Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |||||||||||||||
Het Plan van de Arbeid en de SDAP
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
zijn geld te investeren. De economische stagnatie had tot gevolg dat de koopkracht van de gulden werd verhoogd en de investeringen tegelijkertijd terugliepen. De achtereenvolgende crisiskabinetten onder Colijn achtten het een te diepe ingreep in de economie om zelf de rol van investeerder op zich te nemen. De gedachte om zulks te doen door tekorten op de overheidsbegroting te laten ontstaan, zou, zo die ooit is opgekomen, door de regering als zeer onfatsoenlijk van de hand zijn gewezen. Zonder meer werd aangenomen dat het vertrouwen van de investeerder slechts behouden bleef, als de begroting in evenwicht was. Wat dacht de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP), de partij die dat deel der kiezers vertegenwoordigde dat zeer diep was getroffen door de economische crisis, van de afloop? Wist deze partij een uitweg? De economische crisis was een verschijnsel dat door de socialisten in het verleden evenzeer als een wetmatig verschijnsel was beschouwd als door hun liberale tegenstanders. Marx was van mening dat crises in het kapitalisme onvermijdelijk waren en zeer positief te waarderen, omdat zij tot de ineenstorting van het stelsel zouden leiden en tot de overwinning van het proletariaat. Leefde deze verwachting ook nu? Bij een deel van de SDAP was dit inderdaad het geval. Het merendeel zag deze crisis echter als een voorbijgaand verschijnsel en nam een afwachtende houding aan, niet ongelijk aan die van de regering. In de loop van de crisis groeide echter het besef dat dit onvoldoende was en dat tot de aanval moest worden overgegaan. Een socialistisch toekomstperspectief, hoezeer dit op hoogtijdagen nog met de mond werd beleden, scheen steeds verder te wijken, indien er niet iets werd ondernomen om de crisis een halt toe te roepen. Het geloof in een lichtende toekomst maakte steeds meer plaats voor het besef van de noodzaak eerst maar eens de weerbarstige economische werkelijkheid de baas te worden. Zo verscheen vijf jaar na het uitbreken van de crisis het Plan van de arbeid. Het Plan diende zich aan als een alternatief voor de gevoerde regeringspolitiek. Voor de oude generatie socialistische gelovigen betekende dit Plan echter water in de wijn. Uitvoering van het Plan zou, gezien de politieke verhoudingen, slechts kunnen geschieden, indien niet alleen arbeiders, maar ook andere groepen in de maatschappij zich tot het socialisme aangetrokken zouden voelen. Ook dan kon de uitvoering van het Plan niet zonder hulp van de burgerlijke partijen plaatsvinden. De oppositie, waarin de socialisten traditioneel verkeerden, zou plaats moeten maken voor samenwerking met en concessies aan deze burgerlijke partijen. De klassestrijd zou hierdoor worden opgeheven en de arbeidersklasse verraden. Voor een nieuwe generatie socialisten betekende het Plan echter een houvast. Het was een tastbare overbrugging tussen socialistisch toekomstgeloof en de ontmoedigende werkelijkheid. Deze botsing tussen oude en nieuwe gedachten in de Nederlandse sociaaldemocratie kan niet worden los gezien van ontwikkelingen binnen het socialisme elders. Het ‘planisme’ stond ook in het buitenland, ook bij nietsociaaldemocraten, in de belangstelling. Niettemin vertoonde het Plan van de arbeid ook specifieke trekken van de Nederlandse sociaaldemocratie. | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
De partij in de crisis en de crisis in de partijHoe diende de SDAP haar houding ten opzichte van de economische crisis te bepalen? Beantwoording van deze vraag hing in hoge mate samen met de uitleg die men gaf aan deze crisis. Daarover werd in de partij niet gelijk gedacht. Was de crisis een automatische economische neergang die na verloop van tijd als vanzelf zou omslaan in een economische opgang? Of was het, zoals sommigen in de partij meenden, een soort eindcrisis waarin het kapitalistische systeem zijn noodzakelijk einde zou vinden. De sociaaldemocraat S. de Wolff had in 1929 een economische verhandeling laten verschijnen die sedertdien in de partij veel gezag had: Het Economisch Getij. De schrijver maakte in dit boek duidelijk dat er in plaats van één, twee conjuncturele golfbewegingen aanwijsbaar waren. De ene was een golfbeweging van lange duur, terwijl de andere van veel kortere frequentie was, maar wel tegelijkertijd werkzaam. De grote populariteit van De Wolff's werk wordt voornamelijk verklaard uit het feit dat de crisis in de jaren dertig erin voorspeld was als een lange conjunctuurgolf. Een andere interpretatie van de crisis die hier te lande onder de sociaaldemocraten opgeld deed was de ‘crisis in permanentie’-theorie, die zich aandiende als marxistisch en afkomstig was van de econoom SternbergGa naar voetnoot1.. Volgens deze zou het kapitalisme zich hier niet meer uit de malaise kunnen herstellen, daar het stelsel zich over de hele wereld had verbreid en geen expansiemogelijkheid meer bezat in de vorm van nieuwe markten. De theorie van De Wolff vond in de partij de meeste aanhang en naar De Wolff's eigen woorden had het partijbestuur zijn uitleg aanvaardGa naar voetnoot2.. Inderdaad wezen officiële uitlatingen er op dat het partijbestuur de crisis zag als een tijdelijke economische inzinking. Voor het beleid betekende dit dat de partij in het defensief moest gaan: wat er op sociaal en economisch gebied voor de arbeidersklasse was bereikt zou moeten worden verdedigd; nieuwe eisen zouden pas kunnen worden gesteld als de tijden beter werdenGa naar voetnoot3.. De groep binnen de partij die de ‘crisis in permanentie’-theorie aanhing had zich geschaard rond het blaadje De Fakkel. Als woordvoerders werden beschouwd P. Schmidt en J. de Kadt. Zij meenden dat de arbeidende klasse de ineenstorting van het zieltogende kapitalistische stelsel zou moeten verhaasten. De interpellaties van het socialistische kamerlid Van den Tempel op 16 februari en 16 oktober 1931 onderstreepten nogmaals het partijstandpunt. Hij achtte de crisis weliswaar veroorzaakt door het kapitalistische systeem, maar toch van voorbij- | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
gaande aard, zodat hij tenslotte aandrong op uitbreiding van de werkloosheidssteun. Ook hier weer: wachten op betere tijden en intussen het hoofd boven water houdenGa naar voetnoot4.. In welk opzicht onderscheidde de SDAP zich met dit standpunt van de burgerlijke partijen? Kon men als socialist nog blijven geloven in de onvermijdelijkheid waarmee de socialistische staat naderbij kwam? Wat voor betekenis kon de sociaaldemocratie nog hebben voor de werkloos geworden arbeider, als de SDAP, ondanks haar rapporten over de toekomstige situatie, geen uitweg uit de huidige crisis wist aan te wijzen? De Fakkelgroep wist het antwoord: revolutionaire acties, betogingen en stakingen zouden aan het kapitalisme een einde maken. ‘Zij’, aldus Matthijsen in de bestuursvergadering op 2 januari 1932, ‘menen dat het kapitalisme in doodstuipen ligt’ en dat ‘die lamme partijleiding zitting neemt in een steuncomité met de bourgeoisie, terwijl nog maar een paar maanden nodig zijn om het socialisme te bereiken... De Kadt stelt het op deze winter’Ga naar voetnoot5.. Het partijbestuur mocht dergelijke opvattingen als revolutionaire hersenschimmen van de hand wijzen, een alternatief had het evenmin. In januari 1932 richtte het partijbestuur zich in een brochure tot de achterban en veroordeelde daarin het optreden van de steeds actiever wordende groep rond Schmidt en De Kadt. Het bestuur wees het optreden van deze groep op grond van de volgende overwegingen af. Niets wees op de komende ineenstorting van het kapitalistische systeem. Evenals in alle vorige crises zou de arbeidersklasse ook in deze crisis minder strijdbaar zijn dan in dagen van hoogconjunctuur. De organen om een socialistische staat op te bouwen waren niet in voldoende mate aanwezig en bovendien stond vijfenzeventig procent van de bevolking afwijzend tegenover het socialisme. Revolutionaire actie zou geen kans van slagen hebben, integendeel, in dat geval zou de bourgeoisie juist trachten de sociale verworvenheden van de arbeiders aan te tasten. Tenslotte zouden de klassentegenstellingen onvermijdelijk verscherpt worden. De sociaaldemocratie moest trachten te behouden wat in betere tijden was veroverd, om, wanneer na deze crisis een periode van economische opgang zou volgen, grotere macht te veroveren, grotere sociale voordelen te behalen en principieel ingrijpende hervormingen in het productieproces tot stand te brengenGa naar voetnoot6.. Een werkelijk socialistische toekomstverwachting kan alleen bestaan in een periode van hoogconjunctuur, zo zou men bovengenoemde overwegingen kunnen samenvatten. Het bestuur zag kennelijk geen voordelen voor de groei van de sociaaldemocratie in het bewust verscherpen van de tegenstellingen tussen de arbeidersklasse en de overige groeperingen. Zo'n standpunt zou eerder pragmatisch dan so- | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
cialistisch kunnen heten, welke conclusie door de linkervleugel van de partij dan ook duidelijk getrokken werd. Neen, deze leiding, die in alle opzichten gefaald heeft, mag niet langer aan het hoofd van de partij staan. De afkeuring van haar beleid is de eerste voorwaarde om tot werkelijke actie en positieve politiek te komenGa naar voetnoot7.. De botsing tussen beide groeperingen in de partij vond plaats op het congres te Haarlem in 1932. De Fakkelgroep werd daar geroyeerd en zou bij de volgende verkiezingen met een eigen partij, de Onafhankelijk Socialistische Partij, aan de verkiezingen deelnemen. Bij de kamerverkiezingen van 1933 verloor de SDAP twee zetels. Volgens het socialistische tweede-kamerlid Vliegen kwam dit verlies terecht bij de OSP en de communistische partij. Deze beide partijen behaalden samen een winst van 145.000 stemmen. Over deze verloren gegane stemmen merkte Vliegen op: Het waren de critici binnen de SDAP die een actief en positief beleid van de SDAP eisten, nu een kleine halve eeuw SDAP zo weinig wezenlijks had kunnen veranderenGa naar voetnoot8.. Vliegen formuleerde hier scherp het probleem waar de leiding der partij mee kampte. Beschouwingen over de verkiezingen in de partijbestuursvergaderingen ademen alle de geest van teleurstelling. Over het algemeen was men van oordeel dat de socialistische toekomstverwachting niet goed op de kiezer was overgekomen; deze zou te vaag geweest zijn. Tevens zou de crisispolitiek van de SDAP slecht gevallen zijn: Onze crisispolitiek heeft den indruk gemaakt op velen, dat zij alleen negatief was. Dat is in wezen niet juist, doch toch heeft de gedachte in het volk geleefd. Woudenberg klaagde over het verloren gegane contact met de werklozenGa naar voetnoot9.. Hoe zou het socialisme de kiezer opnieuw kunnen aanspreken? Fractievoorzitter Albarda, Wibaut en Vliegen grepen terug naar een rapport uit 1920, het Socialisatievraagstuk, dat een blauwdruk van een toekomstige socialistische maatschappij beoogde te geven. ‘Vooral zal het socialisme gehaald moeten worden uit de nevelen waar het op dit ogenblik nog is. Leidraad hiervoor is het Socialisatie Rapport...’Ga naar voetnoot10. zo meende partijvoorzitter Oudegeest. Albarda, Wibaut en Vliegen meenden dat het rapport waarschijnlijk te vaag zou zijn voor de kiezer. Wibaut bood aan om enkele onderdelen van het rapport in deelstudies uit te werkenGa naar voetnoot11.. Banning was de enige die in zekere zin een koerswijziging bepleitte. Hij wees er op dat de sociaal-democratie zich zou moeten ontdoen van de imago een arbeiderspartij te zijn. De | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
arbeidersklasse groeide niet meer, terwijl het aantal ‘Angestellten’ steeds groter werd. Deze groep voelde zich niet aangetrokken tot een arbeiderspartij als de SDAP, hoewel ook zij één der slachtoffers van de crisis was. De basis van de partij diende verbreed te worden. Ook de boer, middenstander en intellectueel moesten zich er thuis kunnen voelen. Banning wees voorts ook nog op de gebeurtenissen in Duitsland: moesten de sociaaldemocraten in Nederland daar geen lering uit trekkenGa naar voetnoot12.? Tevens bepleitte hij de instelling van een kleine commissie ter bestudering van de problemen der democratie. Oudegeest stelde voor om deze taak op te dragen aan Van den Bergh, Van der Goes van Naters en mr. J. in 't Veldt. Banning wilde hier nadrukkelijk enkele anderen, onder wie Vorrink, mee belasten. Schoorvoetend werd Banning enige steun toegezegd voor zijn denkbeeldenGa naar voetnoot13.. In hoofdzaak werden de oude gedachtengangen en werkwijzen gevolgd, zo blijkt uit de beraadslagingen van het partijbestuur: het Socialisatievraagstuk zou worden herzien en aangepast, dat wil zeggen geconcretiseerd en uitgebreid. Hiermede maakte het partijbestuur de fout die het de Fakkelgroep had verweten. Het mocht inderdaad een illusie heten door middel van revolutionair geweld de socialistische staat te vestigen, het was evenzeer een illusie om tijdens de diepste crisis, met een teruglopend aantal stemmen, onder de heersende politieke verhoudingen een nog fraaier toekomstbeeld aan de kiezer voor te spiegelen dan het tot nu toe gepropageerde. Had het bestuur de Fakkelgroep niet voorgehouden dat het in de huidige economische omstandigheden nergens op moest rekenen en zich tevreden stellen met het verdedigen van het tot nu toe bereikte? De wijzigingen die door de commissie werden aangebracht in het Socialisatievraagstuk waren overigens minimaal: de aanvulling bestond slechts uit de socialisatie van het bankwezen. Tekenend hierbij is de toelichting van Wibaut, waarin hij blijk geeft van zijn geloof in het onweerstaanbaar dichterbij komen van het socialisme, nationaal zowel als internationaal. Ondanks de toenemende stagnatie in de internationale handel, de hang naar autarkie die in verschillende landen waarneembaar was, en het groeiend nationalisme dat daarmee samenhing, achtte Wibaut de crisis een rijpingsfase van het kapitalisme aan het eind waarvan het socialisme wachtteGa naar voetnoot14.. Hoe sterk ook het geloof in een socialistische toekomst bij een groot deel der partijleden mocht leven, een duidelijke visie op de crisisbestrijding ontbrak nog steeds. Toen, tijdens de bestuursvergadering van 11 november 1933, de vraag aan de orde kwam of er bij de begrotingsdebatten nog positieve voorstellen moesten worden ingediend en het bestuurslid Van Eck meende dat de eis tot grotere werk- | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
verruiming moest worden gesteld, achtte Albarda deze eis volmaakt overbodig. Hij herinnerde er aan dat ir. H. Vos een werkverruimingsplan had ontwikkeld dat zestig-miljoen gulden zou kosten en vijftien- tot twintigduizend arbeiders aan werk zou helpenGa naar voetnoot15.. ‘De regering heeft echter een project waarmee zij aanneemt dat 50.000 arbeiders aan werk zullen worden geholpen. Wij krijgen derhalve meer dan wij zelf gevraagd hebben’Ga naar voetnoot16.. Het uitblijven van een constructieve crisispolitiek werd een steeds nijpender probleem voor het partijbestuur. Steeds luider weerklonk de kritiek in eigen gelederen op dit punt. Een gezaghebbende partijgenoot, J. Goudriaan, één der samenstellers van het Socialisatievraagstuk, schreef het boekje Socialisme zonder dogma'sGa naar voetnoot17., waarin hij stelde dat de wetmatigheden in de geschiedenis waaruit de socialistische toekomst kan worden afgeleid van minder belang waren dan een pragmatische aanpak der problemen van vandaag. In den tijd van ineenstorting van de kapitalistische welvaart dien wij doormaken, is het niet voldoende het socialisme te prediken als het beginsel van een nieuwe orde. Hoe diep dat beginsel ook leeft in de overtuiging van honderdduizenden, het zal de bewondering en instemming van veel grotere massa's eerst verwerven als door zijn praktische toepassing de voornaamste lijnen duidelijk getekend zijn, aldus de ‘Herzieningscommissie’Ga naar voetnoot18.. Ook vanuit de vakbond werd het partijbestuur verweten niets te hebben ondernomen op het punt van de crisispolitiekGa naar voetnoot19.. Al deze kritiek hielp het partijbestuur echter weinig verder. De crisis in de partij was niet uit de weg geruimd met de afsplitsing van de linkervleugel, maar bleef voortbestaan doordat de officiële socialistische toekomstvisie door de heersende economische situatie aan geloofwaardigheid had ingeboet en de in deze visie opgevoede partijkaders niet bij machte waren een alternatief te bedenken. Onder andere door de pressie die er uitging van het verschijnen van het Belgische plan van de arbeid en door hulp buiten de partijkaders kon tijdens het paascongres van 1934 de resolutie worden aangenomen waarin de oprichting van een planbureau en de installatie van een plancommissie werden aangekondigd. Alvorens daarop in te gaan zullen we eerst de buitenlandse invloed op de totstandkoming van het Plan van de arbeid bezien. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Buitenlandse invloedenStond de partijtop open voor denkbeelden van elders? Hoe dacht men in het buitenland over de crisisbestrijding? De economische crisis stimuleerde het denken over de ‘Planwirtschaft’ of ‘planning’. Van Duitse en na 1933 ook van Amerikaanse zijde verscheen een stroom publicaties over dit onderwerp. De planeconomiegedachte was niet marxistisch van oorsprongGa naar voetnoot20.. Fred Polak meent Rathenau, de Duitse minister van bewapening en industrie tijdens de eerste wereldoorlog, als de vader van de planeconomie aan te kunnen wijzenGa naar voetnoot21., terwijl E.H. Carr Fr. List in het negentiende-eeuwse Pruisen als de initiator zietGa naar voetnoot22.. Over planeconomie werd binnen het socialisme zeer verschillend gedacht. Marx had blauwdrukken van een geplande socialistische samenleving als utopisch van de hand gewezen, terwijl de Sovjet Unie in de jaren twintig tot rigoreuze planning was overgegaanGa naar voetnoot23.. De invloedrijke socialistische partij in Duitsland had na 1918 haar afkeer van planeconomie duidelijk laten merkenGa naar voetnoot24., maar bij andere Europese socialistische partijen zoals de Oostenrijkse partij bleek hiervoor wel grote belangstelling te bestaanGa naar voetnoot25.. Denkend aan het rapport over de socialisatie zou men wellicht menen dat er ook in de SDAP een hernieuwde belangstelling was voor de planeconomie. Niets was minder waar. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de wereldconferentie over planeconomie, die in 1931 in Amsterdam gehouden werd, in de socialistische pers werd doodgezwegen. Waarschijnlijk heeft geen enkele afgevaardigde van de SDAP de conferentie bijgewoond. Wel aanwezig was de Belgische socialist Hendrik de Man, die in de socialistische gedachtenvorming over planeconomie zo'n grote rol zou gaan spelen. Op dit congres over ‘World Social Economic Planning’, georganiseerd door het ‘International Industrial Relations Institute’, bleek vooral de Russische delegatie een grote belangstelling te genieten, aldus het verslag in Economisch Statistische BerichtenGa naar voetnoot26.. De SDAP achtte ordening en planning, waarover in het Socialisatievraagstuk gesproken werd, kennelijk uitsluitend na het overnemen van de politieke macht uitvoerbaar en beschouwde die niet als relevant voor de bestrijding van de crisis. Toch werd er in ruimere kring wel aandacht besteed aan nieuwe ideeën over crisisbestrijding en planeconomie. Jonge socialisten als Vos en Tinbergen brachten gedachten naar voren over de rol van de overheid als schepper van werkgelegen- | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
heid en de daarmee samenhangende effecten op de koopkrachtverhoging als een element van crisisbestrijdingGa naar voetnoot27.. Bij de beleidsbepalende instanties bleken deze suggesties echter verkeerd begrepen te worden en hun effect te missen zoals blijkt uit Albarda's commentaar in de vergadering van het partijbestuur van november 1933Ga naar voetnoot28.. Reeds in de jaren twintig bestond bij vele Europese socialistische partijen overigens wel degelijk ruime belangstelling voor planeconomie. Met name in Engeland, waar de economische stagnatie van de jaren twintig en de mogelijkheid van regeringsverantwoordelijkheid de socialisten tot concrete politieke programma's noopten, ging de planeconomie een grote rol spelenGa naar voetnoot29.. Fundamentele kritiek op het socialisme als een politieke stroming die slechts in een ver verwijderde toekomst de hooggestemde verwachtingen gerealiseerd hoefde te zien, maar met de politieke problemen van alledag geen raad wist, werd naar voren gebracht door H.N. Brailsford in zijn boek Socialism for TodayGa naar voetnoot30.. Zou het socialisme niet veeleer bestaande euvelen in de maatschappij te lijf moeten gaan en aan deze partiële verbeteringen de voorkeur moeten geven boven de irreële algehele hervorming van staat en maatschappij in een ver verwijderde toekomst? Dit is het thema van Brailsford's boek. Naast de theoretische aanval van Brailsford stond het praktische voorbeeld van het Russische vijfjarenplan, dat niet naliet indruk te maken. In België zou Hendrik de Man na het uitbreken van de crisis proberen zijn theoretische aanval op verstarde marxistische dogma's in de sociaaldemocratische partijen te paren aan de praktische politiek van het Belgische Plan van de arbeid. Deze ontwikkelingen zouden hun uitwerking op de Nederlandse sociaaldemocratie niet missenGa naar voetnoot31.. Hendrik de Man was in de jaren twintig en dertig een der belangrijkste socialistische denkers. In een groot aantal publicaties oefende de Belgische socialist, socioloog en cultuurfilosoof fundamentele kritiek uit op de leerstellingen van Marx die in de Europese sociaaldemocratieën een belangrijke plaats innamen. Hij brak met de traditionele opvatting als zou klassentegenstelling en klassenstrijd als vanzelf leiden tot de overwinning van het proletariaat. Hij ging daarbij uit van het feit dat de arbeidersklasse niet meer groeide als gevolg van de rationalisatie der arbeidsmethoden. Een nieuwe groep, het zogenaamde witteboordenproletariaat, bestaande uit | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
kantoorpersoneel en ambtenaren, een groep die strikt genomen tot de arbeidersklasse behoorde, nam nog steeds in omvang toeGa naar voetnoot32.. Deze groep had echter geen binding met de socialistische beweging en voelde zich daartoe ook niet aangetrokken. Ondanks de stagnerende groei bleef de socialistische beweging zich vastklampen aan de fictie van een overname van de politieke macht op grond van het marxistische beginsel dat het proletariaat in omvang zou toenemen. Het internationale karakter van de klassenstrijd en de van tevoren vaststaande ontwikkeling van de arbeidersklasse, zoals Marx die zag, waren volgens De Man een versimpeling van de gecompliceerde werkelijkheid. De arbeidersbeweging had in de verschillende landen een ander karakter, dat historisch bepaald was. Ook niet alle groeperingen die onder het kapitalisme in erbarmelijke omstandigheden verkeerden, zoals de negers in de Verenigde Staten, kwamen vanzelfsprekend tot het socialisme. De toekomstverwachting dat de ineenstorting van het kapitalisme zich als vanzelfsprekend zou voltrekken, had de arbeider de mogelijkheid gegeven een passieve houding aan te nemen, aldus De Man. Bij de arbeider was een zekere behoudzucht ontstaan en het strijdbare elan van de beweging was verschrompeld tot het statische behouden van wat was bereikt. Betere beloning en betere sociale omstandigheden hadden van de arbeider iemand gemaakt die iets te verliezen had. De verburgerlijking had reeds lang haar intrede gedaan bij de arbeidersbeweging. Toen de economische omstandigheden slechter werden, wreekte deze verstarring zich pas goed. De ontwikkeling van een zogenaamde vijfde stand van werklozen deed zich voor. En deze groep geloofde niet meer in de messiaanse toekomstbeloften van het socialisme. Om de verstarring te doorbreken zouden de socialisten het principe van Marx, dat materiële factoren de klassenstrijd bepalen, moeten verlaten. Het zijn veeleer sociaal-psychologische en massa-psychologische factoren dan materiële omstandigheden, waardoor een klassebewustzijn ontstaat en waardoor een klasse tot actie overgaat, aldus De Man. Vooral in de jaren twintig zag De Man een eigen socialistische cultuur als eerste vereiste om de dreigende verburgerlijking te voorkomen en het elan in de beweging te houden. In de jaren dertig legde hij meer de nadruk op het ontbreken van politieke realiteitszin bij de sociaaldemocratische partijen. Hun politieke doeleinden waren volgens hem veel te hoog gegrepen en hadden betrekking op een ver verwijderde toekomst. Op de problemen van alledag had de sociaaldemocratie geen antwoord dat noemenswaardig verschilde van dat van burgerlijke partijen. De plangedachte ging bij hem een belangrijke rol spelen. Een plan van de arbeid zou concrete en bereikbare doelen moeten bevatten om de economische crisis het hoofd te bieden. Voorts zou door zo'n plan het contact hersteld kunnen worden met de werklozen en het witteboordenproletariaat. Door de actie rond een dergelijk plan zou de verstarring en de passiviteit van de arbeidersklasse worden doorbroken en zou een nieuw elan het klassebewustzijn | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
versterken. Vanaf 1931 was De Man bezig zijn ideeën concrete vorm te geven voor de Belgische Werklieden Partij. Op het kerstcongres van 1933 wist hij het ‘Plan du Travail’ met overweldigende meerderheid aangenomen te krijgen. Het Belgische plan werd in de Nederlandse socialistische pers over het algemeen goed ontvangen en tot navolging aanbevolen. Van een ideologische herwaardering van het socialisme zoals die door De Man werd voorgestaan was in Nederland overigens nauwelijks sprake. De SDAP was in wezen een tamelijk dogmatischmarxistische partij, traditioneel gericht op de Duitse zusterpartij. Het geloof in een maatschappelijke ontwikkeling volgens marxistische principes werd nauwelijks aangevochten. De officieuze partijideologen, W.A. Bonger en R. Kuyper, twijfelden niet aan de orthodox-marxistische opvattingenGa naar voetnoot33.. De eerste generatie socialisten werd door de publicaties van De Man in het geheel niet in verlegenheid gebrachtGa naar voetnoot34.. In 1927 werd de vertaling van De Man's eerste boek De psychologie van het socialisme door W.A. Bonger in de Socialistische Gids besprokenGa naar voetnoot35.. Zelfs Bonger, de enige die buiten de kring van de AJC en de religieus socialisten serieuze kritiek had, miskende de hoofdstrekking van De psychologie van het socialisme volkomen en met name daar waar De Man de geldigheid van Marx' leerstellingen in twijfel trok, beoordeelde hij het werk negatief. De socialisten van de eerste generatie, of zo men wil, van de oude stempel, bezetten in overgrote meerderheid de sleutelposities in partij en vakbeweging en waren voor De Man's denkbeelden weinig toegankelijk. Diens invloed bleef steken in de periferie van de socialistische beweging: Jongeren, studenten, enkele intellectuelen en misschien wel het meest de religieus-socialisten ondergingen die invloed. Evenals De Man zagen zij geestelijke factoren als fundament en drijfveer voor de klassenstrijdGa naar voetnoot36.. De vertaler van De Man's werk in Nederland, dr. K.F. Proost, was uit deze religieus-socialistische kringen afkomstig. W. Banning, die het werk van De Man vrij goed kende, fungeerde min of meer als vertegenwoordiger van de religieus-socialisten in het partijbestuurGa naar voetnoot37.. De socialistische jeugd, althans het ideologisch best ge- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
schoolde deel daarvan, was meer ontvankelijk voor De Man's ideeën dan hun ouders. In socialistische studentenkringen was De Man een tijdlang een geziene figuur. Traditiegetrouw werd voor het jaarlijkse congres der sociaaldemocratische studentenclubs een socialistische coryfee uit het buitenland als spreker uitgenodigd. Op het congres van 19 maart 1932 was dit Hendrik de ManGa naar voetnoot38.. In de AJC werd De Man ook zeer gewaardeerd als voorvechter van een socialistische cultuur. Met name de leider van deze socialistische jeugdbeweging, Koos Vorrink, was sterk geporteerd voor diens opvattingen. Hij vertaalde zijn publicatie Der Sozialismus als KulturbewegungGa naar voetnoot39. en stelde in het voorwoord dat ‘de beschouwingen van Hendrik de Man een revolutie inleiden van socialistisch denken’. Deze opsomming moge duidelijk maken dat De Man's nieuwe denkbeelden over de socialistische theorie alleen bij enkele randgroeperingen binnen de Nederlandse sociaaldemocratie aansloegen. Deze groeperingen werden overigens door partij en vakbond met enige argwaan bekeken en niet als volwaardig geaccepteerdGa naar voetnoot40.. De SDAPer was doorgaans een politiek en economisch geschoold marxist, die de ethische fundering van het socialisme van De Man zweverig vondGa naar voetnoot41.. De andere publicaties van De Man zoals Opbouwend socialisme en De socialistische ideeGa naar voetnoot42. vonden in officiële socialistische kringen in Nederland eveneens een weinig gunstig onthaal. Hilde Verwey-Jonker moest weinig hebben van De Man's opvatting dat het marxisme de arbeider de ruimte zou hebben gegeven om te verburgerlijken. Niet dankzij het marxisme maar wegens een gebrek aan marxistische scholing was de arbeider verburgerlijktGa naar voetnoot43.. Het vormen van een nieuwe mens, de idealistische arbeider, zoals De Man dat wil, acht ik, gezien de pogingen gedurende tweeduizend jaar een christelijke mens te vormen, weinig plausibel, aldus mr. J. in 't Veld in een artikel met de veelzeggende titel ‘Terug naar Marx’. Het boek van De Man waarin de idee van een plan van de arbeid het meest centraal staat, De socialistische idee, werd althans in De Socialistische Gids, het opinievormend blad van de socialistische ‘upper ten’ in Nederland niet besproken. | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
Veel groter en algemener dan de invloed van De Man's theoretische fundering van het socialisme was de indruk die zijn Plan van de arbeid in Nederland maakteGa naar voetnoot44.. In de socialistische pers verschenen er een aantal artikelen over, die over het algemeen lovend waren. Van de SDAP-afgevaardigden naar het Belgische congres was vooral Wibaut zeer ingenomen met het Belgische planGa naar voetnoot45.. Desondanks was de reactie op het Plan De Man binnen het partijbestuur sceptisch. ‘Aan de algemene regelen in het Socialisatie Rapport gesteld, hebben wij voorlopig wel genoeg’, meende voorzitter OudegeestGa naar voetnoot46.. Vliegen zag ook weinig in het Belgische plan, en fractieleider Albarda achtte ‘met Vliegen het Plan De Man absoluut ongeschikt voor Hollandsche verhoudingen’Ga naar voetnoot47.. Albarda maakte overigens wel melding van een ontmoeting met Van Gelderen, hoogleraar in Nederlands-Indië en tijdens een verblijf in Nederland door de regering aangetrokken als economisch adviseur. Van Gelderen had Albarda meegedeeld dat ook in Nederland zo iets als een Plan De Man moest komen. Albarda hield vervolgens een zeer enthousiast betoog over de voortreffelijke kwaliteiten en hoedanigheden van Van Gelderen en hij memoreerde eveneens dat deze contact had met een groep jonge intellectuelen, die uitstekend diensten zouden kunnen verlenen bij het maken van een Nederlands plan. Al deze jongeren interesseren zich voor de kwestie van de ‘Planwirtschaft en de Socialisatie. Uit studieoverwegingen is Van Gelderen reeds met deze jonge mensen aan het werk getogen’Ga naar voetnoot48.. Voor kerstmis 1933, het tijdstip waarop het Belgische plan in de openbaarheid werd gebracht, was de studiegroep van Van Gelderen, buiten partij en vakbond om, op eigen initiatief begonnen te denken over een andere aanpak van de crisis dan de tot nu toe gevolgde. Wat Van Gelderen en de leden van de studiegroep voor ogen stond, was in zijn praktische consequentie iets dat dicht bij het Plan De Man kwam, zonder dat dit overigens als voorbeeld werd genomen. Onder de eenentwintig stellingen die de discussiegrondslag vormden, waren er zeker enige waarvan men de inhoud ook kon aantreffenGa naar voetnoot49. in publicaties van De ManGa naar voetnoot50.. Werd hier in feite De Man geciteerd? Dat is moeilijk na te gaan, daar deze beweringen wel bij De Man te vinden zijn, maar niet van hem afkomstig behoeven te zijn. Het probleem van de ‘Angestellten’ bijvoorbeeld was reeds door Bernstein aan de orde gesteldGa naar voetnoot51.. Het is opvallend dat in de socialistische pers, noch in de be- | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
sprekingen van partijbestuur of partijraad enige aandacht werd besteed aan de voorbereidende werkzaamheden van De Man inzake zijn Plan. De verschijning van het Belgische plan scheen voor Nederlandse socialistische kringen geheel onverwacht te zijn gekomen. Ook in de verslagen van de studiegroep van Van Gelderen werd geen enkele maal gezinspeeld op de plannen in de Belgische Werklieden Partij. Pas na het verschijnen van het Belgische plan raakte dit in de discussie van de studiegroep betrokken. Fractieleider Albarda, die zoals wij al zagen op de partijbestuursvergadering van 10 februari 1934 het ‘Plan De Man’ ‘met Vliegen absoluut ongeschikt achtte voor Hollandsche verhoudingen’ merkte verder op ‘dat wij iets gelijkwaardigs, als het kan meerwaardigs moeten hebben’. Een groot struikelblok zag Albarda in het NVV. Tijdens de vergadering van het dagelijks bestuur van de algemene raad, een ontmoetings- en overlegorgaan tussen partij en vakbond, op 1 maart 1934, bleek waarom het NVV moeilijkheden zou opleveren. Het NVV was in het geheel niet op de hoogte gesteld van de plannen van de partij om een bureau in het leven te roepen en een commissie te installeren, die een Plan van de arbeid moest opstellen. Dit was des te erger daar het NVV reeds een ‘commissie van vier’ had ingesteld, die het Plan De Man moest bezien om na te gaan of er bruikbare elementen in scholen voor Nederland. Deze commissie zou op grond van het partijrapport ‘Politieke systemen’ en het vakbondsrapport ‘Economische opbouw’ een Plan van de arbeid opstellen. Het feit dat de Nederlandse socialisten zich als wolven op het Plan De Man stortten, is in feite een verwijt aan de leiding der partij, zo hield vakbondsbestuurder J. van de Lende Albarda voorGa naar voetnoot52.. Albarda verweerde zich fel. Hij stelde dat het Plan van de arbeid geen werkgelegenheidsplan was, zoals het NVV dit kennelijk zag, maar een plan om de overgang van het kapitalisme naar het socialisme te bewerkstelligen. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de publicaties over het ‘Plan de Man’ de zaak in Holland urgenter hebben gemaakt. De Hollandsche Beweging valt op dit punt niets te verwijten. Feitelijk staat het zoo dat de Belgen op dit gebied bij ons 14 jaar achter zijnGa naar voetnoot53.. Het planidee sprak de fractieleider van de SDAP kennelijk wel aan, de inhoud van het Belgische plan minder. Dezelfde indruk krijgt men uit de antwoorden die de leden van de studiegroep gaven op de beide vragen over het Plan De Man: ‘Wat kan de Nederlandsche Arbeidersbeweging van het Plan-de Man leren’? ‘In hoeverre kan het Plan-de Man een voorbeeld zijn voor een Nederlandsch hervormingsplan’Ga naar voetnoot54.. Allen erkennen de noodzaak van een Nederlandsch Plan van de Arbeid, maar slechts Vos, Dik Tinbergen en Groeneveld aanvaarden het Plan-de Man als een positief voorbeeldGa naar voetnoot55.. | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
De andersoortige structuur van het Nederlands bedrijfsleven maakte een anders gericht plan nodig waarbij de sterke nadruk in het Belgische plan op de banknationalisatie niet hoefde te worden nagevolgdGa naar voetnoot56.. Uit het voorafgaande kan worden geconcludeerd dat het verschijnen van het Belgische plan de wenselijkheid van een Nederlands plan in brede kring heeft geaccentueerd. De inhoud van het Nederlandse plan zou echter duidelijk verschillen van het Belgische. Later zullen wij nader ingaan op deze verschillen. ‘Wat hebben de Duitsche gebeurtenissen aan de Hollandsche Sociaal Democratie te zeggen ten opzichte harer geestelijke instelling’? Zo luidt de wijdlopige titel van twee praeadviezen opgesteld door J. van der Wijk en W. Banning voor de ‘Socialistische Vereeniging ter Bestudeering van Maatschappelijke Vraagstukken’ in oktober 1933. De inhoud van beide adviezen was in hoge mate representatief voor de toekomstvisie van de beide richtingen binnen de SDAP. De gebeurtenissen in Duitsland stemden de Nederlandse socialisten somber en bij velen van hen drong zich de vraag op of de SDAP in de toekomst niet een zelfde lot beschoren zou zijn als de Duitse sociaaldemocratie. Van der Wijk meende dat de sociaaldemocratie in Nederland nog toekomst had, mits een principieel marxistische lijn werd gevolgd. In Duitsland was dit niet gebeurd. De SPD had zich na 1918 al meteen gecompromitteerd door zich met de burgerlijke republiek Weimar te vereenzelvigen. De partij had zich verstrikt in een ‘Gegenwartpolitik’ waardoor compromissen noodzakelijk werden, die de partij ongeloofwaardig maakten bij het volk. Het meest schrijnende voorbeeld, aldus Van der Wijk, was de pantserkruiserkwestie bij de verkiezingen van 1928. De SPD stemde toen in met de eis van haar toekomstige coalitiepartner, de DVP, een kruiser te bouwen. Dit in weerwil van het feit dat de SPD in deze verkiezingen gewonnen had met de leus ‘Kindervoeding in plaats van kruiserbouw’. De DVP was daarentegen gehavend uit de strijd gekomen. Had de SPD zich veel principiëler op het standpunt van de klassestrijd gesteld dan zou ze het vertrouwen van de arbeidersklasse behouden hebben en het fascisme hebben kunnen weerstaan. Er zijn ‘geen sterkere drijvers naar de ‘Gegenwartpolitik, geen sterkere bestrijders van de marxistische dogma's geweest dan de ethisch-religieus socialistische voormannen’Ga naar voetnoot57.. Hij eindigde zijn betoog met beschxldigend te wijzen naar ‘de grootste onder hen’, Hendrik de Man. Geheel anders oordeelde Banning over de gebeurtenissen in Duitsland. De eenvoudige voorstelling van de klassentegenstelling in de maatschappij was volgens Banning theorie. Hij onderscheidde minstens vijf elkaar vijandig gezinde groepen: de industriearbeiders, de groot-kapitalisten, de employés, de plattelandsbevolking en de werklozen. De les die uit de Duitse gebeurtenissen geleerd kon worden was | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
deze: het zou er ook in de Nederlandse verhoudingen van afhangen of de sociaaldemocratie de anti-kapitalistische gevoelens bij de plattelanders, de employés en de intellectuelen kon bundelen. Ging de SDAP op de huidige wijze voort door het socialisme te propageren als een klassebelang, dan zouden hier, evenals in Duitsland, de genoemde groepen in de samenleving van de sociaaldemocratie vervreemden. ‘Gelukt het om concreet te maken dat het socialisme een algemeen consumentenbelang is, dan kan het een breder steunvlak in de verschillende bevolkingsgroepen vinden’Ga naar voetnoot58.. Een zelfde tegenstelling was te vinden in de praeadviezen inzake een nauw verwant onderwerp: ‘De Betekenis van de Middengroepen in de Strijd voor het Socialisme’. S. de Wolff constateerde in zijn advies een volledige afwezigheid van proletarisch klassebewustzijn bij de ‘employés’. Hij verwachtte evenwel dat dit bewustzijn zeker zou komen! Zijn opponent C. Boekman meende daarentegen, evenals Banning, dat de SDAP als arbeiderspartij deze groep van zich had vervreemd. De SDAP moest ‘van een arbeiderspartij in naam groeien tot een volkspartij metterdaad’Ga naar voetnoot59.. Nauw verwant aan deze redeneertrant waren de discussies in het partijbestuur vlak na het overnemen van de macht door Hitler. De teleurstelling over de gang van zaken ging gepaard met bittere verwijten aan het adres van de SPD. De arbeidersklasse was in het isolement gemanoeuvreerd, aldus sommigen. Wibaut herinnerde er aan hoe de SPD op cruciale momenten in de geschiedenis altijd had gefaald: in 1914 bij het uitbreken van de wereldoorlog, in 1918 bij de vestiging van een socialistische samenlevingGa naar voetnoot60.. De gebeurtenissen rond de muiterij op de ‘Zeven Provincien’ en de daaropvolgende teleurstellende kamerverkiezingen waren net achter de rug. Menig partijbestuurslid was maar al te geneigd om te denken dat het lot van de Duitse zusterpartij ook de SDAP kon treffen. ‘De Hollandsche partij heeft teveel haar politiek naar Duitsch voorbeeld gericht. Hier moeten wij vanaf’, aldus bestuurslid C. BoekmanGa naar voetnoot61.. De vraag bleef echter in welke richting de SDAP zich moest ontwikkelen: een radikalere koers zoals hierboven aangegeven door Van der Wijk of een herinterpretatie van het begrip klasse, zodat de SDAP kon evolueren van een arbeiderspartij naar een volkspartij, zoals Boekman en Banning dat wilden. In de loop van 1933 bleek de groep die een soort volkspartij met een meer nationale opstelling voor ogen stond duidelijk aan invloed te winnen. Zo maakte een van ouds tamelijk dogmatisch marxist als prof. ir. J. Goudriaan grote indruk met zijn geschrift Socialisme zonder dogma'sGa naar voetnoot62., waarin hij het starre dogmatisme van de SDAP | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
hekelde als een belemmering voor het zicht op de werkelijkheidGa naar voetnoot63.. Het ging niet aan, aldus Goudriaan, de Duitse socialisten te beschuldigen van een onjuiste taktiek. Het waren de starre marxistische beginselen die tot zo'n handelwijze hadden gedwongen. Dat diende de les te zijn van de Duitse gebeurtenissen voor het Nederlandse socialisme. Dit geschrift van Goudriaan was tevens zijn afscheid van de SDAP, voor welke partij hij eens het Socialisatievraagstuk mee had helpen opstellen. In het spoor van Goudriaan drongen ook andere prominente socialisten er bij de partijleiding op aan de politieke koers van de partij te wijzigen. Het socialistische kamerlid J.W. Duys ging het verst in zijn eisen. Hij wilde dat de partij haar houding inzake bewapening en ten aanzien van het koningshuis wijzigde; revolutionair geweld noch enigerlei samenwerking met de communisten zouden ooit mogen worden getolereerd. Duys zette zijn eisen kracht bij door te dreigen met de publicatie van een brochure die een aanval op het partijbestuur zou betekenen. Juist toen het partijbestuur dacht Duys tot andere gedachten te hebben gebracht, publiceerde hij de brochure, de publiciteit vergrotend door De Telegraaf een interview toe te staanGa naar voetnoot64.. De clementie waarmee Duys werd behandeld - pas eind 1935 trad hij uit de fractie en werd hij als lid van de SDAP geroyeerd - vormde een opvallend contrast met de harde houding die de partijleiding tegenover de linkse oppositie in 1932 had aangenomen. Er was toen slechts één partijcongres voor nodig geweest om deze groep te royeren. De druk die door de rechtervleugel in de partij werd uitgeoefend, leidde in de loop van 1933 tot de instelling van een zogenaamde ‘herzieningscommissie’. Deze commissie moest adviseren omtrent de vraag of en zo ja welke veranderingen in program, besluiten en tactiek der partij aanbeveling verdienen zulks in verband met de gewijzigde economische en politieke omstandigheden in binnen- en buitenlandGa naar voetnoot65.. In haar advies hield de commissie sterk rekening met het opkomend fascisme. Zij wilde een verdere polarisatie met de burgerlijke partijen voorkomen om zo het fascisme de wind uit de zeilen te nemen. Deze polarisatie had door de muiterij op de ‘Zeven Provincien’ een nieuwe injectie gekregen. De commissie wenste de partij meer toegankelijk te maken voor andere groeperingenGa naar voetnoot66. om zo het fundament van de partij te verbreden. De bereidheid om deel te nemen aan de regering zou, indien het fascisme toenam, duidelijker dan tot nu toe getoond moeten worden. ‘Stel dat de huidige regeringspartijen, nu vijfenzestig zetels tellend, na een volgende verkiezing minder dan de helft hebben, moeten zij dan hun coalitiepartner zoeken bij | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
fascistische fracties’Ga naar voetnoot67.? Fractieleider Albarda had in dit verband in het partijbestuur ook reeds opgemerkt dat hij het uittreden uit de regering Brüning de grootste fout vond die de SPD had gemaaktGa naar voetnoot68.. Niet alle commissieleden waren het eens met deze adviezen. Een drietal van hen, Van der Wijk, In 't Veld en Stokvis, liet aantekenen bezwaar te hebben tegen de nadruk die werd gelegd op de samenwerking tussen de klassen. Hierdoor werd de klassenstrijd te veel verdoezeldGa naar voetnoot69.. Op een aantal van veertien commissieleden vormde deze oppositionele groep slechts een geringe minderheid. De groepering die het isolement van de oppositie wilde verlaten en in plaats van een dogmatisch marxistische lijn een meer nationale opstelling van de partij wenste, bleek in de meerderheid te zijn. De linkse oppositie liet zich kritisch uit over het herzieningsrapport. ‘Van den Bergh (voorzitter van de commissie) die een muis baarde’, zo heette het in De Sociaal-Democraat van 9 december 1933. Mevr. H. Verwey-Jonker bestempelde het rapport in hetzelfde nummer niet ten onrechte als ‘een antwoord aan Duys, niet aan de arbeidersklasse’. Na de kamerverkiezingen van 1 april 1933 kwamen in de beraadslagingen van het partijbestuur de termen ‘positieve’ en ‘negatieve crisispolitiek’ steeds vaker voor. De tot dan toe gevolgde crisispolitiek was negatief, dit wil zeggen dat er steeds getracht was de arbeidersklasse te behoeden voor de gevolgen van de crisis. Een positieve crisispolitiek zou er voor in de plaats moeten komen. Niet alleen de gevolgen maar ook de oorzaken van de crisis zouden bestreden moeten wordenGa naar voetnoot70.. Er werd in de vergadering dan ook gevraagd om een nationaal welvaartsplan. Ook het herzieningsrapport wees hier op. Sprekend over de overgang van kapitalisme naar socialisme zei de commissie dat de SDAP op dit punt reeds belangrijk werk had geleverd. ‘Hare socialisatierapporten hebben in menig opzicht vage voorstellingen verscherpt. De tijd is echter gekomen om in deze richting verder te gaan’Ga naar voetnoot71..
Zo'n nationaal welvaartsplan, wat dat dan ook mocht inhouden, zou inderdaad uitstekend passen in de strategie van de herzieningscommissieGa naar voetnoot72.. Zo'n plan zou aantrekkelijk moeten zijn voor middengroepen en werklozen. De fascisten die de middengroepen voortdurend voor het rode revolutiegevaar waarschuwden en de | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
werkloze arbeider voorhielden dat de SDAP was verburgerlijkt en de werklozen in de steek liet, zouden met zo'n plan bestreden kunnen worden. Het witteboordenproletariaat en de in de crisis verproletariseerde middenklasse vormden de ruggegraat van de nationaal-socialistische beweging. Een brede, open, socialistische partij zou hen moeten opvangen. Zo werd mede door de gebeurtenissen in Duitsland en het daardoor gestimuleerde fascisme in Nederland in de SDAP een klimaat geschapen waardoor een plan van de arbeid ruimere kansen kreeg en de weg naar een ‘Gegenwartpolitik’ werd geopend. | |||||||||||||||
Het plan van de arbeid: inhoud en doelRuim anderhalf jaar nadat in 1934 op het paascongres van de SDAP een resolutie was aangenomen waarin gevraagd werd een plan te ontwerpen dat een uitweg zou bieden uit de economische crisis, kwam een daartoe ingesteld ‘wetenschappelijk bureau’ gereed met het ‘Plan van de arbeid’. Op een speciaal voor deze gelegenheid georganiseerd congres in november 1935 werd het Plan aan de SDAP en het NVV aangeboden. Het Plan richtte zich op twee doelen. In de eerste plaats probeerde het de economische stagnatie te doorbreken en vervolgens trachtte het een wijziging van de economische structuur te bewerkstelligen. De overheid zou, veel meer dan voorheen, als werkgever moeten optreden. De overheid zou jaarlijks op de kapitaalmarkt tweehonderd miljoen gulden moeten lenen en deze in een reeks openbare werken moeten investeren. Gedurende een periode van drie jaar zou deze investering telken jare worden herhaald. Veel plannen voor openbare werken waren door de provincies en de gemeenten reeds opgegeven aan het crisis werkfonds dat in 1934 was opgericht om door middel van aanvullende werken de werkloosheid enigszins te bestrijden. Daar dit werkfonds echter over een beperkt budget van zestig miljoen gulden beschikte en het totaal der werken een bedrag vergde van honderdvijfenzeventig miljoen kwamen de meeste niet voor uitvoering in aanmerking. De overige werkenGa naar voetnoot73. waren door de opstellers van het Plan doorgaans zo gekozen dat er een belangrijke verbetering van de infrastructuur in een bepaalde regio ontstond. Voorts was het van groot belang, zowel in sociaal als in economisch opzicht, dat de tewerkgestelde arbeiders een normaal loon zouden verdienen in plaats van het bedrag dat er in de zogenaamde werkverschaffing werd uitgekeerd, hetgeen maar weinig hoger was dan de steunuitkering die een werkloze arbeider ontving. Van de jaarlijks aan projecten te besteden tweehonderd miljoen gulden werd ongeveer een derde deel (zevenenzestig miljoen) aan arbeidsloon uitgekeerd. De gezamenlijke arbeiders op de projecten inden dus zevenenzestig miljoen gulden aan loon. Deze ar- | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
beiders beurden in hun werkloze periode één derde van het normale loon aan steun, dat wil zeggen dat toen hun gezamenlijk inkomen ongeveer tweeëntwintig miljoen gulden bedroeg. Eenmaal werkzaam op de projecten van het Plan zou hun inkomen en derhalve hun koopkracht toenemen met ongeveer vijfenveertig miljoen gulden. Het overige deel van de tweehonderd miljoen gulden zou worden aangewend voor opdrachten aan de industrie ten behoeve van de uitvoering der werken. Het lag in de bedoeling de werken niet met de schop te laten uitvoeren, maar op zo ruim mogelijke schaal gebruik te maken van machines. Door de opleving in de industrie, veroorzaakt door genoemde opdrachten, zou een groot aantal arbeiders weer in dienst kunnen worden genomen. Deze groep arbeiders zou hierdoor hun koopkracht met zestien miljoen zien stijgen. Verdere koopkrachtvermeerdering zou ontstaan wanneer in het kader van de huur-, hypotheek-, en pachtverlaging een bedrag van totaal veertig miljoen zou vrijkomen om te worden besteed. Gevoegd bij de totale koopkrachtverhoging bij de arbeiders van ongeveer zestig miljoen zou er een totale verhoging van circa honderd miljoen ontstaan. Nu begint de werking van de zogenaamde ‘multiplier’, een proces dat het eerst door de Engelse econoom J.M. Keynes is beschrevenGa naar voetnoot74.. In navolging van Keynes was dit model voor de Nederlandse omstandigheden bewerkt door prof. dr. J. Tinbergen en ir. H. VosGa naar voetnoot75.. Het principe van deze ‘multiplier’ berust op de veronderstelling dat een bepaald bedrag aan geld in handen van een kapitaalkrachtig persoon niet hetzelfde effect heeft op de economie als wanneer een arbeider die een lange tijd werkloos is geweest over dit bedrag de beschikking krijgt. De eerste zal genoemd bedrag niet zo snel uitgeven. De weinig rooskleurige economische situatie doet hem aarzelen het bedrag te investeren. Liever belegt hij het in goud, in buitenlandse valuta, of hij houdt het nog even bij zich. Vooral dit laatste schijnt het geval te zijn. Op deze wijze ontstaat kredietbeperking, één van de redenen waarom de conjunctuur stagneert, het zogenaamde ‘oppotten’. De arbeider die gedurende lange tijd werkloos is geweest zal genoodzaakt zijn de achterstand die hij heeft op het gebied van kleding en schoeisel in te halen. Uit enkele onderzoeken was gebleken dat in werkloze gezinnen het meest bezuinigd werd op kleding en schoeiselGa naar voetnoot76.. Hij zal het ontvangen bedrag onmiddellijk besteden, zodat eer van oppotten geen sprake zal zijn. Het valt dus aan te nemen dat de in totaal zeventigduizend arbeiders die door de uitvoering van openbare werken weer aan de slag komen hun loon onmiddellijk | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
zullen gaan besteden. De extra zestig miljoen gulden aan loon gevoegd bij de veertig miljoen die voor de besteding vrijkwamen als gevolg van huur-, pacht- en hypotheekrenteverlaging, zou, eenmaal besteed, leiden tot meer bedrijvigheid in de industrie, waardoor opnieuw meer arbeiders aan het werk konden komen. Zodoende zou een secundaire werkverruiming voor ongeveer zesendertigduizend arbeiders ontstaan. Deze arbeiders zorgen voor nieuwe bestedingen en voor een secundaire koopkrachtvermeerdering van circa drieëndertig miljoen. Dit ‘multiply’ effect herhaalt zich nog enige malen, zij het in steeds zwakkere mate. Voorts dachten de opstellers van het Plan aan enige bijkomende maatregelen die vermeerdering van het aantal arbeidsplaatsen tot gevolg zouden hebben: de verhoging van de leerplichtige leeftijd met één jaar en de verplichting het werk neer te leggen als de pensioengerechtigde leeftijd bereikt was. Alles bijeengenomen zagen de gevolgen van het Plan ten aanzien van de werkverruiming er als volgt uit:
Dit totaal aantal arbeiders beschikte over een extra koopkracht van circa tweehonderd miljoen gulden. Hierbij moest echter rekening worden gehouden met een aantal remmende factoren die een directe invloed op de economische opleving enigszins konden afzwakken. De aanwezige voorraden moesten bijvoorbeeld eerst worden opgeruimd; ook was het onzeker wanneer de secundaire werkverruiming merkbaar zou worden - dit zou wel eens buiten de Plan periode kunnen vallen - en tenslotte was het mogelijk dat de prijzen bij de toenemende koopkracht enigszins zouden stijgen. De opstellers van het Plan gingen er van uit dat de grote bedragen die door de overheid in openbare werken werden geïnvesteerd niet alleen zorgden voor een opleving, maar dat ook de belastingopbrengsten merkbaar zouden gaan stijgen. De Engelse econoom R.F. Kahn, een leerling van Keynes, berekende zelfs dat twee derde van het door de overheid geïnvesteerde bedrag in de vorm van belasting in de staatskas zou terugvloeienGa naar voetnoot77.. Het Plan was op dit punt voorzichtiger en schatte dat van de geïnvesteerde tweehonderd miljoen rond de zeventig miljoen terug zou komenGa naar voetnoot78.. Daartegenover stond dat er voor rente en aflossing van het geleend kapitaal, verhoogde steunuitkering voor hen die werkloos bleven alsmede uitgaven in ver- | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
band met de verhoging van de leerplichtige leeftijd een bedrag van circa drieëndertig miljoen moest worden uitgegeven. Niettemin zou de positie van de schatkist verbeteren met zevenendertig miljoen gulden per jaar. De opstellers van het Plan hoopten dat door de toenemende economische bedrijvigheid in de driejarige planperiode het economisch klimaat dusdanig zou verbeteren dat de kapitaalbezitters weer durfden te investeren. Zo zou door koopkrachtverhoging enerzijds en ‘ontpotting’ anderzijds de economische stagnatie verdwijnen. Zou de door het Plan aangezwengelde conjunctuurmotor blijven lopen, dan dienden allerlei structurele maatregelen te worden getroffen om een nieuwe economische crisis te voorkomen. Wij zijn hier aangeland bij het tweede deel van het Plan, dat, zoals reeds is opgemerkt, een schets van de toekomstige economische structuur geeft. Was het eerste deel een vrij technisch-economische verhandeling over het terugdringen van de crisis, in het tweede deel konden de opstellers meer specifiek socialistische opvattingen verwerken. Wij zullen eerst beknopt weergeven wat die structuurwijzigingen inhielden om vervolgens te peilen hoe hoog het socialistische gehalte van die toekomstige maatschappij was. De opstellers van het Plan meenden dat de economie een zekere ordening zou moeten ondergaan en zij wensten de invloed van de overheid op het economisch leven te vergroten, met name op het gebied van de kredietvoorziening en ten aanzien van het bedrijfsleven. Had de overheid geen invloed op de kredietvoorziening dan zou een bedrijf zich tijdens een hausse periode ongelimiteerd kunnen uitbreiden en daarmee zou de kiem voor een volgende economische stagnatie gelegd zijn. De overheid moest een dergelijke expansie tijdig kunnen afremmen. In de tweede plaats diende de overheid haar invloed op het bedrijfsleven te vergroten door nieuwe organen in te stellen. De bedrijven zouden bijvoorbeeld moeten worden georganiseerd in bedrijfschappen. Zo'n bedrijfschap kreeg dan een bedrijfsraad boven zich, waarin werkgevers, werknemers en de overheid vertegenwoordigers hadden. De bedrijfsraad kreeg belangrijke bevoegdheden inzake de productie, investeringen en werkomstandigheden in de desbetreffende bedrijfstak. Als overkoepelend orgaan van deze bedrijfstakken werd de Algemeen Economische Raad ingesteld, die op nationaal niveau moest beslissen inzake bedrijfsinvesteringen, rationalisatie en industrialisatie. Ook de Algemeen Economische Raad was, zoals de bedrijfsraden, samengesteld uit werkgevers, werknemers en overheidsvertegenwoordigers. Men diende de kennis omtrent het conjunctuurverloop dermate te vergroten dat op grond van deze kennis verantwoorde beslissingen in de Algemeen Economische Raad konden worden genomen. Een speciaal conjunctuurbureau zou in samenwerking met het Centraal Bureau voor de Statistiek deze kennis moeten aandragen. Daarnaast zouden provinciale economische en technologische instituten de gewenste gegevens over specifieke problemen van de verschillende regio's moeten leveren. Op grond van gegevens van laatstgenoemde instituten was de overheid in staat pas- | |||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||
sende industrieën naar bepaalde regionale probleemgebieden te dirigeren. De kans dat de werkloosheid na uitvoering van de openbare werken in industrie-arme gebieden zou terugkeren, was immers groot. Door de uitvoering van het Plan zou de infrastructuur van deze streken zozeer verbeterd zijn, dat industrievestigingen naderhand levensvatbaar konden zijn. De ordening die de economie diende te ondergaan werd in het Plan voor een aantal bedrijfstakken wat nader uitgewerkt. Zo werden onder meer de textielindustrie, de middenstand, de landbouw, het bouwbedrijf en vervoerswezen in aparte hoofdstukken behandeld. Dit gebeurde deels vanwege de eigenaardige structuur van deze bedrijfstakken en deels omdat juist deze bedrijfstakken in zeer ernstige mate door de crisis waren getroffen. Betreffende de middenstand pleitte het Plan voor beperking van het aantal vestigingen, te bereiken door de invoering van een vestigingswet. Een vestigingsvergunning zou op basis van vakbekwaamheid en kredietwaardigheid worden uitgereikt. Daarbij diende het aantal vestigingen in een bepaald gebied aan een maximum te worden gebonden. Ook hier legde het Plan de nadruk op rationalisatie in de bedrijfsvoering. Tevens propageerde het Plan de bij de sociaaldemocraten van ouds geliefde gedachte van het coöperatieve winkelbedrijf. De landbouw was ongetwijfeld de bedrijfstak bij uitstek waar de regering onder de zware crisisdruk ordenend had moeten optreden. De regering deed dit met tegenzinGa naar voetnoot79. en beschouwde allerlei regelingen voor de boeren als noodmaatregelen met een tijdelijk karakter, zonder het ordeningsprincipe tot uitgangspunt van haar beleid te maken. Het Plan van de arbeid deed dit wel, maar verschilde in zijn plannen voor de landbouw toch weinig van de crisiswetgeving der regering. Ook bij het Plan was de leidende gedachte dat er enerzijds garantieprijzen voor de landbouwproducten dienden te zijn, terwijl anderzijds voorkomen moest worden dat de omvang van de productie toenam. Daarbij kreeg de mechanisatie, de bedrijfsgebouwenverbetering en in het algemeen de verbetering van de bedrijfsvoering meer aandacht dan in de crisiswetgeving van de regering. Speciale landbouwcredieten tegen een lage rente, evenals de hypotheekrente- en pachtverlaging zouden van de boeren grotere consumenten moeten maken en de bedrijvigheid op het platteland moeten verhogen. Van belang was ook dat de overheid een stem in het kapittel kreeg bij het vaststellen van de pachtprijs. Geen enkel ander onderdeel van het Plan vindt men zo duidelijk in het na-oorlogse kabinetsbeleid terug als juist het hierin uitgestippelde landbouwbeleid. Dit wil overigens niet zeggen dat dit landbouwbeleid, zoals in het Plan weergegeven, veel indruk maakte op de boeren. ‘Het agrarisch deel van het Plan wordt | |||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||
door Drees en Albarda zwak genoemd, en niet te verkopen op het platteland (tijdens spreekbeurten). Boeren willen geen overheidsbemoeiingen’Ga naar voetnoot80.. Ook voor het bouwbedrijf achtte het Plan ordening noodzakelijk. Ondanks de grote leegstand - honderdduizend leegstaande woningen in 1934 - bedroeg het aantal inwonende gezinnen in Amsterdam 3.282. Dat was bijna het drievoudige van het aantal in 1931. Daarbij stelde het ‘Rapport over de huisvesting van de krotbewoners’Ga naar voetnoot81., dat het geschatte aantal krotten van 60.000 aan de lage kant was. Hieruit viel dus te concluderen dat er sprake was van een verkapte woningnood. Bij een teruglopende activiteit in de huizenbouw - 15.004 aanbestede woningen in 1933 tegen 11.524 in 1935Ga naar voetnoot82. - zou een verbetering in de situatie voorlopig niet te verwachten zijn. De werkelijke behoefte zou volgens het Plan geschat moeten worden op circa 30.000 woningen. Zou tevens de opruiming en vervanging van krotwoningen ter hand worden genomen, dan zouden er 50.000 woningen per jaar moeten worden gebouwd. Het Plan wilde de bouwondernemingen onderbrengen in zogenaamde bouwschappen, waarin werkgevers, werknemers, de overheid en ook architecten zitting zouden nemen. Zo'n bouwschap had de bevoegdheid de te bouwen woningcontingenten te verdelen over de bouwbedrijven en wel op zodanige wijze dat ook een betere spreiding over het jaar werd verkregen zodat de werkloosheid in de bouw beperkt werd. Tenslotte enige opmerkingen over de export. In het beleid zoals dat in het Plan werd ontwikkeld, werd niet gekozen voor devaluatie van de guldenGa naar voetnoot83.. De meningen over devaluatie waren bij de sociaaldemocraten te zeer verdeeld. Aangenomen nu dat de gepropageerde aanpak van de crisis volkomen juist was, werd dan tenslotte niet alles weer teniet gedaan door een blijvend ongunstige exportpositie als gevolg van een te hoge koers van de gulden? Zou de uitvoering van het Plan zonder devaluatie mogelijk zijn? Dit zou een punt van discussie blijven zowel binnen als buiten de socialistische kring. Een mogelijkheid om de exportpositie te verbeteren zag het Plan in de zogenaamde ruilverdragen, die berusten op het principe dat tegenover een contingent ingevoerde goederen uit een bepaald land de overheid exportcontingenten naar ditzelfde land moest bedingen. In feite berustte de exportpolitiek van de regering, de zogenaamde contingenterings- en clearingverdragen met het buitenland, op hetzelfde principe. Het Plan betoogde weliswaar dat door de verhoogde buitenlandse bedrijvigheid de import en dus ook de export met vijftig miljoen zou toenemen, maar de vraag bleef of na uitvoering van het Plan de export niet zou terugzakken tot het oude crisisniveau vanwege de slechte concurrentiepositie. De houding van het Plan ten aanzien van devaluatie was dus aarzelend. | |||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||
Ook ten aanzien van andere economische dogma's van de regering, het begrotingsevenwicht bijvoorbeeld, tastte het Plan de orthodoxie niet aan. | |||||||||||||||
Het socialisatievraagstuk (1920), het plan de man en het plan van de arbeidDe opvattingen die men zo hier en daar aantreft over de herkomst van het Plan van de arbeid komen er op neer dat het Plan een soort apotheose zou zijn van een aantal SDAP en NVV rapportenGa naar voetnoot84. waarin sociale, economische en staatkundige opvattingen waren weergegeven. De grondslag van het Plan zou zijn gevormd door het Socialisatievraagstuk (1920), dat in verband met de veranderde economische situatie in 1933 nog eens was aangevuld. Dat er tussen dit socialisatierapport en het Plan overeenkomsten bestaan is onmiskenbaar. De opvatting dat het Plan slechts als een ‘actualisatie’, een aanpassing aan de veranderde tijdsomstandigheden van het socialisatierapport is te kenschetsen, zoals Fr. de Jong Edz. doetGa naar voetnoot85., is echter zeer eenzijdig: ze miskent te zeer de andersoortige invloeden en de andersgerichte denkwijze die bij het Plan werkzaam zijn geweest. Het socialisatierapport zoals dat op het SDAP congres van 1920 werd aangenomen, was een blauwdruk voor een toekomstige socialistische maatschappij. Het ‘Leids Program’ van 1912 was een analyse van de kapitalistische samenleving en de afwijzing daarvan vanuit marxistische principes. Men waagde zich niet aan een concretisering van een socialistische toekomst, dat zou ‘utopisch’ zijn. Met de aanvaarding van dit socialisatierapport was de SDAP die concretisering niet uit de weg gegaan, en over het bezwaar van ‘utopisme’ heen gestapt. Deze stap moet verklaard worden uit de situatie waarin het rapport tot stand kwam. Die was er een van revoluties in het buitenland. Het denkbeeld dat er ondanks de mislukte revolutiepoging van Troelstra ook voor de Nederlandse arbeidersklasse van alles mogelijk was, was zeker niet verdwenen. Als een mogelijk snelle wijziging van de machtsverhoudingen zich hier te lande zou voltrekken, dan mocht de Nederlandse sociaaldemocratie ‘de morgen na de overwinning’ niet met lege handen staan, zoals dit in Duitsland in zekere zin het geval was geweestGa naar voetnoot86.. Zou een snelle omwenteling uitblijven dan betekende dit niet dat de socialistische beweging de hoop op een toekomstige zegepraal moest opgeven. Integendeel, de verwachting dat de tijd bij een verdere groei van de arbeidersklasse ten gevolge van een zich doorzettende industrialisatie in het voordeel van de sociaaldemocratie zou werken, was ongeschokt geblevenGa naar voetnoot87.. De be- | |||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||
proefde taktiek van de parlementaire oppositie, noch het beginsel van de klassenstrijd behoefde gewijzigd te worden. Volgens het rapport betekende socialisatie: ‘Doelbewuste vermaatschappelijking der voortbrenging... Het is een proces met verschillende phasen en als uiteindelijke uitkomst: het socialisme’Ga naar voetnoot88.. Het Socialisatievraagstuk richtte zich op de volgende doeleinden: het tegengaan van verspilling van productieve kracht, de uiteindelijke opheffing van het arbeidsloze inkomen, de positieverbetering van de verbruiker in het systeem van de voortbrenging en de positieverbetering van de arbeiders. Fabrieken zouden niet in het bezit van de arbeiders maar in het bezit van de gemeenschap komen. Naast de ondernemer kregen ook de arbeiders en de consumenten invloed in het bedrijf. Naast de organisatie van het bedrijf besteedde het rapport ook aandacht aan die bedrijfstakken die het eerst voor socialisatie in aanmerking kwamen; het bestuur ervan zou in handen komen van een Algemene Economische Raad. Het socialisatieproces zou echter pas in werking treden als de socialisten de politieke macht zouden bezitten. Vergelijken wij de omstandigheden waaronder het Plan van de arbeid tot stand werd gebracht met de situatie waarin het Socialisatievraagstuk werd opgesteld dan blijken er grote verschillen te zijn. Veel van het vroegere perspectief was door de economischen crisis in rook opgegaan. De crisis vroeg een ander antwoord dan het intussen wat in de vergetelheid geraakte Socialisatievraagstuk bood. Een werkelijk alternatief voor de crisispolitiek van Colijn had de SDAP tot nu toe niet kunnen geven. De linkervleugel in de partij, die een veel actievere crisispolitiek wenste dan het ‘behouden wat we hebben bereikt’, had zich tijdens het partijcongres van 1932 afgescheiden. De SDAP zag bij de verkiezingen van 1933 twee zetels verloren gaan. De taktiek van de parlementaire oppositie en het beginsel van de klassenstrijd werden hier en daar ter discussie gesteld. De hoop op een verdere groei van een specifieke arbeidersklasse moest, zeker in de crisistijd, worden opgegeven. Door de groeiende werkloosheid dreigde een vijfde stand te ontstaan waarop de sociaaldemocratie geen enkel vat meer had. Het geloof in de vanzelfsprekendheid waarmee de maatschappelijke ontwikkeling zou leiden tot een socialistische maatschappij werd nog slechts beleden op socialistische hoogtijdagen. Een Plan onder deze omstandigheden tot stand gekomen moest een crisisbestrijdingsplan zijn. Hierin ligt uiteraard het grote verschil met het Socialisatievraagstuk. Het tweede deel van het Plan waarin de nieuwe sociaal-economische structuur van de samenleving wordt geschetst, valt beter te vergelijken met het rapport. In het Socialisatievraagstuk werd sterk de nadruk gelegd op de ‘opheffing van den particulieren eigendom der productiemiddelen en hun overgang in maatschappelijken eigendom’Ga naar voetnoot89., zodat het arbeidsloos inkomen en de verspilling van productiekrachten werd teniet gedaan. In het Plan is veel meer sprake van economische ordening, | |||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||
een principe dat gericht was op beheersing van de crisis, en in de eerste plaats vanuit conjunctureel oogpunt was ingevoerd. ‘Uitvoering van het Plan’, zo werd nadrukkelijk gesteld, ‘brengt echter nog niet de opheffing van het arbeidsloos inkomen uit kapitaalbezit en van de klassetegenstellingen’Ga naar voetnoot90.. De economische ordening der bedrijfstakken en de rationalisatie van de bedrijven, zoals die in het Plan vooropgesteld werden, konden tevens een gedeeltelijke socialisatie inhouden: ‘Socialisatie van een deel der beschikkingsmacht (over de bedrijven) en wel over dat gedeelte ervan, dat naar de feiten uitwijzen, in handen van particulieren crisisveroorzakend zijn’Ga naar voetnoot91.. Zou de gemeenschapsinvloed in de bedrijven afzonderlijk worden geëffectueerd, ook in de geordende bedrijfstakken zou deze invloed voelbaar zijn. De medezeggenschap van de gemeenschap in de bedrijfstakken was reeds eerder in het rapport Nieuwe Organen en het rapport Bedrijfsorganisatie en medezeggenschap uitgewerktGa naar voetnoot92.. Volgens het Plan dienden de richtlijnen in deze rapporten gegeven te worden gevolgd. Dit betekende dat bedrijfsraden werden gevormd door evenveel vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers als van de gemeenschap. Wat betreft de ordening en de socialisatie in het Plan van de arbeid hebben we in de eerste plaats te doen met een tweetal maatregelen die gericht waren op de beheersing van de conjunctuur; in het Socialisatievraagstuk fungeerden dezelfde maatregelen meer als middelen tegen de verspilling in de productie en het voortbestaan van het arbeidsloos inkomen. Het Plan had met de socialisatie en de ordening, gevoegd bij maatregelen als beheersing van de kredietverlening, nationalisatie van de Nederlandse Bank en een conjuncturele belastingpolitiek in feite een nieuwe conjunctuurpolitiek ontworpen. Tot welke bedrijven en bedrijfstakken diende deze ordening en socialisatie zich uit te strekken? Zoals we zagen tot die bedrijfstakken waarvan de beschikkingsmacht in handen van particulieren conjunctureel storend zou werken. ‘Voor andere takken van productie zal ordening moeten worden doorgevoerd afhankelijk van de toestand in de betreffende industrie’Ga naar voetnoot93.. Op het punt van ordening en socialisatie ging het Plan dus veel behoedzamer te werk dan het Socialisatievraagstuk. Het rapport van 1920 was veel radikaler dan het Plan van de arbeid. Het Socialisatievraagstuk was in enkele gevallen echter tweeslachtig te werk gegaan: het aarzelde niet om concurrerende arbeidsbedrijven op te richten als daarmee een monopolie doorbroken kon worden, terwijl de banken daarentegen ongemoeid werden gelatenGa naar voetnoot94.. Enerzijds werd er sterk gepleit voor socialisatie van concerns, terwijl anderzijds de internationale bedrijven ongemoeid zouden worden gelaten. Deze tweeslachtigheid is mogelijk te verklaren uit het bijna geheel ont- | |||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||
breken van praktijkervaring hier en elders met socialisatie van ‘internationals’. Bleek enige ervaring wel aanwezig dan werden daar haastig consequenties aan verbonden. In de tweede plaats waren de opstellers van het Socialisatievraagstuk veel ambitieuzer te werk gegaan. Hoewel zij verklaarden dat dit rapport nog maar een eerste aanzet was, ontsnapten slechts weinig sectoren van de economie aan ordening en socialisatieGa naar voetnoot95.. In het Plan van de arbeid bleven daarentegen grote delen van het bedrijfsleven buiten de socialisatie, terwijl binnen de geordende bedrijfstakken de meerwaarde uit kapitaalbezit niet werd aangetast. Dit was geheel in strijd met de bedoelingen van de opstellers van het Socialisatievraagstuk, maar aldus ir. H. Vos: ‘... de socialistische strijd gaat niet om bezitten van macht als zodanig, doch terwille van de sociale gevolgen die voortvloeien uit bezit van macht door particulieren’Ga naar voetnoot96.. Onder ‘sociale gevolgen’ verstaat Vos dat er best enig arbeidsloos inkomen mag terechtkomen bij particulieren, mits dit maar niet crisisveroorzakend werkt. De opstellers van het Socialisatievraagstuk wilden in geen geval dat een deel van het arbeidsloos inkomen in handen van particulieren zou terechtkomen. Op dit punt is er dus een duidelijk onderscheid tussen de economisch gerichte denkwijze van de Planopstellers en de meer socialistische denkwijze van de samenstellers van het Socialisatievraagstuk. Het Socialisatievraagstuk werd opgesteld vlak na de halfslachtige en mislukte poging de politieke macht te veroveren. Men ging nu de socialistische doelstellingen, zoals die waren neergelegd in het Leids program van 1912, uit de vaagheid van een ver verwijderd ideaal vertalen in een concreet program: de weg naar het socialisme. Het Plan van de arbeid verschoof de wezenlijke socialistische doelstellingen naar de tweede plaats. Het bestaande economische stelsel moest weer worden gereactiveerd door middel van enkele theoretische economische principes, afkomstig van niet-socialistische economen. Pas in tweede instantie werd aandacht besteed aan ordening en - zo nodig - aan socialisatie van enkele belangrijke schakels in het systeem waardoor een nieuwe economische crisis vermeden zou kunnen worden. Een vergelijking tussen het Nederlandse en het Belgische plan van de arbeid brengt duidelijke verschillen aan het licht, die voor een deel samenhangen met de verschillende economische structuur der beide landen en die anderdeels veroorzaakt werden door het feit dat het Nederlandse socialisme behoudender was dan het Belgische. Zo werd in het Belgische plan de nadruk gelegd op nationalisatie van de belangrijkste sleutelindustrieën; in Nederland achtten de opstellers alleen de nationalisatie van de Nederlandse Bank noodzakelijk en pleitten voor de overige sectoren van het bedrijfsleven voor socialisatie van de beschikkingsmacht. Het verschil tussen | |||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||
nationalisatie en socialisatie van de beschikkingsmacht komt overeen met het verschil tussen zeggenschap en medezeggenschap. Greep het Belgische plan rigoreus in inzake de eigendomsverhouding in bepaalde sectoren van het bedrijfsleven, daarnaast liet het een vrij grote particuliere sector bestaan, zonder hier ordenend op te treden. In het algemeen werd aan de ordening van het bedrijfsleven weinig aandacht besteed. Dit was in Nederland niet het geval. Het gehele bedrijfsleven, ook het midden- en kleinbedrijf, zou een zekere ordening moeten ondergaan om een doelbewuste conjunctuurpolitiek mogelijk te maken. In het Nederlandse plan was de invloed van het Socialisatievraagstuk aanwijsbaar, waarin het ordeningsprincipe was uitgewerkt. De theoretische fundering van de bepleite conjuncturele maatregelen is in het Nederlandse plan ongetwijfeld veel breder uitgewerkt. Dit is in feite een uitwerking van artikelen van ir. H. Vos en prof. J. Tinbergen, medewerkers aan het Plan, die zij eerder in de Socialistische Gids hadden gepubliceerd en die refereerden aan de ideeën van de Engelse economen Keynes en Kahn betreffende werkverruiming en crisisbestrijdingGa naar voetnoot97.. In het Belgische plan werd veruit de meeste aandacht besteed aan het privé bezit van het kredietmonopolie. Bij een diepgaande transformatie van de economische structuren van het land werd dit privé bezit ‘le principal obstacle’Ga naar voetnoot98. genoemd. Waren eenmaal de commandoposten in deze sector en in enkele basisindustrieën in regeringshanden, dan zou een aantal werkgelegenheidsprojecten voldoende zijn om een conjuncturele opleving te bewerkstelligen met als gevolg een koopkrachtverhoging van vijftig procent binnen vijf jaar. Hoe deze precies tot stand zou komen, werd niet verklaard. In het Nederlandse plan werd althans een poging gedaan de koopkrachtverhoging te berekenen en de gevolgen daarvan voor de algemene conjuncturele opleving. Mogelijk ligt het grootste verschil in de presentatie. Het Nederlandse plan is een vrij nuchter en zakelijk stuk; het Belgische is veel dramatischer en propagandistischer. De slogan vervangt vaak de redelijke argumentatie. | |||||||||||||||
Reacties op het plan van de arbeidHoe waren de reacties op het Plan binnen de partij? Reeds eerder werd aangegeven dat de opstellers in feite een nieuwe conjunctuurpolitiek hadden ontworpen, die de kapitalistische voortbrengingswijze weliswaar reguleerde, maar niet wezenlijk aantastte. Het partijbestuur, waarvan de leden over het algemeen tot de oudere generatie socialisten behoorden, hadGa naar voetnoot99. een concretisering van de socialisatierapporten | |||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||
voor ogen gestaan Albarda's ontwerpresolutie voor het Plan sprak van ‘ordening van het economisch leven naar socialistisch beginsel’Ga naar voetnoot100.. In de resolutie op het paascongres van de SDAP in 1934 werd ook gevraagd om de verwezenlijking van ‘het democratisch socialisme’Ga naar voetnoot101.. Was het democratisch socialisme verwezenlijkt, indien dit Plan onverkort zou worden uitgevoerd? Neen, stelde het Plan. ‘Uitvoering van het Plan, brengt nog geen socialisme’Ga naar voetnoot102.. Het doel van het Plan was, zoals H. Vos, de directeur van het Planbureau het formuleerde: ‘De weg naar herstel uit de crisis samen met anderen te gaan, zonder dat die anderen zeggen: wij zijn op weg naar het herstel, maar tevens naar het socialisme’Ga naar voetnoot103.. Deze formulering was voor vele oudere socialisten, die opgegroeid waren in het besef dat slechts klassenstrijd de socialistische machtsvergroting kon bewerkstelligen, onaanvaardbaar. Zij wezen het Plan dan ook op principieel socialistische gronden afGa naar voetnoot104.. Niet alleen zij die reeds het Belgische plan te weinig principieel vondenGa naar voetnoot105., maar ook diegenen die dit hadden gekarakteriseerd als: ‘een aanval op het hart van het kapitalisme’Ga naar voetnoot106., moesten wel teleurgesteld zijn. Huns inziens waren de opstellers van het Plan tegemoet gekomen aan enkele bezwaren die de socialisten van oudsher hadden gehad tegen een systeem waartoe crises en verspilling als kenmerkende eigenschappen behoordenGa naar voetnoot107.. Maar een ordening als in het Plan aangegeven, was nog niet wat de linkervleugel in de partij onder socialisme verstond. Het partijbestuur vermeed in feite elke discussie over het socialistisch gehalte van het Plan, en legde steeds meer de nadruk op het aspect van de crisisbestrijding. Duidelijk blijkt dit uit de vergelijking tussen de ontwerpresolutie van Albarda, de congresresolutie van 1934, en de resolutie van het congres in 1935, waar het Plan werd aangenomenGa naar voetnoot108.. De inleider van het Plancongres, het partijbestuurslid W. Drees, sprak uitsluitend over crisisbestrijding en roerde geen enkele maal de relatie tussen Plan en socialisme aanGa naar voetnoot109.. Bij de bespreking van het Plan binnen het partijbestuur kwam deze relatie ook nauwelijks ter sprake. Alleen Stokvis bracht die te berde door te verklaren dat het hem liever was geweest als dit Plan een rapport voor werkgelegenheidsuitbreiding was genoemd. Dat men toch een schijn van socialisme | |||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||
had opgehouden zou de buitenstaander wel eens kunnen afschrikken en afbreuk doen aan de propagandistische waarde van het PlanGa naar voetnoot110.. Het NVV waarmee dit Plan gezamenlijk tot stand was gebracht, zag het zuiver als een economische aangelegenheid. De nieuwe partijvoorzitter Vorrink had hiertegen bezwaar, in die zin dat het NVV het Plan buiten de politiek wilde houden om het te gaan gebruiken voor vakbondsactie. Zou dit gebeuren dan zouden de te verwerven medestanders het Plan toch weer gaan zien als een specifiek arbeidersbelang in plaats van een nationaal belang. Op dit verschil van inzicht strandde de samenwerking tussen partij en vakbond dan ook vrij spoedig. In 1937 kwam het NVV met een eigen urgentieplan. In de loop van 1936 werd op massale wijze propaganda gevoerd voor het PlanGa naar voetnoot111.. Het reeds bestaande propagandaorgaan van de SDAP, Vrijheid, Arbeid, Brood, dat hoofdzakelijk actie had gevoerd tegen het opkomend fascisme, werd nu ook ingeschakeld bij de planpropaganda en kreeg in het opschrift de aanvulling: ‘Voor het Plan van de arbeid’. Talloze brochures, manifesten en vlugschriften werden in grote oplaag gedrukt. Er werden diverse ‘planspelen’ georganiseerd en ‘planstudieclubs’ in de partijafdelingen opgericht. De grootscheepse actie rond het Plan sloeg wel aan, maar niet buiten de eigen kring. De kamerverkiezingen van 1937 brachten een half procent stemmenwinst, juist genoeg voor één kamerzetel. De gehoopte doorbraak naar andere groeperingen bleef echter uitGa naar voetnoot112.. Het Plan kreeg in de socialistische persorganen nog slechts weinig aandacht, mogelijk omdat die nu vooral gericht waren op het nieuwe partijprogram. Bovendien was de crisis nu ook voorbij. Toen bij de kamerverkiezingen in 1937 bleek dat de SDAP met het Plan tot geen enkele nieuwe bevolkingsgroep was doorgedrongen, leek bij de partijleiding de werkelijke overtuiging om het Plan tot hoeksteen van de socialistische politiek te maken, te zijn verdwenen. Voor zover ik heb kunnen nagaan werd door vrijwel niemand binnen de partij de gedachte geopperd om toetreding tot de regering in 1939 afhankelijk te stellen van de bereidheid der coalitiepartijen het Plan van de arbeid uit te voeren. Het was ook niet meer urgent, daar de crisis voorbij was. Dat de afstand tussen de burgerlijke partijen en de SDAP nog even groot was gebleven, bleek uit de reactie van deze partijen. Het was meer het wantrouwen tegen de SDAP dan zakelijke argumenten die deze partijen afwijzend deden staan tegen- | |||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||
over het Plan. Het Plan werd dus koel ontvangen en het heeft in de politieke discussie nauwelijks een rol gespeeld. Toepassing van het Plan als alternatief voor de door de regering gevoerde crisispolitiek zou op grote bezwaren zijn gestuit: het Plan was als regeringsprogram veel te eenzijdig en te schetsmatig. Een conjuncturele opleving zou eerst kunnen plaatsvinden wanneer het economische zwaartepunt verlegd zou worden van de agrarische sector naar de industrie. Tevens zou in alle sectoren van de economie verhoging van de productiviteit moeten plaatsvinden en vervolgens zou de exportpositie verbeterd moeten worden door devaluatie van de gulden. Het Plan besteedde weliswaar veel aandacht aan de industrialisatie en de rationalisatie, maar het sprak zich niet uit over devaluatie wegens de verdeeldheid hierover binnen de SDAP. |
|