussen aangetaste democratische krachten en kortstondig werkende fascistische tegenkrachten, tussen min of meer revolutionaire herordeningsplannen en de stabiele werkelijkheid. De lezer wordt door het eind van dit boek alleen maar versterkt in zijn allengs gegroeide overtuiging dat de opdrachtgever een gelukkige beslissing nam door met Kossmann in zee te gaan. Diens mededeling dat hij door een vergelijkende geschiedenis getracht heeft ‘historische perspectieven wat te verruimen’ (8) lijdt aan understatement.
‘Of everything other than thought, there can be no history’, aldus R.G. Collingwood in zijn postuum uitgegeven The Idea of History (2e dr.; Oxford, 1961, 304). Deze woorden van de in de traditie van het hegeliaanse idealisme staande Engelsman hadden als motto kunnen dienen voor Kossmanns boek. Ondanks een heus niet geringe aandacht voor en zorgvuldig verwerkte kennis van de economische omstandigheden blijven De Lage Landen herinneren aan wat in de Duitse historiografie als ‘Ideen- und Staatengeschichte’ hoogtij heeft gevierd. Het viel te verwachten van een schrijver die vijfentwintig jaar geleden debuteerde met een al direct erudiete studie over de wisselwerking tussen de politieke theorie en de concrete politieke situatie; zijn bijdrage was gewijd aan de doctrineloze ‘doctrinairen’ tijdens de Franse Restauratie (Tijdschrift voor Geschiedenis, LXIV (1951) 123-167). Had hij niet bovendien een jaar of tien later, in de inleiding op een verhandeling over Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland (Amsterdam, 1960), opgemerkt dat zijn belangstelling meer uitging naar het cultureel-historische dan naar het zuiver politieke aspect van het staatkundig denken in de Gouden Eeuw? Toen Kossmann enige tijd later in Utrecht voor de leden van het Historisch Genootschap al eens hardop nadacht over de vergelijkingsmogelijkheden die Zuid en Noord in de jaren 1780-1830 konden bieden, introduceerde hij ook voor de Nederlandse politieke verhoudingen zijn geliefde doctrinair-liberalisme in het wetenschappelijk spraakgebruik. Daar preludeerde hij op het nu voor ons liggende resultaat door te wijzen op Thorbecke als de staatsman ‘die de beste doctrinair van de eeuw zou worden’, maar meer dan een decennium bij Guizot en Rogier ten achter was (Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, LXXVII (1963) 46).
Zo is dan ook het grote werk over de Nederlanden van begin tot eind een politiek-culturele synthese geworden, in feite én gewild. Bewust heeft de schrijver gekozen voor een optiek die hem persoonlijk het best in staat stelde te analyseren, te structureren, te verklaren, ontwikkelingslijnen te trekken, cesuren te construeren en ...op zijn favoriete paradoxen te wijzen. Paradoxen zijn immers producten van een systematisch ordenend vernuft, dat met zijn overwegend verstandelijke verklaringsmodellen de feitelijke situatie niet onmiddellijk logisch kan doorzien. Aard, type, stijl, karakter, ambitie, levensvormen, opvattingen, visie, beginselen, conceptie, opinie, pretenties, constructie, doctrine, levensbeschouwing, levensbesef, denk- en waardesysteem, dat zijn zo een aantal begrippen waarmee Kossmann de door hem gezochte werkelijkheid heeft trachten weer te geven. Is dat de gehele werkelijkheid geworden? Niemand zal het willen beweren, natuurlijk ook de schrijver zelf niet.
Wel rijst de vraag of door het gekozen model het gezegde van de halve waarheid die tot leugen wordt, hier van toepassing is. Mij lijkt van niet. Ondanks de eenzijdig politiekculturele belangstelling, de persoonlijke keuze van onderwerpen en figuren en de subjectieve ordening in het geheel van oorzaken en waarden wordt nergens een misleidende voorstelling van zaken gegeven. Het is wél mogelijk dat onder de lezers de één dit of dat onontbeerlijk geachte feit, de ander een actuele thematiek en weer een ander hem vertrouwde figuren zal missen. Een boek dat zo uitvoerig is maar waarin niettemin de aanhouding bij
| |
| |
Goejanverwellesluis, het Haagse vredesverdrag van 1795, de samenzweerder en houdegen Daendels, het concordaat van 1801, gouverneur Van der Duyn van Maasdam, commandant Van Speyk, de Afscheiding van 1834 en haar twee voornaamste dominees, Henriette d'Oultremont, de sociale Réveil-predikant Heldring, enz. enz. niet met name genoemd worden, zo'n boek geeft daar alle aanleiding toe. De geschiedenis van België en haar stereotiepe beschrijvingen ken ik - in tegenstelling tot Kossmann - niet goed genoeg om met evenveel recht voor dit land een soortgelijke opsomming te maken.
Het meest opvallend is wel, hoezeer in dit werk, opgezet als een ‘hoofdzakelijk politieksociale geschiedenis’ (8), nauwelijks aandacht wordt besteed aan het sociale leefklimaat. Noch van de gegoeden wier pennevruchten zo scherpzinnig werden bestudeerd, noch van de gewone burgers wier welzijn werd gemeten aan hun belangstelling voor de politieke zaak, komt ons voor de geest hoe zij hun levensdagen sleten, voor hun dagelijks brood zorgden, hun huizen bewoonden; hoe zij hun ontspanning zochten, met vrienden en familie verkeerden, hun vreugde en ellende beleefden en tenslotte, hoe zij hun plaats binnen de samenleving - nog lang beschouwd als door God overeenkomstig hun stand gewild - in opgewektheid, gelijkmoedigheid of opstandigheid bezetten. Met het oog daarop hebben op sensatie beluste lieden al het bericht verspreid dat een ‘alternatieve Kossmann’ in de maak is. Alleen wanneer diens verhaal op dezelfde zakelijke en consciëntieuze wijze blijk geeft van de door hém ingenomen optiek, wanneer hij verder niet per definitie corrigerend maar completerend wil zijn, alleen dan maakt hij een goede kans meer dan een modieus protest te behelzen.
Het is de moeite waard om - ter aanvulling op wat uit het voorgaande al kon worden afgeleid - met nog enige voorbeelden aan te geven hoezeer Kossmann ontwikkelingen schetst die zich aan de geestelijke toppen van het menselijk bestaan voltrekken. Zo stelt hij vast dat het tragische van Koning Willem I's regeringspolitiek gelegen is in het feit dat de vorst geen contact had met ‘de Romantiek’ (77). Onder het scherm van deze stroming vonden elkaar na 1825 het van taktiek veranderende katholicisme en het antigouvernementele neoliberalisme in een ‘natuurlijk’ samenwerkingsverband (98); de term ‘Monsterverbond’ komt men dan ook bij de schrijver niet tegen. Geïnspireerd door een auteur als Charlier werkt hij de stelling uit dat de politieke romantiek moet worden beschouwd als de inspirerende verzetsfactor die naar het drama van 1830 leidde. De lotgevallen van het liberalisme, dat zich van zijn romantische oorsprong (de doctrinairen!) had losgemaakt, zouden zowel in Nederland als in België ‘het derde kwart der eeuw beheersen’ (146), aldus lezen we verder op. Zozeer is voor de schrijver de bovenlaag van de samenleving bepalend voor haar geheel dat de vernieuwing van politiek en cultuur in de jaren tachtig hem tot de uitspraak verleidt: ‘de kwaliteit van het bestaan werd hoger’ (227). Misschien is het ook aan de vertrouwdheid met zijn litteraire bronnen toe te schrijven dat hij zijn boek in een welluidende maar voor moderne oren nogal ingewikkeld klinkende taal heeft vervat.
Onjuist zou het zijn te beweren dat de schrijver geen oog heeft voor stoffelijke, economische oorzaken; van datzelfde decennium der Tachtigers ‘voor een deel de gespannenheid’ (230) verklarend, komen ze op allerlei plaatsen in dit werk ter sprake. Aparte paragrafen worden zelfs besteed aan ‘de economie’, waarin Kossmann zich manmoedig en gewetensvol verdiept, maar deze economische schetsen zijn enigszins obligate beschrijvingen over een korte termijn. Het bovenste niveau van het nationale bestaan fungeert zijns inziens als het terrein waarop de totale ontwikkeling in haar wezenlijke trekken wordt bepaald. Zo ziet de auteur de vroeg begonnen industriële revolutie van het Zuiden als het werk van een groep van gegoede ondernemers; vol belangstelling voor technische vernieuwingen waren zij het ‘die de mogelijkheid schiepen’ haar door te voeren (23). Op grond van een
| |
| |
speurtocht - gemaakt aan de hand van De Jonge's befaamde dissertatie - naar de oorzaken van hetzelfde, zoveel later optredende verschijnsel in Nederland stelt de schrijver het probleem op eendere manier; men trachtte volgens hem in het Nederland van na 1890 mee te gaan in de voorste gelederen van de internationale ontwikkeling en ‘kennelijk was het land (nu) structureel in staat tot de ontplooiing die het ging zoeken’ (311).
Door nog een andere, hem typerende verwerking van het bronnenmateriaal laat Kossmann zien dat hij aan de wereld van de geest de voorrang geeft als het gaat om een beschrijving van groeiende materiële welvaart en maatschappelijke vooruitgang. Drie voorbeelden wil ik hier noemen. Voor de Nederlandse hungry forties is hij in zijn concrete gegevens uiterst spaarzaam, maar wel vermeldt hij de visie van een tijdgenoot die getroffen was door wat hij om zich heen zag gebeuren (127). Vervolgens: de ‘sociale kwestie’ blijft een wat schimmig, meer voorondersteld dan geanalyseerd verschijnsel in dit boek; daarentegen gaat de schrijver wel in op het ‘nog steeds niet vervangen’ onderzoek dat De Bosch Kemper in 1851 naar de armoede instelde. Ook diens latere, min of meer sociologische beschouwingen krijgen aandacht, ofschoon ze zelfs niet ‘enige reële invloed’ uitoefenden (205). Illustratief tenslotte lijkt me de wijze waarop de koloniën in het geheel zijn opgenomen; voor het merendeel bestaan de daaraan gewijde bladzijden uit eigentijdse beschouwingen en discussies over de koloniale gebieden en de ten opzichte daarvan te volgen politiek.
Het past in Kossmanns benadering van de politieke strijd der geesten dat hij daarbij voortdurend zoekt naar leidende figuren, invloedrijke maatschappij-gerichte denkers en representatieve gebeurtenissen. Zijn werkwijze levert briljante resultaten op voor een tijd waarin afzonderlijke, grote (liberale) persoonlijkheden beslissend waren voor het karakter van de uiteraard elitaire cultuur. Zij confronteert ons ook met ongewone gegevens als de onthulling van het Haagse Spinozabeeld, een gebeurtenis die in een culturele context wordt gezet. Verder danken we er originele, voor een synthese onevenredig lange karakteriseringen aan, met name die van de historici Pirenne en Blok. Wanneer de internationale stromingen imponerender blijken dan de nationale representanten, tegen het eind van de eeuw dus, wijken de beschrijvingen van personen terug voor die van de stelsels die zij aanhingen. Ook dan heeft Kossmann nog een bijzondere voorkeur voor een spectaculaire figuur als Edmond Picard, die niets vertegenwoordigd schijnt te hebben, maar ‘toch karakteristiek voor Belgiës onzekerheden’ wordt geacht (229). Ook dan geeft hij ons nog boeiende persoonstekeningen en heet het bijvoorbeeld van de strijd binnen de SDAP dat hij ‘vaak zonder veel moeite (kan) worden beschreven als een innerlijk conflict van haar leider’ (389). Is het tenslotte niet opvallend dat uitvoerig aandacht wordt besteed aan het Nederlandse Plan van de Arbeid waarvan na twee bladzijden wordt opgemerkt dat het ‘voor de politieke discussie nauwelijks betekenis gehad’ heeft? (478). Maar een schrijver die sterk de nadruk legt op wat in het verleden is gedacht, hanteert nu eenmaal bijzondere criteria om te weten wie of wat hij de moeite van het beschrijven waard vindt. Gelukkig maar, want anders was dit bijzondere boek nooit geschreven!
Ter afsluiting een dubbele vraag. Is het misschien toch niet zo, dat achter deze wetenschappelijk gefundeerde, koele, maar niet minder persoonlijk gekleurde synthese wel degelijk een engagement schuilgaat? Zo ja, is het dan verwonderlijk dat de recensent geneigd is dit te zoeken in het onuitgesproken maar metterdaad beleden grondbeginsel van de wetenschappelijke historicus die, in de traditie van de grote Huizinga, cultuur wil behoeden en behouden door voort te gaan met haar te scheppen?
|
|